• No results found

Kleibospaddestoelen II. Utrechtse kleiboslanen - Verspreiding, oecologie en waardering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kleibospaddestoelen II. Utrechtse kleiboslanen - Verspreiding, oecologie en waardering"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

neerlandica deel 3)

De Nederlandse Mycologische Vereniging,

opgericht in 1908, heeft als doel de beoefening van de mycologie in ruime zin te bevorderen. In voor- en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd, verder worden er werkweken gebouden en in de winter verscheidene landelijke bijeenkomsten. Tevens is de NMV actief in de natuurbescherming waar het paddestoelen betreft.

De bibliotheek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor Scbimmelcultures, Oasterstraat I te Baarn. Inlichtingen bij de bibliothecaris, H. van der Aa, tel. 02154-81211.

Het contactblad van de vereniging, Coolia, verschijnt vier maal per jaar en wordt aan de leden toegestuurd.

De contributie voor de NMV bedraagt f 40,- voor gewone leden, en f 20,- voor huisgenootleden (krijgen geen Coolia) en juniorleden (nog geen 25 jaar of student aan Universiteit of HBO: krijgen Coolia).

Jnform3.1lc is verkrijgbaar bij de secretaris, waar tevens nieuwe leden zich kunnen aanmelden. Ook adreswijzigingen dienen zo snel mogelijk Ie worden gemeld bij bel secrelariaatsadres: Biologisch Station Wijster, Karnpsweg 27, 9418 PD Wijster, tel. 05936-2441.

INHOUD P.J. Keizer,

E. van den Dool & M.T. Veerkamp R. Sulloek Enzlin W.D.J. Kuijs R. Chrispijn E. van den Dool R. ten Cate

Kleibospaddestoelen 11.

Utrechtse kleiboslanen- Verspreiding, oecologie en waardering

Pas op donkere Elfenschermpjes Een nieuwe Mycena voor Nederland NMV excursies van 1994

Het rivierengebied in de herfst van 1993 Hoe zeldzaam is Xylaria carpophila Oecologie van paddestoelen en schimmels

Bijzondere waarnemingen en vondsten Boekbesprekingen

Uit de tijdschriften Verenigingsnieuws

COOLIA, contactblad der Nederlandse Mycologische Vereniging

pag. 54 pag. 68 pag. 71 pag. 73 pag. 81 pag. 86 pag. 87 pag. 92 pag. 95 pag. 98 pag. 103 ISSN: 0929-7839

(3)

IN MEMORIAM DR. ALIDA JAARSVELD

Op 9 november van het vorig jaar overleed op 91 jarige leeftijd in haar ouderlijk huis aan de Overtoom te Amsterdam dr. A. Jaarsveld. Vooral oudere leden van onze vereniging zullen haar zeker nog wel herinneren, niettegenstaande het feit dat zij de laatste jaren van haar leven niet meer aan de activiteiten van de N.M. V. kon deelnemen. In de annalen van de vereniging verschijnt haar naam voor het eerst op een in oktober 1941 uitgekomen ledenlijst. Tijdens haar lange lidmaatschap heeft zij zich van 1955 tot 1966 vooral verdienstelijk gemaakt als secretaris van onze vereniging.

Haar in 1940 te Amsterdam verdedigde proefschrift getiteld 'De invloed van verschillende bodemschimmels op de virulentie van Rhizoctonia solani Kühn.' kwam tot stand tijdens assistentschappen in het Phytopathologisch Laboratorium 'Willie Commelin Schotten' te Baarn onder leiding van prof. dr. J. Westerdijk en later in het Institut für Spezielle Botanik bij prof. dr. E. Gaüman in Zürich, waar zij met steun van een stipendi-um van het Christine Buysman-fonds haar werk kon afronden. Na haar promotie werkte zij eerst enige jaren als assistent van prof. dr. C. Ruys op de Gezondheidsdienst van Amsterdam. Tegen het einde van de oorlog vertrok zij naar Wageningen, waar zij van 1944 tot 1953 bij de Plantenziektenkundige Dienst als wetenschappelijk ambtenaar eerste klas werkzaam was. Van daaruit keerde zij tenslotte terug naar Amsterdam, waar zij als wetenschappelijk hoofdambtenaar van het Hugo de Vries-laboratorium de rest van loopbaan mocht voltooien. Samen prof. dr. J. Heimans gaf zij hier colleges over lagere planten en leidde zij practica onder andere over phytoplankton. Dat zij het werk steeds met groot enthousiasme heeft gedaan, moge blijken uit het feit dat zij nog tot in 1978, 10 jaar na haar officiële afscheid, een dergelijk practicum heeft geleid.

Dr. Jaarsveld was vanaf 1930 onafgebroken lid van de Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging en maakte gedurende de periode 1948-1953 als tweede secretaris deel uit van het bestuur. Ook van de Nederlandse Plantenziektenkundige Vereniging was zij mede door haar phytopathologische achtergronden een trouw lid. Als secretaris van de door deze vereniging ingestelde Commissie voor Nederlandse Namen van Plantenziekten heeft zij zich tot in september 1990 volledig ingezet.

De Nederlandse Mycologische Vereniging zal haar steeds erkentelijk blijven, niet alleen voor haar trouwe lidmaatschap, maar vooral voor haar gedurende de jaren 1955-1966 als secretaris bewezen diensten.

Moge zij in dankbare herinnering blijven voortleven bij hen, die haar mochten leren kennen.

(4)

Coolia 38: 54 - 68. 1995.

KLEIBOSPADDESTOELEN 11.

UTRECHTSE KLEIBOSLANEN -

VERSPREIDING,

OECOLOGIE EN WAARDERING

Opgedragen aan Dr. A.F.M. Reijnders ter gelegenheid van zijn 95'te verjaardag Peter-Jan Keizer, Kruisweg 23, 3513 CS Utrecht,

Emrna van den Dool, Achter Ciarenburg 2, 3511 JJ Utrecht Mirjam T. Veerkamp, Biologisch Station, Karnpsweg 27, 9418 PD Wijster

Mededeling 555 van het Biologisch Station Wijster

The province of Utrecht harbeurs a rich mycoflora of ectomycorrhiza.l fungi on alluvial clay deposits. These fungi occur mainly in old estales and avenues which are concentraled on and near river-banks of the rivers Kromme Rijn and Vecht. The important components of their habitat are the weakiy acidic to neutral clayey soil, low in nitrogen, the presence of old, ectomycorrhi7.a-forrning trees and a scant to poor vegetation. The unique mycoflora, consisting of many rare and endangered species, makes these areas not only of national, but also of international imponance. The threats to which they are exposed are discussed along with some positive developments affecting the mycoflora.

Dit artikel vormt het tweede deel van een serie over de paddestoelen van kleibossen. Het is een samenvatting van de voordracht die door de eerste auteur gepresenteerd is op de Floradag van de NMV, 28 mei 1994, die gewijd was aan het werk van Dr. Reijnders. Inleiding

In het vorige artikel van deze serie is uitgebreid ingegaan op een aantal eigenschap-pen van de kleibossen, welke soorten paddestoelen kenmerkend zijn voor de kleibossen en hoe de kleibossen en een aantal kleibassoorten in Nederland verspreid zijn (Veerkamp et al., 1994).

De ervaring heeft geleerd dat de in mycologisch opzicht meest interessante kleibos-terreinen bestaan uit open landgoedparkbossen of lanen, soms ook uit bosranden. Vaak worden de gazons of laanbermen gemaaid om het gras kort te houden. Het gesloten bosareaal levert minder paddestoelen op. We kunnen in dit verband dus beter van 'kleiboslanen' spreken. In deze bijdrage willen we ingaan op de verspreiding, een aantal oecologische aspecten, en de betekenis van de Utrechtse kleiboslanen voor de mycoflora. Verspreiding binnen de provincie Utrecht

Bij heseudcring van de verspreiding in Nederland van mycologisch rijke kleiboster-reinen (V eerkamp et al., 1994: figuur 5) blijkt de provincie Utrecht een opmerkelijke concentratie aan mycologisch rijke kleiboslanen te herbergen. Er zijn nu zo'n 48 kleibos-lanen in de provincie bekend (figuur 5); af en toe wordt er nog eens een nieuw interessant terrein 'ontdekt'. De lanen variëren van een piepkleine snipper midden in de stad tot lanen van meer dan een kilometer lengte. Zulke lanen zijn doorgaans niet over de gehele

(5)

lengte in mycologisch opzicht rijk, maar de rijkdom is vaak beperkt tot 'eilandjes' waar een opvallende concentratie van vruchtlichamen te zien is. Heel ruim geschat is er zo'n 17 km waardevolle kleilaan in Utrecht. Dat lijkt wellicht heel wat; ten opzichte van het gehele bermareaal in de provincie is dat natuurlijk miniem.

Uit figuur 5 blijkt ook duidelijk dat de kleiboslanen zeer ongelijkmatig verspreid zijn over de provincie. Er is een duidelijke, beperkte zone in het rivierengebied ten Zuiden van de Utrechtse Heuvelrug waar veel terreinen liggen, terwijl elders slechts verspreid enkele kleiboslanen te vinden zijn.

Ontstaan van het gebied De klei- en za-velbodem waarop de kleiboslanen liggen zijn rivierafzettingen. De rivieren vormen dus een essentieel bestanddeel van dit verhaal (zie figuur 1).

Vanaf de voor-laatste ijstijd (Saalien) waren de rivieren Rijn en Maas gedwongen een westelijke koers te volgen, omdat de gletschers hoge stuw-wallen hadden opge-worpen, te weten de Veluwe en de Utrecht-se Heuvelrug. Gedu-rende de laatste ijstijd (Weichselien), en nog

~ Veen-enkle1opveengebled ~ Aivierkle1geb1ed

~ Gestuwde zanden

I

Zandgebled C:=J Niet- gestuwde zanden

~ Groteplassen - Stedeo

een tijdlang daarna Figuur I. De landschapstypen in de provincie Utrecht (Berendsen & bestond de Rijn uit Beukenkamp, 1983).

een vlechtend

rivie-rensysteem dat kenmerkend is voor koele omstandigheden met sterk wisselende hoe-veelheden water (Berendsen, 1982). In deze periode werd vooral grind en grof zand afgezet. Naarmate het warmer werd en er meer vegetatie kwam en de waterafvoer daardoor meer gelijkmatig werd, gingen de rivieren in een vaste bedding stromen, die zich van tijd tot tijd verlegde. Door de lagere stroomsnelheden kon er fijner sediment afgezet worden.

In de afgelopen 6000 jaar zijn de rivieren in het Utrechtse gebied nog vele malen van loop veranderd, zoals uit figuur 2 blijkt. Ten noorden van Nieuwersluis aan de Vecht en ten westen van Vianen langs de Lek worden de door de rivier opgeworpen oeverwallen minder hoog door de lagere stroomsnelheden als gevolg van het geringere verhang, de grote hoeveelheid (veel water bevattend) veen en de getijdenwerking van de zee.

(6)

56

~--

--~~~

~

---.

---~

.._ _ _ ~Skm - RMeren

0

IFossoelo) stroomga<dels =Kanalen 6 N • Doorn

Figuur 2. Het rivierenpatroon omstreeks het jaar 1200 (Berendsen, 1982).

De gebieden tussen de stroomgordels werden opgevuld met veen of met zeer fijn sediment (door de lage stroomsnelheden), de komklei. Een groot komkleigebied ligt tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Kromme Rijn, het huidige Langbroeker Wetering-gebied.

De oeverwallen van de grote rivieren waren de eerste plaatsen waar de menselijke bewoning zich kon ontwikkelen. Zo zijn er langs de Kromme Rijn tal van Romeinse vondsten gedaan, en kan de naam van het dorpje Vechten bij Bunnik teruggevoerd worden tot het Latijnse Fectio.

In de 12' eeuw is in het Langbroeker moerasgebied een ontwateringskanaai gegra-ven, namelijk de Langbroeker Wetering, en is de ontginning van het gebied ter hand genomen, in kavels in loodrechte richting op dit kanaal naar het noordoosten en zuidwes-ten (De Bont, 1991). Dit kon nadat in het jaar 1122 de Rijn bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd, waardoor er minder water kwam. Langs de Langbroeker Wetering en ook in het Bunnikse Kromme Rijngebied hebben zich feodale machthebbers gevestigd, zoals bijvoorbeeld de Heer van Sterkenburg, waarvan sommige kastelen nog getuigen. Andere huizen zijn pas later, in de 17' en 18' eeuw, verrezen.

De Vecht stroomgordel is smaller. Ook daar zijn vanaf de middeleeuwen kastelen gebouwd, maar later met name ook buitenverblijven van rijk geworden Amsterdamse kooplieden. De Vechtoevers en ook die van de Aa en de Angstel zijn in de 17' en 18' eeuw één aaneengesloten keten van landgoederen geweest, de een nog fraaier dan de ander. In een latere periode van economische terugval zijn veel van deze huizen weer verdwenen. Tegenwoordig valt het hele gebied tussen Utrecht en Breukelen ten prooi aan een enorme landschappelijke verloedering door verstedelijking en industrialisatie.

Het westelijke klei- en veengebied is iets later in de middeleeuwen ontgonnen, veelal volgens het cope-systeem (cope = gekocht land). Hierbij werden door de bisschop van Utrecht stukken te ontginnen land uitgegeven, van een langgerekte vorm. Door ontginning van de veengronden trad als gevolg van veraarding en inklinking bodemdaling op, wat de

(7)

Figuur 3. Ridderhofstad Gunterstein in de 18e eeuw.

afwatering weer moeilijker maakte. Het leven in het Westelijk gebied moet, in vergelij-king met de oostelijker gelegen gebieden vol van zuchten, zweten en zwoegen geweest zijn. Dat heeft wellicht de levensbeschouwing van de plaatselijke bevolking lange tijd beïnvloed, en het komt nu nog tot uiting in de naamgeving van de boerderijen. In het westen, waar parken en lusthoven ontbreken, komen boerderijnamen voor als 'Moed in Kommer', 't Gaat niet vanzelf', 'Denk en Werk', 'Vlijt en Zorg', 'Zeldenrust', 'Nil Desperandum' en 'Ora et labora' wat een tegenstelling vormt met meer 'gewone' boerderijnamen zoals bijvoorbeeld in het Langbroeker gebied worden aangetroffen: 'Nieuw Dijkhoeve', 'Het Boompje', 'Landzicht' en 'Willemshoeve'.

Waarom is deze uitwijding over de ontginning in het Utrechtse rivierengebied van belang voor de paddestoelen? We zien dat de vroegste ontginning samenhing met de bewoonbaarheid van rivieroeverwallen. De vestiging van landhuizen en buitenplaatsen kon gedeeltelijk nabij die oudere ontginningen plaats vinden (Langbroek). Het was deels een modeverschijnsel en deels een geldbelegging van de rijke bovenlaag in de vorm van lustoorden in een mooi gebied (Vecht en deels ook Langbroeker Wetering). Het landschap op en rondom de buitenplaatsen werd op aantrekkelijke wijze aangekleed met alleeën, bomemijen en bosjes. Dit gebeurde vooral in het begin van de vorige eeuw, toen de formele, klassieke stijl van tuinaanleg plaats gemaakt had voor de Engelse Landschaps-stijl. In deze stijl wordt getracht door middel van boomgroepen, singels, lanen en sierlijk gebogen waterpartijen een arcadisch landschap te scheppen. Van deze landschapstuinen zijn ook nu nog voorbeelden te vinden, zoals de landgoederen Amelisweerd bij Utrecht en Vredenhof en Overholland ten noorden van Breukelen. De in de modder zwoegende boeren in het westelijk klei- en veengebied hadden wel andere dingen aan hun hoofd dan te keuvelen in een elegant theekoepeltje of landschappelijke bosjes aan te leggen!

(8)

De lanen en boompartijen, die nog altijd in de landgoederen liggen, leveren ons nu de zo interessante kleiboslaan-paddestoelen. Wat we dus uit dit betoog kunnen conclude-ren, is dat de verspreiding van de kleibospaddestoelen in het rivierengebied voor een belangrijk deel door cultuurhistorische factoren is bepaald.

Abiotische milieuvariabelen in de kleiboslanen

Het fysische en chemische milieu in lanen verschilt sterk van het milieu binnen

atmosferische depositie

~.··

bladeren . , ,

mest en bodemdeeltjes

bladeren

maaien plus afvoeren afplaggen

opname

verontreiniging

door het verkeer

Figuur 4. Schematisch model van een berm met bomen, met in- en uitvoer van stoffen (Keizer, 1993).

bossen (figuur 4).

In

lanen heerst een open structuur die een sterke windwerking toelaat, maar een al te felle directe zonneschijn wordt door de bomen afgeschermd. Uit de omgeving kunnen allerlei stoffen aanwaaien, denk aan mesmoffen van de landbouw. Tevens wordt de bodem door menselijk gebruik in zekere mate omgewoeld, wat eveneens een versterkte mineralisatie teweeg kan brengen. Anderzijds geldt dat de vegetatie in de berm vaak wordt gemaaid, idealiter met afvoer van het maaisel. Bovendien nemen de bomen elk jaar de voedingsstoffen op uit de bodem, die ten dele in de herfst met de dode bladeren wegwaaien, in plaats van in de bodem teruggebracht te worden, zoals in bossen het geval is. De laatste twee effecten brengen een verschraling teweeg. Een analoge verschralende werking op de bodem kan in parken optreden door het regelmatig weghar-ken van gevallen bladeren, of op geëxponeerde hellingen (bijvoorbeeld heuvels, greppel-kanten) door het omlaagzakken van de bladeren.

In Drenthe zijn op zandgrond gelegen lanen onderzocht (Keizer, 1993). Het voorko-men van bepaalde paddestoelgezelschappen die rijk zijn aan ectomycorrhiza vorvoorko-mende

(9)

soorten bleek daar het sterkst verband te houden met de volgende milieu-variabelen: strooisellaagdikte, openheid (d.w.z. binnen bos gelegen of in het open land) en het gehalte aan oplosbaar stikstof in de bodem.

De bodem van onze kleiboslanen vormt een essentiële factor voor de soortensamen-stelling van de paddestoelen. Vrijwel alle gebieden hebben een bodem die bestaat uit lichte tot zware zavel tot klei. In sommige terreinen ligt het pleistocene zand op geringe diepte, in andere gevallen lijkt het of er bij de opbouw van de wegberm zand is toege-voegd. Vaak zit er puin in de bodem en in alle gevallen is de oorspronkelijke bodemop-bouw sterk verstoord. Meestal is een strooisel- of humuslaag afwezig, hoewel een dicht doorwortelde bovenste bodemlaag aanwezig kan zijn wanneer er een grasvegetatie is.

De zuurgraad (pHwater) van de bodem op ca. 10 cm diepte varieert tussen 5,0 en 7, 7 wat zwak zuur tot iets basisch betekent. Dit is 1 à 1,5 pH eenheid hoger dan lanen op pleistocene zandgrond in Drenthe die dus duidelijk zuurder zijn. Het valt op, dat de gemiddelde pH van 6,4 in elf lanen rondom Bunnik op Krornn1e Rijn klei ongeveer 0,8 pH-eenheid hoger ligt dan de gemiddelde pH van 5,6 in elf terreinen in het komkleigebied van de Langbroeker Wetering (zie tabel 1). Twee terreinen langs de Koningsweg bij Amelisweerd (enkele kilometers ten oosten van van Utrecht) en één bij Bunnik hebben een pH van 7 of meer. De Notenlaan bij Zeist heeft alleen beneden de 10 cm diepte een pH van groter dan 7, hetgeen duidt op een verzuring van de bovenste bodemlaag. Juist de terreinen met zo'n hoge pH vallen op door het voorkomen van enkele paddestoelen die bekend staan als 'kalkminnend', zoals Boletus satanas en B. lupinus (vroeger langs de Koningslaan en de Notenlaan; mond. meded. Dr. A.F.M. Reijnders), Lactarius decipiens, Cortinarius infractus, C. caerulescens (det. Thom Kuyper) en C. cf subfulgens (Ko-ningslaan). Deze laatste twee soorten werden in 1993 door één onzer ontdekt.

Het gehalte aan Ca2+ ionen van de bodem in de tot dusverre onderzochte terreinen

varieert grofweg tussen de 50 en 90 mg/kg, en is daarmee ongeveer een factor 10 hoger dan in de zandlanen (Jansen, 1990). Desondanks kan het kalkgehalte in de meeste kleila-nen niet hoog genoemd worden. Echte kalkplanten ontbreken dan ook. Merkwaardigerwijs zijn de terreinen met de hoogste kalkgehalten niet de terreinen met ook de hoogste pH-waarden. De variabelen pH, kalkgehalte en grondsoort moeten in de toekomst nog nauwkeuriger aan de nu bestaande mycologische gegevens gekoppeld worden.

Schrale gronden met een zeer hoog kalkgehalte waar oude bomen groeien, kennen we in Nederland niet. Dit zijn met open loofbos bedekte kalkhellingen, beschreven door Jahn (1986) uit Duitsland en door Yesterholt (1991) van oostelijk Denemarken. Ook deze vegetatie bevat een zeer rijke flora van mycorrhizasymbionten. Hier spelen soorten van het ondergeslacht Phlegmacium van Cortinarius en diverse Ramaria-soorten de hoofdrol. Ook hier vertonen de omgevingsvariabelen overeenkomst met het voor de zand- en kleiboslanen beschreven milieu.

We kunnen nu een reeks opstellen van de lanen op zuur, mineraalarm zand (de zandlanen) via de matig mineralenrijke kleiboslanen naar de (buitenlandse) kalkhelling-bossen. Ze hebben stikstofarme bodems en een zeer grote rijkdom aan soorten ectomy-corrhizafungi gemeen en worden elk door eigen soorten en soortengroepen gekenmerkt. Onze kleiboslanen vormen een zeer interessant, op zichzelf staand en waardevol biotoop, dat wat bodem betreft tussen het zure, mineraalarme zand en de basische, zeer mineraal-(kalk-) rijke kalkbodems instaat.

(10)

Tabel 1. Overzicht van de kleiboslanen in de provincie Utrecht met gegevens over de aangeplante boomsoort, lengte, pH(water), gehalte aan Calcium-ionen (in mg/kg) van de bodem en korte omschrijving van de bovenste bodemlaag (10 cm). De nummers corres-penderen met de nummers op de kaart (figuur 5).

*

betekent: gegevens afkomstig van Jansen (1990).

Nr. Naam + dichtbij gelegen plaats Boomsoort lengte (m) pHIH20) 'Ca2• Bodem

1. Appellaan !Zeist) Beuk, Zomereik 375

2. Beatrixpark (Utrecht·lunetten) Zomereik 50 5,8 zware zavel

3. Beukenlaan Waterzuivering (Bunnik) Beuk 300 5,8·6,0 26 zandige zavel

4. Bisschopsweg·Oostbroek (Zeist) Zomereik 1000

5. Blikkenburgerlaan (Zeist) Beuk, Zomereik 600 •5,2 85

6. Bovenwijkerweg Z. (Wijk bij 0.) Amerikaanse eik (N+Z) 1100 5,0 lemig zand

7. Bovenwijkerweg N. (Wijk bij 0.) Amerikaanse eik 5,2 humeus zand,org.laag 5cm.

8. Broekweg (Werkhoven) Zomereik 875 6,0 93 klei

9. Fort Jutphaas + Rijnhuizen Zomereik 1200 5,5·7,0 zavel/klei, zand, puin

10. Fort Rhijnauwen (Bunnik) Zomereik 350 6,5 klei + steentjes

11. Goudestein (Maarssen)

12. Groenestein·Z (Nederlangbroek) Zomereik IN+Z) 1250 5.7 zware klei

13. Groenestein·N (Nederlangbroek) Beuk 5,2 lemig zand, puin

14. Guntherstein !Breukelen) linde 900 5.7 zware klei

15. Hardenbroek (Cothen) Zomereik

16. Hommelbos iUtrccht·stad) Zomereik 100

17. Houten·Molenbuurt Zomereik 250 klei

18. Koelaan !Zeist) Zomereik 1000 6,0 klei

19. Koningsweg·bushalte (Utrecht) Beuk 150 7,2 zavel, lichte klei

20. Koningsweg·Nw. Amelisweerd Beuk, Zomereik 500 7,0 91 zavel, zand, puin

21. Koningslaan·O. Amelisweerd Zomereik 150 5.7 zavel, zand, puin

22. laan van Beverwoerd (Werkhoven) linde 750 6,0 63 zware klei

23. laan van Maarschalkerweerd (Utr.) Populier 250

24. langbroekerdijk (bij Sterkenburg) Zomereik 100 5,3 zavel I+ zand, puin)

25. langbroekerdijk (bij Groenestein) Zomereik 200 5.7 zware klei

26. langbroekerdijk (bij Hardenbroek) Zomereik 200 5,5 zware klei

27. lievendaal (Amerongen) Zomereik 150 6,0 86 zware klei

28. linschoten Beuk 350

29. Maliebaan + Singel (Utrecht) linde 750 5,5 humeus zand, klei, puin

30. Nienhof (Bunnik) Beuk, Populier 200 6,2 klei

31. Notenlaan !Zeist) Beuk 600 ·a.4-7.6 76 klei

32. Nijenrode (Breukelen) Zomereik 500 5,5 83·124 klei/zand

33. Oud·Amelisweerd·bosrand (Bunnik) Zomereik 100 5,3 zware zavel·lichte klei

34. Oud·Amelisweerd·oprijlaan (Bunnik) Beuk 250 klei

35. Overholland (Breukelen) Beuk 250 5,5 57 klei

36. Rijnwijck IOdijk) Beuk 100 •3,5 171 653 zandige zavel

37. Rijsenburgse laan (Oriebergen) Zomereik 1000

38. Sandenburgerlaan (Nederlangbroek) Zomereik I+ Beuk) 300 6,0 zand 11 Ocm) op zware klei

39. Slot zuylen (Utrecht Oud·Zuylen) Zomereik 250

40. Sportlaan !Bunnik) Zomereik 100 7,2

41. Sterkenburg (Werkhoven) Zomereik 500

42. Sterkenburgerlaan (Werkhoven) Beuk, Zomereik 500 5.7 humeuze zandige zavellklei

43. Tiendweg + zijwegje (Zeist) Beuk 200 5,8 zandige zavel

44. Tweede Polderweg (Utrecht) Populier

45. Vechtbonn !Breukelen) Zomereik 300

46. Vechtbonn (Maarssen) Populier 400

47. Vijverbosch (Hannelen) Beuk, Zomereik 1000 7,1 150 klei

48. Weg naar Rhijnauwen (Bunnik) Beuk. Zomereik 250 opgebracht zand op klei

(11)

Kleiboslanen

in de provincie Utrecht figuur 5 0\ ... " 10 km

(12)

62

Omgevingsvariabelen door levende organismen bepaald

In de kleiboslanen zowel als de zandlanen is de aanwezigheid van ectomycorrhiza vormende bomen een voorwaarde voor het voorkomen van ectomycorrhizafungi. Van de in dit artikel betrokken kleiboslanen is 60% met Eik beplant, 14% met Beuk en 10% met Eik en Beuk gemengd. Een klein aantal lanen is met Populier of Linde beplant. Aange-zien veel mycorrhizafungi een voorkeur hebben voor een bepaalde boom, is de boom-soort, naast het bodemtype grotendeels bepalend voor de soortensamenstelling van de mycoflora. Daarnaast is de leeftijd van de boom van groot belang: want de meeste paddestoelen staan onder middeloude tot oude bomen (50 jaar of ouder). In de zandlanen van Drenthe bleken veel meer paddestoelen met dan zonder voorkeur voor Eik of Beuk voor te komen. Bij het onderzoek naar milieuvariabelen die de soortensamenstelling van paddestoelgezelschappen van zandlanen bepalen, bleek dan ook de boomsoort er als eerste onderscheidende kenmerk uit te rollen (Keizer, 1993).

Het is natuurlijk de vraag of dit in de kleiboslanen ook opgaat. De eerste indruk is van niet; hier ligt nog een prachtig onderzoeksveld braak. Typische

kleiboslaan-beuken-symbionten zijn: Lactarius pallidus, RussuJa olivacea, R. veternosa, en typische

eiken-symbionten zijn: Lactarius zonarius, Russula decipiens. Russula pseudointegra vinden we, zoals veel andere soqrten onder beide boomsoorten. Bij Populier vinden we Tricholoma

populinum en Lactarius controversus, beide in grote massa in de berm van de Laan van

Maarschalkerweerd te Utrecht.

Voor de vegetatie in de laanberm maakt het zeer veel uit of de laan in een bescha-duwde bossituatie ligt, of juist vrij liggend is, welke beheersmaatregelen toegepast worden en welke bodemomstandigheden aanwezig zijn. Nadere gegevens over de vegetatie in de kleiboslanen en de relatie ervan met de mycoflora komen in een volgend artikel van deze serie aan de orde.

Het is wel duidelijk dat de bodemkundige verschillen tussen kleilanen en zandlanen groot zijn, wat zich uit in een sterk verschillende mycoflora. Toch zijn er ook frappante overeenkomsten te zien in mycologisch rijke lanen op zand of op klei:

1. De plantengroei in beide laantypen duidt op een lage stikstofbeschikbaarheid van de bodem, wat zich uit in een 'schrale' vegetatie.

2. In beide laantypen bel10on een groot aandeel van de paddestoelen tot de mycorrhiza vormende fungi vaak meer dan 50% van het totaal aantal soorten, en in produktie een nog groter aandeel.

3. Een relatief groot aantal soorten behoort in beide laantypen tot de genera Amanita,

Boletus s.!., Inocybe, Lactarius en Russula, maar meestal op zand of klei wel àndere

soorten.

4. Vermoedelijk is een vrij groot aantal van de saprofytisch groeiende paddestoelen in schrale zandlanen en kleiboslanen hetzelfde, maar in de kleiboslanen is hiernaar nog onvoldoende onderzoek naar gedaan. Hier valt te denken aan algemene soorten als

Mycena leptocephala, M. flavoalba, M. flavescens, Calvaria excipulijormis, Tubaria

furfuracea en met mossen geassocieerde soorten als Riekenelia fibula en R. setipes.

Wellicht bestaan er ook enkele soorten die alleen in de kleiboslanen voorkomen, zoals misschien de tot dusverre alleen in de Notenlaan aangetroffen Lycoperdon

(13)

Betekenis in internationaal verband

Men kan zich de vraag stellen of de kleiboslanen, die in Nederland zo lang al in de belangstelling van de mycologen staan, o.a. vanwege het geregeld optreden van spectacu-laire zeldzame soorten, ook in internationaal opzicht betekenisvol zijn. Meer concreet geformuleerd kan deze vraag luiden: zijn de soorten die aan onze kleiboslanen gebonden zijn (de soorten genoemd in tabel 1 in Veerkamp et al., 1994) in de ons omringende landen ook zeldzaam of zijn dit, bijvoorbeeld in andere milieutypen juist erg gewone soorten? In dat laatste geval zouden we deze lanen moeten zien als niet meer dan een kleine franje van een gesloten en meer verzadigd Centraaleuropees areaal van de betrok-ken soorten. Dat zou op zichzelf wel te verwachten zijn, daar de meeste fungi net als vele sporeplanten vaak een groot areaal hebben, dat veelal - in het geval van mycorrhizasymbi-onten - eerder begrensd wordt door de verspreiding van de boompartner dan rechtstreeks door klimaatinvloeden. Zo zijn allerlei aan Eik en Beuk gebonden soorten nog in Zuid-Scandinavië aanwezig, waar deze boomsoorten nog net kunnen groeien, maar verder noordwaarts ontbreken, zoals

bijvoorbeeld Amanita strobilifor-mis (figuur 6). Nu is het moeilijk

om een beeld te verkrijgen van de algemeenheid van paddestoelen dat meer gedetailleerd is dan de tamelijk vage aanduidingen in flora's als 'verspreid' , 'niet alge-meen', 'vrij zeldzaam', enz.

Voor een klein aantal soor-ten kon iets over het voorkomen in Frankrijk (Kühner & Romag-nesi, 1953) en Zwitserland (Brei-tenbach & Kränzlin, 1991) ge-vonden worden. Kühner & Ro-magnesi (1953) geven voor de meeste van onze karakteristieke kleiboslaan-boleten en -amanieten meestal aanduidingen als 'weinig algemeen' of 'vrij zeldzaam', en soms 'vrij algemeen' of

'alge-meen', hetgeen betekent dat de Figuur 6. Amanita strobiliformis, Fort Rhijnauwen, 1992. meeste van deze soorten ten tijde

dat dit boek gemaakt werd niet erg algemeen waren. Breitenbach & Kränzlin (1991) noemen ook de meeste Boleten 'niet algemeen' of 'zeldzaam'. Van de Nederlandse kleibos-ridderzwammen noemen zij Tricholoma argyraceum en T. sciodes 'wijdverbreid',

de overige soorten 'niet algemeen' of 'zeldzaam'.

Hieruit menen we te kunnen opmaken dat tal van soorten die bij ons als zeldzaam en karakterisstiek voor kleiboslanen te boek staan, ook in Frankrijk en Zwitserland niet algemeen zijn. Dit geldt met name voor de Boleten, Amanieten, minder voor Russula's Melkzwammen en Vezelkoppen.

(14)

In het navolgende is geprobeerd de soorten die in de drie groepen van 'kleibostrouw' opgesomd zijn (V eerkamp et al., 1994) te vergelijken met de algemeenheid in Scandinavië en Duitsland. Deze laatste twee gebieden zijn gekozen omdat daar relatief veel gegevens over bestaan.

In het boek 'Nordic Macromycetes' (Hansen & Knudsen (eds.), 1992), dat de fungi in de Scandinavische landen behandelt, worden per land 4 categorieën onderscheiden: a. incidenteel, b. zeldzaam, c. af-en-toe, d. algemeen. We zien dat er 38 soorten zijn die in de Nederlandse kleiboslanen voorkomen (met 3 of meer uurhokken, d.w.z. blokken van 5x5 km) en in Scandinavië zeldzaam of incidenteel zijn, of ontbreken. Deze soorten zijn doorgaans beperkt tot enkele vindplaatsen in het Zuiden of Zuidoosten van Zweden.

Interessant zijn de soorten die in Nederland minder zeldzaam zijn (uurhok frequentie klasse (UFK) 3 en groter, d.w.z. meer dan 10 uurhokken), maar in Scandinavië inciden -teel of absent zijn. Dat zijn drie soorten: Amanita lividopallescens, A. echinocepl!ala (A. soiitaria) en Russula clariana.

Voor westelijk Duitsland bestaat een verspreidingsatlas voor Macrofungi (Krieglstei

-ner, 1992). Op grond van het aantal Duitse atlasblokken (totaal 2074 blokken van 20x20 km) is een verdeling gemaakt in klassen van zeldzaambeid op de manier zoals dat in Nederland met de Groene Planten ook gedaan is (Centraal Bureau voor de Statistiek, 1993). Aan alle in de lijst van kleibosfungi opgenomen fungi kon op deze wijze een ze!dzaamheidsaanduiding Catlasblok frequentie klasse, AFK) voor Duitsland toegekend worden. Deze is vergeleken met de Nederlandse zeldzaamheidsaanduidingen.

Het blijkt dat in Nederland 25 soorten voorkomen die in Duitsland niet algemeen zijn (AFK kleiner of gelijk aan 3, d.i. maximaal 35 atlasblokken), maar toch zijn er ook enkele soorten bij ons zeldzaam die in Duitsland algemeen zijn, bijv. Hygrophorus- en Inocybe soorten. Interessant zijn weer de soorten die bij ons niet zo zeldzaam zijn (UFK 3 of m.eer) en in Duitsland niet algemeen (AFK 3 of minder). Voor deze twaalf soorten is het voorkomen in Nederlaod dus relatief belangrijk: Amanita franclzetii (= A. aspera), Coninarius croceocaeruleus, Col1inarius ochroleucus, Coninarius psammocephalus, Inocybe bresadolae, Inocybe oblectabilis, Inocybe renebrosa ( = I. atripes), Russula clariana (incl. R. pelargonia), Russula decipiens, Russula peetinara en Xerocomus armeniacus.

Een ondersteuning van het bovenvennelde resultaat zien we als we de Duits Rode lijst (DGM et al, 1992) beschouwen. Van de Nederlandse kleiboslaan-soorten worden er 40 venneld op deze lijst, waarbij de Kleibosfungi-groep I sterker bedreigde soorten bevat dan de groepen II en 111.

Uit de atlasblokken-exercitie en de Rode Lijst methode blijkt duidelijk dat er versebillen zijn in de zeldzaamheid en mate van bedreiging van de verschillende genera. Uit tabel 2 blijkt duidelijk dat de Nederlandse kleiboslaan-soorten van de genera Amanira, Boletus s.l. en Russula in Duitsland bijna allemaal bedreigd zijn. De genera Lactarius en Triclzoloma nemen een russenpositie in terwijl de kleibessoorten van de genera lnocybe en Coninarius nauwelijks bedreigd worden. De soorten van de laatste twee geslachten komen in Duitsland blijkbaar talrijker voor in andere habitats.

Concluderend kunnen we stellen dat in vergelijking met het voorkomen in Noord en Centraal Europa de Nederlandse kleiboslanen voor Inocybe- en Coninarius soorten niet

(15)

veel betekenen, voor Lactarius en Tricholoma matig zijn, en voor Amanita, Russula en Boleten een grote betekenis hebben.

Genus Aantal kleibossoor- Aantal dat daar- Idem, uitge-ten in Nederland van op de Duitse drukt als

Rode Lij st staat percentage

Amanita 5 4 80% Russula 22 16 73% Boletus s.l. 13 8 62% Tricholoma 8 3 38% Lactarius 13 4 31% Coninarius 11 2 18% Inocybe 21 2 10%

Tabel 2. Overzicht van enkele geslachten van kleibosbewonende paddestoelen. Weergegeven is het aantal kleihossoorten per genus en het absolute aantal en het percentage dat daarvan op de Duitse Rode Lijst staat.

Bedreigingen

Uit de Voorlopige Rode Lijst voor Nederlandse paddestoelen (Amolds, 1989) blijkt dat vele van onze kleiboslaan-paddestoelen bedreigd zijn. Geldt dat ook voor het concen-tratiegebied van deze soorten in de provincie Utrecht? Welke bedreigingen spelen er zoal voor deze lanen? Maar ook: welke positieve ontwikkelingen zijn er te melden? De volgende bedreigingen kunnen een rol spelen:

1. Verwaarlozing, verkeerd beheer, beëindiging van het beheer.

Voorbeeld 1. Op landgoed Rijnhuizen bij Jutphaas is een oude Eikenlaan, groeiplaats van o.a. Boletus impolitus, die nu gebruikt wordt om versnipperd tuinafval te verspreiden. Hier speelt waarschijnlijk de onbekendheid van de parkbeheerder met de mycologische rijkdom van deze laan een rol.

Voorbeeld 2. De Laan van Beverweerd nabij Werkhoven staat bij mycologen bekend om de massale groei van Russula viscida. Vroeger werd de begroeiing er kort gehouden door het vee (geiten) van nabijwonende boeren. Nadien trad hier een aanmerkelijke struikop-slag op, terwijl het gras welig tierde. Het werd ook niet meer gemaaid omdat dit goed zou zijn voor muizen en vlinders om langs te migreren. Na aandringen van de Commissie Paddestoelen en Natuurbehoud bij de beheerder om het struikgewas weg te nemen en de laanbermen te maaien, is dit gelukkig gebeurd.

Voorbeeld 3. De oprijlaan naar Oud-Amelisweerd, waar o.a. Lactarius pallidus, Russula luteotacta, R. veternosa en Thelephora anthocephala groeien, bestaat voor een aanzienlijk deel uit parkeerplaats ten behoeve van de auto's van de talrijke wandelaars in dit gebied.

(16)

66

Dit is niet alleen ontsierend voor deze statige oude Beukenlaan, maar maakt ook de paddestoelengroei ter plekke onmogelijk.

2. Dumpen van slootbagg·er uit de naastgelegen sloot. Lanen met een watervoerende sloot erlangs behoren vaak tot de mycologisch allerrijkste, waarschijnlijk door de relatief gunstige vochtomstandigheden. Geregeld worden deze sloten opgeschoond, waarbij grote hoeveelheden bagger in de berm achtergelaten worden. Hierdoor loopt het schrale bermmilieu ernstige schade op. Voorbeelden zijn: 1. de Beukenlaan langs de waterzuive-ring van Bunnik, groeiplaats van Ramaria jogetarum en Amanita franchetii, en 2. de Blikkenburgerlaan, waar onder meer Bolems queletii, RussuJa veternosa en Cortinarius croceocaeruleus voorkomen. Wij zijn van mening dat in dergelijke waardevolle gebieden de slootbagger afgevoerd moet worden.

3. Afschuiven van de bovenlaag van de berm. Dil is vooral chadelijk voor de saprofytische paddestoelen. Uil het Drentse onderzoek bleek dat na ca. 3 jaar de my-corrbizapaddestoelen zich al grotendeels weer hadden hersteld. Indien dit niet te vaak (niet meer dan !x per 10 jaar) wordt toegepast, zou het mogelijk gunstig kunnen zijn doordat de (vervuilde, verrijkte) bovenste bodemlaag wordt verwijderd.

4. Bcrmreconstructies. Voorbeeld. De berm van de Beukenlaan weg naar Rhijnau

-wen' was modderig, is daarna opgehoogd met zand en mycologisch niet interessant meer. De toekomst moet uitwijzen of de paddestoelen nog terug zullen komen. In 1994 stonden er de oren Otidea alutacea en 0. onotica.

5. Te intensieve recreatie. Dit leidt enae dat de bodem geheel vast gereden wordt en/of sterk bemest wordt door de soms enorme hoeveelheden hondepoep. Voorbeelden: kleine parkbosjes in de bebouwde kom, zoals de Maliebaan te Utrecht, waar o.a. Boletus quelerii groeit.

6. Kappen of omwaaien van de l.aanbomen, niet of na lange tijd pas gevolgd door herplant Voorbeeld: de bomen van de Abelenlaan te Mariënwaard bij Beesd zijn enige jaren geleden geheel omgewaaid, waardoor een rijke vindplaats van Leccinum duriuscu-lum verdween en de bermen snel. vcrruigden. Herplant heeft lang op zich laten wachten, maar is gelukkig toch weer uitgevoerd.

7. Verdroging. Voorbeeld: De Notenlaan en het nabij gelegen bos Wuiperhorst bij Zeist. Uit vroegere waarnemingen van Dr. Reijnders (mond. mcded.) en uit de aanwezig-beid van bruggetjes over (thans) d,roge greppels kan vastgesteld worden dat dit gebied vroeger veel vochLiger geweest moet zijn. De opgetreden verdroging en bijgevolg de oppervlakkige vcrzuring van de bodem heeft zeer waarschijnlijk een ongunstige uitwer

-king gehad op de mycologische waarden van dit gebied.

Oorspronkelijk was de Notenlaan één der rijkste kleiboslanen, waar bijzonderbeden

als Bolenu satanas, Chamoemyces fracidus, Coninarius diosmus (Reijnders, 1976),

Russula olivacea en vele anderen voorkwamen. Door roedoen van Dr. Reijnders is dit

gebied begin van de jaren 70 door Staatsbosbeheer aangekocht, tot dusverre het enige Nederlandse Paddestoelenreservaat. Hier gebeurt sinds jaren niets meer, mel als gevolg dat hier en daar russen afgevallen takken de dode bladeren zich ophopen. Een aantal van de oude Beuken is afgestorven. Het gebied zou zonder schade voor de mycologische waarden opengesteld kunnen worden. Mogelijk zou het zelfs gunstig uitwerken. De mycologische waarde van deze laan is sterk afgenomen, maar is nog altijd de enige Nederlandse vindplaats van Lycoperdon mammifonne. Een voorstel voor maarregelen om

(17)

de mycoflora nieuw leven in te blazen dat door de Commissie Paddestoelen en Natuurbe-houd bij Staatsbosbeheer is ingediend, heeft helaas geen effect gehad. Als positieve ontwikkelingen kunnen genoemd worden dat een verruigd deel met Populieren in het reservaat hersteld zal worden en dat een nieuwe rij jonge Beuken langs het gebied is aangeplant.

De omvang van het verdrogingsprobleem in de overige kleigebieden van de provincie is moeilijk te peilen. Zo is na de aanleg van het Amsterdam - Rijnkanaal tussen 1933 en 1954 (maar het Utrechtse gedeelte was al gereed in 1938) de waterstand op veel plaatsen aanzienlijk gedaald, op sommige plaatsen meer dan een meter (Kromme Rijn project, 1974). Tevens is de kwelintensiteit van water afkomstig uit de Utrechtse Heuvelrug sterk teruggelopen.

8. Grootschalige verzuring. Dit probleem is over het gehele land aanwezig. De bovenste bodemlaag in de Notenlaan lijkt nogal verzuurd te zijn. Verder is dit effect in de kleiboslanen vooralsnog moeilijk aan te tonen.

Na deze klaagzang moeten evenwel ook enige positieve punten genoemd worden. 1. Bij beheerders van natuurgebieden ontstaat steeds meer kennis en bereidheid om een paddestoel-bevorderend beheer toe te passen. Gunstig en motiverend is ook dat vaak het aanbevolen, voor paddestoelen gunstig beheer, ook voor planten gunstig uitwerkt. Enige terreinen waar een goed beheer wordt toegepast zijn: Nijenrode bij Breukelen (G.J.

Immerzeel), de oude Eikenlaan op het Fort Rhijnauwen (Staatsbosbeheer), De Broekweg bij Werkhoven (Gem. Driebergen- Rijsenburg), de Koningsweg tussen Utrecht en Bunnik (Prov. Utrecht), Landgoed Gunterstein (Stichting Ridderhofstad Gunterstein; zie ook figuur 3).

2. Op verschillende plaatsen worden weer nieuwe bomenlanen van Eiken of Beuken ingeplant, die bij een goed beheer weer kunnen uitgroeien tot mycologisch waardevolle bermen. Het is echter nog zeer onzeker of bermen met bomen die geplant zijn op verrijkte bodem in de toekomst bijzondere paddestoelen zullen bevatten. Voorbeelden van plaatsen waar nieuwe bomen geplant zijn: tal van lanen nabij Bunnik, landgoed 'De

Niënhof' bij Bunnik, de Koningsweg bij Utrecht, een nieuwe beukenrij langs de Noten-laan bij Zeist.

3. In de provincie Utrecht is door het provinciaal bestuur een zg. 'Oranje Lijst' opgesteld (Prov. Utrecht, 1994), waarin soorten opgenomen zijn waarvoor de provincie een speciale verantwoordelijkheid draagt. Deze soorten krijgen extra aandacht in het provinciaal natuurbeschermingsbeleid. Voor een aantal in deze lijst genoemde soorten is een soortsbeschermingsplan opgesteld. Deze lijst is voor wat betreft de kleibospaddestoe-len gebaseerd op de lijst in Veerkamp et al. (1994)

LITERATUUR

Arnolds, E., 1989. A prelirninary red data list of macrofungi in the Netherlands. Persoonia 14: 77-125.

Berendsen, H.J.A., 1982. De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch-geografische studie. Utrechtse Geografische Studies. Geografisch instituut Rijksuniversiteit Utrecht.

Berendsen, H.J.A. & P.C. Beukenkarnp, 1983. Een fysisch-geografische excursie in de omgeving van Utrecht. Geografisch tijdschrift 17: 231-243.

(18)

68

Bont, C'. de, 1991. Het historisch-geografische gezicht van het Nedersticht. DLO Staring Centrum Rapport 133.

Breitenbach, J. & F. Kränzlin, 1991. Pilze der Schweiz. Band 3. Röhrlinge und Blätterpilze, 1. Teil. Luzern.

Centraal bureau voor de statistiek, 1993. Botanisch Basisregister. Voorburg/Heerlen.

Deutsche Geselischaft für Mykologie e.V. & Naturschutzbund Deutschland e.V., 1992. Rote Liste der gefährdeten Grofipilze in Deutschland.

Hansen, L. & H. Knudsen (eds), 1992. Nordie Macromycetes Vol. 2. Copenhagen.

Jahn, H., 1986. Der 'Satanspilzhang' bei Glesse (Ottenstein), Süd-Niedersachsen. Zur Pilzvegeta-tion des Seggen-Hangbuchenwaldes im Weserlans und aufierhalb. Westf. Pilzbr. 10-11: 289-351.

Jansen, M., 1990. Standplaatsfactoren, een abiotisch onderzoek ten behoeve van een mycorrhiza -inventarisatie. Rapport

+

bijlagen. Prov. Utrecht.

Keizer, P.J., 1993. The ecology of macromycetes in roadside verges planted with trees. Proef-schrift Landbouwuniversiteit Wageningen.

Krieglsteiner, G.J., 1992. Verbreitungsatlas der Grofipilze Deutschlands (West). Band 1: Ständerpilze Teil B: Blätterpilze. Stuttgart.

Kühner, R. & H. Romagnesi, 1953. Flore analytique des champignons supérieurs. Paris.

Kromme Rijn project, 1974. Het Kromme Rijn-landschap, een ecologische visie. Stichting Natuur en Milieu. Amsterdam.

Provincie Utrecht, 1994. Soortenbeleid Flora. 'Oranje' lijst, lijst van aandachtssoorten, lijst van prioritaire soorten. RMl-bericht nr. 22.

Reijnders, A.F.M., 1976. Over enige waarnemingen betreffende scort en populatie bij de Agaricales. Phannaceutisch Weekblad 111 (52-53): 1-7.

Veerkamp, M.T., P.J. Keizer & E. van den Dool, 1994. Kleibospaddestoelen I. Geografische verspreiding. Coolia 37: 136-145.

Vesterholt, J., 1991. Knold-slcj>rhatte (Cortinarius underslregt Phlegmacium) som indikatorarter for en type vrerdivulde lcj>vskovslokaliteter. Svampe 24: 27-48.

Coolia 38: 68 - 70. 1995.

PAS OP DONKERE ELFENSCHERMPJES!

Roeland Sulloek Enzlin, Timorstraat 30a, 9715 LG Groningen.

The first find of Mycena diosma in the Netherlands is described. The find was made in a Picea wood on moderately nutrient-rich sand, whereas other fincts of this species in Germany were made in Fagus woods on calcareous or loamy soils. Mycena diosma resembles M. pura but differs in the dark violet lamellae and the fonn of the pileus with a raised concentric zone. Microscopically Mycena diosma and M. pura are identical. Brief descriptions of the other memhers of the pura group are given.

Er zijn van die mensen die bepaalde paddestoelen nooit leren kennen. Zelf heb ik

(19)

overkwam het mij dat ene P. te S. voor de zoveelste keer met een Elfenschermpje (Mycena pura) aan kwam zetten. Nu is het waar dat het Elfenschermpje erg variabel is. Er zijn niet voor niets een groot aantal synoniemen, variëteiten en farma's van bekend. Zoveel zelfs, dat je je gaat afvragen of het nog wel zinvol is, dat er nog zoveel farma's over zijn (Maas Geesteranus, 1992).

Wat opviel aan het bundeltje zwammen waren de 'gekookte rodekool' -kleurige lamellen en de concentrische verhoging in de hoed. Dit beeld kende ik van een plaatje uit 'Pilze der Schweiz' (Breitenbach & Kränzlin, 1991: 268-269) en zo werd de collectie herkend als Mycena diosma, nieuw voor Nederland. De paddestoel is in 1982 door Krieglsteiner en Schwöbel (1982) beschreven en is helaas in de meeste paddestoelenboe-ken nog niet te vinden. De vondst is gecontroleerd en bevestigd door de heer Maas Geesteranus.

Mycena diosma is bekend uit verschillende Europese landen (Zweden, Duitsland, Zwitserland, Roemenië), maar wordt mogelijk over het hoofd gezien. Maas Geesteranus schrijft dat M. pura (in brede zin) zó algemeen en variabel is, dat (vrijwel) niemand er meer op let.

Mycena diosma Krieglsteiner & Schwöbel.

Hoed 7-23 mm, 5-10 mm hoog, breed klokvormig tot breed conisch, uiteindelijk licht gewelfd-uitgespreid, met brede "platte" umbo en concentrische verhoging op

±

1/3 van de straal vanaf de hoedrand, onregelmatig gevormd; oppervlak heel fijn onregelmatig gerimpeld (droogteverschijnsel?); rand vrijwel gaaf, licht gekarteld, tot 1/3 van de straal doorschijnend gestreept; sterk hygrofaan, vers paars tot donker paars, droog grauw bruinig violet tot gelig violet in het centrum, naar de rand toe meer paars blijvend; vlees bruinpaarsig.

Lamellen 22-28, met 2-4 tussenlamellen, 2-4(-5) mm hoog, met normale dikte, vrij stevig, tamelijk dicht opeen, weinig vertakt, soms zijdelings verbonden, licht buikig, vrij smal aangehecht; snede kleurloos, fijn gewimperd; vlak donkerviolet (bijna als hoed), kleur van verse Rodekoolzwam (Laccaria amethystina).

Steel 35-60 x 3-4 mm, licht gebogen, enigszins afgeplat, naar de basis toe iets versmallend, met tamelijk grote centrale holte; oppervlak glad, onderste helft met verspreide wittige vezels, basis wittig donzig en met geelwitte, dunne myceliumstrengen; kleur donkerpaars, later meer bruinpaars, naar de basis toe iets opblekend; vlees paarsig.

Geur van heel exemplaar fris, niet echt radijsachtig; smaak radijsachtig.

Datum en vindplaats: 9 oktober 1994, recreatiegebied 'Het Pagedal', Stadskanaal, prov. Groningen; kilometerhok 13-41-21 (Am. coörd. 261/558).

Oecologie: enkele exemplaren in een bundeltje groeiend in naaldenstrooisel in een sparrenbos op matig voedselrijk zand.

Collectie 982.216-963 (L). Opmerkingen

De vondst uit Stadskanaal is, wat de standplaats betreft, niet in overeenstemming met literatuuropgaven. Maas Geesteranus (1992) meldt dat M. diosma vooral groeit in

beukenbossen op kalkhoudende of lemige bodem. Pázmány & László (1988) melden

(20)

70

Microscopisch gezien lijken M. diosma en M. pura sterk op elkaar en zijn er geen essentiële verschillen aan te wijzen. Voor het onderscheid tussen beide soorten is men dan ook geheel aangewezen op macroscopische kenmerken. Maar pas op de andere Neder-landse leden uit de pura-groep. Zie het korte overzicht.

M. pura

Kleur vruchtlichaam zeer variabel, maar de lamellen zijn altijd licht gekleurd en

smal aangehecht. Steeds met een (sterke) radijsgeur. Sporen amyloïd. Pleurocystiden aanwezig. Overal algemeen tot zeer algemeen.

M. diosma

Een M. pura met donkere lamellen, een hoed met enkele concentrische ringen en een frisse, niet radijsachtige geur. Sporen amyloïd. Pleurocystiden aanwezig. Zeer zeldzaam, maar mogelijk over het hoofd gezien.

M. rosea

Een groot uitgevallen M. pura: hoed fraai roze, tot 60 mm; steel wit, tot 200 mm lang; lamellen licht gekleurd en vrij smal aangehecht. Sporen amyloïd. Pleurocystiden aanwezig. Op grond van chemische verschillen als aparte soort onderscheiden. Zeldzaam in voornamelijk de duinen.

M. pelianthina

Een soort met relatief donker gekleurde, vrij smal aangehechte lamellen met een donker purperen tot bijna zwarte snede. Sporen amyloïd. Pleurocystiden aanwezig; pleura- en cheilocystiden met purperbruine inhoud. Zeldzaam in voomarnelijk de duinen.

M. pearsoniana

Lamellen vrij donker, breed aangehecht tot aflopend. Sporen niet amyloïd. Géén pleurocystiden. Overal vrij zeldzaam.

Voor gedetailleerde beschrijvingen verwijs ik naar Maas Geesteranus (1992) en Krieglsteiner & Schwöbel (1982). Met dank aan Henk Pras en de heer Maas Geesteranus. LITERATUUR

Breitenbach, J. & F. Kränzlin, 1991. Pil ze der Schweiz Band 3. Röhrlinge und Blätterpilze I.

Luzern.

Maas Geesteranus, R.A., 1992. Mycenas of the Narthem Hemisphere II. Conspecrus of the Mycenas of the Narthem Hemisphere. KNAW, Amsterdam.

Krieglsteiner, G.J. & H. Schwöbel (1982). Mycena diosma spec. nov. und der Mycena

pura-Formenkreis in Mitteleuropa.

z.

Mykol. 48: 25-34.

Pázmány, D. & K. László, 1988. Seltene Pilze aus Rumänien. V. Mitt.bl. Arbeitsgem. Pilzk. Niederrhein 6: 37-45.

(21)

Coolia 38: 71 - 72. 1995.

EEN NIEUWE MYCENA VOOR NEDERLAND

W.D.J.Kuijs, Bongerd 58, 4462 TC Goes

The first records of Mycena crocata from the Netherlands are described. Mycena crocata has been found in two localities in the province of Zeeland in the SW part of the Netherlands, on wood of Fagus in mixed deciduous forest.

Op 24 september 1994 hield ik een paddestoelenexcursie voor een groepje belang-stellenden uit Middelburg. Het terrein betrof het landgoed Ter Hooge, gelegen tussen Middelburg en Koudekerke op Walcheren. Voor de tweede wereldoorlog had Ter Hooge oud opgaand geboomte, maar dat is tijdens de oorlogsinundatie in 1944 onder invloed van het zeewater verloren gegaan. Na het droogvallen en ontzilten van Walcheren werd Ter Hooge in 1948 weer beplant met gemengd loofhout, waaronder nogal wat Beuken.

Tijdens bovengenoemde excursie vond ik een Mycena die groeide op een met mos begroeide tak. Bij nadere beschouwing bleek dat er oranjegeel sap uit de steel vloeide zodat bij mij het idee opkwam dat ik wel eens met een bijzondere soort te maken kon hebben. Een aantal exemplaren gingen mijn doos in en thuis gekomen werd direct de literatuur geraadpleegd. Het bleek te gaan om Mycena crocata (Schrad.: Fr.) Kumm., een soort die voor zover ik na kon gaan nog nooit in Nederland was gevonden. Ik belde de heer Bas op die op mijn verhaal afgaande een juiste determinatie vermoedde en vroeg of ik wat materiaal kon opsturen. Het opgestuurde materiaal werd door Chiel Noordeloos beschreven en onderzocht, en de determinatie kon worden bevestigd.

Op 8 oktober 1994 hadden we een inventarisatie excursie met de Zeeuwse paddestoe-lenwerkgroep op de Elderschans bij Aardenburg in Zeeuws Vlaanderen. Dit terrein heeft veel oud geboomte waaronder heel oude Beuken. We vonden die dag 95 soorten padde-stoelen, waaronder ook weer Mycena crocata, nu heel zeker op een beuketak.

Op 16 november hadden we een avondbijeenkomst van onze werkgroep waar enkele leden dia's vertoonden. Tot mijn grote verrassing toonde Hannie Joziasse een dia van een tak met, onmiskenbaar, een groepje Mycena crocata. Ook weer verzameld op Ter Hooge, maar op een latere datum dan mijn vondst.

Hier volgt een beschrijving van de vondst van 24 september 1994 op Ter Hooge, gemaakt door Chiel Noordelcos van het door mij opgestuurde materiaal, en aangevuld met gegevens uit Maas Geesteranus (1988).

Hoed tot 18 mm hoog en breed, spits kegelvormig, uitspreidend tot kegelvormig tot convex, met een kleine centrale papil, met iets naar binnen gekeerde of rechte rand, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept, donker grijsbruin met lichtere rand (centrum Munsell 10 YR 3/2, rand 10 YR 5-6/3-4), glad, maar bij opdrogen zijdeachtig glanzend aangedrukt vezelig. Lamellen matig wijd uiteen (L: ±20, 1: 3-5), vrij, smal buikig, bleek geel met iets roze erin (7 .5 YR 8/4) met iets blekere, gave snede. Steel tot 100 x 1 mm, grijsbruin, ongeveer gelijkgekleurd aan de hoed, aangedrukt vezelig, getordeerd, heel fijn

(22)

wit bepoederd, aan de voet wit behaard, bij kneuzing helder oranje melk afscheidend (Munsell 6A8-7/8B8). Vlees heel dun. Geur en smaak onbeduidend. Het hele vrucht-lichaam kleurt bij kneuzing helder geeloranje door het uittredende melksap.

Sporen 8,7-10,7 x 5,4-6,5

J.Lm, pitvormig. Basidiën

4-sporig. Cheilocystiden talrijk, 18-35 x 6,5-11 J.Lm, knotsvor-mig met talrijke uitsteeksels aan de top. Hoedhuid een cutis, bestaande uit smalle hyfen met fijne uitsteekseltjes. Steelhuid eveneens bestaande uit hyfen met fijne uiisteeksel-tjes.

Habitat: op dood (beu-ken)hout, meestal op liggende takken en takjes.

[ 10

f1M

Figuur 1. Mycena crocata (tekening M. Nauta)

Mycena crocata is een soort met een wijde verspreiding in Europa en Noord-Afrika, en is niet ongewoon in de beukenbossen op rijke, kalkhoudende grond, zoals bijvoorbeeld in de Eifel, waar deze soort tijdens de werkweken van de N.M.V. wel werd gevonden. Ook in een land als Denemarken is het een vrij algemene soort in dit type beukenbossen. Dat de soort ook in Nederland zou kunnen opduiken, werd door de mycologen wel vermoed en gehoopt. Daarbij dachten ze eerder aan Zuid-Limburg, waar het biotoop voor

Mycena crocata aanwezig is, dan aan Zeeland! Maar nu is deze prachtige Mycena dan

met zekerheid voor Nederland vastgesteld. Een aansporing voor een ieder om ook op andere plaatsen te gaan zoeken!

Mycena crocata wordt door Maas Geesteranus (1988) in een eigen sectie Crocatae

geplaatst, op grond van het gekleurde melksap én het uiterlijk van de cheilocystiden, die knotsvormig zijn en in de bovenste helft voorzien van kleine vingervormige uitsteekseltjes (bezemcellen, ook wel cystiden 'en brosse' genoemd). Dit in tegenstelling tot de soorten in de secties Sanguinolentae en Galactopodae, die ook gekleurde melk afscheiden, maar heel anders gevormde cheilocystiden bezitten. Deze zijn spoel- of flesvormig. Binnen de sectie Crocatae wordt door Maas Geesteranus slechts één soort onderscheiden.

LITERATUUR

Maas Geesteranus, R.A., 1988. Conspectus of the Mycenas of the Nonhem Hemisphere - 10. Sections Lactipedes, Sanguinolentae, Galactopodae, and Crocatae. Proc. K. Ned. Akad. Wet. (Ser. C) 91: 377-403.

(23)

Coolia 38: 72 - 80. 1995.

DE NMV EXCURSIES VAN 1994

Rob ehrispijn, Jodenweg 1, 8385 GP Vledderveen

The year 1994 was characterized by alternating periods with extremely warm, moist or sunny weather. In 1994 the Dutch Mycological Society conducted 35 one-day forays. A short impression of each foray is given. Eight species were not recorded before in the Netherlands: Conocybe sordescens, Entoloma caeruleum, Entoloma querquedula, Gloniopsis praelonga, Helminthosphaeria corticiarum, Melanotus caricicola and Pachyella violaceonigra.

In de Joop der tijd is het jaarlijkse verslag in eoolia van de NMV excursies steeds

doorwrochter geworden. De overzichten van Daams & Frencken waren een aangename

mengeling van korte impressies en zakelijke mededelingen. Latere verslagen weerspiege-len de verworvenheden van het computertijdperk. Evaluaties, pogingen tot analyse en een top tien van de meest waargenomen soorten. Voorlopig hoogtepunt in deze reeks is het artikel van Nico Dam over de excursies van 1993 met veel grafieken en toch geestig! Blijkbaar was dit zo imponerend dat voor het verslag van 1994 niemand te vinden was. Omdat er toch iemand zijn hand moest opsteken, heb ik het maar op me genomen. Op voorwaarde dat ik alleen zou fungeren als een soort doorgeefluik. Want door omstandig-heden komt de computeruitdraai pas deze zomer beschikbaar. Dan is het nieuwe seizoen alweer begonnen en vind ik het zonde om me bezig te houden met de resultaten van het jaar daarvoor. Daarom hier de glinsteringen van 1994 op basis van de ingeleverde formulieren plus bijgevoegde verslagen en/of opmerkingen van de excursieleiders. Dus zonder totaallijst, zonder statistiek, gewoon met blote handen.

Weerrecords

Het weer van 1994 was zeer warm, nat en vrij zonnig. Dat was de karakteristiek die de NRe er op 30 december van gaf. Voor het zevende achtereenvolgende jaar kwam de gemiddelde temperatuur met 10,6 oe ruim boven het langjarig gemiddelde van 9,6 oe. Tegelijkertijd was het ook een erg nat jaar. In De Bilt viel 1025 mm, ruim 200 mm boven het gemiddelde van 800 mm. Natuurlijk zijn er grote plaatselijke verschillen. Het zuiden van Limburg was met 675 mm een stuk droger.

Voor mycologen zijn natte jaren meestal ook vette jaren. Wat dat betreft hebben we de afgelopen drie jaar niet te klagen want ze waren allemaal natter dan normaal. In 1992 viel er gemiddeld 918 mm, in 1993 880 mm en het afgelopen jaar dus zo'n dikke meter.

Warm was het vooral in juli en november. Beide maanden sloegen alle records. Sinds het

begin van de metingen in 1706 waren deze maanden niet zo warm geweest. In juli kon

men zich hier in Spanje wanen met temperaturen van regelmatig boven de 30 oe. Het

gemiddelde lag op 21,4 oe (tegen oormaal 16,8 °C). November was met 10,2 oe ruim 4

(24)

Voorjaarsexcursies

Bunderbos (26 maart). Het seizoen kon niet beter beginnen dan met deze excursie naar dit hellingbos in Limburg. In de modder bij een beekje vond men een dikvlezige en spekglanzende kastanjebruine bekerzwam. Het was geen Peziza, want de hele ascus

kleurde blauw in Melzer. Dan kom je uit bij Pachyella, een genus waarvan in Nederland

nauwelijks vondsten zijn gedaan. Deze soort was dan ook nieuw voor ons land. Geert de Cock determineerde hem als Pacltyella violaceonigra. De afbeelding in Breitenbach & Kränzlin (1981) is mogelijk van een oud exemplaar, want in werkelijkheid is hij veel mooier (zegt Geert). Er waren nog meer bijzondere vondsten, zoals Coprinus sclerocysti

-diatus tussen houtSnippers onder Beuk. Daldinia vemicosa met een duidelijke steel op een

dode tak van een Esdoorn. En niet te vergeten de Rode kelkzwam, Sarcoscypha coccinea. Verder trof men Disciafis venosa en Sclerotinia tuberosa, maar die werden in het

excursieverslag al niet eens meer apart vermeld. Totaal 66 soorten voor een dag in maart! Hollandse Hout (9 april). Van dit voormalige Iepenbos dat nu een gemengd loofbos is met o.a. Tamme kastanje, werden geen bijzonderheden vermeld. Wel vond men in een ander kilometerhok opvallend veel Judasoor op takken van Populier. Totaal 47 soorten.

Voome (7 mei). Ondanks zieJ...1e van de excursieleider kon deze excursie toch doorgang vinden. 43 .soorten werden gemeld, waaronder veel typische voorjaarssoorten. Zeer tal.rijk waren Calocybe gambosa, Entoloma clypearum, Helvella leucopus,

Strobilu-ms tenace/lus en Polyporus lepideus. Verder Helvel/a jusca, Mitroplzora semilibera,

Moreheila esculenta, S(romatinia rapulum en Verpa conica. Waar vind je zoveel

voorjaarssoorten bij elkaar?

Örenberg bij Cadier en Keer (15 mei). Van de 6 deelnemers niemand uit het noorden van het land, staat er met een uitroepteken bij de opmerkingen van de excursie-leider. Onder de 36 waargenomen soorten o.a. Entoloma sepium. Als mooiste vondst

werd genoemd Phellinus punctatus, een resupinate Vuurzwam, waarvan in Jahn (1979)

een mooie afbeelding staat.

Blauwe Kamer, uiterwaarden bij de Grebbeberg (29 mei). Dit proefgebied voor natuurontwikkeling bestaat uit grasland, wilgensingels en, rondom een voormalige steenfabriek, enkele wilgenbosjes. Het wordt regel.matig geïnventariseerd door Frans Tjallingii e.a. Nu vonden de 11 deelnemers geen echte bijzonderheden. Wel werden er 3 soorten Conocybe (C. ricke11iana, C. sienoplrylla en C. mrijonnis) gedetermineerd. Dat komt niet zo vaak voor.

De excursies van 23 april (Einde Gooi), 30 april (Huis ten Donk) en 4 juni (Zilver-strand, Zuidelijk Flevoland) gingen wegens gebrek aan paddestoelen niet door.

Voorzomerexcursies

Moerdijk, Noord-Brabant (11 juni). Op een kleibodem is kalkrijk havenslib opgespoten. Het gebied bestaat gedeeltelijk uit jong loofbos en uit grasland dat door konijnen kort wordt gehouden. Er komen veel paddestoelen voor die kenmerkend zijn voor het duindistrict In het najaar vindt men er bijv. Tulastoma fimbriatum. Door een

(25)

aan de excursie voorafgaande regenperiode vonden de 7 deelnemers nu 90 soorten, waarvan 37 voor dit gebied nieuw waren. Massaal was de zeldzame Cortinarius

jung-huhnii. Op een brandplek vond men Cortinarius romagnesi. Andere bijzonderheden waren Cortinarius crystallinus, Agrocybe vervacti, Entoloma gerriae en Melanoleuca leucophyl-la.

Raaphorst (18 juni). Dit landgoed op een oude strandwal bij Wassenaar liet nog een voorjaarssoort zien: Helvella acetabulum. Eén Peziza door drie deelnemers meegenomen, leverde drie verschillende namen op. De beste argumenten had degene die hem determi-neerde als P. limosa. Ook werd Coprinus amphithallus gevonden, een soort uit de

Setulosi-groep met flesvormige cheilocystiden, die zeldzaam is volgens de Standaardlijst

(Amolds, 1984).

Reeuwijkse hout (25 juni). Een jong recreatiebos op veen en klei. Mooi weer en 56 soorten. Vermeldenswaard: Bolbitius pluteoides, Coprinus bellulus en Psathyrella

canoceps.

De excursie naar de Noordoostpolder (2 juli) ging niet door wegens de aldaar ingetreden droogte.

Zomerexcursies

Gunterstein (9 juli). In dit gerenommeerde excursiegebied werden nu 75 soorten gevonden, waaronder Anthracobia macrocystis, Lachnella alboviolascens, Hydrapus cf.

jloccipes en Leccinum griseum.

De excursie naar Horsterwold/Flevoland (23 juli) werd afgelast wegens droogte Wiekenburg (6 augustus). Dit is een landgoed langs het Arnsterdam-Rijnkanaal met veel Essen. De lijst vermeldt 57 soorten. Opvallend daarin is Conocybe sordescens, een soort die ik niet in de Standaardlijst tegenkwam. Hij staat wel in de Conocybe-tabel van Enderle (1991). Ook werd nog een bezoek gebracht aan de Wulperhorst, een loofbos op klei bij Bunnik. Hier werd de Essenzwam, Perenniporia fraxinea (vroeger Fomitopsis of

Fomes cytisina) aangetroffen.

Hartemse Molen bij Niersen (13 augustus). Tien deelnemers trokken, aangelokt door het mooie weer, met voldoende regen in de voorafgaande periode, naar dit deel van de Veluwe. In een smalle beukenberm, langs een spreng vonden zij ondermeer Boletus

calopus en B. pulverulentus. Op een naaldhouttak die half in het modderige beekoever

stak zat Psilopezia babingtonii, een 5 mrn grote Asco, die volgens de Standaardlijst heel zeldzaam is, maar mogelijk op doorweekt hout algemener dan vermoed. Op diezelfde tak zat ook Scutellinia superba, een zeldzaam Wimperzwamrnetje, verwant aan S. umbrosus, met breed ellipsoïde sporen en korte randharen. Er waren meer asco's: Phaeohelotium

umbilicatum (ZZZ?) en Hymenoscyphus epiphyllus (Z). De één op beukeblad, de ander op

beukeschors. Wie waarop zat ben ik vergeten. Het doet er ook niet toe, wantRien Swart, die in de literatuur is gedoken, kwam tot de conclusie dat het één soort is: wel zo makkelijk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op basis van de tabel en informatie uit deze opgave kan worden bepaald welke van de kleurstoffen D3, D4 of D5 het meest geschikt is om op deze manier zijdevezels voor textiel

De twee verschillende tussenafstanden tussen de β-platen ontstaan doordat de β-platen zo zijn gestapeld dat de CH 3 groepen van opeenvolgende β-platen telkens naar elkaar wijzen

Dat de kostprijs hetzelfde is als alleen rundvlees wordt verkocht of als de winkelkosten verdubbelen is verklaarbaar, doordat in beide gevallen de kosten voor de winkel 2x zo

Once conservation managers have been peersuaded that there are too many elephants in the conservation area under their supervision, there are four management options for

Uitbreiding van de nadere voorwaarden voor apixaban (Eliquis®) bij behandeling van DVT en PE en preventie van recidief DVT en PE bij volwassenen zal bij een behandelduur van 6

3.2 Gevolgen zout getij Grevelingen Volkerak – Zoommeer voor schelpdierkweek Om de effecten van gewijzigd waterbeheer te kunnen analyseren is het van belang de karakteristieken van

toevoegen of verwijderen. De computer vraagt de gebruiker het minimum percentage op te ge- ven dat de huisbedrijfskavel van de bedrij fsoppervlakte moet in- nemen. - De gebruiker

Een zeer zeldzame soort die hier nog steeds aangetroffen wordt is de Vlokkige stuifzwam (Lycoperdom mammiforme), een saprofiet. De Wuiperhorst bestaat vooral uit