• No results found

Johan Gram, Een Haagsch fortuin · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johan Gram, Een Haagsch fortuin · dbnl"

Copied!
227
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johan Gram

bron

Johan Gram, Een Haagsch fortuin. Leiden, P. van Santen 1877

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gram001haag01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Eerste hoofdstuk.

Mijnheer De Grootens zat te mijmeren, al deed ook zijn somber voorhoofd

vermoeden, dat het geen opgewekte droomerijen waren. Bij iemand van ruim vijftig jaar, die de positieve betrekking van secretaris-generaal bij het ministerie van openbare werken bekleedt, zullen trouwens poëtische mijmeringen wel even zeldzaam als bloeiende aloës zijn.

Gelijk hij daar achterover in den grooten fluweelen leunstoel lag, met de

rechterhand 't hoofd steunende, terwijl de linker zenuwachtig op den gebeeldhouwden armknop trommelde, besefte men spoedig dat zijn overdenkingen niet van

aangenamen aard waren. Blijkbaar hadden de papieren op den mahoniehouten lessenaar vóór hem die opgewekt, want telkens als de linkerhand er een greep, werden de wolken op 't voorhoofd donkerder. Na eene poos stond hij op, stak eene sigaar aan en liep, 't hoofd naar den grond gebogen, zijne schrijfkamer in 't rond.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(3)

Hij had echter geen oog voor die smaakvolle deftigheid in 't rond. Zelfs de weelde, die het open raam omlijstte, lokte hem niet. Toch was het een gezicht vol frischheid, over tuinen en weiden in schaduw, en daarachter, in wazig verschiet, het

wegdommelend duin. Eene schitterende avondzon, die even als in Rembrandt's landschappen de eerste partij zong, scheen het er op gezet te hebben, zich ditmaal te overtreffen. Doch, hetzij de b o s s e der schoone kunsten, de z e s d e zin volgens Topfer, bij den secretaris-generaal niet aanwezig was, hetzij 's mans

gemoedsstemming alle goede verstandhouding met de natuur belette - De Grootens bleef voor het open raam staren, zonder iets te zien; hij blies den rook zijner fijne Havanna snel en gejaagd uit, zonder iets van de geurige wolken te genieten.

Zoo stond hij voor den spiegel, en toen het onverschillig maar eerlijk glas hem het beeld van den heer De Grootens, secretaris-generaal bij het ministerie van openbare werken, weerkaatste, scheen een blik op die beeltenis de onweersbui op 't voorhoofd eenigszins te verdrijven.

Trouwens, zelfs na aftrek van de genegenheid die mijnheer De Grootens, even als ieder sterveling, in hooge mate voor dat beeld in den spiegel moest koesteren, kon die blik wel in staat zijn, door al dat grauw even 't zonnetje te laten doorbreken.

Het kenmerk der geheele figuur was - deftigheid, en blijkbaar had de bezitter dier kostbare eigenschap al het moge-

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(4)

lijke gedaan om haar terdege aan te kweeken en te doen uitkomen. De sluitende zwarte jas, die zijne hooge breede gestalte goed deed uitkomen, zou een minister in de kamer niet misstaan hebben; het wel versierd knoopsgat gaf 't kleedingstuk daarbij 't gewenschte relief. De grijzende bakbaarden van een bijzonder deftigen vorm schonken het vierkante, bleeke gezicht iets achtbaars, dat nog verhoogd werd door de sobere haren, die al hun best deden, om met w e i n i g v e e l te schijnen.

Kortom het geheele voorkomen was deftig, en de kleermaker, aan wien de zorg over De Grootens' uiterlijken mensch was toevertrouwd, kleedde zeker niets als staatsraden of ministers, en, per gratie, een enkelen minder verheven sterveling.

Iemand met een gunstig of indrukwekkend uiterlijk heeft véél voor. Het is een kapitaal dat de feeën hem bij zijne geboorte meegegeven hebben en waarover hij de vrije beschikking heeft. De sympathie, die een ander, met een voorkomen dat meer op Quasimodo dan Adonis gelijkt, eerst bij nadere en degelijke kennismaking allengs moet trachten te veroveren, heeft zulk een bevoorrechte onmiddellijk gewonnen.

Wanneer men echter dat deftig innemend uiterlijk van De Grootens wat nauwlettender waarnam, zou een scherp opmerker het grijze oogenpaar dat niet lang uwen blik doorstond, eer sluw dan scherpzinnig van uitdrukking hebben gevonden. De fijne saamgeknepen lippen zouden daarbij nog den dunk ver-

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(5)

sterkt hebben dien men van de geslepen oogen kreeg, al deed de vriendelijke glimlach daaromheen ook nog zoo zijn best u te verschalken.

Ging men echter met zulk eene beschouwing in bijzonderheden niet zóóver, dan moest het g e h e e l een aangenamen indruk maken, en kon niemand zich

verwonderen dat het voor menig ambtenaar een feest was, wanneer de

secretaris-generaal op beminnelijke wijze de hand met den prachtigen zegelring naar hem toestak.

Een oogenblik glimlachte De Grootens tegen zijn eigen persoon; maar ook slechts één oogenblik. Toen knikte hij zich zelven herhaaldelijk ernstig toe, op eene wijze die, in woorden overgebracht, kon beteekenen: ‘dat hadt ge niet licht gedacht, De Grootens!’

Daarop werden de lippen krampachtig samengeknepen en zuchtte hij: ‘Hoe kom ik er ooit uit!’

De wandeling werd nu weer aangevangen, en wie weet hoe lang mijnheer De Grootens zijn somber gepeins had voortgezet, indien niet mevrouw ware

binnengeruischt, en al die muizenissen op echt vrouwelijke wijs verdreven had.

‘Hoe zie ik er nu uit, manlief?’ was de korte maar karakteristieke vraag der vrouw, die zoo geheel en al vervuld was van haar nieuw toilet, dat zij alléén op haar man lette om zijne bewondering over het inderdaad welgekozen grijs zijden kleed, deels met zwarten kant bedekt, te erlangen. Met half uitgespreide armen bleef ze aldus voor de type van deftig-

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(6)

heid staan, die haar met een kennersblik opnam en zei:

‘Uitmuntend, uitmuntend, Margreet!’

Ook aan mevrouw was een smaakvol toilet wel besteed, en de modiste, die haar

‘behangen’ moest - beter woord weet mijne pen voor de tegenwoordige ornamenten der kleedij niet te vinden, - had eer van haar werk. Wel hadden de gevulde vormen der eertijds twintigjarige slanke dame allengs de grenzen zoodanig overschreden, dat zij nu aan overdadige weelde herinnerden, maar de leeftijd van 40 jaren was daarvoor immers eene geldige verontschuldiging. Het geheele voorkomen gaf daarbij den indruk, dat mevrouw Lucullus als een harer beschermheiligen vereerde; terwijl het levendig oog verried, dat zij de gaven van den geest niet om het stoffelijk genot versmaadde.

‘Dus je gelooft, dat ik er wezenlijk smaakvol uitzie?’

‘Heel gedistingeerd, vrouwlief,’ betuigde hij op nieuw. ‘Je bent gekleed zooals 't de vrouw van een hoofdambtenaar betaamt: deftig en degelijk. Burgermenschen zoeken het in veel kleuren of bonten opschik; maar de vrouw comme il faut...’

‘Die,’ ging mevrouw, haar schouders ophalende voort, ‘uit een ijzermagazijn met den surnumerair De Grootens trouwde...’

‘Om later een sieraad der deftige kringen te worden - zoo'n vrouw comme il faut beseft wat haar past.’

Dit laatste was half fluisterend gesproken, want muren hebben ooren, vooral in den Haag, waar men

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(7)

niet altijd zeker is of de afscheidingen van steen of van bordpapier zijn.

Het scheen dat zijne gedrukte stemming door mevrouw's verschijning verjaagd of althans getemperd was, want toen zij na dat half galant, half insinueerend woord, zich zuchtend liet ontvallen: ‘als onze beurs zich dan maar naar den rang voegde!’

werd het sombere oog van daar straks levendig en wierp hij 't hoofd bijna vroolijk in de hoogte. Met zekere minachting herhaalde hij:

‘Onze beurs! Kom Greta, breng-je dat nu weer op het tapijt! De stand is immers alles; 't geld kan men des noods nog voor een gedeelte ontberen, zoo men maar groot krediet heeft of het weet te scheppen. Laten ze de overmacht van stand of geboorte maar eens loochenen: men kan 't niet. Hoe hebben wij 't in die 20 jaar gemaakt? Gij hadt wát fortuin en ik eveneens: we hebben dien spiering eenvoudig uitgegooid om een kabeljauw te vangen. Al dien tijd hebben we onbekrompen geleefd, omdat we eenvoudig deden alsof we veel geld hadden en ons dadelijk op een voornamen voet vestigden. Dat boezemde overal ontzag en vertrouwen in.

Daarbij waren we verstandig genoeg om zooveel mogelijk bij dezelfde leveranciers te blijven en betaalden geregeld van onze hooge rekeningen nu en dan een gedeelte af. Ons krediet bleef daardoor gevestigd, en we konden gerust voortgaan met.... je begrijpt me. Dat is 't

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(8)

heele geheim om een man van kapitaal - in schulden te worden...’

De schijnbaar luchtige manier waarop mijnheer zijn oorspronkelijk stelsel voordroeg, scheen haar toch niet te bevallen, want met een kwijnenden blik liet ze er op volgen:

‘Nu, als 't krediet door schulden bewezen moet worden, dan kunnen we naar den prijs dingen...’

‘Maar Greta,’ kwam hij er dadelijk half grommend, half lachend tusschen, ‘wat een sombere bui! Een slechte proloog voor een feest. “Profitons de l'instant” zooals het liedje zegt. We zouden de roeping van gastheer en gastvrouw slecht begrijpen, als we onzen genoodigden niet een opgeruimde stemming aanboden. Is alles klaar?

Ontbreekt er niets meer aan? Heeft van Lemden de champagne gezonden?’

‘Alles staat kant en klaar,’ luidde het antwoord. ‘De wijn is ook gekomen, maar met een kort droog briefje er bij, waarin van Lemden op afdoening der rekening over 68 aandringt...’

‘Je kent mijn systeem,’ liet mijnheer er nu ongeduldig op volgen, ‘we zullen hem dezer dagen drie honderd gulden sturen, dan heb ik weer voor duizend krediet. Als we van avond ons doel maar wat naderen, dát is de groote vraag!’

Mevrouw liet zich in den leunstoel vallen, en knikte haar man toestemmend toe, terwijl haar blik zich allengs naar 't betooverend gezicht door het raam wendde.

Omtrent dat doel bestond bij

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(9)

het echtpaar de treffendste overeenstemming. Beiden beschouwden het als 't hoogste geluk huns levens niet alleen, maar als de verwezenlijking van het ideaal dat hun eenig kind Marianne zich vormen kon. Dat ideaal was baron van Gaalderen, een heer die niets onbeproefd liet van hetgeen 't brein der Théophile's uitdacht, om zijn vijf en veertig jaren tot hoogstens een dertigtal te herleiden. Daar de levenslustige baron in zijn vlinderleven zich steeds Don Juan in plaats van Antonius voor oogen had gehouden, was het geen gemakkelijke taak, die hier der verjongingskunst werd opgelegd. De verschillende cosmetieken, die hierbij hunne hulp verleenden, verspreidden daarbij zulk eene overweldigende geur, dat iedereen die den

welriekenden heer wat van nabij ontmoette, spoedig 't geheim doorzag. Zijne vormen schenen een geïllustreerden ‘manuel du bon ton;’ zijne conversatie was aangenaam, los en soms geestig. Het was de schrale interest van zijne stormachtige jeugd en van de fijne aristocratische geboorte en opvoeding, want de beleefdheid en keurige vormen van den waarachtigen aristocraat bewijzen, dat hij ‘par droit de naissance’

bezit, wat de parvenu ‘par droit de conquête’ tracht te bereiken.

Op Taco van Gaalderen was de hoop van het echtpaar gevestigd, en het werd hun liefste denkbeeld, dat zij de aanstaande schoonouders zouden worden van den baron, die hun Marianne zulke fijne

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(10)

oplettendheden bewees, en alle gelegenheden zocht om haar te ontmoeten.

‘Hij heeft daar straks Marianne weer een keurigen ruiker witte rozen gezonden,’

zei mevrouw.

‘En wat zei Marianne er van?’

‘Ze sprong van blijdschap op, toen ze die heerlijke rozen zag, maar als ik van den gever sprak, roemde zij de bloemen...’

‘Wonderlijk schepseltje,’ mompelde hij.

‘Met recht, ieder meisje, die zoo'n schitterende partij in 't vooruitzicht had, zou heel anders handelen.’

‘Zou 't misschien, in hare onwetendheid, nog niet de beste tactiek zijn?’

‘Kom, Adolf,’ zei Mevrouw half knorrig, ‘kan-je in een onschuldig kind van 18 jaren zooveel berekening vermoeden?’

Mijnheer wilde antwoorden, toen er geklopt werd en de werkmeid den bode van Son aandiende.

‘Laat hem maar binnen komen!’

De bode van Son kwam met een diepe buiging de kamer in. Hij droeg een dier zwarte rokken, welke zoogenaamde dienknechten helaas nooit goed passen.

Daarentegen paste zijn gezicht overal bij; het bleef altijd even onbeweeglijk of het bij eene begrafenis of een bruiloft hulp bewees.

‘Wel, van Son,’ zei mijnheer vriendelijk, ‘kom eens voor 't front. Zie-je er knap uit om van avond te dienen? Draai-je eens in 't rond.’

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(11)

‘Ik zou 't nog al denken, meneer. 't Is mijn nieuwe begrafenis-rok, een fijn stuk, meneer. Ik heb er van morgen nog -’

Een afwijzend gebaar van mevrouw deed hem niet verder gaan.

‘Dan maar flink opgepast, hoor!’

‘Hoor eens,’ voegde mevrouw hem vertrouwelijk toe, ‘we zijn nu toch onder ons - je behoeft met die schoteltjes met gebak, ijs en andere fijne ververschingen niet zoo dikwijls rond te gaan en zoo langzaam -’

Een duidelijke wenk van mijnheer deed haar niet ophouden.

‘... dat de gasten zich nog bedenken kunnen. 't Moet vlug gaan, hoor. We hebben toevallig meer gasten dan we eerst meenden te vragen, en er is dus minder besteld dan we misschien noodig konden, hebben; begrepen?’

‘Economie de bouts de chandelle!’ mompelde mijnheer, toornig met den voet trappelende.

‘Best, mevrouw,’ zei van Son, ‘ik zal wel zorgen dat de lui hun maag niet overladen.

Er zoo maar met den Franschen slag doorheen, jawel, jawel mevrouw!’

‘Ga nu maar naar de keuken,’ beval mijnheer vrij kortaf; ‘daar zal je de meiden nog wat kunnen helpen.’

Met een onderdanige buiging verdween de man in den te wijden rok en te korten broek, en toen

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(12)

de deur gesloten was, begreep mevrouw dat het eenige middel om de berisping van haar man te ontkomen hierin bestond, dadelijk een ander onderwerp aan te grijpen.

‘Hoeveel gasten hebben we nu van avond, Dolf?’ vroeg zij dus met haar liefste stern? ‘Baron van Gaalderen, mijnheer en mevrouw van der Daan met hunne drie dochters, kolonel van Leent en zijn vrouw, den schilder Felman, luitenant van Horsen en den Franschman: dat zijn er tien!’

‘Je vergeet Mols!’ voegde mijnheer er koeltjes bij.

‘Hoe kom je nu in 's hemelsnaam aan dien bakker?’ vroeg zij minachtend, ‘die hoort in 't geheel niet bij dat gezelschap?’

Dit moest De Grootens toestemmen, en met zekeren tegenzin vertelde hij, dat Mols, als medebestuurder van het weeshuis, dien morgen bij hem was geweest, van die partij gehoord had, en zoo ondubbelzinnig 't verlangen had doen blijken om dit feest eens bij te wonen, dat hij wel half verplicht was geweest hem te vragen.

‘Daarbij,’ ging hij dralend voort, ‘is de man zelf, of liever zijn krediet, ons ook veel waard, en Mols heeft me nog al eens - ’

‘Wel mogelijk,’ ging mevrouw driftig voort, ‘maar zoo we al onze crediteuren wilden vragen -’

‘Konden we het Paleis van Volksvlijt wel huren, toegestemd. Maar wees gerust, vrouwlief, de baron, de kolonel en die Eransche schrijver maken alles

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(13)

weer goed. De familie van der Daan is daarbij ook zeer gedistingeerd.’

‘Als je broer Karel uit Indië van avond nog bijtijds mocht aankomen, dan zou hij bijzonder welkom zijn. Dat zou heerlijk wezen: een rijke oudgast, die misschien zwarte bedienden meebrengt. Wat zou hij onzen salon aardig sieren.’

‘Wel zeker, met een papegaai in zijn hand, dan wordt het een tweede editie van Robinson Crusoë. Maar je hebt gelijk: een schatrijke oudgast, die in Indië zeer gezien was, is niet te verwerpen.’

Zijn broer Karel De Grootens was dan ook een van die g e l u k v o g e l s , zooals de routine-mannen en schoone slapers in het bosch hier te lande hen noemen, zonder er ooit aan te denken, dat de oudgast in Indië heel wat gewerkt, geestkracht ontwikkeld en zich opofferingen getroost heeft, om een groot fortuin bijeen te garen.

Karel, was een vroolijke klant geweest. Vóór zijn achttiende jaar had hij zijn narreschoenen tot op de binnenzool versleten, zoodat de oude heer De Grootens er niets beters op wist dan hem naar Harderwijk te brengen, in de hoop dat hij in Indië met de Fortuin niet zoo in onmin zou leven, als hij 't hier gedaan had. De proef gelukte. Al die buien en slechte moussons van zijn leven waren voorbij, en de zon bleef schijnen. In Indië weet hij den militairen dienst te ontkomen, houdt zich flink, en wordt opzichter van een suikerplantage. Later trouwt hij de

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(14)

dochter van den suikercontractant, houdt kijkers en handen ferm open, en wordt ten slotte zoo rijk als Cresus. Ongelukkigerwijze verloor hij vrouw en kind, zoodat de aantrekkingskracht van het vaderland hoe langer hoe sterker werd, en hij eindelijk zijne zaken aan kant deed, om zich voor goed in Nederland te vestigen.

Karel had niet veel briefwisseling met zijn broer Adolf gehouden, maar hem toch geschreven dat hij naar Nederland terugkeerde. Gisteren was er een telegram uit Parijs gekomen, waarin hij in den laconieken telegraafstijl had gemeld, dat hij den volgenden dag in den Haag hoopte te zijn. Er was dus inderdaad kans, dat de Nabob hen te midden van de soirée verraste. Hoe gaarne De Grootens zijn broer ook aan 't station verwelkomd had, was dit nu onmogelijk, en daarom had hij den stationschef een briefje ter hand gesteld, met verzoek dit aan zijn broer te overhandigen. Dan was Karel voorbereid op hetgeen hem wachtte, en begreep hij tevens de reden van Adolf's afwezigheid.

‘Maar hoe kent de stationschef hem?’ vroeg mevrouw naief.

‘Wel, dan roept men immers van avond aan elken trein of Mr. De Grootens er is, en overhandigt dezen 't briefje, wanneer hij zich bekend maakt.’

‘Slim overlegd. Nu, ik ga nog eens even beneden kijken of alles in orde is...’

Maar voor mevrouw aan de deur was, werd deze

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(15)

reeds geopend door de werkmeid, die vergat te kloppen en met een verwonderd gezicht zei, dat er beneden iemand was die verzocht om mijnheer, ‘mijnheer zijn broer, zei-ie,’ te spreken.

‘Daar is hij! daar is hij!’ riep mevrouw ontroerd.

‘Wel, wel, is Karel daar! Heb-je meneer in het salon gelaten?’ stiet mijnheer er achter elkaar uit, terwijl het echtpaar in een vaart den trap afvloog en de voorkamer binnenstormde - waar De Grootens eensklaps als een der dochters van Loth bleef staan, toen hij den bezoeker ontwaarde.

Dezen zag men het aan, dat hij op 't punt had gestaan De Grootens te gemoet te snellen, maar door de onmiskenbare teleurstelling en schrik op 't gelaat van den secretaris-generaal werd teruggehouden.

De hand, die hij reeds toegestoken had, viel weer slap neer, en de trillende lippen verrieden de ontroering van den ongenooden gast.

‘Gij hier, Anton!’ werd hem koel, bijna wrevelig door De Grootens toegevoegd.

‘Ik kwam hier langs,’ antwoordde de bezoeker stil en treurig,’ en toen ik den naam op den deurpost las, kon ik toch niet nalaten u eens even op te zoeken... Ge zijt welvarend, hoop ik....’

Intusschen had De Grootens zijn tegenwoordigheid van geest geheel herkregen, en, terwijl hij den bezoeker een stoel aanbood, hem te gelijkertijd stilzwijgend de hand gedrukt. Of dit uit hartelijkheid of overleg gebeurde, was moeielijk op zijn deftig ge-

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(16)

laat te bespeuren. Daarop wendde hij zich naar Greta en zei op vrij kalmen toon:

‘Greta, mijn broer Anton... van wien ik je wel eens gesproken heb - Anton, mijn vrouw.’

Een scherpe, smartelijke glimlach plooide 't mager gezicht van den ‘Anton,’ die zoo vormelijk voor het eerst, na een bijna twintigjarig huwelijk, als een nieuw ontdekten zwager werd voorgesteld. Wie zou hem ook ooit voor een broer van den eleganten deftigen De Grootens hebben gehouden, die in de goede coteriën der hofstad was opgenomen, in de Besognekamer met generaals en oud-ministers een partijtje maakte, en wel voor kanselier van de orde der deftigheid kon doorgaan.

Toch was Anton inderdaad de middelste van het drietal broers, ofschoon er nooit van hem gerept werd. Zooals men er in elke familie heeft, was hij de sukkel der De Grootens. Lag het aan hem, dat hij zoo aan lager wal was geraakt, of was het noodlot de eenige schuldige: hieromtrent verschilde men te Middelburg, waar de familie geboren en grootgebracht was, zeer van meening. Zij, die alles aan eigen geestkracht en volharding te danken hadden, zeiden met de hun eigen onbarmhartige kritiek, dat als men de handen wilde uitsteken, iedereen in de wereld een goede plaats kon veroveren. Maar anderen, die, door de fortuin gezegend, met ruimen blik hadden toegekeken, beweerden dat men met de ‘gelukkige omstandigheden’ moest rekenen,

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(17)

die den een van zelf ten deel vielen en den ander onmeedoogend schenen onthouden te worden.

Met het voorbeeld van Anton De Grootens had men desnoods beide partijen in het gelijk kunnen stellen: hij had zich wel tegen het noodlot geweerd, maar als men zijne ‘faits et gestes’ nauwkeurig naging, kwam men tot het besluit dat, mocht de fortuin hem den rug hebben toegekeerd, hij haar evenmin altijd 't hof gemaakt had.

Zijne wispelturigheid en zekere lichtzinnigheid hadden hem leelijke parten gespeeld. Achtereenvolgens was hij deelgenoot in een azijnfabriek, fotograaf, klerk ter provinciale griffie, agent van eene begrafenismaatschappij en van een wijnfirma te Bordeaux geweest. Door te veel te steunen op de eerlijkheid van anderen, en de verdeeling van zes w e r k dagen en eenen r u s t dag heel vrijgevig om te keeren, had die goedheid en gulheid het gevolg, dat Anton best een handleiding voor alle vakken en betrekkingen kon schrijven. De fortuin had dus wel eenige reden, waarom ze hem links liet loopen. De laatste slag was echter onverdiend geweest. Door zijn huwelijk met een vermogende vrouw was hij in de gelegenheid geweest met een kundig deelgenoot eene linnenfabriek in Noord-Brabant op te richten. Alles ging goed en de klanten begonnen reeds op te dagen, toen op zekeren dag de

gewetenlooze compagnon met stille trom vertrokken was en het bleek, dat hij het fortuin van Anton's vrouw behoorlijk had

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(18)

meegenomen. Kort daarna had Anton zijne vrouw verloren, en nu was alles hem zoo tegengeloopen, dat hij verschillende artikelen rondventte.

Hij zag er bleek en mager uit. De diepe voren in 't gelaat had zielelijden er in gegroefd. Een zeer welwillende trek om den mond die met iets edels in de uitdrukking der oogen harmonieerde, gaf aan 't vale gezicht echter iets aantrekkelijks. De kleeren waren kaal maar van goeden snit, en iedereen zou in den man met het te welbekende glimmend zwart taffen pakje niettemin een heer van goeden huize vermoed hebben.

De Grootens was verlegen met zijne houding, met zijn mooi salon, met alles, en daarbij was hij vertoornd over die ongelegen komst. Hij wist niets te praten, zocht naar 't een of ander, totdat er eindelijk verward uitkwam:

‘En waar woon je tegenwoordig? Waar houdt ge u mee bezig?’

Op eens schoot er een vonk uit de anders doffe oogen en sarcastisch was 't antwoord:

‘Ik woon in elk logement dat in mijn eerlijk gezicht genoeg vertrouwen stelt om me te herbergen, en ik heb me hartstochtelijk overgegeven aan den handel - van garen en band, linnen zakdoeken, schoensmeer, enz....’

Al sprekende maakte hij het zwart verlakt pak open en scheen voornemens er 't een en ander uit te halen. Dit was mevrouw te veel, die zich toch reeds

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(19)

alle geweld moest aandoen om bedaard te blijven, en van verkropte spijt haar kanten zakdoekje ineenfrommelde.

‘Geef u toch geen moeite,’ sprak ze driftig, ‘laat dat rusten, mijnh... broer Anton.

Ik heb op 't oogenblik toch geen...’

‘Garen, band of glimmend schoensmeer noodig,’ voltooide Anton op den zelfden bitteren ironischen toon den volzin. ‘Dat begrijp ik, m e v r o u w .'t Was ook niets anders dan de begeerte om u te toonen, hoe verschillend mijn werkkring is van dien van mijn broer den secretaris-generaal en met welk eene overtuiging ik - mijn waar aanprijs.’

Mevrouw zat van ongeduld met den voet te trappen, en haar blik die nu eens op het salon rustte, dat voor de ontvangst der gasten geheel in gereedheid was gebracht, en dan weer naar haar echtgenoot zweefde, zei genoeg, hoe zij dien rustverstoorder verfoeide.

Voor De Grootens bleef Anton toch altijd zijn broer. Al had de secretaris-generaal ook meer hoofd dan hart, en al waren teedere aandoeningen heel zeldzaam bij hem - op dit oogenblik, nu zijn broer daar voor hem zat, vergat hij al het andere, en doemden al de herinneringen van het jonge leven op, dat hij toch met Anton had doorgebracht. Het betere en onbaatzuchtige werd even bij hem wakker geschud en met eene ontroerde stem, die mevrouw verbaasd deed opzien, vroeg hij:

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(20)

‘Waar heb je al die jaren doorgebracht, Anton?’

Even bitter werd toen geantwoord: ‘Dat durf ik haast niet te vertellen zonder je te doen blozen...’ Toen werd Anton's toon treurig en met alle inspanning om zich te bedwingen en zijn harteleed niet te doen blijken, liet hij er met gedempte stem op volgen:

‘Drie jaar geleden heb ik mijn lieve vrouw verloren. Verdriet over mijn

onrechtvaardige achteruitzetting was daar voor een deel de oorzaak van. Toen ben ik aan 't zwerven gegaan. Achtereenvolgens ben ik opzichter in een fabriek, agent eener maatschappij, onderwijzer, weet ik niet al geweest, - maar telkens belette mijne geschokte gezondheid mij, de betrekking behoorlijk waar te nemen. Zes weken lang ben ik te Leeuwarden ziek geweest, tot ik eindelijk met garen en band naar Holland ben vertrokken.’

Mevrouw keek angstig naar de pendule, die weldra acht uur zou slaan. Als die man daar nog zat, terwijl de gasten kwamen, dan wist ze geen raad. Zij kleurde reeds bij de gedachte aan dat onheil. Als een uitvloeisel van die overdenking gold dus de aarzelend gedane vraag:

‘En is het uw.... voornemen om ook hier met uw... artikelen handel te drijven?

Zeker toch niet?’

Het matte oog werd op nieuw levendig en even snijdend als in den aanvang hervatte Anton:

‘Mevrouw, mijne familie heeft zich altijd met zooveel kiesche zorg en hartelijkheid jegens mij gedragen,

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(21)

dat ik haar gevoel van.... garen en band - pardon, haar gevoel met mijn garen en band niet kwetsen wil. Wat zou de Haagsche wereld zeggen, indien ze vernam dat de eigen broer van Mijnheer De Grootens, secretaris-generaal bij het Ministerie van Open bare werken, die met adellijken als met zijns gelijken omgaat en de rechterhand van zijn minister wordt genoemd - dat die eigen broer glimmend schoensmeer, zakdoeken, pepermunt en andere onontbeerlijke artikelen met grooten ijver rondvent...’

Nos deden de bittere woorden De Grootens niet in drift ontvlammen. Veeleer troffen ze hem in 't hart, want op aangedanen toon antwoordde hij:

‘Hoor eens, Anton. Gedane zaken nemen geen keer. Men kan niet altijd doen wat men wil, maar wordt door allerlei convenientiën, door allerlei banden

vastgehouden. Iemand gelijk ik, moet als hoofdambtenaar mijn stand houden; ik ben verplicht op zekeren voet te leven: dat alles kost veel geld en 't inkomen is daarnaar volstrekt niet geëvenredigd. Geloof maar, dat ik vrij wat zorgen heb. Toch, als ik geweten had, waar ge je ophieldt en hoe 't je ging, dan zou ik je zeker belangstelling getoond en gedaan hebben wat ik kon.’

Met haar blik op de pendule, herhaalde mevrouw eenigszins verstrooid dat Adolf dit zeker gedaan zou hebben, maar dat zij het zelf ook erg moesten overleggen.

Bij dat woord keek Anton in 't rond, nam de kost-

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(22)

bare meubelen en dure overtolligheden met een veelzeggend knikje op en zei:

‘Ja, dát is aan alles duidelijk te bespeuren: 't riekt hier sterk naar z u i n i g o v e r l e g ...’

‘Dat komt toevallig,’ zei De Grootens, ‘omdat we van avond een partijtje hebben, dat we verplicht zijn te geven.’

‘Waarmee ons fatsoen gemoeid is, zoo we 't niet deden,’ hielp zij, met het oog op de klok.

‘Dus uw vrienden verplichten u om je te ruïneeren!’

‘Dat brengt mijn stand mee!’ antwoordde mijnheer ongeduldig.

‘Een heerlijke inrichting, die standen!’ ging Anton 't hoofd schuddende voort; ‘en 't vermakelijkst van alles is, dat een ieder zich door eigenliefde en trots verbeeldt tot een anderen en beteren stand te behooren dan tot dien, waarvan hij eigenlíjk gildebroeder is. Met de bewonderenswaardigste zelfopoffering neemt iedereen de verplichtingen van dien hoogeren stand op zich; hij zou er zich des noods voor ruïneeren...’

‘'t Is nu eenmaal zoo,’ hernam De Grootens zuchtend, ‘en daar valt niets aan te veranderen.’

‘Droogstoppel's redeneering.’

Mevrouw's geduld raakte echter uitgeput; de wijzer was het kwartier over achten al voorbij, en waar moesten ze met dien ‘man’ blijven, als de gasten kwamen; als baron van Gaalderen zijn weergaloos entrée de salon deed? Greta wist dus niet beter te

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(23)

doen, dan hem met het vriendelijkst lachje dat zij tot hare beschikking had, te vragen, of hij niets gebruiken wilde. ‘Want,’ eindigde zij, ‘je zal misschien niet veel tijd hebben en verderop willen om je zaken te doen.’

Dat was fijn overlegd, meende De Grootens. Anton vond het ook, want met een heel schamperen lach zei hij:

‘Dat “v e r d e r o p w i l l e n ” is meesterlijk uitgedrukt.’

‘Stellig,’ ging mevrouw overredend voort, ‘ik zei het met eene goede bedoeling.

We zouden u natuurlijk wel vragen om dezen avond van de partij te zijn, maar Grootens begrijpt even goed als ik, dat u daar geen lust in heeft. Menschen die u geheel vreemd zijn, boezemen u geen belang in.’

‘De zaak is uitstekend bepleit,’ klonk het nog bitterder dan daareven; ‘wat zouden die jonkheeren, hoofdambtenaren, officieren en deftige lui opkijken, als ge hun met veel gratie uw broer, koopman in garen en band, voorstelde en ik, als rechtgeaard handelaar, de eer hunner kalandisie verzocht. Een prachtig tooneel! Neen, neen, wees daar niet bang voor!’

‘U zou er niets aan hebben,’ ging mevrouw voort, alsof zij op 't scherp antwoord niet gelet had. ‘Kom morgen hier familiaar eten, en ga dan liever van avond de stad eens zien. Die is bij gaslicht veel mooier en verrassender dan bij dag. Vooral de Veenestraat en Hoogstraat...’

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(24)

‘Zeker,’ ging Anton scherp voort, ‘menziet's avonds alles beter en mooier en - wat hier niet licht moet geteld worden - men wordt z e l f minder gezien. Nu, ik zal geen struikelblok voor uwe partij zijn; dat beloof ik u!’

Hij had den hoed al in de hand en greep naar 't bewuste pak, toen de dubbele deur even geopend werd en zich een meisjeskopje vertoonde, dat iedereen die Goethe's Faust vereert, dadelijk aan Gretchen moest herinneren. Jong en oud, die haar zagen, kregen zulk een heerlijken indruk van haar liefelijke verschijning, dat men zich onwillekeurig omwendde om dat beeld van onschuld en reinheid nog eens te zien. Herinnerden hare fijne trekken aan Scheffer's ‘Gretchen’, het frissche carnaat en de donzige wang waren daarentegen Rubens' penseel waardig geweest. Het rijkblonde haar hing golvend, gelijk de natuur het wenschte, over hare schouders, en een wit kleedje deed de ranke leest bijzonder goed uitkomen. Eene natuurlijke roos in 't haar was 't eenige sieraad van haar toilet.

Toen 't aanminnig kopje met de blauwe trouwe kijkers zich vertoonde, had het met een heldere, sympathieke stem gevraagd:

‘Pa, wil u eens naar de bloemen komen zien?’ Maar toen zij een vreemde bespeurde, had ze er onmiddellijk op laten volgen:

‘Pardon, ik dacht dat u met ma alleen was.’

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(25)

Verrukt over de liefelijke verschijning, vroeg Anton aan Adolf: ‘Is dat uw dochter?’

‘Ja, mijn dochter Marianne,’ antwoordde De Grootens, terwijl hij haar tegelijkertijd een bijna onzichtbaren wenk gaf om weer heen te gaan. Maar Anton had dien onderschept, en hetzij uit verlangen om met het lieftallig nichtje kennis te maken, hetzij uit lust om zijn broers plan te dwarsboomen, liep hij naar 't meisje toe en zei, haar in de blauwe oogen ziende:

‘Nicht Marianne, ik zou heel graag kennis met u maken, en daar mijn broer en zijne vrouw, waarschijnlijk overstelpt van vreugde over mijne komst, verzuimen me aan u voor te stellen, zal ik 't zelf doen: ik ben uw oom Anton.’

Verrast trad zij toen de kamer in en hartelijk Anton's hand drukkende, heette ze hem met haar melodisch stemmetje welkom.

‘Mijn oom Anton! Maar pa, u heeft van dezen oom nooit gesproken, is 't wel?’

‘Wel zeker, kindlief, maar...’

‘Waarschijnlijk meer van oom Karel, hé nichtlief? Ja, ja, dat deed pa alleen om uw geheugen en uw gevoel te sparen. Men moet zooveel voor zenuwachtige gestellen doen.’

‘Je oom Anton is een spotter, hé Marianne?’ zei mevrouw quasi lachende, maar met zulk een onrust in houding en gebaren, dat De Grootens elk oogenblik een uitbarsting vreesde.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(26)

Zonder echter te begrijpen wat men meende, verklaarde de zeventienjarige, als de onwaardige dochter van zulke ouders, dat zij dus rijker was dan zij dacht: twee ooms in plaats van één.

‘En komt u ook uit de Oost, oom?’

‘Dat niet, Marianne, maar ik heb toch precies een gevoel alsof ik uit een warm land in 't barre kille Noorden kwam.’

‘Nu,’ zei Marianne welgemeend, in haar beminnelijken eenvoud, ‘dat zal pa en ma pleizier doen, dat u ze juist van daag verrast.’ En zonder op de telegrafeerende gezichten harer ouders te letten, ging ze voort: ‘Dan kan u immers de partij bijwonen.

Ik dacht dat u daarvoor gekomen was?’

Er werd gebeld. De Grootens brak het angstzweet uit. Mevrouw werd beurtelings rood en wit; men kon hem toch de deur niet uitdringen.

Met de onverstoorbaarste kalmte, doch zoo scherp als een elst, gaf Anton Marianne ten antwoord:

‘Nichtlief, de uitnoodiging is zekerlijk door een jammerlijk toeval niet aan mijn adres gekomen, maar ge kunt het immers aan uw ouders gezichten wel zien, hoe gelukkig zij zich gevoelen, dat hun broer nog bij tijds hier is. Toch wordt de keus moeielijk voor me, want uw mama heeft zoo'n heerlijk tafereel opgehangen van de stad bij gaslicht, dat ik waarlijk niet weet, welk besluit ik nemen zal...’

De Grootens deed nu eene wanhopige poging om den pover gekleeden broeder naar zijne kamer mee

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(27)

te troonen, waar hij ten minste onschadelijk zou wezen. Met de fijngevoeligheid, die vooral menschen in Anton's toestand in bijzondere mate bezitten, begreep hij echter dat weggoochelen onmiddellijk, hoe lief 't ook ingekleed werd, en bedankte daarvoor.

Hij had altijd een bijzondere ingenomenheid met gas-verlichting gehad, zei hij, en het Haagsche gas, dat zoo peperduur was, moest wel bijzonder mooi zijn.

‘Dat 's niet lief van u, oom,’ zei Marianne, bevallig met het rechter wijsvingertje dreigende; ‘ik hoopte nu toch dat u van avond hier zou blijven.’

Oom Anton gevoelde aan den eenvoudigen toon, dat zij het oprecht meende, en dat haar donzig gemoed nog voor geen valschheid vatbaar was. Van daar dat zijn lippen zenuwachtig trokken, toen hij haar de hand drukte, en met een innig ‘dank-je, Marianne-lief’ afscheid nam. Een kort ‘tot weerziens, Adolf en - mevrouw,’ door een handgroet vergezeld, maakte aan het verwenschte bezoek een einde.

Toen Anton de deur achter zich gesloten had, zagen beide echtgenooten elkaar met een dankbaren blik aan. Er was een pak van hun hart genomen. Anton's bezoek op zich zelf was reeds een marteling voor hen geweest, maar daar kwam nog de angst bij dat hij blijven zou en in zijne bitterheid zich woorden zou laten ontsnappen die hen in een belachlijk daglicht konden stellen.

Maar nu haalde men ruimer adem, en mevrouw

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(28)

kon hare vreugde zoo weinig bedwingen, dat haar een blijde ‘Goddank’ ontglipte.

‘Maar 't is toch pa's eigen broer,’ zei Marianne, met hare blanke gevouwen handjes voor haar ma staande, ‘oom zag er zoo erg treurig en bleek uit. Ach ma, ik had zoo'n meelij met hem.’

‘Ik ook, kindlief, maar verbeeld je nu eens, dat baron van Gaalderen of kolonel van Leent hem hier gevonden had. Dat zou ons immers schrikkelijk gecompromitteerd hebben; dan was de heele partij in 't water gevallen. Zoo is nu de wereld, die je nog niet kent -’

‘Arme familie m a g men dus niet hebben,’ sprak Marianne bij zich zelve. ‘Dat is even streng verboden door den goeden toon als oprecht te zijn...’

Mevrouw streelde Marianne's wang en zonder haar antwoord te geven op hetgeen 't lief natuurkind overpeinsde, troonde ze haar naar boven mee, om vóór de gasten kwamen, nog gauw een laatste hand aan het toilet te leggen.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(29)

Tweede hoofdstuk.

Nauwelijks was de familie uit het salon, of de keukenmeid opende de dubbele deur, om van Son met een paar bloemenvazen door te laten, welke den breeden marmeren schoorsteen moesten sieren. 't Waren keurige Grieksche vazen, die Marianne met rozen, klokjes en klimop op smaakvol losse wijze gevuld had. De dienstbode zou de fauteuils en easy-chairs intusschen om de tafel plaatsen, maar in plaats van zich hiermee bezig te houden, liet ze haar zwierig figuurtje in den hoogen breeden spiegel weerkaatsen en nam zich van alle kanten op.

‘Kom Antje,’ zei de looze Van Son, haar aanminnig in de wang knijpende, ‘haast je wat, meidlief.’

Dat bekwam den galanten dienknecht slecht, want hij kreeg een flinken duw met haar elleboog, terwijl 't mondje snibbig zei: ‘Noem me ten minste zooals ik heet:

A n n e t t e en niet Antje.’

‘Excuseer, Juffrouw Annette! Je ziet er uit, kijk,

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(30)

om mijn vrouw met h'r zes bloedjes te vergeten. Vrij je nog altijd met dien

bakkersknecht op den hoek van de Wagenstraat? Een knappe, oppassende jongen!’

‘Dat kan je begrijpen! Dat 's mijn portuur niet. Een jongen die nooit iets anders aan heeft dan 'n bruine jas! Mijn kennissen noemden hem op 't laatst ‘de bruine jas.’

Was 't nu nog een zwarte geweest, maar 'n bruine, die je overal dadelijk ziet. Neen, ik verkeer nu met den palfrenier van Graaf van Buls. Die gaat als een heer gekleed.

Ik kan toch niet beneden mijn stand verkeering hebben?’

‘Wel zeker niet! wel zeker niet!’ stemde van Son toe, die, met de handen in de zij, haar met zijn kleine grijze oogen verslond. Daarop naderde hij haar vertrouwelijk, en met een geruststellend gebaar dat hij nu zijn vrouw en zes bloedjes niet vergeten zou, vroeg hij haar fluisterend, of zij niet wist wie toch die rare meneer van daareven was; hij had al zijn best gedaan om te luisteren, maar 't rechte was hem toch ontsnapt.

Annette lachte, want zij had in de achterkamer beter geluisterd en woord voor woord gehoord. Dit werd nu van Son oververteld, die de handen in elkaar sloeg, ofschoon hij er niet zóó door getroffen was, dat hij er den schotel met taartjes om vergat, die op een buffet stond. Zelfs schonk hij zich een glas wijn daarbij in, hetgeen de anders niet zoo nauwgezette Annette toch een ‘wel foei, Son’ ontlokte. Maar l e s e x c u s e s s o n t f a i t e s p o u r s ' e n s e r

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(31)

v i r , en van Son maakte er een goed gebruik van.

‘Wel komaan,’ zei hij de schouders ophalend, ‘zoo'n schraal avondje! Daar zal toch weinig afvallen. Meneer betaalt me half geld omdat ik zijn bode ben, en mevrouw zou nog willen dat ik met de gebakjes en 't ijs een even groot wonder verrichtte als de weeuw met de oliekruik. Goejen morgen! En - als ik van de wijn proef, dan is het tot geruststelling der gasten, dat er geen vergift in is’...

Mijnheer, Mevrouw en Marianne, die nu 't salon binnentraden, maakten een einde aan deze dienknechts-ontboezeming.

Een kwartier later waren de gasten deftig ontvangen en zag het er in de salons, die in eene Verandah eindigden, gezellig en weelderig uit. Het haperde mijnheer De Grootens niet aan goeden smaak. Zijne salons waren hiervan 't beste bewijs.

Geene overlading of vijandige kleuren, maar smaakvolle schikking en harmonie.

Wanneer men binnentrad, werd het oog niet van alle zijden door tal van kostbare, doch geenszins fraaie overtolligheden getrokken, maar gaf het donkerbruin ameublement tegen een grijs behangsel een behaaglijken indruk. De fraai gebeeldhouwde spiegel, de bronzen Diana op de pendule en de sierlijke figuren der candelabres kwamen daardoor des te fraaier uit, terwijl prachtige gravures aan den wand de grootste verplichting aan het blauw-grijze fond hadden.

Mevrouw zat op een causeuse in druk gesprek met

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(32)

mevrouw van der Daan en de kolonelsvrouw. De gastvrouw, die, zonder orthodoxie in de mode, geene zaligheid op straat en in het Haagsche bosch denkbaar achtte, sprak met beide dames op hartstochtelijke wijze over eene nieuwe wijziging in de sleep. Mevrouw was hierbij geheel en al vuur, en geen advocaat kon fijner uitvluchten bedenken om het goed recht van zijn cliënt aan te toonen, dan zij deed om den tegenwoordigen snit te behouden.

Dit conservatief betoog viel bij mevrouw van der Daan in vruchtbare aarde, want deze haatte de mode met den vurigsten haat, omdat haar eeredienst kostbaar is en een referendaris zonder vermogen, met drie volwassen dochters, door de wispelturigheid dier godin geruïneerd wordt. Toch wist het echtpaar van der Daan het moeielijk vraagstuk op te lossen om de inkomsten zoo regelmatig over het geheele jaar te verdeelen, dat zij beren slechts uit de natuurlijke historie en den Haagschen Dierentuin kenden.

Mevrouw van der Daan wist alles zóó goed te overleggen en van oud nieuw te maken, dat een der kennissen eens zeer karakteristiek van haar gezegd had: ‘zij weet van een z w a r t e n rok van haar man een paar w i t t e zomerbroekjes voor haar kinderen te fabriceeren.’

Haar echtgenoot de referendaris was de ministerieële ambtenaar bij

uitnemendheid. In zijn oog was 't eene leemte in de scheppingswijze der wereld, dat op den achtsten dag geen afzonderlijk ambtenaars-ras

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(33)

het aanzijn was geschonken. Gedane zaken hadden echter nu eenmaal geen keer, en daarom? treurde van der Daan er weinig om, ofschoon hij toch 't

ambtenaarswezen als een zeer bevoorrechten deftigen stand beschouwde. Het bureau was zijn tempel, en indien men niet bij zekere gelegenheid een

belegeringsspel ontdekt had, waarmee hij en zijn hoofdcommies in de vele

komkommertijden lieve uurtjes doorbrachten, zou men aan zijne houding vermoed hebben, dat hij nog eens met de referendarispen in zijne hand den geest zou geven.

De zorg voor de gezondheid van zijn huishouden was bijna voorbeeldeloos: met een thermometer in de hand controleerde hij ontelbare malen daags den

warmtegraad der kamer, en met zijn eigen scherpe oogen lichtte hij 't vloerkleed op om te zien of de dienstbode goed gestoft had.

Mevrouw van Leent, de kolonelsechtgenoote, was de jongste van dit drietal. De lange kolonel had hare twintig bij zijn vijftig jaren gevoegd en die gelijkelijk verdeeld, zoodat ieder vijf en dertig overhield. 't Nam echter niet weg dat het teere blonde vrouwtje met recht haar kolonel ‘pa’ noemde en toch zóó met hem ingenomen was, dat ‘de kolonel’ tot zelfs bij de mode te pas werd gebracht. De kolonel zelf was de type van een oud soldaat: ridderlijk beleefd tegenover de dames, stijf in zijne bewegingen en kort in de wijze van zich uit te drukken. Alleen voor zijn vrouwtje was hij een ander wezen.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(34)

Daar er iets voornaams in was om in kunst en letterkunde belangstelling te toonen en De Grootens meermalen had opgemerkt, dat men in bijzonder deftige kringen ook artisten vroeg, was hij op 't denkbeeld gekomen dien ‘haut goût’ ook in zijn huis in te voeren. Zijne vrouw had er groote bezwaren tegen gehad: vooreerst hunne dochter Marianne, die door 't ontmoeten van ‘artisten’ allicht gecompromitteerd kon worden, want ‘schilders zijn zulke luchtige sinjeurs!’ En dan kon het er maar niet bij haar in, dat een artist, die zijn schilderijen v e r k o o p t , iemand comme il faut is.

Toen De Grootens haar echter verzekerd had, dat baron van Gaalderen druk met artisten omging en ze ook bij zich ontving, was mevrouw gerust en had ze er niet meer op tegen, dat mijnheer Felman gevraagd werd.

De schilder Felman was zijn gezelschap dubbel waard. Behalve zijn losheid en ongedwongenheid, die hem nooit verliet, of hij een salon binnentrad, dan wel bij een boer inliep om op 't erf een studie te schilderen, nam hij 't leven en de menschen zoo oorspronkelijk en vermakelijk op, dat men altijd graag naar hem luisterde.

Monsieur Darbé, de fransche letterkundige, die ook ‘l'insigne honneur’ genoot, deze partij bij te wonen, was sedert kort in 't land en schreef in een Fransch geïllustreerd blad brieven over Holland. In Nederland oefent het vreemde altijd een bijzondere tooverkracht uit. Was het een Hollandsch schrijver

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(35)

geweest die aan hetzelfde blad meewerkte, dan had waarschijnlijk mijnheer De Grootens er niet ovèr gedacht, dien op zijn soirée te vragen; maar dit werd geheel iets anders met een Franschman, die over Hugo en Sand sprak, alsof ze met hun drieën al die meesterstukken geschapen hadden.

De jonge luitenant der artillerie van Horsen eindelijk, met een gezichtje zoo glad en blomzoet als een Jeruzalemappeltje was genoodigd als een eigen neef van den kolonel. Hij zag er uit, alsof kleermaker en kapper hem daareven kant en klaar hadden afgeleverd.

Tusschen al deze genoodigden maakte de kleine mijnheer Mols dezelfde figuur als een aster naast fijne geurige theerozen. Van het hoofd tot de voeten, wat trouwens geene groote lengte uitmaakte, herkende men in hem den burgerman. In zijne nette kleeren wist het blonde mannetje zich niet te bewegen; hij droeg daarbij meer goud en juweelen dan waarmee een wezenlijk heer zich siert en boog alsof hij telkens een klein zenuwtoeval kreeg. Maar overigens was hij bescheiden, hield zich op den achtergrond en coketteerde alleen wat veel met zijn gelukkig bestormen van de maatschappelijke ladder.

Terwijl de drie dames op de causeuse de sleep en hare gevolgen tot onderwerp hadden, waren de vier jonge dames in de andere kamer aan 't doorbladeren van prachtwerken. Schijnbaar was al hare aandacht op de gravures gevestigd, maar in werkelijkheid keek geen van drieën er amper naar.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(36)

De drie juffrouwen van der Daan werden in den wandel de drie orgelpijpen genoemd, niet alleen omdat zij altijd eender gekleed gingen, maar omdat hare slanke

populier-gestalten in omvang alléén eenigszins van elkaar verschilden. De drie jonge dames kenden de residentie zoo nauwkeurig als een ambtenaar van den burgerlijken stand het register; in dit opzicht waren zij het evenbeeld harer

beminnelijke moeder, die den geslachtsboom van alle Hagenaars in haar hart scheen te bewaren. Haar leeftijd bracht daarenboven mee, dat alle engagementen en stille verbintenissen haar bijzonder belang inboezemden en in die zaak kwam de dashondjesaard haar bijzonder te hulp.

In plaats dus van de heerlijke etsen, door Unger naar onze oude meesters gegraveerd, te bewonderen, werd dat onuitputtelijk hoofdstuk, bijna zonder den mond in beweging te brengen, behandeld.

‘Ja, Marianne,’ plaagde de oudste, ‘of je 't ontkent of niet, je hing zoo vertrouwelijk aan den arm van Willem Mols, dat het iedereen in 't oog viel.’

‘Ze bloost er van,’ fluisterde de tweede lachend.

‘Al een heel mooie gravure!’ zei de derde hardop, omdat een der heeren vlak langs de tafel kwam.

‘Stellig niet,’ antwoordde Marianne verward, ‘stellig niet, maar mijnheer Mols kwam me zoo beleefd vragen om even met hem rond te wandelen, dat ik 't hem niet kon weigeren. 't Speet me genoeg, want pa en ma hebben terdege geknord...’

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(37)

‘Dat Mols zoo beleefd was?’ vroeg de oudste schalks.

‘Neen, maar omdat het geene houding heeft, met iemand beneden zijn stand te wandelen.’ -

‘Nu, ingenieur, dat gaat toch!’

‘Dat wel,’ zei de oudste van 't drietal, ‘maar p a p a met zijn beschuiten-paleis. En was 't nog maar een bakker en retraite zie-je, maar hij bakt hartstochtelijker door dan ooit.’

‘Wat een ongelukkige wereld!’ zuchtte Marianne. ‘De oude heer Mols heeft het toch door eigen geestkracht zoo ver gebracht, en omdat hij nu brood bakt in plaats van rapporten schrijft, zooals pa, trekt men den neus voor hem op. En ik verzeker-je dat de jonge Mols een beschaafde, lieve jongen is...’

Hier stieten de orgelpijpjes elkaar aan.

‘Zeker, zeker,’ moedigde de oudste aan.

‘Hij mag,’ ging Marianne steeds meer iu vuur rakende voort,’ hij mag gerust naast baron van Gaalderen gezet worden. En daarbij weet hij over alles op zoo'n

aangename, onderhoudende manier te praten dat...’

‘Je wel den geheelen dag naar hem zou willen luisteren, hé?’ voltooide 't oudste pijpje den zin, terwijl ze met haar dichtgeknepen rechteroog de zusjes duidelijk te kennen gaf, dat het geheim uitgeplozen was.

Hier werd het blad omgeslagen, en hingen de meisjes quasi met de grootste belangstelling over

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(38)

eene nieuwe gravure, terwijl 't gesprek over Willem Mols werd voortgezet.

De conversatie der heeren was zeer verdeeld. De baron prees de woning, omdat mijnheer zich over de niet zeer ruime salons verontschuldigde, hetgeen natuurlijk van Gaalderen aanleiding gaf, het huis bijzonder te roemen.

‘Dat zal iedereen toestemmen,’ erkende Felman de schilder, ‘de woning is regelmatig en helder; ze heeft u i t w e n d i g alleen dit gebrek, dat zij even sprekend op de andere huizen in deze straat gelijkt als de menschen die hier wonen. 't Is alsof al de huizen door den zelfden metselaar zijn gebouwd, even als de bewoners door den zelfden kleermaker worden gekleed. Met allen eerbied, mijnheer De Grootens, voor uw mooi huis, vind ik die kazernachtige straten vervelend als een

populierenlaan. Wanneer ik in een vreemde stad kom, laat ik pleinen en

zoogenaamde mooie straten terzij liggen, maar snuffel dadelijk de achterstraten door, om al die akelige regelmatigheid en deftige eentonigheid te ontloopen.’

‘Als ik minder eerbied voor mijn reukorgaan had, deed ik 't ook,’ meende de baron.

‘Juist,’ stemde De Grootens lachend toe, ‘om artisten de stof voor hun aardige stukjes niet te ontnemen, is 't goed, dat die zoogenaamde pittoreske achterbuurten blijven, maar ik houd meer van de deftige straten.’

‘Mij dunkt,’ zei de kolonel met zijn zware stem,

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(39)

‘dat u hier al heel vroolijk woont. Een gezellig, goed ingericht huis is veel waard; 't bevordert de huiselijkheid zoo. Waarom zijn enkele categoriën van menschen zoo uithuizig? Omdat ze zoo slecht wonen, mijnheer. Denkt u dat de luitenants en arme Israëlieten voor hun pleizier bijna altijd op straat zijn? Alles behalve, maar omdat de officieren het op hunne akelige gemeubileerde kamers niet kunnen uithouden, en de handeldrijvende Israëlieten in krotten van huizen wonen.’

‘Zoo,’ mengde zich de heer Mols argeloos in 't gesprek, ‘ik dacht dat de officieren het uit verveling deden.’

‘Neen, mijnheer,’ antwoorde de kolonel dadelijk vrij stroef, ‘een officier verveelt zich nooit.’

De kolonel zou misschien nog krachtiger voor zijn meening zijn uitgekomen, indien niet een innige blik van zijn lief vrouwtje den reus plotseling zoodanig verteederd had, dat hij amper aan 't gesprek meer dacht, maar terwijl het rechteroog werd dichtgeknepen, halfluide mompelde: ‘dag bovenste beste.’

De baron vond het echter noodig den gastheer nogmaals te verzekeren, dat hij de woning allerliefst vond.

De kolonel wendde zich nu meer uitsluitend tot den gastheer en vroeg hem binnensmonds, wie toch die mijnheer Mols daareven was. Ook een ambtenaar?

Eenigszins verlegen antwoordde De Grootens: ‘Pardon, mijnheer Mols is in den handel, graanhandel weet-u. Als mede-regent van het weeshuis ben ik

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(40)

nu en dan met hem in aanraking; maar hij is natuurlijk geen huisvriend van me; hij behoort niet tot onze coterie...’

‘Maak als je blieft geen verontschuldigingen, mijnheer De Grootens. Iedereen heeft toch, dunkt me, 't recht, zijn eigen vrienden te kiezen. Mijn stand veroorlooft me natuurlijk niet met winkeliers om te gaan, maar ik geloof dat er onder die menschen heel veel goede lui zijn en dat ze terdege geld verdienen; ze moeten er ook zijn.’

‘Zeker,’ hernam de baron, ‘elke stand heeft zijn reden van bestaan, maar hij moet dan ook zijn grenzen niet willen overschrijden. Tegenwoordig wil men dat heel anders hier. De burgerij gaat gekleed als de adel. Indien 't haar mogelijk was, zou zij tot zelfs in onze societeiten en gezelschappen dringen. 't Eenige wat ons nog redt, is onze geslachtsboom.’

‘Volkomen waar, baron.’

‘Ze zijn dien fameusen dief dan toch op't spoor,’ zei mevrouw van der Daan, nadat er een zeer kort oogenblik van stilte was geweest, zooals dat in elk gezelschap kan plaats hebben: de korte rust voor men tot een nieuw onderwerp overgaat.

‘Ja, hij is behoorlijk achter slot,’ verzekerde de kolonel, ‘en hij moet nu maar eens flink gestraft worden, zoo'n schurk!’

‘Kende u die arme mevrouw van der Leij, die hij geruïneerd heeft?’ vroeg mevrouw De Grootens aan de kolonelsvrouw.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(41)

Deze kende haar niet, maar mevrouw van der Daan kende de familie zoo haarfijn, dat men haar amper in de uiteenzetting van den stamboom volgen kon. Mevrouw van der Leij, van haar zelve juffrouw Margel, had twee zusters, en deze waren gehuwd, de eene met procureur van Zelten, de andere met den architect Bools.

Haar vader was gehuwd geweest met -’

De referendaris verklaarde lachend, dat het gezelschap meer dan voldaan was met deze inlichtingen, en van Gaalderen noemde het een i n t e r e s s a n t e n dief, die zoo algemeen ter sprake kwam en om zijne slimheid bewonderd werd.

‘Dat verdient hij ook!’ zei Felman, zijn knevel krullende, ‘'t is niet zoo licht en gemakkelijk, een behendige dief te zijn! Plompe stelers en roovers, die van de kunst een handwerk maken en met ‘het pistool op de borst’ werken, staan natuurlijk daar buiten. Maar oplichters comme il faut en dieven in zwarten rok, die hunne draden goed weten te spannen en den uitslag fijn berekenen, zijn menschen van groot vernuft!’

De dames keken Felman aan of het ernst of kortswijl was; van Gaalderen lachte, De Grootens ook, ofschoon een scherp opmerker iets gedwongens in diens glimlach zou hebben bespeurd.

Felman ging halflachend door:

‘'t Is vrij wat gemakkelijker een fatsoenlijk man te zijn dan een dief. Een fatsoenlijk man vindt van

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(42)

zelf den rechten weg voor zich liggen, dien zijn ouders, vrienden en bekenden eveneens met het grootste gemak betreden. De macht der gewoonte doet hem blindelings dien makkelijken weg volgen, zoodat de bekoring om links of rechts daarvan af te wijken, niet eens bij hem opkomt. Hij is eerlijk en rechtschapen, omdat het niet bij hem opkomt het tegenovergestelde te zijn; hij blijft trouw een fatsoenlijk man, evenals hij b.v. Luthersch of Jood is en blijft.

‘Maar nu een dief, een oplichter, een bedrieger! Wat een behendigheid, overleg en schranderheid moet hij in praktijk brengen om zijn doel te bereiken en tevens de strafwet te ontduiken. Hoe moet hij met al die gaven woekeren, geest en lichaam inspannen om een ander van het overtollige te ontlasten. In welk een angst en spanning verkeert hij. Ik neem nu niet den gewonen dief, die een brood of een kleedingstuk steelt uit nood, - dat is de plebejer onder dit ras, - maar ik bedoel den oplichter comme il faut, die, onder de fijnste vormen en met een gezicht zoo solied als de Nederlandsche Bank, uw fortuin belegt in eene geldleening, waarin hij zelf geen vertrouwen stelt; die uw geld quasi beheert, maar er in werkelijkheid mee speculeert. Zou het gemakkelijker zijn, zóó'n rol te spelen dan die van fatsoenlijk man? Stellig niet. Als zoo iemand zich eenmaal op de kronkelpaden begeven heeft, moet hij zich op allerlei vernuftige wijzen, door struikgewas en moeras, een doortocht banen. Wandelt de fat-

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(43)

soenlijke man dan met zijn stok en gouden knop, een glimlach van zelfvoldaanheid op 't gezicht, langs den rechten weg, de dief heeft argusoogen noodig om zijn sluiptocht langs den zijnen tot een goed einde te brengen!’

‘Bravo!’ riep de jonkheer lachende uit, toen Felman zijn tirade geëindigd had, ‘het dieven en oplichtersgild mag u wel een standbeeld oprichten! U heeft hun zaak prachtig verdedigd. Als de kunstenaarsbent u niet zoo onmisbaar vond, zou de balie trotsch op u kunnen wezen. In paradoxes brengt u 't ver!’

‘De lof der dieverij!’ zei de kolonel 't hoofd schuddend, ‘'t is drommels gewaagd.

Wat dunkt-je, bovenste beste?’

De bovenste beste lonkte haar ‘kolonel’ toe met den liefsten glimlach waarmeê eene vrouw in 't openbaar haar man begiftigen kan Mijnheer en mevrouw De Grootens gevoelden zich volstrekt niet op hun gemak over die lofrede op oplichters en dieven, al kon men ook op hun gezicht niets daarvan bespeuren; en mijnheer nam zich stellig voor, dien zonderling nooit meer op zijn soirées te noodigen.

Intusschen was van Son De Grootens genaderd en had hem iets in 't oor gefluisterd. Nu glinsterde De Grootens gelaat van vreugde en een blik naar zijne vrouw en Marianne telegrafeerde het heuglijk nieuws. In een oogwenk was het gezelschap omtrent de komst van den schatrijken broer ingelicht, terwijl

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(44)

De Grootens, zich verontschuldigende, de kamer uitvloog om den aangekomene hartelijk te verwelkomen.

Spoedig kwam hij weer met den oudgast binnen, die door mevrouw en Marianne hartelijk ontvangen werd. Karel De Grootens was heel mager en scheen daardoor langer dan zijn broer. Zijne twee donkere oogen, waaruit geest en goedheid spraken, waren als de twee oasen in eene vale gele woestenij. Het zeer korte haar maakte dien woestijn nog onherbergzamer, zoodat de levendige oogen en de losse beweeglijkheid der figuur veel hadden goed te maken. Hier kwam het welluidende orgaan nog bij, dat een zeer aangenamen indruk op 't gezelschap maakte, toen hij in 't rond kijkende, vroeg: ‘wel, wel, ik ben verheugd jelui te zien, hé? Maar stoor ik je in een partij?’

De Grootens verzekerde, dat zijne komst geene stoornis was en stelde hem achtereenvolgens aan de verschillende gasten voor. Als van zelf was aller aandacht op hem gevestigd en werd hij met vele vragen over de reis en Indië overstelpt.

‘Wat een soesa, wat een soesa!’ riep hij lachend uit. ‘Ik ben nu al bijna een jaar op weg naar huis, hé, en hoe prettig 't reizen ook is, 't begint toch te vervelen. Parijs b.v. Parijs is prachtig, zeker de gezelligste en aangenaamste stad van de wereld, en toch wordt men er van verzadigd, als men er zoo ronddoolt en naar 't oude Holland verlangt, hé.’

‘Parijs,’ zei de baron, ‘is eenig en al die musea,

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(45)

die verzamelingen kan men toch best alleen bewonderen. Daar heeft u de antieken -’

‘Nu ja, al die soesa ga ik niet bekijken!’ liet de oudgast er lachend op volgen, ‘daar heb ik mijn menschen voor, hé!’

Met verbazing vroeg de baron daarop:

‘U w m e n s c h e n ? Dat begrijp ik niet best. Ik dacht dat u w eigen oogen u dien dienst bewezen?’

‘Geen tijd, mijnheer, geen tijd! Die oude heer met zijn zandlooper staat

tegenwoordig met geld gelijk. Ik vroeg aan mijn vrienden, hoe 't er uitzag, en daarmee stelde ik mij tevreden...’

De Grootens vond het heel origineel, en voegde er vergoelijkend bij, dat er in Parijs ook zooveel te zien was, en zijn broer wellicht meer naar de schouwburgen ging.

‘Soms hé,’ was 't antwoord’ als de zaken 't me veroorloofden, maar - daarvoor heb ik ook al mijn menschen!’

De baron fluisterde Marianne in 't oor, dat die aanbesteding van genietingen een alleroorspronkelijkst denkbeeld van haar oom was.

De kolonel vroeg den oudgast, of hij zich met de maatschappij in Indië goed vereenigen kon.

‘Beter dan hier, kolonel!’ was 't snel antwoord. ‘Toen ik over de grenzen kwam en al die hekken, omheiningen en gordijnen zag, bekroop me een gevoel alsof ik zelf in een hekje gezet en in al mijne bewegingen belemmerd werd; kassian! Die vader-

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(46)

landsche hekken en gordijnen zijn karakteristiek, kolonel! De hand jeukt me om daarover eens wat op 't papier te zetten. Maar - daar moet men tijd voor hebben...’

De baron verklaarde zijne bedoeling niet te begrijpen.

‘Dan zal ik 't u uitleggen. De geheele samenleving in Nederland is, als een confituurtaart, streng in een aantal vakken gescheiden. Al de maatschappelijke standen en klassen zijn even als in het groot paardenspel in tal van rangen afgeperkt.

Wee den vermetele, die uit den engelenbak naar een beteren rang zou willen overstappen! De fatsoenlijke lui van den tweeden rang zouden die overloopers, die eenmaal niet tot hunne afdeeling behoorden, van zich afstooten, en ze als overlooper met den vinger aanwijzen. Voor onze kinderen hebben wij burgeren armenscholen;

overal vorderen we het hekkenstelsel. Zelfs in den tempel zijn de min gegoeden wel degelijk naar den achterhoek en de deur verwezen. De adel van geboorte minacht den rijken burger, die met zijn geld hem in levenswijze tracht te evenaren;

en de parvenu, die evenveel op den adel gelijkt als ruolz op echt zilver, heeft precies de zelfde gevoelens voor hen, die niet zoo rijk zijn als hij. De groothandelaar zet zich als een kropduif tegenover den winkelier, en deze haalt zijn schouders op voor den handwerksman, als een wezen van veel minder aanbelang dan hij.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(47)

‘Buiten het kantoor laat de patroon zich nooit met den bediende in. Een jongen kan desnoods generaal, zeeheld, ontdekker, kunstenaar, geleerde worden, maar deelgenoot in een firma - bijna nooit. In het 3e of 4e geslacht gelukt het soms een knap avonturier, zich te doen vergeven, dat zijn grootvader de vreeslijke misdaad beging iets anders dan patroon te zijn geweest!’

‘U overdrijft, mijnheer,’ zei de baron, ‘en u is schrikkelijk ernstig voor iemand die uit Parijs komt. -’

‘Maar die in Holland is; dat heldert veel op, hé!’

‘Zou u dan verschil van stand soms onnoodig achten?’ vroeg de kolonel.

‘Zeker niet; want zonder dat geen maatschappij, geen prikkel. Maar ik zou wenschen dat men elkaar dat verschil van stand niet zoo gevoelen liet; ik zou meer verbroedering verlangen. We moesten wat meer afstand doen van dat ingebeelde gevoel onzer meerderheid. Die cellulaire afscheiding is bespottelijk, hé! In plaats dat de burger tot den handwerksman nadert, om de behoeften van den laatste van naderbij te leeren kennen, houdt hij zich behoorlijk achter zijn huis, met palen en een hek er voor en gesloten gordijntjes. In elke stad wordt het hekkenstelsel op de onvoorwaardelijkste wijs vereerd. Men vindt er een societeit voor den adel, voor de deftige burgers, voor gegoede burgers, voor neringdoenden, voor den

handwerksman; alles behoorlijk afgedeeld en gescheiden! kassian! kassian!’

De gasten keken elkaar eens aan en beseften dat

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(48)

het gesprek een keer nam, die niet met de wenschen van den heer De Grootens strookte. Deze zat onrustig op zijn stoel en had al twee driemaal de hand op Karels schouder gelegd, als om hem tot zwijgen te nopen.

De baron werd warm en vroeg hem nu:

‘Zou u dan soms willen, dat de afstammeling van een geslacht, dat Willem II naar het heilige land gevolgd is, met een metselaar en een palingkoopman in een of ander koffiehuis aan één tafeltje plaats nam?’

‘Dat zou al heel dwaas zijn!’ riep mevrouw uit, ‘waar bleef dan 't fatsoen?’

‘Het fatsoen!’ riep Karel lachende uit, ‘'t fatsoen! Een echt Hollandsch woord, dat allengs vreeslijk ontaard is! 't fatsoen heet Tartuffe, anders niet. Ik houd niet van fatsoen. Daar heb ik mijn menschen voor!’

Amper had Karel dit laatste woord vrij luidruchtig uitgesproken of de knecht opende de deur en diende met zijn scherpe stem ‘Mijnheer De Grootens’ aan.

Gelukkig dat aller oogen zich onmiddellijk op den binnentredende richtten, hierdoor toch ontging hun de plotselinge verandering op 't gelaat van gastheer en gastvrouw.

Zij werd doodsbleek en streek zenuwachtig haar japon glad; hij spande alles in om bedaard te blijven, maar zijne bevende lippen en vonkelend oog verrieden wat er in zijn binnenste omging.

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(49)

Het was inderdaad Anton, die, alhoewel nu zonder zijn gevreesd zwart wasdoek-pak, eenigszins bedremmeld binnentrad.

Nauwelijks had Karel hem in 't oog gekregen, of hij was naar hem toegesneld en had hem herhaaldelijk de hand geschud en eenige onsamenhangende woorden gemompeld. Ook voor Anton was de vreugde van 't onverwacht wederzien zoo groot, dat de tranen over zijn wang parelden, en hij sprakeloos Karel's hand in de zijne hield.

De gasten vervulden hierbij de rol van het koor in de opera; zij lieten de

hoofdpersonen handelen, en bleven toeschouwer. Alleen de baron fluisterde den kolonel in 't oor, dat het een avontuurlijke partij werd, en het voortdurend verschijnen van nieuwe broers vol afwisseling was.

De Grootens zat schrikkelijk in de war met die plotselinge komst van Anton, waarvan hij niets begreep. Hij was zoodanig de kluts kwijt, dat hij Anton nog geen woord had toegesproken, en zelfs geen stoel aangeboden.

‘Wat aangename verrassingen voor u, mevrouw,’ liet de kolonelsvrouw zich naief ontvallen.

‘En we hebben zoo zelden 't voorrecht onze familie bijeen te zien’ was 't diplomatisch antwoord der gastvrouw.

‘Daarom,’ liet zich nu 't antwoord van Anton hooren, die van de verwarde ontvangst niets begreep, ‘daarom haastte ik me ook aan 't schriftelijk verzoek

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

(50)

van mijn broer te voldoen, dat mij de stationschef van uwentwege overhandigde, toen ik op 't punt was van hier te vertrekken.’

‘Aan u?’ vroeg eindelijk de gastheer, met iets zoo bitters en minachtends in den toon, dat velen een licht opging.

‘Aan mij! Was 't dan niet v o o r mij bestemd?’

‘Karel,’ vroeg De Grootens toen onmiddellijk aan den oudgast, ‘hebt-gij dan geen brief van den stationschef ontvangen?’

‘Neen, ik ben met een rijtuig uit Delft gekomen.’

Eene noodlottige vergissing, die den secretaris-generaal een zeer ongewenschten gast op zijn partij had bezorgd, nog erger dan het meest gevreesde ‘enfant terrible.’

‘En hoe gaat het je, Anton?’ vroeg de oudgast hartelijk. ‘Nog altijd in den handel, ja?’

‘Uitmuntend!’ was het schijnbaar kalme antwoord, terwijl hij fier 't gezelschap monsterde, ‘ik reis tegenwoordig in garen en band, en om der geheele wereld de weldaden mijner firma te gunnen, bied ik menschlievend de waren huis aan huis aan!’

Geen bliksemschicht kon onverwachter inslaan en de omstanders door zijn verblindend licht doen verstommen dan die woorden de genoodigden deden, minder om de bekentenis zelve, dan om de beteekenis die zij voor den deftigen

secretaris-generaal had.

‘Kassian! kassian! ‘liet de oudgast er aangedaan op volgen, ‘kassian, is 't zoover met je gekomen?’ Zonder

Johan Gram, Een Haagsch fortuin

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ze ervaren minder steun van de gemeente, zoeken niet zo actief naar werk en voegen zich naar de (lage) verwachtingen van hun omgeving... ze minder steun van de gemeente dan

Een goede Raad van Commissarissen zorgt dat ze afdoende geïnformeerd wordt door de Raad van Bestuur, maar commissarissen hebben er veel baat bij ook hun eigen contacten binnen

De commissie besliste in 2014 dat als een patiënt op het moment van de euthanasie door het stervensproces niet meer wilsbekwaam is, maar de formele vereisten vervuld werden,

'Wij konden als familie respect opbrengen voor haar wens om te sterven, omdat

[2104] de Juffers heen gegaan zynde wilde ik myn hooft weer te [2105] rug trekken maar zulks was my onmogelyk ik bleef als een [2106] twede hopman Ulrich met de bril om myn hals

Ik had hun niet gaarne mijn rug willen leenen, En - waren zij thans ook niet band voor de zweep - Zij liepen voorzeker als hazen weêr henen;.. Maar daarvoor zijn P o e d e l en B l o

Wij hebben het mijnheer Lutten herhaaldelijk gezegd en hem aangezet om zijne familie, zijn eenige zuster, toch eens te gaan opzoeken of te ontvangen; maar er is niets aan te

Een enkele maal probeerde de ooievaar wel eens in den vijver te loopen, maar als hij dan zóó diep kwam, dat zijn vleugels nat werden, dan waagde hij zich toch niet verder, doch