• No results found

Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek · dbnl"

Copied!
240
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nederlandse politiek

Arend Lijphart

bron

Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Becht, Haarlem 1990 (8ste herz. druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lijp001verz01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / Arend Lijphart

(2)

7

Voorwoord bij de achtste druk

In 1967, toen ik de laatste hand legde aan de eerste druk van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, waren er al duidelijke tekenen dat de Nederlandse politiek in een aantal belangrijke opzichten aan het veranderen was.

Om deze reden begon ik mijn boek met een kort hoofdstuk getiteld ‘Kentering in het Nederlandse politieke bestel’ en vermeldde ik het onderwerp ‘kentering’ ook in de titel van het boek. In dit eerste hoofdstuk wees ik erop dat in de jaren zestig de verzuildheid en de politieke passiviteit aan het afnemen waren en dat de politieke elites minder krachtig en zelfverzekerd optraden. In het bijzonder signaleerde ik een groeiende ‘sfeer van onrust en onbehagen’ en mijn conclusie was dat Nederland ‘op de drempel van een nieuwe periode’ stond. Ik legde er echter ook de nadruk op dat het niet de bedoeling van mijn boek was om de actuele politiek te beschrijven, maar om het algemene patroon van de pacificatie-politiek, die in 1917 begonnen was en ongeveer een halve eeuw duurde, te analyseren.

Het lijdt nu geen twijfel meer dat de politieke ontwikkelingen in het midden van de jaren zestig slechts het begin waren van snelle en vèrstrekkende veranderingen, die de grondslagen van de pacificatie-politiek aantastten, en dat de pacificatie-politiek omstreeks 1967 definitief tot een einde kwam. In de tweede druk heb ik in een tweetal nieuwe hoofdstukken de bijna revolutionaire veranderingen sinds 1967 behandeld:

een overzicht van de belangrijkste politieke ontwikkelingen van 1967 tot 1975 in het eerste hoofdstuk en een theoretische verklaring voor de fundamentele veranderingen in het patroon van de pacificatie-politiek in het slothoofdstuk (hfdst. 13). De overige hoofdstukken, voornamelijk handelend over de periode van 1917 tot 1967, werden ongewijzigd herdrukt, waarbij de lezer echter werd gewaarschuwd dat voor zover hierin de tegenwoordige tijd werd gebruikt, meestal de verleden tijd gelezen behoorde te worden.

In de derde druk zijn alle hoofdstukken volledig en grondig

(3)

herzien. Hoofdstuk 1 en 13 zijn up-to-date gebracht in het bijzonder voor wat betreft de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977 en de daaropvolgende langdurige

kabinetsformatie. De hoofdstukken 2 t/m 12, die betrekking hebben op de politieke verleden tijd, zijn nu ook in de verleden tijd gesteld - waarbij echter nu de

waarschuwing moet klinken dat nog veel uit dit verleden in het heden voortleeft!

Voorts heb ik een aantal in deze hoofdstukken voorkomende argumenten en interpretaties gewijzigd in het licht van de door mij zeer gewaardeerde kritische opmerkingen, die ik sinds het verschijnen van de eerste druk van verschillende commentatoren heb mogen ontvangen.

De wijzigingen in de vierde t/m achtste druk zijn beperkt gebleven tot het memoreren van de belangrijkste ontwikkelingen van 1977 tot begin 1990. In deze periode nam het tempo van de politieke kentering duidelijk af, hoewel van een

‘restauratie’ van de pacificatie-democratie geen sprake was.

1

Hoewel wat Nederland betreft de pacificatie-politiek nu grotendeels geschiedenis geworden is, behoudt dit type democratie zijn theoretische waarde als een bron van constructieve amendementen op de theorie van het pluralisme, zijn empirische waarde als een verklaring voor de stabiliteit van de Nederlandse democratie in de periode van 1917 tot 1967, en zijn praktische waarde als een normatief democratisch model dat geschikter is voor de vele sterk verdeelde samenlevingen in de wereld, met name voor vele van de ontwikkelingslanden, dan het pluralistische model. Bovendien kunnen de politieke ontwikkelingen in Nederland sinds 1967 alleen maar verklaard worden tegen de achtergrond van de lange periode van pacificatie-politiek, waaruit zij zijn voortgekomen.

La Jolla, Californië april 1990

A.L.

1 Vgl. C.P. Middendorp, Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland: De jaren 60 en 70 (Meppel, Boom, 1979); H.J.G.A. van Mierlo, ‘Depillarisation and the Decline of Consociationalism in the Netherlands’, West European Politics,IX, 9 (januari 1986), blz.

97-119.

(4)

9

Dankbetuiging

Bij het schrijven van dit boek heb ik onontbeerlijke steun ondervonden van

verscheidene personen en instanties. Bijzonder erkentelijk ben ik voor de waardevolle adviezen en suggesties van prof. dr. G.A. Almond, prof. dr. H. Daalder, prof. dr. J.

Goudsblom, prof. dr. E.B. Haas, prof. dr. S.M. Lipset, prof. dr. V.R. Lorwin, drs.

L.M. van der Mey, prof. dr. R. Rose, prof. dr. A. van Staden, prof. dr. S. Verba en prof. dr. J.P. Windmuller. Eveneens wil ik gaarne mijn dank betuigen aan de volgende personen, met wie ik zeer nuttige gesprekken mocht hebben over verschillende facetten van de Nederlandse politiek en/of theoretische en methodologische aspecten van deze studie: prof. dr. J. van Asselt, dr. P.R. Baehr, jhr. drs. G. van Benthem van den Bergh, prof. dr. L. Binder, prof. dr. M.J. Brouwer, prof. dr. H. Daudt, prof. mr.

W.F. de Gaay Fortman, drs. O.J.A. Janssen, prof. dr. W. Kornhauser, prof. dr. L.

Lipson, prof. dr. G. McConnell, dr. A.S. McFarland, prof. dr. D. MacRae, mr. H.

van Riel, prof. dr. M. Rogin, prof. mr. B.V.A. Röling, prof. dr. G.H. Scholten, prof.

dr. P. Sperlich, prof. mr. J. In 't Veld, prof. dr. A.B. Wildavsky en prof. dr. A.R.

Zolberg.

In hoofdstuk 13 zijn enkele gedeelten verwerkt van een door mij gehouden inleiding voor de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek. De volledige tekst van deze inleiding is in enigszins gewijzigde vorm onder de titel ‘Kentering in de Nederlandse politiek’ gepubliceerd in Acta Politica, IV, 3 (april 1969), blz. 231-47.

Tenslotte wil ik ook mijn dank betuigen voor de financiële steun, die door de Social Science Research Council te New York en door het Institute of International Studies en de University of California te Berkeley aan mijn onderzoek werd verleend.

A.L.

(5)

1 Inleiding: kentering in de Nederlandse politiek

De voornaamste eigenschappen van het soort democratie, dat in dit boek met de term

‘pacificatie-democratie’ zal worden aangeduid, zijn: 1. Een sterke verdeeldheid (verzuildheid) aan de basis, die volgens de theorie van het pluralisme tot politieke onstabiliteit zou moeten leiden (zie hfdst. 2, 3, 6 en 10). 2. Het gevaar van .onstabiliteit wordt echter afgewend door het tweede kenmerk van de pacificatie-politiek:

overkoepelende samenwerking tussen de leiders van de verzuilde bevolkingsgroepen (zie hfdst. 4, 7 en 8). 3. Dit hele stelsel van verzuildheid aan de basis en politiek beleid door een kartel van elites wordt geschraagd door een grote mate van politieke passiviteit van de massa - passiviteit, onverschilligheid, en ook trouw aan en respect voor de leiders in de eigen zuil (zie hfdst. 9). 4. Een hoge graad van politieke stabiliteit (hfdst. 5 en 12). Voor de Nederlandse pacificatie-democratie werd de basis gelegd door de Pacificatie van 1917. Vanaf dat jaar nam de verzuildheid eerst geleidelijk toe, vooral doordat de zuilenorganisaties sterker werden en zij de sociale scheilijnen tussen de zuilen steeds verder institutionaliseerden. Tegelijkertijd werd de

overkoepelende samenwerking tussen de leiders van de zuilen versterkt door het toetreden van de socialisten tot het kabinet in 1939 en door de instelling van de Stichting van de Arbeid in 1945 en de Sociaal-Economische Raad in 1950. De pacificatie-politiek bereikte haar hoogtepunt tegen het einde van de jaren vijftig en ging vervolgens snel bergafwaarts. De Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 kunnen als het keerpunt beschouwd worden: in dit jaar kwam een einde aan een halve eeuw pacificatie-politiek.

Het verval van de pacificatie-politiek

De Nederlandse politiek wijkt gedurende de laatste jaren steeds meer af van alle vier

essentiële kenmerken van de pacificatie-

(6)

12

democratie. In de eerste plaats hebben de sociale scheilijnen tussen de katholieke, protestants-christelijke, socialistische en liberale zuilen veel van hun scherpte en van hun politieke relevantie verloren. Ten gevolge hiervan zijn de banden tussen de zuilenorganisaties binnen elke zuil verzwakt en zijn er uitermate belangrijke en ook reeds voor een groot deel succesvolle pogingen ondernomen om over de grenzen van de zuilen heen tot gemeenschappelijke organisaties te komen. Het belangrijkste voorbeeld is de groeiende samenwerking tussen

KVP

,

ARP

en

CHU

, die leidde tot de oprichting van het Christen Democratisch Appel (

CDA

), en het indienen van één gezamenlijke

CDA

-lijst voor de Tweede-Kamerverkiezingen van mei 1977. Bij de verkiezingen van de Provinciale Staten en gemeenteraden in 1970 en 1974 hadden deze confessionele partijen ook al een aantal gezamenlijke lijsten ingediend. En blijkens een enquête werd dit eenheidsstreven reeds in 1966 door een meerderheid van hun aanhangers gesteund.

1

Verdere voorbeelden zijn de bundeling van de socialistische en katholieke vakcentrales

NVV

en

NKV

in de Federatie Nederlandse Vakbeweging (

FNV

) en het samengaan van de katholieke en protestants-christelijke werkgeversorganisaties (Nederlands Christelijk Werkgeversverbond,

NCW

).

Dat de zuilen minder geïsoleerd en minder in zichzelf gesloten zijn geworden blijkt ook uit de afnemende trouw aan de zuilenorganisaties. Deze ontwikkeling is niet alleen duidelijk zichtbaar in de toenemende fluctuaties in de aanhang van de politieke partijen, die later in dit hoofdstuk behandeld zullen worden, maar ook in de verzwakking van de verzuilde belangengroepen en in het bijzonder van de publiciteitsmedia. De oplaag van de neutrale, niet-verzuilde pers is sterk gegroeid.

Deze tendens is nog sterker in het omroepbestel. De

AVRO

, die altijd al meer

‘algemeen’ dan liberaal is geweest, kon door het samengaan met Televizier plotseling de grootste omroepvereniging worden. Bovendien hebben nieuwe niet aan enige zuil gebonden organisaties, zoals de

TROS

, snel een grote aanhang weten te verwerven.

In de katholieke zuil, die vroeger het sterkst verzuild was, hebben deze veranderingen zich in een bijzonder snel tempo voltrokken. Het bisschoppelijk mandement van 1954 ademde nog helemaal de oude schotjesgeest. Alle katholieken werd verboden, op straffe van weigering van de heilige sacramenten, om lid te zijn van het

NVV

en de

1 ‘Politiek in Nederland: 2,’ Revu (24 december 1966), blz. 34. Vgl. L.P.J. de Bruyn, ‘Verzuiling en politieke deconfessionalisering’, Acta Politica,VII, 1 (januari 1972), blz. 45-46.

(7)

daarbij aangesloten bonden, regelmatig socialistische kranten te lezen, regelmatig naar de

VARA

te luisteren en regelmatig socialistische vergaderingen bij te wonen.

In 1965 gaven de bisschoppen een verklaring uit, waarin zij met voldoening vaststelden ‘dat in het huidige

NVV

de opvattingen met betrekking tot kerk en godsdienst veel milder zijn geworden en dat een duidelijk streven naar een betere verstandhouding daar aanwijsbaar is’. Derhalve werden de ‘destijds uitgevaardigde verbodsbepalingen en sancties’ opgeheven. De andere verbodsbepalingen bleven wel van kracht en de bisschoppen wezen met nadruk op het belang van ‘het behoud en de bloei van de katholieke sociale organisaties’ en drongen er bij alle katholieken op aan om ‘zich daarbij aan te sluiten’.

2

Maar het belangrijkste verbod, dat aanleiding had gegeven tot de meeste kritiek en controversen, was hiermee van de baan en de overige bepalingen verdwenen ook snel in de vergetelheid.

De tweede grote afwijking van de essentiële eigenschappen van de

pacificatie-politiek is de verwerping door een groot aantal politieke leiders, vooral aan de linkerzijde van het politieke spectrum, van overkoepelende samenwerking en van de ‘spelregels’ van de pacificatie-politiek. De anti-

KVP

resolutie die in 1969 door het partijcongres van de PvdA werd aangenomen, maakte bijvoorbeeld een

regeringscoalitie met de

KVP

uitermate moeilijk. Een nog ernstiger aanval op de traditie van samenwerking en bereidheid tot compromissen tussen de leiders van alle zuilen was de formatie van de ‘schaduwkabinetten’ door de PvdA,

D

'66 en

PPR

voor de Tweede-Kamerverkiezingen van 1971 en 1972. Door deze naar Engels voorbeeld gevormde alternatieve regeringen werden verschillende traditionele spelregels van de pacificatie-politiek gelijktijdig geschonden: het doel van de schaduwkabinetten was om een scherpe lijn te trekken tussen regerings- en oppositiepartijen, om politieke verschillen niet te depolitiseren maar juist te accentueren, om scherp omlijnde alternatieven te bieden in plaats van te zoeken naar compromissen in besloten vergaderingen, en om de regels van evenredige deelname in de besluitvormingen van het informeel en beperkt minderheidsvetorecht (‘concurrent majority’) af te schaffen.

De schaduwkabinet-strategie werd in 1977 vervangen door de

‘rneerderheidsstrategie’, die volgens de oorspronkelijke PvdA-

PPR

-resolutie inhield, dat deze partijen slechts tot een nieuwe regeringssa-

2 Gec. inNRCOverzeese Weekeditie,IX, 23 (14 september 1965), blz. 6.

(8)

14

menwerking met de confessionelen bereid waren, als de progressieven zowel de meerderheid van de ministers als de minister-president zouden leveren, maar die uiteindelijk werd afgezwakt tot de zogenaamde ‘8-8-plus’ formule, dwz. evenveel progressieve als niet-progressieve ministers maar een progressieve premier met de beslissende stem in het kabinet. Tijdens de kabinetsformatie heeft de

meerder-heidsstrategie nog verscheidene andere gedaanten aangenomen, maar het uitgangspunt, dat de progressieve krachten een overheersende ipv. een gelijkwaardige invloed behoorden te krijgen, werd niet verlaten en is de hoofdoorzaak geweest van het mislukken van de poging om een tweede kabinet-Den Uyl te vormen. H.A.A.

Molleman heeft de kabinetsformatie van 1977 dan ook juist gekarakteriseerd als ‘een wedstrijd tussen een voetbalteam en een rugbyteam: beide teams spelen de bal, maar doen dat volgens totaal verschillende spelregels’.

3

Het streven van de progressieve partijen om op gemeentelijk niveau de evenredige afspiegelingscolleges te vervangen door, zo mogelijk linkse, programcolleges past ook in dit patroon.

4

Tabel 1 toont alle kabinetten en regeringspartijen sinds 1946. Een volledig consequente toepassing van het principe van de overkoepelende samenwerking zou uiteraard leiden tot grote regeringscoalities, waarin alle belangrijke partijen

opgenomen zijn. Zulke grote coalities heeft Nederland nooit gekend (ook niet in de periode van 1918 tot 1940). Wat echter opvallend is, is dat in de naoorlogse kabinetten tot 1967 meestal meer partijen werden opgenomen dan voor een meerderheid in de Tweede Kamer strikt noodzakelijk was. In alle kabinetten-Drees bijvoorbeeld hadden de PvdA en

KVP

gezamenlijk al zoveel steun in de Tweede Kamer, dat het meeregeren van twee additionele partijen, gezien vanuit het meerderheidsprincipe, onnodig was - maar tegelijkertijd meer in overeenstemming met de principes van de

pacificatie-democratie. In de theorieën over coalitievorming heten dergelijke coalities

‘oversized cabinets’ in tegenstelling tot kabinetten die geen overtollige partijen bevatten, zgn. ‘minimal winning cabinets’. In het Nederlands zou men deze twee soorten kabinetten brede-basiskabinetten en smalle-basiskabinetten kunnen noemen.

Van 1946 tot 1967 werd in totaal gedurende 86,2 procent van de tijd op brede basis

3 Gec. in R.B. Andeweg, K.L.L.M. Dittrich en Th. van der Tak, Kabinetsformatie 1977 (Leiden, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 1978), blz. 127.

4 Vgl. R.L. Morlan, Gemeentepolitiek in debat: Opvattingen van burgers en bestuurders (Alphen aan den Rijn, Samsom, 1974), blz. 45-52.

(9)

geregeerd. Daarna nam dit percentage af tot slechts 23,5 procent.

Smalle-basiskabinetten zijn de regel en brede-basiskabinetten de uitzondering geworden. Deze tegenstelling komt ook tot uiting als we de gemiddelde percentages Tweede-Kamerleden, waardoor de kabinetten gedurende de twee periodes gesteund werden, met elkaar vergelijken: 71,0% van 1946 tot 1967 en 56,6% van 1967 tot 1989.

5

Tabel 1 Kabinetten, 1946-1989

Soort kabinet

1

2e K.

zetels (%) Regerings-

partijen Tot

Van Kabinet

SB 61,0

KVP, PvdA 7/8/48

3/7/46 Beel

BB 76,0

KVP, PvdA, CHU, VVD 15/3/51

7/8/48 Drees

BB 76,0

KVP, PvdA, CHU, VVD 2/9/52

15/3/51 Drees

BB 81,0

PvdA, KVP, ARP, CHU 13/10/56

2/9/52 Drees

BB 84,7

PvdA, KVP, ARP, CHU 22/12/58

13/10/56 Drees

SB 51,3

KVP, ARP, CHU 19/5/59

22/12/58 Beel

BB 62,7

KVP, VVD, ARP, CHU 24/7/63

19/5/59 De Quay

BB 61,3

KVP, VVD, ARP, CHU 14/4/65

24/7/63 Marijnen

BB 70,7

KVP, PvdA, ARP

22/11/66 14/4/65

Cals

M 42,0

KVP, ARP 5/4/67

22/11/66 Zijlstra

SB 57,3

KVP, VVD, ARP, CHU 6/7/71

5/4/67 De Jong

5 Hierbij is uitgegaan van de oorspronkelijk gekozen fracties van de regeringspartijen; dat het soms voorkomt, dat een of meer leden de fractie verlaten en/of het kabinet niet langer steunen, is buiten beschouwing gelaten.

1 BB = brede basis; SB = smalle basis; M = minderheidskabinet.

Bron: Bewerkt naar gegevens in H. Daudt, ‘Political Parties and Government Coalitions in the Netherlands Since 1945’, Netherlands Journal of Sociology,XVIII, 1 (1982), blz. 1-23;

A. de Swaan, ‘The Netherlands: Coalitions in a Segmented Polity’, in E.C. Browne en J.

Dreijmanis (red.), Government Coalitions in Western Democracies (New York, Longman, 1982), blz. 217-36; J. Vis, ‘Coalition Government in a Constitutional Monarchy: The Dutch Experience’, in V. Bogdanor (red.), Coalition Government in Western Europe (Londen, Heinemann, 1983), blz. 153-68.

(10)

SB 54,7

KVP, VVD, ARP, CHU, DS'70 20/7/72

6/7/71 Biesheuvel

M 49,3

KVP, VVD, ARP, CHU 11/5/73

20/7/72 Biesheuvel

BB 64,7

PvdA, KVP, ARP, PPR, D'66 19/12/77

11/5/73 Den Uyl

SB 51,3

CDA, VVD 11/9/81

19/12/77 Van Agt

BB 72,7

CDA, PvdA, D'66

29/5/82 11/9/81

Van Agt

M 43,3

CDA, D'66 4/11/82

29/5/82 Van Agt

SB 54,0

CDA, VVD 14/7/86

4/11/82 Lubbers

SB 54,0

CDA, VVD 7/11/89

14/7/86 Lubbers

SB 68,7

CDA, PvdA 7/11/89

Lubbers

(11)

Tenslotte wordt de traditionele spelregel dat ‘de regering regeert’ veel minder consequent gehonoreerd dan vroeger. De Tweede Kamer maakt steeds meer gebruik van haar bevoegdheden om de regering aan te vallen. Een vergelijking van de periode onder het kabinet-Marijnen (1963-1965) met de periode onder het eerste kabinet-Van Agt (1977-1981) toont de volgende veranderingen: Het aantal ingediende moties steeg van één per drie weken tot meer dan 40 in drie weken, het aantal amendementen van minder dan een half per dag tot ongeveer anderhalf per dag en het aantal schriftelijke vragen van ongeveer één tot meer dan vier per dag.

6

Bovendien voegde de Tweede Kamer in 1968 hoorzittingen aan haar arsenaal van politieke wapens toe.

In de derde plaats neemt zowel de trouw aan de leiders van de zuilen als de politieke passiviteit sterk af. De opkomst bij de TweedeKamerverkiezingen van 1971 was slechts 79,1 procent, maar in de zes daaropvolgende verkiezingen van 1972 t/m 1989 was de opkomst steeds hoger dan 80 procent - gemiddeld ongeveer 84 procent - ondanks de afschaffing van de opkomstplicht in 1970 en ondanks de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot 18 jaar, waardoor in 1972 een leeftijdsgroep die in het algemeen gekenmerkt wordt door een lage opkomst, voor het eerst aan de verkiezingen kon deelnemen. Door enquêtes is herhaaldelijk aangetoond dat er ruime meerderheden zijn voor een aantal veelbesproken democratische hervormingsvoorstellen: het voorstel om de minister-president rechtstreeks door de kiezers te laten aanwijzen, de verkiezing van de burgemeester door de inwoners van de gemeente en het instellen van de mogelijkheid om door middel van een referendum door de kiezers zelf belangrijke beslissingen te laten nemen. Vragen hierover zijn in de vier verkiezingsonderzoeken van 1967, 1971, 1972 en 1977 gesteld. De percentages in het laatstgenoemde jaar luidden als volgt: 57 procent voor en 35 procent tegen de gekozen minister-president, 61 procent voor en 33 procent tegen de gekozen burgemeester en 57 procent voor en 26 procent tegen het referendum.

7

Ook in de eerdere enquêtes waren er zonder uitzondering steeds veel meer voorstanders dan tegenstanders van deze democratische hervormingsplannen.

6 G. Visscher, ‘Kamerleden en hun rechten/1’, Intermediair,XVIII, 2 (15 januari 1982), blz.

7.

7 G.A. Irwin, J. Verhoef en C.J. Wiebrens, Nationaal kiezersonderzoek 1977: Codeboekdeel 1, Variabelen (Leiden, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 1978), blz. 59-60.

(12)

17

Opvallend is ook dat er onder de kiezers weinig bereidheid meer bestaat om hun vertegenwoordigers een grote mate van vrijheid te laten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de antwoorden op de in 1972 gestelde vraag: ‘Een lid van de Tweede Kamer moet vaak over bepaalde kwesties stemmen. Als de meeste kiezers van zijn partij een andere mening over een kwestie hebben dan hijzelf, vindt u dan dat hij in de Kamer zou moeten stemmen volgens de mening van de kiezers of volgens zijn eigen mening?’

Een meerderheid van 62 procent vond dat de mening van de kiezers doorslaggevend zou moeten zijn en slechts 27 procent had meer vertrouwen in het oordeel van zijn vertegenwoordiger.

8

Een in het oog springend teken van politiek activisme is de proliferatie van actiegroepen. Deze zijn over het algemeen klein, van tijdelijke duur en-zonder formele organisatie; veelal proberen zij druk uit te oefenen door middel van onorthodoxe methoden buiten de gevestigde institutionele kanalen om. Deze methoden omvatten oa. opzettelijke wetsovertredingen, die soms gerechtvaardigd kunnen worden op grond van oprecht altruïstische idealen die hiermee nagestreefd worden - bijvoorbeeld het bezetten van ambassades of consulaten om te protesteren tegen wat beschouwd wordt als mensonwaardige toestanden in andere landen of het blokkeren van wegen om verkeersonveiligheid of luchtverontreiniging aan de kaak te stellen - maar die eveneens gebruikt worden voor puur eigenbelang, bijvoorbeeld door studenten die hiermee in 1973 een verlaging van het collegegeld afdwongen, door eigenaren van benzinestations die in 1974 na het begin van de oliecrisis de door de overheid ingestelde benzinedistributie lieten mislukken, en door binnenschippers die in 1975 een groot deel van de scheepvaart lam legden om hun eisen kracht bij te zetten.

In de vierde plaats zijn er de laatste jaren veel onmiskenbare symptomen van politieke onstabiliteit. De veelvuldige toepassing van opzettelijke ongehoorzaamheid aan het wettelijk gezag is een van die

8 Werkgroep nationaal verkiezingsonderzoek 1972, De Nederlandse kiezer '72 (Alphen aan den Rijn, Samsom, 1973), blz. 93. Daarentegen lijkt de belangstelling voor de politiek bij het grote publiek niet of nauwelijks te zijn toegenomen. In een enquête gehouden in 1954 antwoordde 10 procent van de respondenten zeer geïnteresseerd te zijn in de politiek, 40 procent tamelijk geïnteresseerd en 47 procent niet geïnteresseerd. De overeenkomstige percentages in de nationale verkiezingsonderzoeken van 1967, 1971 en 1972 waren ongeveer gelijk aan de percentages uit 1954. Zie H. Daalder, Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek (Assen, Van Gorcum, 1974), blz. 71.

(13)

symptomen. Meestal gaan dergelijke acties, mede ten gevolge van de grote terughoudendheid van de overheid, met weinig geweld gepaard; een uitzondering hierop was de massale wanorde in Amsterdam in maart 1966 bij het huwelijk van prinses Beatrix en in juni van hetzelfde jaar naar aanleiding van de protesten van ongeorganiseerde bouwvakarbeiders. De stabiliteit van de kabinetten, gemeten volgens de maatstaven die ook in hoofdstuk 5 gebruikt zullen worden, is verminderd. Tussen 1945 en 1965 traden vijf verschillende ministers-presidenten en negen kabinetten op; in de even lange periode van 1965 tot 1985 waren er zeven ministers-presidenten en elf kabinetten (zie tabellen 1 en 26). De meer dan vijf maanden (164 dagen) die nodig waren voor de formatie van het kabinet-Den Uyl na de

Tweede-Kamerverkiezingen van november 1972 braken alle eerder gevestigde records. Een veeg teken was bovendien dat deze ongebruikelijk lange formatieperiode niet zozeer nodig was voor serieuze onderhandelingen als wel voor pogingen om de leiders van de uiteindelijke regeringspartijen ertoe te bewegen serieuze

onderhandelingen te beginnen. Na de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977 werd wel meteen serieus onderhandeld, maar desalniettemin verliep opnieuw een recordtijd van bijna zeven maanden (208 dagen) voordat het eerste kabinet-Van Agt kon aantreden.

9

Het tweede kabinet-Van Agt kon in 1981 sneller, in ‘slechts’ drie en een halve maand, worden geformeerd, maar brak een ander naoorlogs record: de kabinetscoalitie viel al na vijf weken uiteen en kon slechts met grote moeite weer gelijmd worden. De drie kabinetten Lubbers waren daarentegen elk in de voor Nederland ongebruikelijk korte periode van ongeveer twee maanden rond.

Omwenteling in het partijstelsel

De revolutionaire aard van de veranderingen in de Nederlandse politiek komt vooral ook tot uitdrukking in de omwenteling van het partijstelsel. Gedurende het

pacificatie-tijdperk vormden de grote partijen de politieke armen van de zuilen;

partijvoorkeur en lidmaatschap van een zuil vielen nagenoeg samen; en de electorale aanhang

9 Over de kabinetsformatie 1977, zie het in voetnoot 3 genoemde overzicht van Andeweg, Dittrich en Van der Tak, en voorts E. van Thijn, Dagboek van een onderhandelaar: 25 mei - 11 november 1977 (Amsterdam, Van Gennep, 1977) en het speciale nummer van A.R.

Staatkunde,XLVIII, 1-2 (januari-februari 1978), getiteld ‘Kabinetsformatie 1977: Toeschouwers en medespelers’.

(14)

19

van de grote partijen was zeer stabiel. Nu de zuilen hun cohesie en hun isolement grotendeels verloren hebben, is het partijstelsel ook grondig veranderd. Tabel 2 toont de belangrijkste resultaten van alle Tweede-Kamerverkiezingen sinds 1946. Vier aspecten van de omwenteling van het partijstel dienen in het bijzonder benadrukt te worden:

In de eerste plaats is de aanhang van de Grote Vijf van de partijen (

KVP

,

ARP

,

CHU

, PvdA en

VVD

), die gezamenlijk de pacificatie-politiek uitmaakten, aanzienlijk verminderd. Vooral in de verkiezingen van 1967 en 1971 werden grote verliezen geleden. In hoofdstuk 9 zal de gezamenlijke aanhang van deze Grote Vijf worden gemeten als het percentage van alle kiesgerechtigden dat op deze partijen stemde;

hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat de stemmen op de kleine partijen, de ongeldige stemmen en de stemmen van de niet opgekomen kiesgerechtigden kunnen worden beschouwd als proteststemmen tegen het stelsel van de

pacificatie-politiek. Ten gevolge van de afschaffing van de opkomstplicht in 1970 levert deze methode geen vergelijkbare resultaten meer op. De gezamenlijke op de Grote Vijf uitgebrachte stemmen, uitgedrukt als een percentage van het totaal aantal geldige stemmen, geeft echter ook een duidelijk beeld van de recente ontwikkelingen.

Tabel 2 toont dat de, Grote Vijf in de verkiezingen van 1946 t/m 1963 gemiddeld nog 88,5 procent van de geldige stemmen behaalden, maar dat dit percentage in 1971 gedaald was tot 71,7 procent; in 1972 was er weer een kleine winst, die het totaal op 73,1 procent bracht.

Het ontstaan van het

CDA

heeft in 1977 de Grote Vijf doen veranderen in de Grote Drie van de Nederlandse politiek. Vooral omdat de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977 in het teken stonden van de strijd tussen deze drie machtige ‘blokken’, nam hun totale stemmen-percentage met meer dan 10 procent toe tot 83,7 procent. Na een terugval in 1981 en 1982 kwamen de Grote Drie in 1986 uit op 85,3 procent van de stemmen - overigens nog steeds ongeveer 3 procent lager dan hun gemiddelde aanhang in de verkiezingen van 1946 t/m 1963 - maar daalden weer tot 81,8 procent in 1989.

De tweede belangrijke trend is de verandering in de relatieve sterkte van de grote partijen, wanneer deze afzonderlijk in beschouwing genomen worden. De verliezen zijn voornamelijk geleden door de drie confessionele partijen, terwijl de PvdA en

VVD

redelijk op peil zijn gebleven. De PvdA bereikte een dieptepunt van 23,6 procent

van de stemmen in 1967, maar klom daarna geleidelijk op tot 33,8 procent in 1977

en, na een kleine inzinking in 1981 en 1982, tot 33,3 procent in

(15)

Tabel 2 Tweede Kamerverkiezingen, 1946-1989

Aantal partijen in 2e Kamer Percentage stemmen op

‘Effectief’

aantal Met

coalitie-potentieel Totaal

Overige kleine partijen Oude

kleine prtijen

1

Grote

Vijf/Drie

4,5 5

7 1,0

12,7 86,3

1946

4,7 5

8 1,6

11,4 87,0

1948

4,7 5

8 1,4

12,0 86,7

1952

4,1 5

7 0,8

7,7 91,5

1956

4,1 5

8 1,3

7,1 91,7

1959

4,5 5

10 3,7

8,8 87,5

1963

5,7 6

11 11,8

9,3 78,8

1967

6,4 8

14 19,0

9,3 71,7

1971

6,4 8

14 17,0

10,0 73,1

1972

3,7 4

11 10,6

5,7 83,7

1977

4,3 4

10 16,6

7,0 76,4

1981

4,0 4

12 10,4

6,8 82,9

1982

3,5 4

9 10,2

4,5 85,3

1986

3,8 4

9 15,1

3,1 81,8

1989

1986 - meer dan 4 procent hoger dan het gemiddelde stemmenpercentage van deze partij in de periode 1946-1963 (29,0 procent). De

VVD

is de enige partij van de Grote Vijf, die grote en duurzame winst heeft geboekt. Vergeleken met de gemiddelde aanhang van 9,1 procent in de jaren 1946-1963 hield de 23,1 procent, die de

VVD

in 1982 won, meer dan een verdubbeling in. Zelfs het gevoelige verlies in 1989 (14,6 procent) leverde nog meer dan anderhalf maal de aanhang op van de eerste zes naoorlogse verkiezingen. Van de confessionelen heeft de

ARP

haar verliezen het best beperkt weten te houden: haar s8,8 procent van de stemmen in 1972 hield zelfs een geringe verbetering in vergeleken met de verkiezingen van 1971, maar toch nog een verlies van meer dan 1/5 vergeleken met de gemiddelde 10,9 procent in 1946-63. De werkelijk grote verliezers in 1972 waren de

KVP

en

CHU

. Zij behaalden slechts respectievelijk 17,7 en 4,8 procent van de stemmen en verloren derhalve meer dan 2/5 van hun gemiddelde percentages in de verkiezingen van 1946 t/m 1963 (resp.

31,0 en 8,5 procent). De belangrijkste verklaring van deze tendens is de toegenomen on-

1 CPN, GPV, KNP, PSP, SGP.

Bron: Bewerkt naar gegevens in Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek der

verkiezingen: Tweede Kamer der Staten-Generaal voor alle verkiezingen van 1946 t/m 1986, en De Volkskrant, 7 september 1989.

(16)

21

kerkelijkheid en onkerksheid.

10

De verzwakte positie van de

KVP

was vooral van uitzonderlijk belang, omdat de

KVP

als grootste centrumpartij en als de regeringspartij bij uitstek de spil was, waaromheen de hele pacificatie-politiek draaide. De vorming van het

CDA

heeft de achteruitgang van de confessionele partijen echter gestuit. De door het

CDA

in 1977, 1981 en 1982 behaalde percentages van de stemmen (31,9, 30,8 en 29,4 procent) wijken niet sterk af van het gezamenlijk door de

KVP

,

ARP

en

CHU

behaalde percentage van 31,3 procent in 1972 en in 1986 en 1989 volgden zelfs forse winsten: 34,6 en 35,3 procent. Daarbij moet men echter wel bedenken dat de

KVP

,

ARP

en

CHU

van 1946 t/m 1963 samen gemiddeld meer dan 50 procent van de stemmen behaalden (50,4 procent).

In de derde plaats moet met betrekking tot de analyse van de groei van de kleine partijen een onderscheid worden gemaakt tussen de al vrij lang bestaande kleine partijen, die pasten in het politieke patroon van de verzuildheid en die de extreme vleugels van de zuilen vertegenwoordigden (

CPN

,

SGP

,

KNP

,

GPV

en

PSP

; zie hfdst.

9) en de kleine partijen die pas sinds ongeveer 1960 opgekomen zijn. De aanzienlijke winsten vanaf 1967 werden in de wacht gesleept door een groot aantal nieuwe kleine partijen. De belangrijkste hiervan zijn de Boerenpartij (

BP

), Politieke Partij Radikalen (

PPR

), Democratisch Socialisten '70, Rooms Katholieke Partij Nederland (

RKPN

), Reformatorische Politieke Federatie (

RPF

), Centrumpartij (

CP

), Evangelische Volkspartij (

EPV

) en vooral Democraten '66. In 1959 en 1963 bestond van deze partijen alleen de

BP

, die in 1959 slechts 0,7 procent van de stemmen won, maar in 1963 steeg tot 2,1 procent. De nieuwe kleine partijen samen behaalden bijna 1/5 van het totaal aantal stemmen in 1971 (zie tabel 2).

Slechts een van de nieuwe partijen heeft een vaste plaats in het Nederlandse partijstelsel veroverd:

D

'66. Daarnaast hebben de

PPR

en

DS

'70 een rol van enig belang gespeeld als tijdelijke dragers van regeringsverantwoordelijkheid. De opkomst van

D

'66 was een bijzonder belangrijke factor in het beginstadium van het verval van de pacificatie-politiek, omdat deze partij zich uitdrukkelijk tegen het pacificatie-systeem keerde en hiertoe een fundamentele herstructurering van het partijstelsel op

pragmatische grondslag in plaats van op de bestaande confessioneel-ideologische basis, voorstelde. De meest ken-

10 Vgl. C. van der Eijk en B. Niemöller, ‘Stemmen op godsdienstige partijen sinds 1967’, Acta Politica,XVIII, 2 (april 1983), blz. 169-82.

(17)

merkende delen van het partijprogram van

D

'66 waren de democratische

hervormingsplannen: de rechtstreekse verkiezing van de minister-president en de burgemeesters, het houden van referenda en een wijziging van het kiesstelsel, die tot doel had de band tussen kiezer en parlementslid nauwer aan te halen. Op grond van dit hervormings-programma kan

D

'66 beschouwd worden als een gematigd linkse partij, hoewel haar oorspronkelijke aanhang wat betreft sociale kenmerken dichter bij de aanhang van de

VVD

dan bij die van de PvdA lag.

11

Kort voor de verkiezingen van 1971 werd echter plotseling een linkse koers ingeslagen; met de PvdA en

PPR

werd een verkiezingspact gesloten en een schaduwkabinet gevormd. De Radikalen zijn ontstaan als een linkse afsplitsing van de

KVP

, maar in het program van de nieuwe partij, die zij in 1968 vormden, was de religieuze inspiratie nauwelijks terug te vinden;

dit element werd echter weer ingebracht door de

AR

-radikalen, die de

ARP

in 1970 verlieten en zich bij de

PPR

aansloten.

DS

'70 scheidde zich in 1970 van de PvdA af voornamelijk vanwege de groeiende invloed van Nieuw Links binnen de partij.

Het politieke effect dat deze nieuwe kleine partijen hebben gehad, is niet alleen een gevolg van hun gezamenlijke electorale successen maar ook van de grilligheid van de verkiezingsresultaten van de afzonderlijke partijen. In elke

Tweede-Kamerverkiezing van 1963 tot 1972 heeft een betrekkelijk jonge partij plotseling grote winst geboekt: de Boerenpartijin 1963,

D

'66 in 1967,

DS

'70 in 1971 en de

PPR

in 1972. Een nog belangrijker aspect van de rol van de nieuwe kleine partijen is, dat drie ervan kort na hun oprichting regeringspartijen werden:

DS

'70 trad in 1971 tot het kabinet-Biesheuvel toe en de

PPR

en

D

'66 namen zitting in de

schaduwkabinetten-Den Uyl van 1971 en 1972 en in het echte kabinet-Den Uyl in 1973.

Ook in dit opzicht lijken de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977 t/m 1989 een nieuw tijdperk te hebben ingeluid. Het Nederlandse partijstelsel van 1946 tot 1967 was een vijf-partijenstelsel, dwz. dat slechts de Grote Vijf bij kabinetsformaties als potentiële coalitiepartners beschouwd konden worden.

12

De opkomst van

D

'66,

DS

'70 en de

11 A. Lijphart, ‘The Netherlands: Continuity and Change in Voting Behavior’, in R. Rose (red.), Electoral Behavior: A Comparative Handbook (New York, Free Press, 1974). blz. 257-59.

12 Vgl. G. Sartori's criteria voor het vaststellen van het aantal relevante partijen in een partijstelsel: Parties and Party Systems: A Framework for Analysis, Vol. 1 (Cambridge, Cambridge University Press, 1976), blz. 121-25.

(18)

23

PPR

en het feit, dat deze partijen al snel tot de potentiële deelnemers aan regeringscoalities werden gerekend, veranderden het vijf-partijenstelsel in een acht-partijenstelsel. De verkiezingen van 1977 maakten hier plotseling een

vier-partijenstelsel van. De

PPR

had zichzelf al vóór de verkiezingen buiten spel gezet en werd bovendien, evenals

DS

'70, door de kiezers tot splinterpartij gereduceerd. En de vorming van het

CDA

bracht het aantal grote confessionele partijen terug van drie tot een. Door deze ontwikkelingen bleven slechts PvdA,

CDA

,

VVD

en

D

'66 als mogelijke regeringspartijen over. Bij de onderhandelingen tijdens de kabinetsformaties sinds 1977 zijn dan ook slechts deze vier partijen nauw betrokken geweest.

Tenslotte geeft tabel 2 nog een summiere indicatie van de omwenteling van het partijstelsel: de schommelingen in het ‘effectieve’ aantal partijen, een index die het aantal partijen in de Tweede Kamer, sterk gewogen naar de zetelpercentages van deze partijen, weergeeft.

13

Zo is het ‘effectieve’ aantal partijen in een stelsel met drie partijen van gelijke grootte precies 3,0, met twee grote en één kleinere partij ongeveer 2,5 en met drie grote en een of meer kleinere partijen ergens tussen 3,5 en 4,0. Volgens deze maatstaf waren er ongeveer 4,5 partijen in de Tweede Kamer in 1946-1963; dit aantal groeide tot 6,5 in 1971 en 1972, maar nam daarna sterk af en bereikte een laagtepunt van 3,5 in 1986.

De vierde en wellicht belangrijkste verandering in het Nederlandse partijstelsel is dat de grote partijen zich steeds minder aan de spelregels van de pacificatie-politiek zijn gaar houden. Dit geldt met name voor de PvdA, die na 1967, mede ten gevolge van de invloed van Nieuw Links binnen de partij en

D

'66 erbuiten, in feite een antipacificatie partij geworden is. Polarisatie en confrontatie hebben depolitisering en overkoepelende samenwerking als idealen vervangen. Deze nieuwe koers is er grotendeels debet aan geweest dat de PvdA de rol van gelijkwaardig partner bij de kabinetsformaties heeft verloren. Tabel 3 toont dat de PvdA van 1946 tot 1967 meer dan 2/3 van de tijd regeringspartij was, maar daarna nog slechts iets minder dan een kwart van de tijd. In de gehele periode van 1946 tot 1989 staat de PvdA op de vijfde plaats en heeft, in tegenstelling tot de grote confessionele partijen en de

VVD

, vaker in de oppositie dan in de regering

13 M. Laakso en R. Taagepera, ‘“Effective” Number of Parties: A measure with Application to West Europe’, Comparative Political Studies,XII, 1 (april 1979), blz. 3-27.

(19)

Tabel 3 Regeringspartijen, 1946-1989, in afnemende volgorde van het percentage van de tijd waarin zij in de regering hebben gezeten.

1946-89 1967-89

1946-67

100,0 100,0

100,0 KVP

1

85,8 100,0

ARP

1

70,3

80,0 79,6

CHU

1

80,4

61,9 74,5

48,1 VVD

44,7 23,5

67,8 PvdA

13,3 25,5

- D'66

10,6 20,4

- PPR

2,4 4,6

- DS'70

gezeten - ondanks het feit dat de PvdA in zes van de veertien naoorlogse Tweede-Kamerverkiezingen als de grootste partij uit de bus is gekomen.

CDA

en

VVD

hebben ook geleidelijk minder trouw getoond aan de oude

pacificatie-regels. Hun strategie om reeds vóór de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986 duidelijk uit te spreken, dat zij hun regeringscoalitie wilden voortzetten, lag precies in de al veel langer door de PvdA en

D

'66 gepropageerde lijn. In feite leken de twee laatstgenoemde partijen na de door de

CDA

-

VVD

coalitie duidelijk gewonnen verkiezingen opeens afstand te willen nemen van het duidelijkheids-beginsel. In PvdA-kringen werd gesuggereerd dat een kabinet van ‘beide winnaars’ (

CDA

en PvdA) zou kunnen worden gevormd en in zijn advies aan de koningin betoogde

D

'66 leider H.A.F.M.O. van Mierlo dat hij geen duidelijke kiezersuitspraak maar slechts

‘een zeker signaal’ ten gunste van een coalitie van

CDA

/

VVD

kon ontwaren.

Dit inleidende hoofdstuk heeft een globaal overzicht gegeven van de stormachtige politieke ontwikkelingen in de jaren sinds omstreeks 1967, in het bijzonder voor zover zij fundamentele afwijkingen van het pacificatiestelsel inhielden. Naast deze beschrijving is echter ook een verklaring nodig. Een poging hiertoe zal worden ondernomen in het laatste hoofdstuk (hfdst. 13). Dezelfde theoretische uitgangspunten, die als basis dienen voor de verklaring van de pacificatie-politiek, houden tevens een verklaring in voor de plotselinge en vergaande kentering in dit stelsel. De nu volgende hoofdstukken 2 t/m 12 behandelen echter eerst het algemene patroon van de

pacificatie-politiek zoals het zich in Nederland in de periode tussen 1917 en 1967 heeft gemanifesteerd.

1 Als deel van het CDA vanaf 1977. Bron: Gebaseerd op de gegevens van Tabel 1.

1 Als deel van het CDA vanaf 1977. Bron: Gebaseerd op de gegevens van Tabel 1.

1 Als deel van het CDA vanaf 1977. Bron: Gebaseerd op de gegevens van Tabel 1.

(20)

25

Deel I

Eenheid en verdeeldheid in Nederland,

1917-1967

(21)

2 Zuilen, klassen en politieke stromingen

Het tijdperk van 1917 tot 1967 was het tijdperk van de verzuildheid en de pacificatie in Nederland. De jaartallen van het begin en het einde van deze periode zijn gekozen op grond van het feit dat 1917 het jaar was van de Pacificatie, toen de ingrijpende grondwetswijzigingen inzake het onderwijs en het kiesrecht werden aangenomen (zie hfdst. 7), en dat het verkiezingsjaar 1967 een keerpunt in de politieke

verhoudingen inluidde. Toch is deze keuze enigszins arbitrair. Als beginpunt zou ook het jaar 1913 kunnen dienen: het jaar waarin de twee belangrijke

pacificatie-commissies, die tot taak hadden de grondwetswijzigingen voor te bereiden, werden ingesteld. En in de TweedeKamerverkiezingen van 1963 waren, vooral achteraf beschouwd, de politieke kenteringsverschijnselen al zichtbaar. Kortom, het is moeilijk om nauwkeurig het begin- en eindpunt van het pacificatietijdperk vast te stellen.

Het probleem van de tijdsafbakening geldt in nog veel sterkere mate voor de

maatschappelijke en politieke verzuildheid. De zuilen hebben uiteraard een lange

wordingsgeschiedenis, die zich vele eeuwen vóór 1917 uitstrekt. Waar bovendien in

het bijzonder op moet worden gewezen, is dat het verminderen van de verzuildheid

ook een geleidelijk proces is en dat de ontzuiling dus niet plotseling in 1967 een feit

werd. Omdat in dit hoofdstuk en de volgende hoofdstukken de periode van 1917 tot

1967 aan de orde is, zal zowel over de verzuildheid als over de pacificatie-politiek

grotendeels in de verleden tijd worden gesproken, maar dat houdt niet in dat de zuilen

nu geheel verdwenen zijn. In veel opzichten bestaan de zuilen nog steeds; het is

slechts de intensiteit van de verzuildheid, die vooral sinds het begin van de jaren

zestig duidelijk aan het afnemen is.

(22)

28

De zuilen werden begrensd door zowel horizontale, sociaal-economi-sche, als verticale, confessionele, scheilijnen. Verschillen in godsdier thebben het Nederlandse volk eeuwenlang verdeeld gehouden. Volgens de volkstelling van 1960 was 40,4 procent van de bevolking Rooms-Katholiek. Daarop volgden als op een na de grootste groep de Nederlands Hervormden (28,3 procent). Tot de Gereformeerde Kerken behoorde 9,3 procent. Tot andere kleine groepen, zoals de Evan-gelisch-Luthersen, Doopsgezinden, Remonstranten, Israëlieten, enz., behoorde slechts 3,6 procent van de bevolking. En 18,4 procent van de Nederlanders was bij geen enkele kerk aangesloten. De sociale scheilijnen vielen echter niet precies samen met de grenzen tussen deze formele lidmaatschappen. Vanuit politiek-sociaal oogpunt kunnen drie grote bevolkingsgroepen worden onderscheiden op basis van niet alleen de formele gezindten maar ook de mate waarin op ander gebied aan de godsdienst een

doorslaggevend belang werd toegekend: de katholieke zuil, de protestants-christelijke zuil en de ‘algemene’ zuil.

De katholieke zuil bestond uit de leden van de Rooms-Katholieke Kerk met uitzondering van de vrij kleine groep katholieken, die, hoewel formeel lid van de kerk, òf zeer vrijzinnig òf in het geheel niet kerks waren. Deze kleine groep behoorde bij de algemene zuil. De protestants-christelijke zuil bestond uit de leden van verschillende protestantse kerken: (1) de Gereformeerde Kerken, streng calvinistisch in hun opvattingen, die zich tegen het eind van de 19e eeuw van de volgens hen te vrijzinnige Nederlands Hervormde Kerk afscheidden, (2) een aantal kleinere kerken die zich ook Gereformeerd noemden (Christelijk-gereformeerd, Oud-gereformeerd, enz.), nog strenger en orthodoxer dan de Gereformeerde Kerken, (3) de orthodoxe vleugel van de Nederlands Hervormde Kerk, volgens een ruwe schatting bestaande uit ongeveer een derde van de leden van de kerk. De algemene zuil bestond uit de onkerkelijken (zij die niet bij enige kerk waren aangesloten), de vrijzinnige vleugel van de Nederlands Hervormde Kerk, de Nederlands Hervormden die alleen maar formeel lid en niet kerks waren, de kleine groep vrijzinnige en onkerkse katholieken, en de meeste leden van de zeer kleine ‘andersdenkende’ kerkgenootschappen.

Deze drie zuilen kunnen als ongeveer even oud als de Nederlandse staat zelf

beschouwd worden, dwz. indien we het begin van de Tachtigjarige Oorlog als het

begin van de Nederlandse staat rekenen,

(23)

ongeveer vier eeuwen. De drie zuilen kwamen voort uit de geestelijke stromingen van het Rooms-Katholicisme, het Humanisme en de Hervorming.

1

De Tachtigjarige Oorlog was niet in de eerste plaats een godsdienstoorlog, maar religieuze twisten speelden wel een belangrijke rol: het katholieke Spanje tegen het protestantse - of liever gezegd het onder protestantse leiding staande - Nederland, en binnen Nederland zelf de strenge calvinisten tegen de meer vrijzinnige Arminianen, die - evenals de Erasmianen in de Katholieke Kerk - onder de invloed stonden van de vrijzinnige en tolerante renaissancegeest.

De drie zuilen leefden elk in hun eigen wereld, afgezonderd van de andere zuilen.

Dit isolement was vooral maatschappelijk en meestal niet geografisch van aard. Er waren wel streken, waarin één zuil bijzonder sterk vertegenwoordigd was: de katholieke zuil in het zuiden, de protestants-christelijke zuil in het zuidwesten en in het midden van het land, en de algemene zuil in het westen en noorden. Maar zelfs de katholieke zuil, die geografisch het meest was geconcentreerd, was door het hele land heen goed vertegenwoordigd. Volgens de volkstelling van 1960 woonde bijna de helft van alle katholieken (niet precies overeenkomend met de katholieke zuil, maar bij benadering wel ongeveer juist) in Noord-Brabant en Limburg, waar zij het grootste deel van de bevolking uitmaakten (respectievelijk 89,0 en 94,4 procent). In Groningen, Friesland en Drenthe vormden ze slechts een kleine minderheid (beneden de 10 procent), maar in de overige zes provincies, met inbegrip van het volkrijke Noord- en Zuid-Holland, was het percentage katholieken nergens lager dan 25 procent.

De cijfers per gemeente geven een zelfde beeld van confessionele heterogeniteit, hoewel vooral in de landelijke gemeenten de bevolking vaak tamelijk homogeen was.

2

Dwars door deze drie verticale zuilen heen liep de horizontale, sociaal-economische scheilijn. Klassentegenstellingen in Nederland zijn soortgelijk aan de

klassentegenstellingen in de meeste ontwikkelde, geïndustrialiseerde landen. De hogere middenklasse, lagere middenklasse en de arbeidersklasse zijn vrij duidelijk van elkaar te onder-

1 Vgl. J.P. Kruijt en W. Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’, in A.N.J.

den Hollander ea. (red.), Drift en koers: Een halve eeuw sociale verandering in Nederland (Assen, Van Gorcum, 1962), blz. 230-31.

2 Centraal Bureau voor de Statistiek, 13e Algemene volkstelling, 31 mei 1960: Deel 7. Kerkelijke gezindte, B. Voornaamste cijfers per gemeente (Zeist, De Haan, 1963), blz. 26-29.

(24)

30

scheiden. Vergeleken met de meeste andere westerse landen is de tegenstelling tussen de bourgeoisie en de lagere standen in Nederland erg oud. Elders kwam de bourgeoisie meestal pas in het begin van het industriële tijdperk aan de macht, maar in Nederland heeft de bourgeoisie al sinds de 16e eeuw de leidende rol gespeeld. De adel heeft sinds die tijd nooit meer een rol van enig belang gehad.

In Nederland, evenals elders in de westerse wereld, zijn in de laatste honderd jaar zowel de objectieve economische ongelijkheid als de klassentegenstellingen sterk verminderd. Volgens een aantal vergelijkbare gegevens is de ongelijkheid in

Nederland echter tot voor kort vrij groot gebleven. De Gini Index of Inequality voor Nederland, op basis van de inkomstenverdeling vóór de belastingheffing in 1950, was 0,431. Vergeleken met andere westerse landen, was dit alleen lager dan de Gini Index voor West-Duitsland. De negen andere landen, die onderzocht werden, hadden allemaal minder ongelijkheid: bovenaan stond Australië met de minste ongelijkheid, gevolgd door Nieuw- Zeeland, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Canada, de Verenigde Staten, Zweden, Italië en Denemarken.

3

Het jaar 1950 kan natuurlijk atypisch zijn geweest, omdat het zo dicht bij de Tweede Wereldoorlog lag, en wat Nederland betreft, zo vlak na de strijd met Indonesië. De ongelijkheid kan op verscheidene andere manieren worden gemeten, oa. naar het percentage van het totale inkomen verdiend door de 5 procent van de werkende bevolking met de hoogste inkomens. In 1955 verdiende de 5 procent ‘rijkste’ Nederlanders 24 procent van het totale inkomen. Dit is hoger dan de percentages in de drie andere landen betrokken in hetzelfde onderzoek: de Verenigde Staten 21 procent, Engeland 20 procent en Zweden 17 procent. Nederland staat ook bovenaan, als we de percentages vergelijken van de rijkste 10 procent: Nederland 34 procent, de Verenigde Staten 31 procent, Engeland 29 procent en Zweden 28 procent.

4

Economische ongelijkheid en klassentegenstellingen zijn natuurlijk

3 B.M. Russett ea., World Handbook of Political and Social Indicators (New Haven, Yale University Press, 1964), blz. 245. Nederland staat wat lager op de ranglijst van de Gini Index na belastingheffing (tzp., blz. 247). Vgl. F. van Heek, ‘Sociale ongelijkwaardigheid en verticale mobiliteit in de 20ste eeuw: Wijzigingen en continuïteit’, in Drift en koers, blz.

149-79.

4 Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistische en Econometrische Onderzoekingen (2e kwartaal 1960), blz. 54.

(25)

niet synoniem. De vrij grote economische ongelijkheid in Nederland in de jaren vijftig betekende dus niet noodzakelijkerwijs dat de subjectief gevoelde

tegenstellingen tussen sociaal-economische groepen ook groot waren. Helaas werd in die jaren aan dit onderwerp in Nederland weinig aandacht besteed. J. Goudsblom schreef in 1967: ‘social stratification is seldom made the topic of public discussion (and) even sociologists have tended to shun the topic - they have produced many valuable statistical reports bearing on various aspects of socioeconomic status, but so far no attempt has been made at a comprehensive analysis of social classes in contemporary Dutch society.’ Openlijke discriminatie gebaseerd op sociale klasse kwam weliswaar zelden voor en, als het zich openbaarde, werd het door bijna iedereen scherp veroordeeld. Maar volgens Goudsblom waren er weinig of geen persoonlijke contacten tussen hoofd- en handwerkers.

5

In een artikel over de religieuze verdeeldheid in Nederland omstreeks 1960 begint D.O. Moberg met vast te stellen, dat

‘differentiation along socioeconomic lines is quickly apparent to the observer who seeks evidences of it. Social status... colors all social relationships’.

6

De impressies van deze sociologen worden versterkt door de resultaten van de internationale enquête, die in 1948 in negen verschillende landen onder auspiciën van de

UNESCO

gehouden werd. Deze enquête is vooral belangrijk, omdat zij goed vergelijkbare gegevens levert. Om de scherpte van de scheilijnen tussen de klassen te meten werden de volgende punten in de vragenlijsten opgenomen: (1) Aan de respondenten werd de vraag gesteld: ‘Indien u zichzelf in een van de volgende drie klassen zoudt moeten indelen, tot welke zoudt u dan zeggen, dat u behoort: tot de middenklasse, de werkende klasse of de hoogste klasse?’ (2) Aan de enquêteurs werd opgedragen elke respondent te classificeren in een van de vier sociaal-economische rangen (welgesteld, beter gesitueerd, minder gesitueerd, laagste inkomens). Tabel 4 geeft de correlaties tussen het subjectieve oordeel van de respondenten (de klasse die ze aan zichzelf toedachten) en het ‘objectieve’ oordeel van de enquêteurs weer.

Als we onderstellen, dat een hoge mate van overeenstemming tussen respondent en enquêteur

5 J. Goudsblom, Dutch Society (New York, Random House, 1967), blz. 63, 67.

6 D.O. Moberg, ‘Social Differentiation in the Netherlands’, Social Forces,XXXIX, 4 (mei 1961), blz. 333.

(26)

32

inzake de sociale klasse van de respondent een aanwijzing is van duidelijke scheilijnen tussen de klassen, wat zeer aannemelijk lijkt, dan wijst een hoge correlatie op duidelijk

‘zichtbare’ klassen en een lage correlatie op een vager klassenstelsel. Nederland staat op de tweede plaats. Met Duitsland (of, om precies te zijn, de Engelse Zone of Occupation van het toen nog bezette Duitsland, waar de enquête werd gehouden) en Mexico steekt Nederland ver boven de andere zes landen uit. Eigenlijk zou Nederland een nog hogere plaats moeten innemen, want de correlatie voor Duitsland in Tabel 4 is niet geheel betrouwbaar. De Duitse vragenlijst gebruikte zo goed als de zelfde woorden voor de klassen, die aan de respondenten werden voorgelegd en volgens welke indeling de interviewers hun oordeel moesten noteren. Dit moet de correlatie wel verhoogd hebben en het cijfer voor Duitsland is daarom niet goed vergelijkbaar met de andere cijfers.

7

Tabel 4 De scherpte van sociaal-economische scheilijnen in negen landen, 1948

r

2

× 100

59 Duitsland (Engelse Zone)

50 Nederland

49 Mexico

32 Groot-Brittannië

31 Italië

25 Australië

22 Frankrijk

14 Verenigde Staten

10

+

Noorwegen

Het

UNESCO

-onderzoek probeerde ook om klassebewustzijn en nationaal bewustzijn te vergelijken. De resultaten hiervan versterken de stelling, dat klassentegenstellingen in Nederland vrij scherp waren.

7 Het is bovendien niet duidelijk hoe de 4 sociaal-economische rangen afgeleid zijn van de 3 hokjes, die op de vragenlijst voorkomen; vgl. Buchanan en Cantril, blz. 152-53.

+ NB: De cijfers stellen de ‘product-moment coefficient’, gekwadrateerd en vermenigvuldigd met 100, voor.

Bron: William Buchanan en Hadley Cantril, How Nations See Each Other: A Study in Public Opinion(Urbana, University of Illinois Press, 1953), blz. 17.

(27)

Aan de respondenten werd eerst gevraagd: ‘Hebt u het gevoel dat u iets gemeen hebt met de mensen van de (door de ondervraagde zelf aangegeven klasse) in het

buitenland?’ En verder: ‘En hebt u het gevoel dat u iets gemeen hebt met de Nederlanders, die niet tot de (door de ondervraagde aangegeven klasse) behoren?’

Tabel 5 geeft de percentages van de respondenten, die op deze vragen bevestigend antwoordden, weer. In de eerste plaats is het percentage Nederlanders dat zich in zekere mate verbonden voelde met de eigen klasse in het buitenland zeer hoog vergeleken met de andere landen. Met 61 procent staat Nederland weer op de tweede plaats en alleen Australië met 67 procent staat nog hoger. De tweede kolom cijfers is nog interessanter. Het percentage Nederlanders, dat zich verbonden voelde met andere klassen in het eigen land, is relatief erg laag. Nederland staat samen met Mexico (beide 56 procent) op de tweede plaats van onderen met Italië als hekkesluiter (50 procent). Wanneer we de twee kolommen cijfers vergelijken, valt ook op dat de percentages nationaal bewustzijn in alle landen hoger liggen dan de percentages klassebewustzijn. Nederland is de enige uitzondering! In de andere landen is er ten minste 9 punten verschil (Engeland en Italië) en in twee gevallen (de Verenigde Staten en Duitsland) zelfs 35 en 34 punten verschil tussen de cijfers in de twee kolommen, en de cijfers in de tweede kolom zijn steeds hoger dan in de eerste kolom.

De Nederlandse percentages

Tabel 5 Klassebewustzijn en nationaal bewustzijn in negen landen, 1948

Nationaal bewustzijn (in procenten)

Klassebewustzijn (in procenten)

78 67

Australië

64 30

Duitsland

63 48

Frankrijk

67 58

Groot-Brittannië

50 41

Italië

56 40

Mexico

56 61

Nederland

64 41

Noorwegen

77

+

42

Verenigde Staten

+ Bron: Buchanan en Cantril, blz. 18.

(28)

34

liggen net andersom: het percentage nationaal bewustzijn is 5 punten lager dan het percentage klassebewustzijn.

8

De sociaal-economische scheilijn liep door de katholieke, protes- tants-christelijke en algemene zuil heen. In de algemene zuil was deze lijn bijzonder belangrijk, omdat de samenhang binnen de zuil hier minder sterk was dan in de religieuze zuilen. We kunnen daarom ook spreken over twee zuilen: een liberale en een socialistische zuil, door klassentegenstellingen van elkaar verdeeld, maar samen de algemene zuil vormend. In het vervolg zullen we dan ook soms spreken over drie zuilen waarin het Nederlandse volk verdeeld was en soms over vier verschillende zuilen.

Hierbij moet wel speciaal de nadruk worden gelegd op het feit dat we met zuilen bepaalde bevolkingsgroepen bedoelen. Dit kan ietwat verwarrend zijn omdat de woorden ‘zuil’, ‘verzuiling’, ‘verzuildheid’ en ‘ontzuiling’ op zoveel verschillende manieren en vaak erg tendentieus worden gebruikt. Soms slaat het woord ‘zuil’

bijvoorbeeld op bepaalde organisaties of op bepaalde doeleinden. Onze definitie wijkt ook af van de definitie, die de verzuilingskenner bij uitstek, J.P. Kruijt, gebruikt.

Kruijt zegt: ‘Zuilen zijn op levensbeschouwelijke grondslag gebaseerde, wettelijk gelijkgerechtigde blokken van maatschappelijke organisaties en samenlevingsvormen binnen een grotere, levensbe- schouwelijk gemengde, maar raciaal en etnisch overwegend homogene, democratische maatschappij (natie).’ Elders geeft hij een kortere definitie: ‘Een zuil is een veelvoud, een geïntegreerd complex van

maatschappelijke organisaties of instellingen op levensbeschouwelijke grondslag.’

9

Volgens deze definities was er wel een socialistische zuil vóór de Tweede

Wereldoorlog, maar verdween deze na de oorlog toen de

8 Volgens hetUNESCO-onderzoek was er in Nederland ook een duidelijk verband tussen de door de respondenten zelf aangegeven klassen en de beroepsprestige-stratificatie (tzp., blz.

14-16). Vgl. F. van Heek en E.V.W. Vercruijsse, ‘De Nederlandse

beroepsprestige-stratificatie’, in F. van Heek ea., Sociale stijging en daling in Nederland (Leiden, Stenfert Kroese, 1958), blz. 11-48.

9 J.P. Kruijt, ‘Sociologische beschouwingen over zuilen en verzuiling’,Socialisme en Democratie,XIV, 1 (januari 1957), blz. 15; Kruijt, ‘Verzuildheid in Nederland: Blijvende structuur of aflopende episode?’ in J.J. Gielen ea., Pacificatie en de zuilen (Meppel, Boom, 1965), blz. 12; Kruijt, Verzuiling (Zaandijk, Heijnis, 1959), blz. 18. Vgl. Goudsblom, blz.

30-33, 50-57, 124-26; Moberg, blz. 333-37.

(29)

PvdA de doorbraak ging nastreven, de organisatorische banden met andere

socialistische organisaties verbrak, en het socialisme als levensbeschouwing verwierp.

Volgens onze definitie betekende dit niet de afbraak van de zuil, omdat de

socialistische bevolkingsgroep nog steeds duidelijk afgebakend was van de andere zuilen en nog steeds binnen de zuil een hecht complex van maatschappelijke organisaties had. Omdat de onderlinge banden binnen de zuil zwakker werden en omdat de openheid naar buiten groeide, kan men echter wel over een zekere mate van ontzuiling spreken.

Zuilen en partijen

De grote partijen pasten keurig in de verzuilde Nederlandse samenleving. De katholieke zuil had de

KVP

, de socialistische zuil de PvdA en de liberale zuil de

VVD

. De situatie in de protestants-christelijke zuil lag ingewikkelder; twee partijen hoorden hier thuis: de

ARP

en de

CHU

. Oorspronkelijk was het verschil tussen deze twee partijen zowel van confessionele als sociaal-economische aard. De

CHU

steunde meer dan de

ARP

op de conservatieve, welgestelde burgerij in protestants-chris-telijke kring. Later is echter het voornaamste verschil geworden dat de

ARP

de partij van de Gereformeerden was en de

CHU

de partij van de Nederlands Hervormden voor zover dezen niet tot de algemene zuil behoorden. Organisatorisch was er ook een groot verschil: de

ARP

bezat een veel hechtere en actieve organisatie en een veel straffere discipline in de partij dan de

CHU

.

De kleine partijtjes pasten ook in het politieke patroon van de zuilen, ofschoon minder goed dan de grote partijen. Van de naoorlogse kleine partijen, die in de Tweede Kamer wisten door te dringen, behoorde de

KNP

van de oud-minister van koloniën Ch. J.I.M. Welter tot de katholieke zuil. Deze partij, die van 1948 tot 1956 in de Kamer zat, vertegenwoordigde de uiterst conservatieve en nationalistische vleugel van de katholieken. De

CPN

en de

PSP

vertegenwoordigden de zeer linkse groepen in de socialistische zuil. De

SGP

en

GPV

, die hun aanhang vooral vonden onder de leden van de kleine gereformeerde gezindten, behoorden tot de zeer orthodoxe en conservatieve rechtervleugel van de protestants-christelijke zuil.

De vijf grote partijen weerspiegelden de godsdienstige en sociaaleconomische

scheilijnen in de eerste helft van de 20e eeuw en dezelfde scheilijnen beheersten de

vorming van de partijen op het eind van de

(30)

36

19e eeuw. De voornaamste godsdienstige kwestie in die tijd was de schoolstrijd, in het bijzonder het vraagstuk van staatssubsidies voor bijzondere scholen. Het

belangrijkste sociaal-economische strijdpunt betrof de uitbreiding van het kiesrecht.

De Liberalen wilden alleen overheidssteun voor openbare scholen, maar werden daarin bestreden door de Anti-Revolutionairen en de vooreerst nog niet hecht georganiseerde bonden van rooms-katholieke kiesverenigingen, die subsidies voor hun eigen christelijke en katholieke scholen wensten. De politieke strijd om de kiesrechtuitbreiding veroorzaakte verdere splitsingen. De conservatieve vleugel van de

ARP

scheidde zich onder leiding van jhr. A.F. de Savornin Lohman onder de naam Vrij- Antirevolutionairen van de partij af. Later werd voornamelijk uit deze groep de

CHU

geboren. Dezelfde kwestie veroorzaakte een splitsing tussen de Liberalen en de Vrijzinnig-Democratische Bond (

VDB

). De

VDB

bleef tot aan de Tweede

Wereldoorlog als aparte partij bestaan, maar ging na de oorlog samen met de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (

SDAP

) en enige andere kleine groepen in de PvdA op.

De electorale steun voor de vijf grote partijen is vanaf de eerste

Tweede-Kamerverkiezingen met algemeen mannenkiesrecht in 1918 tot 1967 procentueel zeer constant geweest. Trouw aan de eigen partij heeft steeds van verkiezing tot verkiezing stabiele uitslagen geleverd en het vrijwel zuivere Nederlandse systeem van evenredige vertegen- woordiging heeft deze stabiele verkiezingsuitslagen omgezet in stabiele samenstellingen van de Eerste en de Tweede Kamer. Uit de verkiezingsuitslagen is natuurlijk niet af te leiden hoeveel ‘wisselaars’

er bij de verkiezingen zijn geweest en het is zeer goed mogelijk, dat er bij veel verkiezingen veel meer wisselaars zijn geweest dan uit de resultaten blijkt, omdat veel wisselaars eikaars veranderde partijkeus kunnen neutraliseren.

10

Aan dit verschijnsel is pas in de laatste jaren meer aandacht geschonken. Bij de

Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 was volgens verschillende onderzoeken het aantal wisselaars (niet altijd op dezelfde manier gedefinieerd en daarom niet strikt vergelijkbaar) groot: 25,6 procent in Utrecht, 28,5 procent in Nijmegen en 23 procent volgens het landelijke onderzoek van de Vrije

10 H. Daalder, ‘Politiek in Nederlands kader’, in Mensen en Machten (Utrecht, Spectrum, 1965), blz. 99-112; vgl. C.H. de Cloe, ‘Thuisblijvers bij verkiezingen’, Socialisme en Democratie,

XXIV, 7/8 (juli/augustus 1967), blz. 526-63.

(31)

Universiteit. Bij de Statenverkiezingen in Amsterdam in 1966 was het percentage wisselaars 31,7. Tien jaar eerder, in 1956, was het percentage wisselaars volgens het electorale onderzoek in Nieuwer-Amstel veel lager: 16 procent.

11

Hoewel deze cijfers niet goed met elkaar te vergelijken zijn, kan men er toch wel uit opmaken, dat bij de verkiezingen in 1967 ongeveer een kwart van de kiezers van partij veranderde, rnaar dat er in de meeste verkiezingen daarvoor waarschijnlijk veel minder wisselaars waren.

Een sprekend voorbeeld van de standvastigheid van de Nederlandse kiezers in het pacificatie-tijdperk is het lot van de PvdA na de Tweede Wereldoorlog. Voor de oorlog was de

SDAP

bijna uitsluitend gericht op de arbeiders in de algemene zuil. De PvdA ontstond na de oorlog uit een fusie van de

SDAP

, de

VDB

en progressieve katholieken en protestanten. De nieuwe partij wilde niet, zoals de oude

SDAP

, binnen de grenzen van de eigen zuil bestaan, maar door deze isolerende grenzen heen breken en samen met de linkse groepen in de katholieke en protestants-christelijke zuilen één grote progressieve partij op brede basis vormen. Deze doorbraak bleek echter al vlug een mislukking te zijn. In de eerste Tweede-Kamerverkiezingen na de oorlog, in 1946, kreeg de PvdA procentueel minder stemmen dan de in de PvdA

samengekomen groepen voor de oorlog hadden behaald.

12

De volgende verkiezingen veranderden hier niet veel aan. In de Tweede- Kamerverkiezingen van 1956 bereikte de PvdA haar hoogtepunt met 32,7 procent van de stemmen vergeleken met 28,3 procent in 1946. In 1963 was het percentage echter al weer geslonken tot 28,0 procent.

De sterke steun, die de vijf grote partijen gewoonlijk van hun zuilen ontvingen, spreekt ook uit de resultaten van verschillende publieke- opiniepeilingen. In het kader van de onderhavige studie werd in

11 Van Dam en Beishuizen, Kijk op de kiezer, blz. 60;ITS, In het spoor van de kiezer, blz. 6;

Sociaal-Wetenschappelijk Instituut van de vu, De Nederlandse kiezers in 1967, blz. 15; J.P.A.

Gruijters, ‘Wisselende kiezers’ bij de verkiezingen van 23 maart 1966: Enige gegevens uit een Amsterdams onderzoek, Acta Politica, 11, 1 (1966/67), blz. 11; C.E. van der Maesen,

‘Sociale kenmerken en de stabiliteit van de politieke voorkeur’, in Kiezer en verkiezing:

Verslag van een onderzoek met betrekking tot de verkiezingen in Nieuwer-Amstel voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Amsterdam, 1963), blz. 45.

12 H. Daalder, ‘Nationale politieke stelsels: Nederland’, in Repertorium van de sociale wetenschappen: Politiek (Amsterdam, Elsevier, 1958), blz. 230.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepas- sing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen

Als hij deze hele procedure ervoor over heeft, blijkt daar voor mij voldoende uit dat hij echt euthanasie wil, en moet de arts gehoor geven aan zijn vraag.. Alle

Veertig jaar later noteerde hij als prominente herinneringen aan die conferentie zijn ontmoeting met Karl Popper en gesprekken met allerlei significi die tot zijn

Zo zijn er binnen partijen als Vlaams Belang, de N-VA, CD&V en CDH best wat mensen te vinden die zich politiek wel hebben neergelegd bij de maatschappelijke consensus rond

Marc Van Hoey paste in juni dit jaar euthanasie toe op een 85-jarige vrouw die niet meer wilde voortleven na het overlijden van haar dochter.. Het hele verhaal werd ge- filmd door

Er zal onder meer moeten worden nagegaan welke factoren in de Belgische democratie verantwoordelijk zijn voor de ‘nood’ aan een geringe participatie, met welke institutionele

Omdat lokale politieke partijen per definitie alleen actief zijn in één gemeente, zouden zij ten opzichte van landelijke partijen minder effectief kunnen zijn omdat zij

Lubbers, Ruud, Geloof in de samenleving, Christendemocratie in drie generaties: Ru(js, Kiourpi, Lzibhers (Rotterdam, 199 8). Lijphart, do Arend, f'ruilzng, pacificatie en