• No results found

J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen) · dbnl"

Copied!
1057
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

(1757-1786) (2 delen)

J. Aleida Nijland

bron

J. Aleida Nijland,Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786). E.J. Brill, Leiden 1917

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nijl002leve01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl / erven J. Aleida Nijland

(2)

[Eerste deel]

JACOBUSBELLAMY, naar een krijttekening van Reinier Vinkeles.

(3)

[Woord vooraf]

‘Tis de adeldom der ziel, die geen geboorte gaf’.

‘Indien het immer geoorloft is zich zelven toe te juichen over den goeden uitslag van welberaamde pogingen, dan zeker is het wanneer men van den goeden aanleg eens jongelings zich iets grootsch voorgesteld hebbende, zijne uitzichten gezegend en bekroond ziet, ja overtroffen. Dit is dan geen dwaze eigenliefde (want dikwils valt de beste poging verkeerd uit) maar eene hartelijke deelneming in het geluk der voortreffelijkheid; een roem op de waarde der Menschheid.

En zou ik mijzelven dan niet mogen verheugen den Beschermer en Vriend van Bellami geweest te zijn, van Bellami, den jeugdigen Vlissingschen Dichter, te vroeg helaas ons oog onttogen?

Zou ik, die hem van jongs af aan gekend heb, die altoos hem in de edele loopbaan van zijn genie heb bijgestaan, zijnen Lofrede niet mogen doen..?

Of zou het vermetel zijn een taak te ondernemen, waarvoor een Bilderdijk, Feith of Tollens naauwlijks berekend zijn?

Het moge zoo schijnen. Maar de Schim van mijnen afgestorvenen Vriend schijnt mij toe te wenken en moedigt mij aan om....aan zijne nagedachtenis mijne hulde toe te brengen: hoe weinig ook voor dien zwaren taak berekend...

...Omdat ik rekene op uwe toegevenheid, zal ik het wagen op zijne assche een handvol wierook te strooyen.

En terwijl wij die met onze tranen bevogtigen, zult gij verheerlijkte schim van Bellami, zoo Gij nog eenige kennis dragen mogt van 't geen op aarde omgaat, de vereering Uwer nagedagtenis met welgevallen aannemen.

De zucht naar roem was U tog niet vreemd. De Liefde voor uw Vaderland, d'eerbied voor de verdedigers van deszelfs Vrijheid en Onafhangelijkheid brandden in uwen boezem. Schoon Gij reeds eenigen tijd voor Gij ons verliet, Uwe Lier had nedergelegt, Gij zouwd met verrukking haar opgenomen hebben, om Nederlands heerlijke Verlossing te bezingen, indien Gij ook de dagen onzer Slavernij had mogen doorworstelen’....

Deze woorden, omstreeks 1816 door Bellamy's edele Beschermer, Vlissingens Oud-Pensionaris Mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen, neergeschreven

(4)

in een ontwerp-levensschets van zijn zo jong gestorven vriend1), neem ik nu, na honderd jaar, met een zekere eerbied over ter inleiding van dit werk, in 1890 door mijn Vader begonnen, en enige jaren na zijn overlijden als een eervolle taak mij opgedragen door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, sedert met zoveel liefde, naar mijn beste weten, en als gewijd door de nagedachtenis van mijn Vader, volbracht. Aan het Bestuur der Maatschappij mijn grote erkentelikheid, dat het steeds weer lankmoedig geduld oefende, als door allerlei belemmering buiten mijn schuld het werk vertraagde. Ook aan het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, aan de H.H. Dr. K. Heeringa, en W.O. Swaving, vooral aan Vlissingens Archivaris, de Heer H.G. van Grol, en aan Mr. S. Muller Fz. te Utrecht, mijn hartelike dank voor alle herhaaldelik mij betoonde welwillendheid, waar ik hulp van node had. Wat ik voor mijn studie dank aan de Amsterd. Univ. Bibl. en aan de vriendelike

bereidwilligheid van haar beambten, zou ik niet gemakkelik onder woorden kunnen brengen. Tot mijn grote voldoening heeft ook de uitgever, de Heer C. Peltenburg, direkteur der firma Brill, prijs gesteld op een goed uitwendig kleed van mijn werk.

Mede namens Bellamy ben ik hem daar zeer erkentelik voor; hoe vaak heeft de Zeeuwse dichter niet van zijn eigen uitgever geëist: een goede druk, goed papier, niet te veel op een pagina, en vooral ‘eenvouwig’. Mijn dank ook aan allen, die mij portretten, prenten of anderszins iets ter verluchting of aanvulling van mijn werk hebben afgestaan. Dat ik ten slotte ook, met enige ontroering, de praktiese steun herdenk van mijn oud-leermeester Prof. G. Kalff en ‘le beau geste’ uit Rotterdam die in April 1915 de doorslag tot de uitgave heeft gegeven, spreekt van zelf.

En zo ben ik dan nu, na zoveel jaren, aan het eind van mijn werk gekomen - studio minuente laborem! Daar ligt het, ‘met gebreken en kwaliteiten’. Wat is deze studie mij in veel een grote troost geweest, een heerlik licht, een vaste rust in mijn druk leven van alledag, dat in andere richting mijn werkkracht, mijn werklust vraagt.

Hoeveel gedachten en gevoelens van mijzelf zijn er niet doorheen geweven! Nooit ook zal ik vergeten, wat deze studie mij is geweest in de gruwelike Augustusmaand 1914, toen heel onze geestelike beschaving, onze geestelike waarde een leugen scheen, een bittere spot, toen ik met ijzeren hand mijzelf dwong in mijn werk weer tot rust, tot evenwicht te komen, toen mijn hart bloedde over het vertrapte, arme Belgie, over mijn vrienden daarginds! Leuven, Mechelen, Antwerpen - hoe heb ik mij, in machteloze woede, tot rust gedwongen in het werk!

Maar, wat veranderde ook plotseling, in het licht van de oorlog, veel van Bellamy's woord: hoe begon hier en daar iets te leven, dat tot dusver ook niets dan een woord voor mij was geweest! Hoorden we niet, om maar iets te noemen, herhaaldelik, vooral uit het Oosten, een echo van Zelandus' vaderlandse gezwollenheid? Hoorden we zelfs niet in onze eigen omgeving Nederlanders, om een verblind pro-Oost of pro-West, door hun landgenoten

1) Aant. 1,7o.

(5)

uitmaken voor ‘verraders des vaderlands’? Hoe had ik ooit kunnen vermoeden, dat in onze dagen zelfs dit vers iets levends voor mij kon krijgen! Klinkt ons nu Zelandus' volksweerbaarheid niet anders toe, Zelandus' oprechte liefde voor land en volk?

Maar bovenal, hoe heb ik mij in deze helse verwarring waarin wij leven, nu de wereld nog iets anders is dan een ‘groot gekkenhuis’, zoals Bellamy haar wel eens zag, hoe heb ik juist door deze historiese studie, mijn bittere twijfel aan enig

toekomstideaal leren bestrijden en overwinnen door het vaste geloof, dat bij alle geestelike verwarring een zuivere onderstroom voortstuwt in de goede richting - in de richting van volksontvoogding, van volkssouvereiniteit, die zich niet langer zal laten knechten door machten van het behoud, maar alleen heil kan zien in een gehele omwenteling van het staatkundig en maatschappelik leven, enige stappen verder alweer op de weg, die Bellamy's West-Europese tijdgenoten zijn ingeslagen.

En al voel ik diep, juist in ‘dees rampsalige en beroerelijcke tijen’, dat ieder mens behoort aan de mensheid, aan de gehele wereld - wie wil leven, breed en wijd om zich heen, zich wil ‘leeren verwijden tot meer, aldoor meer omvattend ontroeren’, moet als een gezonde plant diep geworteld staan in de enge vaste bodem van het eigene. Daarom ook is mij nu geen woord liever als slotwoord van dit werk dan het eenvoudige, historiese

Het Vaderland getrouwe Blijf ik tot in den dood.

A m s t e r d a m 7 Aug. 1917.

Dr. J. ALEIDANIJLAND.

(6)

Inleiding.

‘Zijn fauten waren de fauten van zijn eeuw, doch al wat hij goeds gedaan heeft, hadt hij alleen van zich zelven’1).

‘Men zegt mij, dat gij over het uitgeven van een compleeten Bellamy denkt.Dat is een goed gedenkteeken’, schrijft Conrad Busken Huet 13 Nov. 1880 uit Parijs aan Dr. Johannes Dyserinck na diens geestdriftige Bellamy-huldiging te Vlissingen.

Heeft Dr. Dyserinck aan Huets verlangen niet voldaan, mij bracht een toeval tot deze studie: ‘den compleeten Bellamy’ heb ik mogen uitgeven, moge mijn werk ‘een goed gedenkteeken’ blijken!

Daar moet toch wel iets heel biezonders zijn geweest in deze jonge Zeeuw van Zwitserse afkomst, in zijn wezen en woord, dat ons volk hem, trots zo korte bloei, maar niet heeft kunnen vergeten, en de Maatschappij van Nederlandsche

Letterkkunde in onze dagen deze uitgave wenselik achtte.

Moge mijn Inleiding een voorlopige verklaring hiervan kunnen geven - in mijn werk spreke Bellamy daarna voor zichzelf!

In deze Inleiding, die ‘den Lezer in het regte standpunt (wil) plaatsen, van waar hij uitgaan, en dit Geschrift overzien, beoordeelen moet, op dat daardoor het ware doel bereikt worde’2), wil ik trachten Jacobus Bellamy te doen kennen als mens, als dichter en als ‘criticus’, om te besluiten met een kort overzicht van de

Bellamy-verering, Bellamy-studie sinds 1786 tot op onze tijd.

‘Op het eerste gezigt’ moet de jonge Zeeuw in zijn ‘voorkomen’ ‘niet veel

aantrekkelijkheid’ hebben gehad, naar Prof. van der Palm zich nog in 1820 herinnert van een eerste kennismaking, maar onder die ‘zelfs eenigermate ruwe’ trekken

‘verborg hij eene natuurlijke beschaafdheid’, een ‘schoone ziel’. ‘Van physieke sterkte sprak al wat aan hem was’, zegt Ds. Ockerse in 1822: ‘zijn martiale houding, vaste gang, rustige gebaren, breede borst en schouders, sterke armen en beenen, geheel met haar overdekt’3)- (en Zelandus was trots op die ‘meer dan gemeene kracht (zijner)

1) Deze woorden van R.M. van Goens over P.C. Hooft acht ik ook waar voor Bellamy.

Over de naamspellingBellami tot Febr. 1785 en daarna Bellamy, zie Aant. 2.

2) InleidingGedenkzuil blz. 8.

3) ‘Op 21 jarigen leeftijd was hij zwaar gebaard’ (zie Dl. I blz. 13, noot).

(7)

vaderlandsche armen en vuisten’) - ‘zijn stevig, vast en welgevuld spiergestel bij een fijne organisatie van beenderen en zenuwen, zijn stoute, hoekige schedel, sprekende gelaatstrekken en krachtvolle basstem’, ‘schoon (van der Palm) den natuurlijken toon zijner spraak niet in zijn voordeel vond’. Toch was de ogenschijnlik sterke jonge man niet gezond: ‘ik geloof dat mijn gansche leven uit een keten van natuurlijke en zedelijke kwalen zal bestaan - tot nog toe zijn de schakels vrij wel aan elkander’, schertst hij 2 jaar voor zijn dood: zijn lichaamskracht werd langzaam gesloopt door de herhaald ‘zware pijnen en afmattende koortsen’ van een, naar 't schijnt, erfelike ‘podagreuze of rheumatieke ongesteldheid’, terwijl hij, sinds zijn verblijf in Utrecht, ook niet altijd heel verstandig, soms ‘woest’ heeft geleefd - ‘diëet houden’, in allerlei opzicht, was hem onmogelik.

‘Een bataafsche kop’, luidt het ‘physiognomische’ oordeel van een

tijdgenoot-‘gelaatkenner’, ‘een oude bataafsche kop, met een wonderlijke mengeling van vastheid en fierheid, onderneemzugt en trouw’, ‘forsch’ bij eerste aanblik, maar

‘bij nadere beschouwing’ door ‘een zeker iets in oogen en geheele gezigt’, ‘van even zoo veel zagtheid’. Geen ‘schoonheid’ is er in zijn gelaat, dat weet hij zelf wel: als

‘andre meisjes roemen op een schoonen minnaar’, moet ‘liefste Fillis zwijgen’, maar het ‘karakter’ dat uit de lijnen van zijn ‘kop’ spreekt, uit zijn ‘hoogadelijk, verschrikkelijk aangezigt’, zoals hij het zelf noemt en dat hij zo goed meent te kennen, zoekt hij, met lichte kunstenaarsijdelheid, in elk portret dat van hem gemaakt wordt: ‘kracht’

spreekt er uit, geen ‘kwaadaartige norsheid’, ‘kracht’, die schilder of tekenaar, tot 's dichters teleurstelling wel eens zoeken te treffen door ‘een niet zeer vriendelijke trek, door onvergenoegdheid: Bellamy met een gezigt of hij brieven uit Zeeland gewagt, en niet gekregen heeft’, zoals hij zelf zegt. Zijn neus is ‘spits’ (‘en die moet spits zijn, zal ik Zelandus blijven’), het niet hoge, maar brede voorhoofd ‘niet te regt’, wijkend (Ockerse noemt neus en voorhoofd ‘genialisch’), de mond zuivergesneden, naar vriendenoordeel, ‘gemaakt om te kussen’, de ronde kin vast (volgens Ockerse spreken mond en kin op een bepaald portret, van ‘vriendelijke zachtmoedigheid’), de ‘buitengewoon levendige’ ogen donkerblauw - ‘al had ik u maar eens gezien’, zegt Agatha Deken, ‘ik zou u onder honderden kennen, en dat wel aan uw oogen’;

‘mijn oogen zullen nog goed staan, als ik reeds met de Dood op den postwagen klim’, schertst hij zelf.

Wat in zijn hart omgaat lezen zijn vrienden op zijn gezicht: ‘hij ververheimelijkte lief noch leed, en was schier al te opregt’, getuigt Ockerse.

‘Vlijzucht en laffe vlijtaal’ haat hij met ‘Zeeuwsche rondborstigheid’; ‘rond’ en ‘gul’

is zijn aard, ‘goed rond, goed Zeeuwsch’. Eenvoudig van hart vergeet hij in het drukke leven te Utrecht zijn Zeeuwse vrienden niet: ‘ik kan het niet ontkennen, daar loopt zoo een weinigtje nalaatigheid onder’, verontschuldigt hij zich eens na lang zwijgen, ‘niet uit kleinagting voor u..wat zal ik zeggen? Vergeef het mij..ik verzeker u, dat ik uw vriend ben! moet men dan juist ook altijd schrijven?’ Kinderlik jegens

(8)

zijn Moeder, houdt hij zelf ook veel van kinderen: ‘kus de lieve kinders van (bakker) Kleeuwens eens voor mij’, heet het in een brief naar Vlissingen, en, ‘zijn ziel’, die hij zelf ‘toch niet zóó klein’ vindt, zijn ‘ziel kan meer dan een volslagen uur aan een Apidoki(kinderbrabbeltaal) hangen’. ‘Gemakkelijk en ongedwongen, opgeruimd blijgeestig, vrij’, zag van der Palm hem onder zijn vrienden. ‘Opgeruimd, blijgeestig’

laat hij ‘de wereld rollen’, ook als hij pijn lijdt, zich ziek voelt, of, bij herhaalde kwelling van geldgebrek: ‘zijn studiefondsen waren bepaald, zijn behoeften niet weinig’, en

‘geld, mijn lieve vriend...die vervloekte briefjes! geld is iets, dat in 't geheel geen gemeenschap met mij schijnt te konnen hebben...Ik wenschte dat hij die het geld uitgevonden heeft, op een rustbed van gloeiende rijders moest liggen - tot een eeuwig exempel!’ Zelf ‘argent court’ geeft hij eens de laatste ‘zesdehalf’ die hij rijk is, aan een bedelaar: ‘daar jongen! God zal mij nog crediet bij de menschen geven, maar u niet!’ ‘Gekke’ brieven, ‘zottissime’ schrijft hij aan zijn vrienden, om zijn

‘verstandige brieven in een helderder licht te plaatsen’, en, voegt hij er ‘heel zagtjes’

bij, ‘die gekheid is nog zoo extra gek niet!’ Het ‘boertige, luimige, vrolijke’ noemt hij voor zich even noodzakelijk als ‘springen, loopen en andere ligchaamsoefeningen, voor sommige gestellen zijn’ - een veiligheidsklep: ‘ik heb in sommige mijner brieven een luchtigheid, die haast zou doen denken, dat ik zeer vrolijk ben, maar dit is een vrolijkheid van mijn geest, niet van mijn hart’, schrijft hij aan een vriend. Vaak is er een grote ‘somberheid’ in hem, ‘pijn in (zijn) ziel’, noemt hij het - ‘de ondragelijkste, afmattendste soort van pijnen, die er in dit jammerdal bekend zijn’, - dan is hij

‘droefgeestig’ over zijn ‘gebrekkige omstandigheden’, hoe luchtig, tot in het dolvrolike hij er soms, om zijn leed te verbergen, over schertsen kan, bedroefd over zijn gedwongen predikant-worden, over zijn zo lang gedwarsboomde liefde, over zijn gezondheid en onzekere toekomst. ‘Melancholie’ schertst hij, ‘is eigenlijk een nichtje van Monsieur den Dood, zij is volkomen in zijn belangens, want menschen die dikwijls door haar bezocht worden, voelen niet zelden een heimelijke trek om hoe eerder hoe liever het laatste menuetje met hem te dansen’.

Noemt Broes zijn ‘hart geschapen om met edelheid te denken’, zelf schrijft hij aan een vriend: ‘met de Jaaren hoop ik beter te worden, dat is te zeggen: beter te doen, want beter denken, kan ik niet wel! Ik bemin mijne medemenschen - Ik durf zelfs zeggen - mijn vijanden! - want die zal ik ook wel hebben, God zij hun genadig! en leer hen beter zien! want het zal zeker bij gebrek van een goed gezigt komen, dat zij mijn vijanden zijn - en hoe ligt kan ons een zandje in de oogen waaien - dan zien wij niets!’ ‘Met betrekking tot ons zelven’, heet het met strenge zelfkritiek in zijn 1ste preek, ‘zijn onze daden alleen in zoo verre deugdzaam, als zij voortvloeïen uit zuivere beginsels’; hoe heeft hij zijn best gedaan steeds ‘een zuiver zedelijk karakter’ te bewaren! Ruwheid hindert hem: ‘je smoel bevalt me’, zegt iemand, ‘uw taal bevalt mij niet’, is het lakonieke antwoord. Het woord ‘kiesch’ vloeit hem herhaaldelik uit de pen,

(9)

‘kiesch’ is ook de verhouding tot zijn maatschappelik zoveel hoger beschermers, al schroomt zijn ‘ronde welmeenendheid’ niet zich vrijmoedig tegenover hen te uiten;

van zijn ‘fijn gevoel’, dat ‘elke aanraking, iedere trilling der menschelijkheid diep gevoelde’, getuigt de vertrouwelike briefwisseling met zijn vrienden.

De jonge dichter is oprecht vroom: ‘Barmhartige vader! leer mij Uwe handen kusschen, uwe wegen eerbiedigen, ook zelfs dan wanneer zij mij donker zijn!’ bidt hij met innige vroomheid - ‘Beur mijn ziel, die aan het zinnelijke verkleeft, uit het stof op!’ De aangeleerde steil-kalvinistiese leerstellingen hebben zijn ‘aandoenlijk hart’

niet kunnen verstarren, al heeft zijn ‘schrandere kop’ zich wel eens aan sommige voetiaanse ‘nietigheden’ geërgerd. Een ‘schrandere kop’, maar ‘verstand’ en ‘vernuft’

zijn wars van de schoolse geleerdheid, die hij slikken moet, wat zijn vrienden wel eens bezorgd maakt voor de toekomst..‘of Bellami met zulk een aanleg van ziel en lichaam Predicant kan worden, zo als de menschen doorgaans een Predicant willen hebben - dat geloof ik niet’, schrijft hem zijn Amsterdamse vriend, de uitgever Mens.

Zijn ‘rede, die niet kan veinzen’, zijn ‘oordeel’ zijn hem een rem, als te wilde ‘driften’

hem ‘slingeren’. Want de jonge Zeeuw heeft een vurig temperament, een zinnelike natuur, die grif naar alle binnen zijn bereik liggende prikkels grijpt: hij drinkt misschien wel wat meer dan voor zijn gestel dienstig is, en, ‘dat diëet - de meisjes - en ik! hoe komen de dingen zoo samen?!’ Al zijn aandoeningen zijn ‘sterk, gloeyend, geweldig’

als van Willem Leevend - en Willem Leevend doet mij in veel aan Bellamy denken:

zou die overeenkomst toevallig zijn? De jonge dichter heeft de schrijfsters bij eerste kennismaking dadelik voor zich ingenomen, en hij zelf verwacht met ongeduld in 1785 het verschijnen van hun nieuwe roman. ‘Mijn bloed is te vurig’, klaagt hij aan een vriend, ‘en mijn drift benadeelt mij zelf het meest’. Hij ‘kan niet veel verdragen’, dat weten zijn vrienden wel, en een enkele zinspeling, vooral waar het zijn meisje geldt, brengt hem buiten zichzelf van woede. Een ‘schielijk’ antwoord wacht hij op bijna elke brief, die hij verzendt. ‘Heftig’, ‘dwangzuchtig’ - ‘Hannibal Rex’, tekent hij zich eens, of ‘Amurath Sultan’, ‘zijn Turksche Majesteit’, volgens Mens - wenst hij het ‘Heelal soms aan zijn wil onderworpen’....‘ik ben een vreemd verschijnsel in den rang der bekende redelijke wezens’. ‘Vrijheid’ moge de ‘eerste drijfveer’ wezen van al zijn ‘daden’, een plan om in Amerikaanse krijgsdienst te gaan weerlegt Kleyn, die hem zijn ‘vriend de Huzaar’ noemt, met een verstandig: ‘gij zijt een krijgsman als ze in Hermans tijden waren..vrijheid, in den uitgestrektsten zin, om den dood geen subordinatie’. ‘Vrij’, met een ‘edele trotsheid’, te fier ‘om zich als ‘slaaf’ door ‘gunsten’

ooit tot ‘een werktuig der ondeugd te laten gebruiken’, wraakt hij alle ‘zelfbelang’, maar legt zijn ‘rede’ wel eens het zwijgen op, als zijn zelfgevoel, zijn ‘eigenliefde’

wordt gekwetst: ‘die Juffer is bij mij vrij teer!’ (Toch wil hij ‘de eer’ van een, Voorjaar 1785, door van Alphen aan dePoëtische Spectator gezonden bijdrage, niet voor zich alleen: ‘de andere heeren zullen

(10)

nu ook meer werken, want die eer moet voor mij alleen niet blijven’). Hoe moet zijn ongelooflik snelle populariteit bij studenten en ‘burgers’ te Utrecht, en weldra ook elders, die ‘teere Juffer’ hebben gevleid, de jarenlange tegenstand van Moeder Baane tegen zijn oprechte liefde haar hebben ‘beledigd’!

Innig lief heeft hij zijn ‘dierbaar Fransje’ gehad: in zijn droeve jeugdjaren kan zij

‘met één lonk’ alle ‘kwelling en verdriet bannen’, en is zijn ‘troost en blijdschap’1); later heet zij de ‘zon’, de ‘wellust’ van zijn leven. Geen bladzijde schier, of we vinden er haar naam2). ‘Slaaf van geheel het vrouwelijk geslacht’ (hij bekent het graag), heeft de jonge dichter in Utrecht ook tal van ‘vriendinnen’, van wie ‘Henriette’ hem de liefste is: haar ‘vriendschap’ noemt hij een ‘behoefte’ voor zijn hart - ‘zou hier mijn hart misdaadig zijn?’ - Toch blijft Fransje zijn ‘Alles’, zijn ‘Leven’, zoals ook wij haar kennen, en bij alle vurige ‘liefdedrift’, hoeveel eerbied voor haar, en door haar voor elke vrouw..‘het gaat mij door de ziel, wanneer ik een lief meisje zie, wier zugt om te behagen, haar het slagtoffer eener losbandige drift heeft doen worden’. Meer nog dan door haar ‘lief gelaat’, zegt ons de verliefde dichter, heeft zijn Fransje

‘vermogen verkregen’ op zijn ‘ziel’ door iets geesteliks, door iets in ‘haar gemoed’, dat hij in andere meisjes niet vond. Fransje trotseert de onredelike dwang van haar Moeder: zij blijft geloven in haar dichter, hoe arm hij ook is, zij is trots op hem en blijft hem steunen. Hij stuurt haar uit Utrecht wat hij heeft uitgegeven of wil uitgeven, zij maakt zich wel eens ongerust over zijn patriottiese ijver, zij leest dePost van den Nederrijn en herkent aan zijn stijl een brief, die hij ongetekend heeft ingezonden, hij leest haar in de laatste zomervakantie de kopie voor van zijnPoëtische Spectator.

‘Zij die mijn vriend beminnen kan’, schrijft Mens, ‘verdiend de hoogste achting van elk mensch dat redelijk denkt’; Broes prijst de ‘edelheid en tederheid van ziel, die in haar heele houding en wijze van spreken schittert..ik begrijp levendig’, schrijft hij,

‘dat (ze) U moest bekoren, weinigen vinden een minnares, die zo veel goeds belooft, als ze eens vrouw wezen zal’. Arme Fransje! ‘Mijn leven is mij alleen dierbaar om uwent wil..Grote God! als ik u moest verliezen..’ schrijft ze diep bedroefd kort voor Bellamy's overlijden; en als de slag is gevallen, zien we haar ziek van ellende op Lommerlust bij haar vriendinnen Wolff en Deken; dan horen we haar klagen in haar brieven aan Mens: zij worstelt, om haar ‘onmatige droefheid’ te betomen, haar

‘droefheid te verbergen’ voor haar ‘moeder’, die zij door haar tranen ‘doet lijden’; zij wil haar ‘gedagten’ door ‘bezigheid aflijden’, en door ‘redeneeren’ weer komen tot de ‘zagte kalmte, de stille droefgeestigheid’, die haar ‘eenige tijd het leven minder ondragelijk maken’.

‘Tante Frans bleef buiten model in de kleeding’, getuigen in later jaren de achternichtjes Udemans - zien we haar niet, met stille trouw, in

1) Gedichten (1826) blz. 168. K l i n k d i c h t .

2) Daarom nam ik haar naam ook niet op in het Register.

(11)

gedachte leven in het verleden? Tot eigen sterfdag, op 80-jarige leeftijd, bewaart zij enige relieken van haar overleden vriend, waaronder 2 versjes, met enkele regels, die de dood voor haar tot een droeve werkelikheid had gemaakt1).

‘Bij een aandoenlijk hart zal ik hem de ziel eens dichters geven’, had ‘Mevrouw Natuur’ voorspeld ‘met een lagch, die hemel en aarde verheugde, door mij zal hij in weerwil van (het Noodlot) dikwijls gelukkig zijn!’ Als dichter is Bellamy inderdaad, in weerwil van veel persoonlik verdriet enige jaren gelukkig geweest door de hem zo strelende toejuiching en verering zijner tijdgenoten - in 1784 begint de ‘roem’

hem onverschillig te worden, in een droefgeestige bui zelfs te ‘walgen’.

Overzien we nu in het kort zijn dichterloopbaan, samengevat in de gebeurtenissen naar buiten.

Twintig jaar oud door te Water's bemiddeling nauweliks ‘Aankweekeling’ van het Haagse Dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, klimt hij na 2 jaar al op van de 5de‘rang’ tot de 2de, van ‘Aankweekeling’ tot ‘Buitengewoon Lid’. Zijn eerste bijdragen aan tijdschriften als de deftigeVaderlandsche Letteroefeningen, en het moderneTaal- Dicht- en Letterkundig Kabinet worden onmiddellik geplaatst - de

‘verzamelaar’ van het ‘Kabinet’ zegt hem bij hun eerste kennismaking in Amsterdam, dat hij in de B.-ondertekening der gezonden verzen wel de dichter Bellamy had vermoed. Het patriotties weekbladde Post van den Nederrijn plaatst zijn eerste bijdrage zelfs met een vleiende inleiding. Zijn eerste bundelGezangen mijner Jeugd krijgt hij, voorjaar 1782, zonder veel moeite uitgegeven, en al klaagt de pas verhuisde boekverkoper-uitgever, dat ‘het sober verkogt wordt’ en hij er de ‘verhuispartij niet uithaalt’, dat de nietszeggende ‘beoordeeling in de Letteroefeningen’2)hem ook al niet helpen kan voor zijn ‘advertentien’ - de verzen ‘bevallen bij uitnemendheid, en worden veel gelezen, vooral van de Juffers’. De bundel verschijnt naamloos, maar 's dichters naam is in Amsterdam al bekend: in de winkels vragen ‘de menschen de gedichten van Bellamy’, niet de ‘Gezangen mijner Jeugd’, heet het met zelfvoldoening aan Fransje. Nog geen maand in Utrecht of hij is al Lid van het letterkundig

Studenten-Genootschap ‘Dulces ante omnia Musae’ - ‘men weet hier vrij algemeen wie Zeelandus is’, schrijft hij met trots naar Zeeland. Hij maakt nu kennis met Kleyn, en hoort dat een van diens vrienden hem wel geschreven had over zijn als J.

ondertekende versjes in

1) Dl. I blz. 83 en 114. Zie ook Bijlage XIV (blz. XXVI) in nagelaten onafgewerkte kopie van B.

(1785): ‘Lieve beminnelijke vrouw! schoon gij in stilte, uw lijden beweend - schoon gij liefst alleen de getuige van uw verdriet zijt - ik zal uw noodlot aan de weereld bekend maaken, en dat gedeelte uwer sexe, dat redelijk denkt, en zuiver menschelijk gevoel heeft, zal met u bewogen zijn, en mij, voor deze bekendmaaking, als voor een weldaad, danken’. Zou deze

‘Constantia’ niet op Fransje doelen? Het oppervlakkig oordeel van Busken Huet weerlegde ik Aant. 67; zie daar en Aant. 15 over de relieken, die Fransje bewaard heeft; verder Aant, 14 en 59 slot.

2) De dichter is zelf het meest ingenomen met de bespreking in deAlg. Bibliotheek (Dl. II, blz.

34).

(12)

deLetteroefeningen. Zijn beste vrienden zijn allen jonger dan hij, en veel verder in hun studie of al gevestigd, maar erkennen de ex-bakkersknecht dadelik als hun geestelik meerdere. Nauwliks Lid van ‘Dulces’, of hij stelt al iets voor tot hervorming van het Genootschap: ‘heilzame propositien’ zegt Uyttenhooven...‘hou de hand wat aan het Genootschap; zijt een Mecenas derzelver, denk er op wat gij ten nutte en ter verbetering van hetzelve kunt aanbrengen’ - misschien stond de eenzijdig taalkundige richting der ‘Wetten’ hem niet aan? Zijn grootste roem bij de tijdgenoten dankt Zelandus echter aan zijnVaderlandsche Gezangen, in de loop van 1782 en 1783 verschenen, die zelfs het debiet derGezangen mijner Jeugd verhogen, en, als reclame, wel eens ‘verdraaid’ worden overgenomen door de Oranje-gezinde Post naar den Nederrijn. Dadelik na het verschijnen van het 1steStukje ‘rouleeren ze al in Helvoet-Sluis en daar omstreeks’, schrijft Uyttenhooven, ‘ze worden met veel smaak gelezen en gereciteerd’. Een onbekende uit den Haag verrast hem met enige ‘zindelijk gebonden boeken..ter erkentenis (zijner) brandende vaderlandsliefde en tot aanmoediging (zijner) Letteroefeningen’. In het najaar roept men te Amsterdam een vers van hem op straat ‘te koop’; zomer 1783 ‘rouleert’ er in Haagse patriottiese kringen een, dat ‘ongemeen smaakt’, en in Nov. vraagt de Redakteur van een Amsterdamse Courant, of hij niet ‘af en toe’ gebruik mag maken van een nog onuitgegeven hem bekend Zelandusvers. Tot algemene geestdrift draagt hij in 1783 de Utrechtse patriotten zijn vaderlandse verzen voor, zijn ‘Marsch voor de

Schutterscompagnie de Zwarte Knegten’ wordt op muziek van Frederik

Nieuwenhuysen een Patriotten-marsch, zijnDoggersbank, eveneens op muziek van Nieuwenhuysen, de 1steNederlandse Kantate. ‘Bij de burgers ben ik zeer gezien’, schrijft hij aan Fransje, ‘'t geen weinig studenten gebeurt’..‘Ik ben reeds acht avonden bij de Officieren op de burgerwacht gevraagd, meer dan mij lief is. Maar, ben ik bij den één geweest, dan kan ik ook den anderen niet weigeren. En zoo sleept men mij al mede’1); eens zelfs is hij ‘6 nachten achtereen op wacht’. Blijft hij najaar 1783 wat ongewoon lang na zijn zomervakantie weg, dan gaan er in Utrecht allerlei praatjes over hem rond: met enige zelfvoldoening meldt hij ze aan Fransje. Hij gaat nu samenwonen met Quint Ondaatje, en hun kamers worden het middelpunt der demokraties-patriottiese beroeringen in Utrecht. ‘In jeugdige drift, zelden vrij van allen hoogmoed’2)waagt hij, Nov. 1783, een letterkundige aanval op van Alphen, die hij met diens eigen woorden kapittelt; zijn vrienden keuren de daad af, maar kunnen hem over de kwestie zelf geen ongelijk geven..‘ik ben vermetel genoeg, om staande te houden’, heet het naar Vlissingen, ‘dat Neerland ook vernuften kan voordbrengen - en heeft!’ Terzelfder tijd hekelt hij in een felleLeerrede voor het volk van Nederland alle laksheid en onverschilligheid voor volkswapening, een preek, die zonder ‘kerkelijke goedkeuring’ uitgegeven, daarover bij de kerkelike heren enige ontstemming wekt. Ook deze naamloos

1) Gedenkzuil, blz. 160.

2) Prof. te Water.

(13)

verschenenLeerrede wordt in de winkels gevraagd als ‘die preek van Bellami’ -

‘hebben mijn vaerzen en preeken nu ook zoo iets Bellamiaansch (als mijn oogen) dat men niet behoeft te twijfelen?’ heet het aan Fransje. In 1784 vraagt Adriaan Loosjes te Haarlem 2 keer zijn medewerking aan een ‘vaderlandsche’ uitgave, maar om beginselbezwaren weigert Zelandus; hij verbreekt nu ook de band met

‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ en bedankt voor een hem aangeboden lidmaatschap van het ‘Amsteldamsch Dicht- en Letteröefenend Genootschap’ - ‘niet weer in een poëtisch gasthuis’! Met vererende onderscheiding nodigt hem de Sekretaris van het Edamse Genootschap ‘Tot Nut van het Algemeen’ tot krities samenwerken voor een door het Genootschap beöogde volksuitgave, maar vergeefs trachten

‘Bestuurderen van den Amsterdamschen Schouwburg’ hem met ‘een vrij aanzienlijke jaarwedde als Dichter en Akteur aan dat tooneel (te) verbinden’. Voorjaar 1784 krijgt hij wat meer studiegeld uit een fonds waar de bekende patriotten Adriaan Zeeberg en Pieter Paulus over te zeggen hebben, en wonderlik genoeg, schijnt Zelandus niet eens te weten wie Zeeberg is. Bij de dood van Baron van der Capellen van de Poll ‘verwachten’ de patriotten een ‘vaars van Zelandus’: de ‘Couranten zwetsen en schreeuwen’ erover. In druk verschenen wordt de ‘Ode’ tot ‘algemeene stigting’

te Amsterdam ‘in een koffyhuis voorgelezen’; een hem onbekend patriotties Leids student vraagt Zelandus met ‘een lijst van alle (zijn) werken welke thans het ligt aanschouwen’, hem ‘tot vriend aan te neemen’. Een Zelandusportret, dat te Amsterdam in Mens' ‘voorhuis’ hangt, wordt onmiddellik herkend, evenals de Utrechtse straatjongens, Desember 1782, in een geschilderd Zelandusportret

‘Mijnheer Salamandus’ herkenden, toen het ‘over de straat’ gedragen werd naar het huis van een der ‘Professors’, die het aan ‘een groot gezelschap van heeren en dames’ wilde ‘vertoonen’. Voorjaar 1784 besluit Ds. Ockerse te Baarn tot het uitgeven van een keur van proza en poëzie, die vooral ‘oorspronglijk’ moet zijn, en draagt aan Bellamy de redaktie van het nieuwe tijdschriftje op. Uit het 1steStukje van deze naamloos verschenenProeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart spreekt vooral Ockerse, het 2dekrijgt, voor de toekomst, zijn stempel doorRoosje; 4 jaar na Bellamy's dood staat de gehele uitgave, in een bedriegelike herdruk, op zijn naam, en al weerlegt Ockerse deze ‘recommandatie’-zucht, de volgende herdrukken herhalen het. ‘Het doet mij toch veel plaisier, in zoo een goed blaadje bij de Natie te staan’, schrijft hij in 1784 naar Zeeland, ‘dit kan ik immers zonder pedantery vaststellen - want waarom koopt men mijn rijmen?’ Najaar 1784 bereidt hij een zelfkeur vanGezangen voor, in 1785 verschenen met een merkwaardige

autobiografiese voorrede, ‘waarin ik vertel hoe het mij, van trap tot trap, is toe gegaan, van mijn eerste gerijm af - tot mijn tegenwoordig geknoeij toe’, meldt hij aan zijn uitgever. Al wordt deze Voorrede volgens Mens, wel wat ‘pedant’ gevonden, Johannes Lublink de Jonge, die van de dichter zelf een eksemplaarGezangen ontvangt, noemt zich ‘verëerd met dat geschenk uit handen van eenen onzer meest geliefkoosde Dichteren’. In 1785 - een herdruk derGezangen mijner

(14)

Jeugd is in uitzicht gesteld - bezorgt hij zelf nog een herdruk der Vaderlandsche Gezangen. Dat gehele jaar door, het laatste van zijn werkzaam leven - in

voorbereiding van zijn proponentseksamen preekt hij ook nog 2 maal: de 1stekeer onder grote toeloop vooral van ‘vrouwen en meisjes’ - houdt hem dePoëtische Spectator bezig, het krities naamloos verschenen tijdschriftje in 1784 zelfstandig door hem opgericht, zij het ook in enig overleg met Uyttenhooven en Ondaatje, het werk dat hem zeker het naast aan het hart heeft gelegen - ‘van den Spectator zegt men vrij algemeen dat ik de Schrijver ben, doch het raakt mij niets, zoo ik iets tot verbetering kan toebrengen, zal het genoeg zijn’, schrijft hij met zelfgevoel aan Fransje. Van de 10 bijdragen zijn er 7 van hemzelf (Uyttenhooven en van Alphen schreven er 1, en 1 staat op naam van Hinlópen). Vóór het 2deStukje in druk verschijnt is Bellamy al overleden: Uyttenhooven verbetert de laatste proeven en sluit dePoëtische Spectator met een weemoedig woord tot 's schrijvers gedachtenis.

Trachten wij na dit kort feitenoverzicht nu ook iets te begrijpen van wat de dichter zelf noemt de ‘ontwikkeling, voordgang, en wending van (zijn) genie’: hoe hij ‘in weêrwil van’ veel sterke invloeden van buiten, zo sterk vaak dat hij enige tijd zonder zelfkritiek in een bepaalde richting meegaat, tenslotte toch altijd weer ‘zijnen eigenen weg’ is gaan ‘bewandelen’ door iets van zulk een invloed met het eigen wezen te verwerken tot zelfverrijking, tot geestelike winst, tot bevestiging van eigen

kunstinzicht. Na elke ‘afwijking van natuur’, elke overdrijving in een of andere richting zullen we hem sinds najaar 1783 zien terugkeren of trachten terug te keren tot

‘zuivere natuurlijkheid’, tot eenvoud - de grondslag van heel zijn wezen als mens en kunstenaar.

Als kind van zijn tijd neemt de jonge Nederlander op 22-jarige leeftijd iets van het nieuwe West-Europese geestesleven in zich op: zodra de eerste stralen van een nieuw licht in zijn gevoelige kunstenaarsziel vallen, begint onder die koesterende lichtstreling te bloeien wat als natuurkracht in hem al is ontkiemd.

Zo zien we zijn voor gevoelsindrukken zo vatbaar gemoed in 1779 en 1780 onder een eerste invloed van wat hij in deZedelijke Verhalen van d'Arnaud, Mercier en anderen, leert kennen aan Rousseau-achtige dwepende liefde voor natuur, landleven en dromerige eenzaamheid, aan zaligheid van het gevoelige hart, waarin 's dichters eigen ‘aandoenlijkheid’ en ‘teer gevoel’ een ‘bron van waare vreugde’ vindt, van hoog geluk.

Is in 1778 een vaag ‘de schoonheên der Natuur te schetsen’ zijn dichtideaal, erkent hij in 1779 ‘opgetogen’, dat ‘de schoonheid der wondere Natuure edel leert denken’, daar zij in al het geschapene Gods wijsheid doet opmerken en ‘als op vleugels naar hooger kringen voert’ - in 1780 in Lavatertaal: ‘de Godheid te vinden op 't aanzigt der Natuur, waarop in elke trek God is te leezen’, in 1783 zelfs nog herhaald als ‘'t verrukkend schoon van al 't geschapendom verheffen’ - in 1779 heeft toch ook al een andere toon geklonken. Hoe zalig ‘in eenen schoonen avondstond in Een-

(15)

zaamheid’ te wandelen...‘dan rolden de traanen mij langs de wangen, ik zag de Vorstinne des dags zich in het zout verliezen; ik beschouwde de purperroode zigteinder, en mijne aangename droefgeestigheid vermeerderde. - hoe schoon zijn deze tooneelen!...meer kon ik niet denken. - mijn ziel scheen overstelpt van gedagten en zij dagt niets’. ‘In eenzaame wandelingen (beschouwt hij) met gevoel en verrukking

‘de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap’, dan wellen liederen in hem op, die hij gevoelt zonder ze te kunnen uiten, en allengs groeit het besef, dat ‘men het waare, eenvouwige gevoel der natuur, in zijne gedichten mag en moet uitdrukken’.

Noemt hij in 1784 als krities kunstenaar de door de dichters ‘bij gewigtige handelingen inwerking gebrachte natuur...dichterlijk schoon’, dan is dit

overeenkomstig het sinds 1777 herhaaldelik uitgesproken: Natuur leeft met de dichter mee in lief en leed. Natuur verblijdt zich als Fransjes ‘Jawoord’ klinkt: ‘de maan schiet heller straalen, filomeel zingt haar verrukkend lied, in schoonheid praalt de star der min, en een lieflijk windje voert op zijn vlerken de eeden (van liefde) voor den troon des Scheppers’. Fransjes vertrek ziet Natuur ‘met traanen op de wangen’;

ze ‘wringt de handen en schreit’ bij verleide onschuld...dan ‘dooft het zonlicht zijn gouden vonken’. Natuur ‘verschrikt, verbleekt, wanneer ze een vuigen Rodney ziet’, maar ziet ze Elliot, dan ‘lacht heur gelaat als de lentezon’; ze is in opstand, als een

‘Verrader des Vaderlands’ geboren, of ‘Held Jarry’ laaghartig ‘door den Brit vermoord’

wordt; en is het lieve Roosje met haar jonge vriend verdronken, dan ‘steekt de wind op, en beuken de golven het strand’, dan ‘gillen de duinen’ mee in akelige weeklacht.

‘Dichtkonst’ is hem ‘de gansche Natuur’, als hij ‘het blij gelaat der Schepping’ ziet.

Wandelt hij ‘in eenzaamheid door een digt bosch, of langs eenen weinig betreden weg..levendig en roerend komen (hem) dan de denkbeelden van de wisselvalligheden des levens, voor den geest, van droefheid en blijdschap, van den dood. Wat is nu natuurlijker’, vraagt de dichter ‘dan dat wij de bekleedzels, voor onze gedagten, ontleenen van die dingen, die rondom ons zijn, en ons het meest treffen?’ Zo wordt hem ‘het wandelen op den weg des levens’ een ‘geliefd denkbeeld’ van zijn ‘geest’:

in enkele allegorieën der in 1785 verschenenGezangen horen we hiervan een lyriese uiting.

Ook nog in andere richting ontwikkelt zich zijn natuurvoelen. In 1779 noemt hij Fransje zijn ‘zon’; in 1781 ziet hij in zijn meisje ‘alle schoonheên van Natuur’: in haar voorhoofd de hemel, in haar ogen de starren, in de blosjes op haar wangen de lenterozen, in haar stem hoort hij vogelzang; in 1785 vervult haar lief beeld al wat hem omgeeft...‘ik zag in de geheele Natuur niets dan U’.

Een zuivere Rousseauklank horen we in zijn tweeledige wens (1785): ‘in een stille kleene woning, in de schaduw van een boschje aan een' groenen waterkant’ met zijn Fillis in zalige onschuld van ‘zuivere liefde’ te mogen leven, en er eens in haar armen een ‘stille, zagte dood’ te sterven; zijn

(16)

vrienden, ‘reisgenooten op den weg des levens’ zullen hem dan ‘zagtkens slaapend ter rustplaats voeren in een stil en eenzaam boschje, onder twee digte boomen, die elkander als omhelzen’.

Een ‘somberheid, die alleen edele zielen tot haar woning verkiest’ (1779), een

‘aangename droefgeestigheid’ als de ‘stille sombere nacht’ verwekt (1780), de

‘zagtste weemoedigheid’ waarmee een ‘door de Natuur gevormde musykant’ de

‘zielen vervult’ (1781), uit zich, naar den geest der eeuw, in ‘traanen van een tedere aandoening’ (1780), en evenals zijn tijdgenoten heeft onze Zeeuwse dichter tot 1784, in werkelikheid of alleen naar het woord, ‘traanen’ geschreid van ‘verrukking’

en ‘mededogen’, ‘dankbre traanen’ en ‘vreugdetraanen’. Maar na overdrijving zien we hem, eind 1783, weer in het rechte spoor: kan kunst ‘den gevoeligen mensch een traan van het edelst gevoel in het oog doen glinsteren’ (1784), noemt hij

‘sentiment, waar sentiment’, een ‘heilrijk tegengif’ dat ‘alle rampen in zaligheden’

kan verkeren, Nov. 1783 spreekt hij al van de ‘sentimenteele ziekte’ die een ‘ziel’

kan ‘besmetten, die de waarde der menschheid ontzenuwt, hersschenschimmen voor wezenlijkheden aanziet en geen ander voedzel heeft, dan traantjes, waarin de maan heure bleeke straalen schiet’. In 1784 spot hij met zulke ‘traanen van het fijnste gevoel’ en maakt front tegen Feiths ‘sentimenteel la la’, wraakt die ‘soort van zenuwziekte, veroorzaakt door het overmaatig gebruik van bedorven uitlandsche, meest hoogduitsche spijzen’, en veroordeelt de sentimentele verzen van zijn tijd als

‘karikaturen, naar de voortbrengzels der uitheemsche dichters’: zij missen de ‘sterkte en rustigheid (van) onze oude nederlandsche gedichten’1).

Stargodsdienstig naar de Nederd. Herv. leer van het geöpenbaarde Kristendom, heeft Bellamy - behoudens 'n paar tijdelike afwijkende gedachtetjes, Des. 1780 berouwvol bekend in zijnDagboek2)- nooit getwijfeld aan de ‘hoofdwaarheden der Christelijke belijdenis’, al begint hij zich als theologies student te Utrecht, zoals we zagen, te ergeren aan sommige scholastiese voetiaanse ‘nietigheden’ tot lasterlike

‘verdachtmaking’ van zijn rechtzinnigheid. Hij gelooft, dat God het ‘gansche

menschelijke geslagt zamengestrengeld’ houdt in een ‘onverbrekelijk groot verband’, de wereld leidt naar ‘het eeuwig raadsbesluit Zijner wijsheid’, en ieder mens naar

‘'t eeuwig afgeteekend lot’. Hij gelooft aan de erfzonde, aan genade en verzoening door ‘den verlosser der waereld’, aan de ‘dag van het algemeene gerigt’, die ‘een licht zal verspreiden, waardoor wij de godlijke regtvaardigheid, in al hare grootheid, aanschouwen zullen’, wanneer ‘de tijd in 't niet verzinkt, het graf zijn bewooners’

weergeeft, en ‘deze ondermaansche streeken gereinigd worden door het vuur, om haar in een nieuw gewaad

1) VanDe dichter aan zijne vrienden (Dl. I blz. 179), voorjaar 1782? dat 2 jaar later wordt opgenomen in het 1ste Stukje van deProeven, is 'n hs. Loosjes, Haarlem (zie over deze hss.

Dl. II, blz.CIII):Aan mijne vrienden; eronder, spottend met zichzelf: ‘mijn vrienden moeten hier drinken en de meisjes moeten op mijn graf zingen. Bravo! la! la!’

2) Zie ookGedenkzuil blz. 187 en Dl. II blz. 184: ‘een man, die twijfellingen tegen de leer zijner kerk heeft opgevat’.

(17)

te kleeden’...eigenaardig de nuchtere opmerking, hoe dat alles mogelik zal zijn: ‘hoe een plaats te vinden’ waar ‘die millioenen menschen uit alle gewesten verzameld’

kunnen worden! Hij gelooft aan de ‘straffen van het toekomstig oordeel’, aan een hemel, ‘het vreemde land der geesten’ (1781), de ‘vaste berg der eeuwigheid aan 't eind van den weg des levens’ (1784). Hij gelooft, dat Engelen ‘naar het bevel van hun Schepper’ de mensen beschermend omgeven, ‘burgers van “de stad der rust”

(1781), ‘wier aanwezen ons de openbaring leert’ (1783), maar, voegt hij er bij, ‘wij weten zoo weinig van de Engelen, dat alle poëtische voorstellingen van hunne werkingen en handelingen onder de menschen, ook slechts poëtische voorstellingen zijn1). Bellamy's ‘poëtische voorstellingen’ van engelen (mogelik is in dezen ook invloed van KlopstocksMessias) dragen wel geheel het karakter der eeuw - wat zijn de engelen van Rembrandt en Vondel verhevener, ik zou haast zeggen, natuurliker en gezonder dan hun zoetelike 18de-eeuwse epigonen! Toch kan 's dichters natuurlik gevoel het niet laten in 1784 met dwaze Engelenvoorstellingen van anderen een loopje te nemen - ook hierin was hij misschien op de goede weg.

De onsterfelikheid der ziel is hem een zoete troost in ‘deze woestenije der rampen’

(1780): van ‘dit groot tooneel der wondre waereld’ (1780) zal ‘de vlotte ziel (eens) ter starren in vaaren’ (1777). Allengs wordt sterven hem een ‘blijde reis naar de gewesten der eeuwigheid, een in heerlijkheid zich verheffen uit dit leven’: ‘geleidt de Engel des Doods ons naar het graf, juichend voert de Engel des Levens ons opwaards’ tot God (1783); gestorven zijn is ‘slapen in den donkren kerker des Doods, tot het Leven op den laatsten morgenstond de kluisters des Doods zal verbreken’

(1784). Zouden ‘de zielen geen bestemming hebben? moeten zij werkeloos als een zonnestofje, daarheenen drijven?’ (1784) ‘welke ongelukkige wezens zouden wij zijn, zoo het graf het einde onzer bestemming waare’ (1785). De meeste zijner Gezangen, voorjaar 1785 in kleine keur uitgegeven ‘met het zeker voorgevoel van zijn vroegen dood’, spreken van deze ‘verwagting’: voor hem geen ‘blijde zomer’

op aarde, maar ‘ginds - in de eeuwigheid’2).

Van de natuurlike godsdienst heeft onze dichter mogelik oppervlakkig iets geweten, maar hij schijnt er zich toch nooit in te hebben verdiept, wat Hinlópen in 1784 aanleiding geeft tot een aardige opmerking over Zelandus'Lijkzang voor Capellen.

Lavaters 18deeeuws gevoelskristendom nu, moge, overeenkomstig Bellamy's eigen gevoelig hart, de starre kalvinistiese geloofsdogma's die hij met

verstandsovertuiging heeft aanvaard ook al iets hebben verzacht, rechtstreekse invloed spreekt duideliker in andere richting. Lavater, de pietistiese dweper, wil het geopenbaard, door rationalisme en Aufklärung verworpen Kristendom als

levenskracht herstellen, en wijst wegen aan tot verrijking van innerlike vroomheid.

Zodra de jonge Zeeuw in 1780 iets van deze zachte ge-

1) Zie Dl. II. blz.CXX(1796).

2) De Verwagting (Dl. II. blz. 190). v.d. Palm noemt dit vers 's dichters ‘eigen uitvaartzang’.

(18)

voelsvroomheid leest, geeft hij zich dadelik gevangen. Als Lavater wil hij nu ook leren streven naar zelfvolmaking door de strenge kritiek van het godsdienstig dagboek, en met belangstelling leert hij, hoe in al het geschapene, zichtbare uitdrukkingsvorm van het eeuwige, de onzichtbare goddelike geest is te speuren, hoe er een schone harmonie is tussen het innerlik gemoedsleven van de mens en zijn uiterlike gelaatstrekken, zoals Bellamy nu ook in zichzelf af en toe als

levenswaarheid zal willen waarnemen. Deze zelfde gevoelsvroomheid - oorspronkelik beweegkracht tegen het rationalisme en als zodanig hervonden levensschat, hoewel niet aldus door Bellamy begrepen - zal hem in later jaren herhaaldelik tot zelfstichting doen lezen in het woord van Jeruzalem, van zijn ‘dierbaare’ Gellert, en kort voor zijn dood, van Jung-Stilling, die hij zo graag zich ten voorbeeld wil stellen, omdat diens ‘zagte ernst’ en ‘gerustheid des gemoeds’ ook eigen vaak opstandige geest doen begrijpen, dat ‘God door eene lange en zwaare leiding alle (zijn) ijdele wenschen zal trachten uit te roeijen’, en dat ‘al het lijden enkel vuur van beproevinge (is), waar door de eeuwige liefde hem van zijnen verkeerden aart zuiveren’ en tot iets bijzonders (wil) maaken’1).

Ook zien we al spoedig invloed van het losse, prikkelende proza van Sterne, dat najaar 1781 aan Bellamy een eerste blik geeft op het menselik hart, door een ‘nosce te ipsum’ hem iets doet begrijpen van de menselike natuur - de opmerkingen bij zijn Kain van 1784 spreken van een zeker zielkundig inzicht. In de Nederlandse vertalingen nu vanTristram Shandy en Yorick's Sentimental Journey leert hij de mens kennen met het tedere ‘sentiment’ van zijn hart, dat zijn geluk is, met zijn wereld van gedachten, neigingen, gevoelens, met zijn vaak tegenstrijdige

stemmingen van goed en kwaad, van vreugd en verdriet, wat de licht te ontroeren 18de-eeuwer tegelijkertijd doet schreien en lachen, en wat hij humor noemt. Want Sternes humoristiese roman - naast de satiriese van Swift en de familieroman van Richardson2)- uit in verhaalvorm de nieuwe bespiegelingen over deugden en hartstochten, nu de zedeleer als onafscheidelik deel van het geopenbaard Kristendom is verworpen, en een nieuwe zedeleer, naar Lockes beginsel van zinnenervaring, is afgeleid uit de ieder mens ingeschapen natuurlike zedelikheidszin. Sterne die - heet het in 1782 - ‘wat de kennis van het menschelijk hart betreft, zeker gezags genoeg heeft’, Sterne ‘heeft sentiment voor het hart’ (1783), en ‘eenige bladzijden’

van deze ‘beminlijke en opbeurende vriend’ (1785) noemt Bellamy de beste medicijn, als zijn ‘ziel ongesteld’ is, zoals hij dan ook graag leest in ‘Zwift, Rabener, Tobias Knaut of Don Quichot’. Kan ook een eerste lektuur van Swifts en Sternes proza Bellamy's eigen proza losser hebben gemaakt, beider humor zal hij hebben meegevoeld, zonder die in eigen luimig vaak geestig woord te kunnen evenaren.

1) De aangehaalde woorden zijn uitHendrik Stillings Klindsheid, Jongelingsjaren en

Vreemdelingschap, Nederl. vertaling van 1786 (Aant. 45). B. zal Des. 1785 het boek dus in het oorspronkelike hebben gelezen.

2) B. heeftGrandison gelezen, noemt de hoofdpersoon een ‘ideaal’.

(19)

Ook in de vorm die onze dichter zich kiest voor zijn woorduiting is hij kind van zijn tijd: bij gestadige groei van zijn geestesleven wijzigt zich ook de vorm. Zijn eerste breuk met het verstard Klassicisme, het verheven dichtideaal naar Antonides, Poot en Zeeuws, is het schrijven van rijmloze anakreontiese verzen. In deze dichtvorm nu spreken 2 uitingen der 18deeeuw, ieder op zichzelf histories te verklaren: de rijmloze vorm en de anakreontiese inhoud. De rijmloze vorm, onder invloed van Miltons rijmloze vijfvoetige jamben, is in hoofdzaak een verzet tegen de 18de-eeuwse alexandrijn-rijmdwang; de anakreontiese inhoud is in wezen de 18de-eeuwse Franse

‘poésie fugitive’, die, met lichte zinnestreling van Cupido, Venus en Bacchus aan de pseudo-Anacreon der 16deeeuw ontbloeid, evenals de gepoeierde, dwepende arkadiese rococo-herderwereld over alle levensernst en maatschappelike

levensellende heendanst. Hagedorn en Gleim verduitsen deze lichtvoetige jambiese en trocheïese versjes tot tamelik onbeduidende anakreontiese ‘oden’, zoals zij ze weids noemen: een kwasie naief spelen met liefde en wijn, zonder enige diepere betekenis voor 's dichters eigen levensinzicht. Met Engelse Robinsongedachten over de natuurlike mens gelukkig buiten de samenleving, vloeit het anakreonties naieve samen in GessnersIdyllen, droomwereld van een anakreonties Arkadie van deugd, onschuld en zalig gevoelsgeluk.

Zodra de jonge Zeeuw, omstreeks 1779, in deze gedachten- en gevoelswereld met haar eigen vormentaal is ingeleid, tracht hij ook zo te spreken. Gessners invloed is sporadies. Najaar 1780 al noemt hij eenBrief van Damon aan Fillis, ‘een bemind voordbrengsel van (zijn) geest’, ‘ver van Arkadisch, en even om die reden mogelijk natuurlijker’. De invloed van het anakreontiese vers gaat dieper. Anakreonties van vorm en inhoud zijn deGezangen mijner Jeugd1), waarin de dichter zijn warme liefde voor Fransje, zijn Fillis, heeft geuit. De inhoud is, zoals hij Nov. 1783 zulke versjes karakteriseert: ‘een schertsende satyre of schuldelooze aandoening van liefde en vriendschap’, ‘luimig, bevallig, naief’. Het zijn meest luchtige, eenvoudige versjes.

De dichter kust er graag in, en kust veel - ‘Venus weet, wat ik al gekuscht heb’ - maar hij waakt tegen te hartstochtelike zinnestreling. Naar de opvatting van zijn tijd voelt hij liefde, ‘zuster van de blanke deugd’, in eigen ziel vervromen tot ‘vlekkelooze weelde en zuivre zaligheid’, als hij in gedachte met Fransje neerknielt ‘voor den God des Hemels, den God der onbevlekte Liefde’, die geen liefde kan ‘wraaken door goddelijke hand in onze zielen gelegt’, een liefde ‘die ook het Englendom in zuivre vreugd verrukt’. In 1780 dus overtuigd, dat de anakreontiese versvorm geschikt is tot uiting van ‘liefde met godsdienst in naauw

1) Van de 57Gez. m.J. rijmen er 29, en zijn er 28 rijmloos; van deze 28 hebben er 23 een slepende eindklank; 3 afwisselend staand en slepend, en 1 alleen staand. Ook overheerst de jambe (18 tegen 9 troch.); van 1 vers (Dl. I. blz. 79) noemt Ockerse de maat in 't biezonder

‘Anakreontisch’. (Dl. II. blz.XXXVIII). Zie over de Anakreontiek: Hoeksma,Jacobus Bellamy blz. 54 vgg.

(20)

verband’, verwerpt hij Nov. 1783 zulk een opvatting van v. Alphen als onnatuurlik.

Wil van Alphen ‘godsdienst met liefde vereenigd bezingen’, dan past daarvoor niet deze ‘manier’: een ‘verheven’ stof als godsdienst eist een behandeling in ‘stoute, verheven, deftige beelden’, die de ‘losse, bevallige’ anakreontiese versjes immers missen. In zijnAan Chloë, dat hij herhaaldelik een van zijn beste verzen noemt, geeft hij dan een ‘manier’ die hem beter voorkomt, maar voegt erbij dat dit vers daarom nog geen ‘hooge ode’ is. Uit deze veranderde opvatting nu spreekt behalve eigen beter inzicht ook invloed van zijn vriend Kleyn, die hem voorjaar 1782 heeft ingeleid in Klopstocks kunstidealisme, waardoor dan het rijmloos vers hoger betekenis voor hem krijgt. In zijnVaderlandsche Gezangen (1782/83/84) begint hij sedert, blijkbaar naar de inhoud van het vers, onderscheid te maken tussen rijm en rijmloos. Wat hij zelf een edeler subjektieve gevoelsuiting acht, dicht hij als in verhevener dichtvorm rijmloos1), en is de slepende eindklank in deGezangen mijner Jeugd overheersend2), in deVaderlandsche Gezangen overheersen, overeenkomstig het wezen dier verzen, de staande, mannelike eindklanken3). In deGezangen (1784/5) overheerst de rijmloze vorm4). ZijnGezangen noemt hij herhaaldelik ‘Oden’, en deze lyriese rijmloze vorm acht hij dan ook veel verhevener dan de lichte anakreontiese. Wat onze dichter eigenlik onder een ‘ode’ verstaat, zegt hij niet duidelik: eind 1781 noemt hij zijn eerste vaderlandse vers dat in dePost van den Nederrijn verscheen, een ‘ode’, toen waarschijnlik nog niets dan een mooie naam.

Maar Kleyn, zelf ‘door van Alphen in zijn letterkundige ontwikkeling geleid’5), leert de Zeeuwse dichter, voorjaar 1782, ‘lage en hooge ode’ onderscheiden, zoals dat onderscheid blijkt uit zijnOden en Gedichten, en zoals hij dat in zijn ‘Theorie der Dichtkunst’6)uitlegt. Des. 1782 wil Bellamy, naar hij schertsend aan Broes schrijft, eens een ‘model’ van een Ode dichten: ‘uitmuntend in beelden, gang en orden, in juistheid, zwier en val, en uitgezogte maat’(Aan mijne Ziel); ook noemt hij, Nov.

1783,Aan Chloë een ode, ‘stout, verheven, deftig van beelden’, daarom echter volstrekt nog geen ‘hooge ode’; deLijkzang voor Capellen, zomer 1784, noemt hij een ode met een verklarend: ‘ik spreek enkel van mijzelven’. Maar, evenmin als de weerbarstige Zeeuw zich wil schikken naar leefregels voor zijn gezondheid, laat hij zich op den duur binden door regels of ‘wetten’ voor een dichtvorm: hij spot met de

‘legio wetten van rijm en onrijm van verscheiden vaerzenmakers’, erkent geen ‘regels voor de Romanze’, en zal ten slotte zijnGezangen ook wel alleen daarom ‘Oden’

hebben genoemd,

1) 9 van de 38Vad. Gez.

2) 23 tegen 7 met wisselendstaand en slepend, en 2 met enkel staand.

3) 6 tegen 2slepend en 1 met wisselend staand en slepend.

4) 18 van de 20;Gez. m. Jeugd: 28 van de 57; Vad. Gez. 9 van de 38. Van deze 18 rijmloze Gezangen hebben er 15 afwisselend staande en slepende eindklanken, 1 enkel staand, 1 enkelslepend.

5) Kalff,Gesch. Ned. Lett. VI. blz. 216; Hoeksma, Jacobus Bellamy blz. 10 en 62.

6) Aant. 45.

(21)

omdat ze edel, verheven waren van gedachte en gevoel, en, rijmloos, in jambe of trochee, zijn meest geliefde maten. In al zijn dichtwerk1)is hij van dit metrum maar 4 keer afgeweken: eens in 1781, in Mei en Nov. 1783 en Okt. 1784. In 1780 schrijft hij al aan H.H.S.S. derAlg. Vad. Lett. dat men ‘om onzen Landgenooten de rijmelooze gedichten smaakelijker (te) maaken’ beter deed ‘onze gewoonelijke maat’

(jambe of trochee) te behouden ‘om het gemis van het rijm hier door te gemoet te komen’, te schrijven dus ‘in gewoone vloeiende vaarzen, en niet terstond in een schier onbekende maat’; in 1785 veroordeelt hij ‘onbekende maaten’ in

‘Vaderlandsche dichtstukken’. Toch heeft hij het na 1782 eens 'n enkele keer, naar het voorbeeld van zijn vriend Kleyn, willen proberen. Het versje van 1781 vermeldt Ockerse in het biezonder als anakreonties2);Aan een Schilder, Mei 1783 in gloeiende verontwaardiging neergeschreven, heeft in zijn vrijer ritme iets van dezelfde bewogenheid als we ook horen in enkele hartstochtelike versjes van zijnGezangen mijner Jeugd, en in een versje dat hem uit de pen vloeit terwijl hij aan Kleyn schrijft3); Aan Chloë (Nov. 1783) en Chloë (Okt. 1784) noemt hij herhaaldelik van zijn beste verzen, waarschijnlik omdat het vrijer ritme er een zekere ‘melodie’ aan geeft - Febr.

1785 schijnt hij dit woord over te nemen van v. Alphen. Met dit ‘melodie’ zal hij zeker wel hetzelfde bedoelen als wat in 1780 heet: rijmloze verzen mogen niet ‘hard en wanluidend’ zijn, en in 1785, dat ze ‘zuiver en harmonies’ moeten klinken, of in zijn strijd tegen de ‘gehootschapsrijmelarij’: ‘wij willen die karels eens toonen, dat men, ook zonder rijm, een mannelijk en welluidend vers kan maken’. ‘Het oor moet u meest geleiden in de mengeling van staande en sleepende vaerzen’, raadt hij Antony.

van der Woordt. Mogelik dat onze dichter, blijkensAan een Schilder waarin ook van Alphen ‘melodie’ hoort, toch wel eens iets ging voelen van wat wij verstaan onder vrij ritme als gevoelsgolving in klankdeining: ‘met merkbaren, gevoelbaren zang in den toon (droeg) hij zijn verzen’ voor, zegt van der Palm Plastiek van klank en beweging ook in metries ritme, als bij Vondel en Hooft, hebben Bellamy's verzen niet, toch blijkt hij als Spectator gevoelig voor klank en ritme, die een zekere stemming wekken4).

In 1784 zien we dat de dichter meer waarde gaat hechten aan het rijm. Spreekt hij dan nog met voorliefde van ‘de waare Dichtkunst, die, in een

1) Overwegend zijn 4- en 3-voetige jamben en trocheeën. In rijmloze alexandrijnen dichtte hij behalveDe Brief van Damon aan Fillis (Dl. I. 56) ook Aan Pro Patria et Libertate Febr. 1784 (Dl. II. 11); in 5-voetige jamben, rijmloos:Kain (Dl. II. 97), Aan Lavater (Dl. II. 197) - deze beide metstaande eindklank - Aan mijne Francina (Dl. II. 161), afwisselend staand en slepend;

id. rijmend:Het ontdekt Verraad (Dl. I. 256). Rijmloos, met afwisseling van 5, 4 en 3 jamben:

Aan Elliot (Dl. I. 259) en Aan Washington (Dl. I. 285). Rijmend, afwisselend 5 en 3: Aan Vlissingen (Dl. I. 386).

2) Zie blz.XXII, noot 1.

3) Dl. I blz. 202; zie ook blz. 9.

4) Dl. II blz. 104. Van verscheidene verzen is een ‘plan’ in proza (zieVaria, Dl. II blz.XLII, ook Dl. I. blz. 171); in dePoët. Spect. wordt ook herhaaldelik op het ‘plan’ van een vers gewezen.

(Zie ook Dl. II blz. 197: enkele versregels in proza).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit het eene en andere ontstaat, met verloop van tijd, een min of meer volledig zamenstel van wezenlijke bevindingen en aanmerkingen, omtrent zich zelven, die, aan 't

‘We zijn verdwaald,’ zei Fransje, ‘net als Hansje en Griet, Huil nou maar niet, hoor Hansje, dat helpt ons zeker niet?. Het pannekoekenhuisje, daar gaan we nou naar zoeken, Heb jij

eene hofstede zijnen naam draagt, en men in 1874, door het plaatsen van eenen eenvoudigen gedenksteen voldaan heeft aan de behoefte des harten ‘den genius des dichters aan

Als gy, enz. en Everhard Kracyvanger, zie Hfdst. Meijer, Pieter Langendyk. Zijn leven en werken.. Uit deze woorden zien wij duidelijk, dat alleen de beschrijving van Don Quichot

Hendrik Conscience, Volledige werken 24. De burgers van Darlingen.. wel wonder zijn, dat gij eens in uw leven goedkeurdet wat ik nuttig oordeel. Gij moogt tranen storten zooveel

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786.. perk van dezelve, met eene gepaste ontvouwing van 't geen zig in de Kinderen opdoet, en 't geen de Ouders, in die dagen, ten

Jacobus van Looy, Twee brieven aan Lodewijk van Deyssel [uitgegeven en toegelicht door Harry G.M. Prick] in: Maatstaf, eerste

1) Bijlage III, 45... Zoo had Vergennes zich reeds met Von Goltz in eenige onderhandelingen begeven, en de huid van den beer verdeeld vóór hij geschoten was. In den grond was hij met