• No results found

Jaarverslag bodemsanering over 2002 - de monitoringsrapportage -

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2023

Share "Jaarverslag bodemsanering over 2002 - de monitoringsrapportage -"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

- de monitoringsrapportage -

(2)

Inhoudsopgave

SAMENVATTING 5

1. INLEIDING 8

1.1 Aanleiding 8

1.2 Doelstelling en achtergrond jaarverslag 8

1.3 De rol van het landsdekkend beeld 9

1.4 Leeswijzer 9

2. MONITORING BODEMSANERINGSOPERATIE 11

2.1 Wijzigingen in 2002 11

2.2 Decentralisatie bevoegdheden 11

2.3 Monitorende overheden 11

2.4 Financieringsstelsel 12

3. DE MONITORINGSSYSTEMATIEK 14

3.1 Achtergrond 14

3.2 Reikwijdte systematiek 14

3.3 Typen indiatoren 15

3.4 Opbouw van de resultaten 16

3.5 Kwaliteit en volledigheid gegevens 16

4. RESULTATEN MONITORING BODEMSANERING 2002 18

4.1 Leeswijzer 18

4.2 Op weg naar het landsdekkend beeld bodem 18

4.3 Oriënterende onderzoeken in WBB- EN ISV-kader 19

4.4 Nader onderzoeken en beschikkingen op ernst en urgentie 21

4.4.1 Conclusies en dynamiek van Nader Onderzochte locaties (nog niet beschikt) 22 4.4.2 Aanleiding tot sanering bij beschikkingen op ernst en urgentie 23

4.4.3 Saneringstijdstippen 25

4.4.4 Omvang van beschikte locaties met een saneringsverplichting 25

4.5 Afgeronde saneringen 26

4.5.1 Aanleiding en saneringstijdstip bij volledig gesaneerde locaties 26

4.5.2 Omvang saneringen 27

4.5.3 Inzet van bodemsaneringsvarianten 28

4.5.4 Bestemmingen vrijgekomen grond 29

4.6 Uitgaven aan de bodemsaneringsoperatie 30

4.7 Juridische instrumenten 32

4.8 Nieuwe gevallen, ontstaan na 1987 (zorgplicht) 32

5. VOORTGANG BODEMSANERINGSOPERATIE TOT 2023 34

5.1 Algemeen 34

5.2 Aantallen en omvang 34

5.3 Budget en uitgaven 35

5.4 Organisatie en informatiehuishouding 36

6. CONCLUSIES 37

6.1 Hoofdconclusies 37

6.2 Conclusies 2002 37

6.3 Conclusies bodemsanering tot 2023 38

BIJLAGE 1: BEGRIPPENLIJST 40

(3)

Figuren

Figuur 4.1 Voortgang en planning inventarisatie Landsdekkend Beeld in 2002 Figuur 4.2 Conclusies uit Oriënterende onderzoeken in 2000 - 2002

Figuur 4.3 Dynamiek van locaties bij Oriënterende Onderzoeken 2000 - 2002 Figuur 4.4 Conclusies van Nader Onderzoeken afgesloten in 2000 - 2002

Figuur 4.5 Dynamiek van nader onderzochte locaties met conclusie ernstig in 2000 - 2002 Figuur 4.6 Aanleiding beschikkingen op ernst en urgentie in 2002

Figuur 4.7 Beschikkingen met een maatschappelijke reden in 2000 - 2002

Figuur 4.8 Saneringstijdstip van beschikte locaties (met een saneringsverplichting) in 2002 Figuur 4.9 Saneringstijdstip en -aanleiding van volledig gesaneerde locaties in 2002 Figuur 4.10 Saneringen van onder- en bovengrond in 2002

Figuur 4.11 Inzet saneringsvarianten bovengrond in 2002 Figuur 4.12 Inzet saneringsvarianten ondergrond in 2002

Figuur 4.13 Bestemmingen vrijgekomen grond bij saneringen in 2002 Figuur 4.14 Totale uitgaven bodemsanering in 2001 en 2002

Figuur 4.15 Prestaties versus uitgaven bodemsanering in 2002 Figuur 4.16 Ontwikkeling multiplier bodemsanering in 2001 en 2002 Figuur 4.17 Inzet van juridische instrumenten in 2000 - 2002

Figuur 4.18 Meldingen nieuwe gevallen en meldingen ongedaan gemaakt in 2000 - 2002

(4)

Samenvatting

Inleiding

In dit jaarverslag zijn de gerapporteerde gegevens over de voortgang van de bodemsaneringsoperatie in 2002 opgenomen. De gegevens hebben betrekking op alle ge- vallen van bodemverontreiniging die grotendeels voor 1987 zijn ontstaan.

Het doel van de jaarlijkse monitoring is om de bodem- saneringsoperatie in Nederland te volgen en vast te stel- len of er op adequate wijze naar de doelstellingen voor de bodemsanering wordt toegewerkt. De voor bodem- sanering belangrijkste doelstellingen, die in het NMP3 zijn opgenomen, zijn:

Vóór 2005 is er een landsdekkend beeld van de bo- demkwaliteit.

Daarbij is een onderverdeling gemaakt tussen het beeld van de werkvoorraad verontreinigde locaties en het beeld van de bodemkwaliteit in algemene zin.

De nulmeting van de werkvoorraad dient als eerste gereed te zijn, namelijk per 1 januari 2004.

Een streven naar beheersing van de bodemverontrei- nigingsproblematiek in 2023. Daartoe moet de bo- dem geschikt worden gemaakt voor het gebruik dat maatschappelijk gewenst is, wat betekent dat urgent te saneren, ernstig verontreinigde bodems zijn gesa- neerd of, indien sanering (nog) niet opportuun is, beheerd. Verspreiding van bestaande verontreini- ging moet worden voorkomen ten einde de veilig- heid van mensen te waarborgen en ter bescherming van ecosystemen nu en in de toekomst.

Bovenstaande doelstellingen zijn de belangrijkste kap- stok waaraan de indicatoren Monitoring Bodemsanering zijn opgehangen. De indicatoren verschaffen inzicht in de aantallen uitgevoerde bodemonderzoeken en –sane- ringen. De jaarlijkse monitoring geeft echter niet alleen inzicht in de voortgang van de bodemsaneringsoperatie, maar biedt ook inzicht in de mate waarin de doelstellin- gen van de beleidsvernieuwing bodemsanering gerea- liseerd worden. Het gaat daarbij o.a. om de gebruik- making van functiegerichte en kosteneffectieve saneringsdoelstellingen en de financiële betrokkenheid van de markt bij bodemsanering.

Ontwikkelingen in bodemsaneringsoperatie

Het Kabinet heeft geconstateerd dat een versnelling van de bodemsaneringsoperatie en een toenemende partici-

patie van derden (andere initiatiefnemers en financiers dan de sanerende overheid) noodzakelijk zijn om de NMP-doelstellingen te bereiken.

Met de afronding van de beleidsvernieuwing bodem- sanering in 2001 heeft ze daartoe nieuwe operationele elementen voor de doorvoering van het bodemsane- ringsbeleid ontwikkeld. In de eerste plaats is een decen- tralisatie van bevoegd gezagtaken van provincies naar gemeenten in gang gezet. Gemeenten hebben meer inzicht in lokale maatschappelijke en ruimtelijke ont- wikkelingen, waardoor ze effectiever bodemsanerings- activiteiten in deze ontwikkelingen kunnen inpassen.

Andere elementen van de beleidsvernieuwing zijn: de ontwikkeling van nieuwe saneringsdoelstellingen, het ten behoeve van een effectieve sturing verdelen van de bodemsaneringsoperatie in drie segmenten (landelijk gebied, stedelijk gebied en bedrijfsterreinen), het hante- ren van een programmatische aanpak en een nieuwe financierings- en verantwoordingsstructuur.

Naar verwachting zijn de bovengenoemde ontwikkelin- gen in 2005 voltooid. Daarmee is het fundament gelegd voor de hernieuwde bodemsaneringsoperatie. De be- voegde overheden kunnen met deze nieuwe organisatie en met de ontwikkelde beleidsinstrumenten zorg dra- gen voor de verdere uitvoering van de bodemsanerings- operatie.

Aanlevering

In 2002 hebben 33 overheden gegevens aangeleverd voor dit jaarverslag. Voor de 11 gemeenten die in 2002 zijn toegetreden tot het bevoegd gezag, was het de eer- ste keer dat ze gegevens aanleverden. Bij de aanlevering is door veel bevoegde overheden voor het eerst gebruik gemaakt van het bij hen in 2002 geïmplementeerde Geografisch Landelijk Overheids BodemInformatie- Systeem (Globis). Zowel de implementatie van dit systeem bij de bevoegde overheden als de aanlevering van monitoringsgegevens zijn als gevolg van kinderziek- ten met de nodige problemen verlopen. Sommige over- heden hebben aangegeven dat de aangeleverde gege- vens, ondanks de inspanningen om deze problemen te verhelpen, waarschijnlijk een onderschatting zijn van het aantal uitgevoerde saneringen. Deze onderschatting heeft met name betrekking op saneringen door derden (saneringen in eigen beheer).

(5)

Resultaten in 2002

De belangrijkste resultaten in 2002 zijn:

Circa een kwart van de monitorende overheden heeft aangegeven, dat de planning voor de vastlegging van de nulmeting van de werkvoorraad op 1 januari 2004 conform het stappenplan Landsdekkend Beeld waarschijnlijk niet zal worden gehaald.

Het aantal door derden uitgevoerde onderzoeken en saneringen is teruggelopen ten opzichte van 2000 en 2001. Dit is voor een deel verklaarbaar door de afloop van het saneringsprogramma van SUBAT-loca- ties. Deze tendens heeft zich de afgelopen jaren voortgezet. De Bedrijvenregeling, waarvoor nu al interim-beleid kan worden gevoerd, zal zorgen voor een nieuwe impuls van bodemsanering op be- drijfsterreinen.

Het aantal onderzoeken en saneringen uitgevoerd door de overheden is licht gestegen ten opzichte van 2001. Van het totaal aantal afgeronde saneringen is ongeveer 10% geïnitieerd door de overheden. Over- heidssaneringen zijn gemiddeld wel complexer en omvangrijker dan saneringen door derden. Van het totale gesaneerde oppervlak is circa een kwart door de overheden gesaneerd, van het gesaneerde grond- water iets minder dan de helft.

Maatschappelijke dynamiek is in toenemende mate de aanleiding tot het uitvoeren van bodemonder- zoek en -sanering. Hieruit blijkt dat bodemsanering in toenemende mate wordt meegenomen met maat- schappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen.

De inzet van saneringsvarianten voor bovengrond- verontreinigingen met een functiegerichte sane- ringsdoelstelling is ten opzichte van licht 2001 toe- genomen.

Het percentage verontreinigde grond dat in 2002 direct na sanering naar een tijdelijke opslag wordt gebracht is toegenomen. Deze toename houdt ver- band met de invoering van de verplichte partijkeu- ring door het SCG voor het verkrijgen van een niet- reinigbaarheidsverklaring.

Het aandeel van de overheid in de financiering van de bodemsaneringsoperatie, ten opzichte van het aandeel van derden, is nog te groot. De beleidsver- nieuwing gaat uit van een zeer ambitieuze multi- plier van 4. De multiplier lag in 2002 op 2,3. De mul- tipliers lagen in 2000 en 2001 op respectievelijk 2,0 en 1,6. Er zit wel een positieve trend in de ontwikke- ling van de multiplier, met name bij de rechtstreekse gemeenten en de grote steden.

In 2002 heeft de overheid minder geld uitgegeven aan bodemsanering dan in voorgaande jaren. De verklaring hiervoor is dat gemeenten en provincies terughoudend zijn in het aangaan van ver- plichtingen waarvoor nog geen volledige financiële dekking is. Het aflopen van de programmafinancie- ring in 2004 en het zoeken naar medefinanciers zor- gen voor onzekerheid.

Het beeld dat in voorgaande jaren (2000 en 2001) ontstond op basis van de aangeleverde gegevens was dat meer meldingen van het ontstaan van nieuwe gevallen waren geregistreerd dan meldingen van het ongedaan maken. Uit navraag bleek bijvoorbeeld dat bij veel nieuwe gevallen binnen inrichtingen de melding van het ontstaan wel doorkomt, maar niet de melding van het ongedaan maken, terwijl dit vaak wel terstond gebeurt. Voor het jaar 2002 is het beeld niet gewijzigd. Aan het verkrijgen van inzicht in de situatie met betrekking tot de nieuwe gevallen moet in 2003 meer aandacht worden besteed.

Voortgang bodemsaneringsoperatie tot 2023

De monitoringssystematiek zoals die voor deze rappor- tage is gebruikt is voor het eerst bij de monitoring van 2000 gebruikt. Vanwege grote verschillen met de syste- matiek die daarvoor werd gehanteerd, is het jaar 2002 een derde punt op de tijdslijn en kunnen op basis van een vergelijking met de voorgaande twee jaren globale uitspraken worden gedaan omtrent een gemiddeld beeld dat is ontstaan over de afgelopen drie jaar. Het jaarlijks gemiddelde beeld is afgezet tegen de NMP3- doelstellingen voor de bodemsanering om op deze ma- nier een voorlopige uitspraak te kunnen doen over de voortgang. De term voorlopig wordt hier gehanteerd omdat de nulmeting van de werkvoorraad pas in 2004 voorhanden is. De voortgang in deze rapportage is be- schreven ten opzichte van de eerste schattingen van de totale omvang en kosten van de bodemsaneringsopera- tie uit de rapportage ‘Gerede grond voor Groei, Nieuwe Impulsen voor de bodemsanering’, (Interdepartemen- taal Beleidsonderzoek Bodemsanering Ronde 1996 – Rapport nr. 3 maart 1997).

In 1997 was de inschatting dat voor het realiseren van de NMP3 doelstelling tot 2023, nog circa 60.000 actueel urgente te saneren locaties plus 10.000 à 20.000 locaties die nog in de toekomst urgent kunnen worden als ge- volg van veranderend gebruik moeten worden aange- pakt. Hiervoor is ingeschat dat 40 miljard gulden beno-

(6)

digd is, dit komt neer op 18,2 miljard euro. Uitgaande van de aangeleverde monitoringsgegevens is het ge- middeld aantal uitgevoerde saneringen in de afgelopen drie jaar (circa 1.000 saneringen per jaar) te laag en zijn de gemiddelde kosten van bodemsanering te hoog om de NMP doelstelling tot 2023 te halen. Ontwikkelingen zoals functiegericht en kosteneffectief saneren, partici- patie van andere (meefinancierende) partijen en maat- schappelijke ontwikkelingen als het vliegwiel voor bo- demsanering zijn in opmars. De opgaande lijn zal echter nog moeten worden doorgezet om de bodemsanerings- operatie inderdaad voor de beoogde periode en binnen de financiële mogelijkheden te kunnen afronden.

Het jaarverslag kent, op basis van het bovenstaande, twee hoofdconclusies. De eerste hoofdconclusie is dat uit de monitoringsresultaten blijkt dat de beleidsver- nieuwing zichtbaar haar intrede heeft gedaan. De twee- de hoofdconclusie is dat het huidige tempo van de bo- demsaneringsoperatie te laag en de gemiddelde kosten van bodemsanering te hoog zijn om de gestelde eind- doelstelling te halen. In de periode tot 2005 zullen de fundamenten moeten worden gelegd om na 2005 te komen tot een sneller en goedkoper verloop van de ope- ratie. Deze fundamenten zijn noodzakelijk om de bo- demsaneringsoperatie binnen de gestelde doelstellingen en randvoorwaarden te kunnen voltooien.

(7)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

Met de afronding van de beleidsvernieuwing bodem- sanering in 2001 is een nieuwe aanpak ontstaan van de bodemsaneringsoperatie. Deze operatie en de beleids- vernieuwing hebben betrekking op alle bodemveront- reinigingen die grotendeels voor 1987 zijn ontstaan. Be- langrijke elementen in de beleidsvernieuwing zijn de ontwikkeling van nieuwe saneringsdoelstellingen, het verdelen van de bodemsaneringsoperatie in drie seg- menten (landelijk gebied, stedelijk gebied en bedrijfster- reinen), een verdere decentralisatie van bevoegd gezag taken, een nieuwe taakverdeling tussen de overheden en het hanteren van een programmatische aanpak en de daaraan gerelateerde nieuwe financierings- en ver- antwoordingsstructuur.

In het kader van deze beleidsvernieuwing is tevens een opzet voor de monitoring van de voortgang van de Nederlandse bodemsaneringsoperatie ontwikkeld. Deze monitor is in 2000 voor het eerst geïmplementeerd bij alle bevoegde overheden bodemsanering, waarmee ook voor het eerst de nieuwe invulling van het jaarverslag bodemsanering was gerealiseerd.

Doel van de monitoring is om – beter dan tot dan toe mogelijk was – de bodemsaneringsoperatie in Neder- land te volgen en daarmee vast te stellen of er op ade- quate wijze naar de NMP3-doelstellingen voor de bodemsanering wordt toegewerkt. De voor bodemsane- ring belangrijke doelstellingen die voor het eerst in het NMP3 zijn opgenomen, zijn:

Vóór 2005 is er een landsdekkend beeld van de bo- demkwaliteit.

Daarbij is een onderverdeling gemaakt tussen het beeld van de werkvoorraad verontreinigde locaties en het beeld van de bodemkwaliteit in algemene zin.

De nulmeting van de werkvoorraad dient als eerste gereed te zijn, namelijk per 1 januari 2004.

Een streven naar beheersing van de bodemverontrei- nigingsproblematiek in 2023. Daartoe moet de bodem geschikt worden gemaakt voor het gebruik dat maatschappelijk gewenst is, wat betekent dat ur- gent te saneren, ernstig verontreinigde bodems zijn gesaneerd of, indien sanering (nog) niet opportuun is, beheerd. Verspreiding van bestaande verontreini- ging moet worden voorkomen ten einde de veilig-

heid van mensen te waarborgen en ter bescherming van ecosystemen nu en in de toekomst.

Bovenstaande doelstellingen zijn de kapstok waaraan de indicatoren Monitoring Bodemsanering zijn opgehan- gen. De indicatoren verschaffen verder ook inzicht in de kostenontwikkeling van bodemsaneringen en het berei- ken van de multiplier (de inzet van geld uit de markt versus rijksmiddelen). Tenslotte wordt ook inzichtelijk gemaakt in welke mate maatschappelijke en ruimtelijke stagnatie wordt veroorzaakt door bodemverontreiniging en in hoeverre bodemsanering bijdraagt aan het ophef- fen van deze stagnatie.

1.2 Doelstelling en achtergrond Jaarverslag

Dit jaarverslag wordt door de Staatssecretaris van VROM aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer. In de rap- portage zijn de inspanningen en resultaten van de bo- demsaneringsoperatie in 2002 beschreven en is aange- geven in welke mate de inspanningen in 2002 bijdragen aan de voortgang van de bodemsaneringsoperatie tot 2023.

De bevoegde overheden zijn gezamenlijk verantwoorde- lijk voor het slagen van de bodemsaneringsoperatie. Dit jaarverslag is samengesteld vanuit de gegevens van alle individuele organisaties die in 2002 bevoegde over- heden bodemsanering waren. De rapportage heeft be- trekking op het jaar 2002. Het RIVM heeft de gegevens geïntegreerd tot één landelijk beeld. Het RIVM heeft hierbij ook aandacht besteed aan de volledigheid en kwaliteit van de gegevens en - indien nodig en mogelijk - aanvullende gegevens opgevraagd bij de bevoegde overheden. De rapportage is voorbereid door de werk- groep Monitoring, waarin het Ministerie van VROM, het IPO, de VNG en het RIVM zijn vertegenwoordigd.

De gegevens zijn verzameld op basis van landelijke af- spraken over definities van de monitoringsindicatoren.

Deze afspraken en verdere instructies over de gegevens- verzameling zijn vastgelegd in het ‘Handboek Monito- ring Bodemsanering’. In de ministeriële Regeling Finan- ciële Bepalingen Bodemsanering is vastgelegd dat Monitoring Bodemsanering volgens de, in dit handboek opgenomen, afspraken moet verlopen.

(8)

Naast deze bijdrage aan het landelijke geïntegreerde beeld, stellen de bevoegde overheden op basis van hun eigen gegevens een individuele voortgangsrapportage op waarmee ze de voortgang van de bodemsanerings- operatie binnen hun eigen gemeente of provincie kun- nen volgen en sturen. De besturen van gemeenten en provincies leveren deze voortgangsrapportage voor 1 mei in bij het ministerie van VROM. Op deze manier in- formeren zij het ministerie over de voortgang binnen hun eigen organisatie.

1.3 De rol van het Landsdekkend Beeld

Dit jaarverslag heeft betrekking op alle activiteiten in het kader van de bodemsaneringsoperatie in het jaar 2002.

De resultaten voor dit jaar zijn beschreven aan de hand van de indicatoren uit de monitoringssystematiek. Daar- naast is aandacht besteed aan de voortgang door een vergelijking te maken met de resultaten van voorgaande jaren. Inzicht in de voortgang van de gehele bodemsaneringsoperatie is pas goed mogelijk wanneer bekend is hoeveel locaties nog moeten worden aange- pakt tot 2023, de zogenaamde ‘werkvoorraad’. Voor de inventarisatie van deze werkvoorraad, is in november 2001 de Circulaire ‘Landsdekkend Beeld, fase 1 Nulme- ting Werkvoorraad landbodems bodemverontreiniging’

uitgekomen, waarin is aangegeven via welke stappen en met welke systematiek verdachte locaties van bodemver- ontreiniging moeten worden geïnventariseerd.

Deze inventarisatie wordt door elke bevoegde overheid uitgevoerd. Daarnaast wordt ook een zogenaamde

‘inhaalslag’ uitgevoerd waarin wordt beoordeeld in hoe- verre de tot nu toe bekende verontreinigde locaties zijn onderzocht of gesaneerd. Nadat deze acties (inventarisa- tie van verdachte locaties en de ‘inhaalslag’) zijn afge- rond, is het mogelijk om de voortgang van de bodemsa- neringsoperatie af te zetten tegen de hoeveelheid werk die er nog ligt (de nulmeting van de werkvoorraad).

Vanaf dat moment is het ook mogelijk te bepalen of de bodemsaneringsoperatie op koers ligt richting 2023.

De nulmeting van de werkvoorraad dient op 1 januari 2004 bekend te zijn, omdat op basis hiervan de budget- verdeling in 2004 zal plaatsvinden. Dit betekent dat in het jaar 2003 het accent van de onderzoeksinspannin- gen voor de bodemsaneringsoperatie hoofdzakelijk zal liggen bij het in beeld krijgen van deze werkvoorraad.

Voor het jaar 2002 is het nog niet mogelijk om de voort- gang van de bodemsaneringsoperatie af te zetten tegen de nulmeting van het Landsdekkend Beeld. Om toch in- zicht te geven in de voortgang van de bodemsanerings- operatie ten opzichte van de NMP3-doelstelling tot 2023, wordt in deze rapportage uitgegaan van de in- schattingen uit de rapportage ‘Gerede grond voor Groei Nieuwe impulsen voor de bodemsanering’ (Interdepar- tementaal Beleidsonderzoek Bodemsanering Ronde 1996 – Rapport nr. 3 maart 1997) zoals die zijn gehan- teerd voor het bepalen en begroten van ‘de totale om- vang van de bodemproblematiek’ en de kosten hiervan.

1.4 Leeswijzer

Dit jaarverslag heeft de volgende opbouw:

Hoofdstuk 2 - Monitoring bodemsaneringsoperatie In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de organisatie van de monitoring van de bodemsaneringsoperatie:

de overheden die deelnemen aan de Monitoring Bodemsanering;

de financieringsstructuren die ten grondslag liggen aan de bodemsaneringsoperatie

Hoofdstuk 3 - De monitoringssystematiek

In dit hoofdstuk wordt de monitoringssystematiek toe- gelicht, aan de hand van de indicatoren waarmee de voortgang van de bodemsanering gemeten wordt.

Hoofdstuk 4 - Resultaten monitoring bodemsanering 2002 De gegevens die de bevoegde overheden hebben aan- geleverd met betrekking tot de activiteiten op het ge- bied van bodemsanering in 2002 zijn in dit hoofdstuk samengevat tot landelijke resultaten. De beschrijving van de resultaten betreft een feitelijke weergave per in- dividuele indicator van de monitoringssystematiek.

Daarnaast is een vergelijking gemaakt tussen de resul- taten van 2002 en de resultaten van de voorgaande ja- ren 2000 en 2001.

Hoofdstuk 5 - Voortgang bodemsaneringsoperatie tot 2023 In hoofdstuk 5 zijn de resultaten uit de monitoring beschreven in relatie met tot de NMP3-doelstelling en de doelstellingen uit het Kabinetsstandpunt. In dit hoofdstuk komen de algemene voortgang en de finan- ciering van de bodemsaneringsoperatie tot 2023 aan de orde.

(9)

Hoofdstuk 6 - Conclusies

Uit de landelijke resultaten van de monitoring voor 2002 zijn conclusies getrokken over de activiteiten in het kader van de bodemsaneringsoperatie in het jaar 2002. Daarnaast zijn in dit hoofdstuk voorlopige conclu- sies opgenomen ten aanzien van de algemene voort- gang en de financiering van de bodemsaneringsopera- tie tot 2023.

In de bijlage is een begrippenlijst opgenomen waarin definities en begrippen zijn weergegeven die in de gehele rapportage terugkomen.

(10)

2.1 Wijzigingen in 2002

In het afgelopen jaar 2002 zijn enkele wijzigingen opge- treden met betrekking tot de Monitoring van de bodem- saneringsoperatie.

In 2002 is de decentralisatie van taken en bevoegd- heden verder doorgezet. In paragraaf 2.2 is hierop een toelichting opgenomen. Decentralisatie heeft er toe ge- leid dat meer gemeenten bevoegd gezag zijn geworden.

Eén van de verplichtingen van een bevoegde overheid is de jaarlijkse aanlevering van monitoringsgegevens. In paragraaf 2.3 is aangegeven welke overheden hebben bijgedragen aan dit jaarverslag.

Een ontwikkeling die de afgelopen jaren is ingezet, is een wijziging van de financieringsvormen rondom bo- demsanering. In paragraaf 2.4 zijn deze wijzigingen kort toegelicht en zijn enkele begrippen, die in dit jaar- verslag regelmatig terugkomen, benoemd.

In het afgelopen jaar is bij de meeste bevoegde over- heden het automatiseringsprogramma Globis geïmple- menteerd. De monitoringssystematiek is ingebouwd in Globis en bij de opbouw van het Landsdekkend Beeld wordt eveneens gebruik gemaakt van Globis. Hiermee zijn belangrijke stappen gezet in de verdere professiona- lisering van de informatiehuishouding met betrekking tot de bodemsaneringsoperatie. De overheden hebben zich voorgenomen deze professionalisering in 2003 ver- der door te zetten, door een versteviging van de samen- werking tussen de projecten Landsdekkend Beeld, Moni- toring en Globis. Deze samenwerking zal in 2003 zowel op nationale als op lokale schaal vorm gegeven worden.

2.2 Decentralisatie bevoegdheden

De decentralisatie van taken en bevoegdheden moet een bijdrage leveren aan de stimulering van de bodem- saneringsoperatie. Deze stimulans is nodig om tot het jaar 2023 de bodemproblematiek beheersbaar te maken.

Hierbij is naast de inspanning door overheden de hulp van de markt hard nodig. De gedachte achter de decen- tralisatie is dat juist de lokale overheden in staat zijn om de interactie met maatschappelijke ontwikkelingen en ruimtelijke activiteiten te zoeken, en daarmee in staat zijn de inspanningen door de markt te vergroten.

De decentralisatie van de bodemsaneringsoperatie bestaat uit de uitbreiding van het aantal bevoegde over- heden inzake de Wet bodembescherming (Wbb) met enkele gemeenten, maar bestaat daarnaast ook uit een nieuwe vorm van financiering van de bodemsanering.

Omdat beide aspecten voor de bevoegde overheden ge- paard gaan met een eigen invulling van saneringsdoel- stelling, prioritering en projectfinanciering, is de bo- demsaneringsoperatie steeds meer een gezamenlijke verantwoordelijkheid geworden van de bevoegde over- heden. De eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de voortgang van de bodemsaneringsoperatie blijft bij het ministerie van VROM liggen, maar gezamenlijk met provincies, gemeenten en de marktpartijen wordt de bodemverontreiniging aangepakt. In 2005 zullen naast de 12 provincies, de 4 grote steden en 24 gemeen- ten (de gemeente Zwolle volgt waarschijnlijk na 2005 als de 25ste gemeente) bevoegd gezag inzake de Wbb zijn geworden.

In de periode 2000 tot 2005 vindt de overdracht van ta- ken en bevoegdheden van provincies naar gemeenten plaats. Jaarlijks krijgt een aantal gemeenten de ‘be- voegd gezag taak’ van de provincie overgedragen. Daar- mee worden de gemeenten zelf verantwoordelijk voor de bodemsaneringsoperatie binnen hun beheersgebied.

De provincies zullen bodemverontreinigingslocaties overdragen aan de gemeenten en zullen hun organisa- tie moeten inrichten op een regisseursfunctie. De ge- meenten zullen afdelingen moeten opbouwen of uit- bouwen om de nieuwe taken en bevoegdheden gestalte te geven. Onder de verantwoordelijkheden vallen ook de verzameling van de monitoringsgegevens en de tot- standkoming van het Landsdekkend Beeld.

2.3 Monitorende overheden

De Regeling financiële bepalingen bodemsanering is in mei 2002 aangepast. In deze regeling is het nieuwe fi- nanciële beleid voor de rijksbijdrage aan de bevoegde overheden voor de Wet bodembescherming vastgelegd.

In de regeling is sinds mei 2002 ook de verplichting voor bevoegde overheden opgenomen tot deelname aan de Monitoring bodemsanering. In onderstaande figuren zijn de huidige en toekomstige monitorende overheden in beeld gebracht.

2. Monitoring Bodemsaneringsoperatie

(11)

Op de figuur aan de linkerzijde is aangegeven welke

‘bodemoverheden’ dit jaar hebben deelgenomen aan de Monitoring Bodemsanering. De 12 provincies en 4 grote steden leverden voor de derde maal gegevens aan. In het jaar 2002 zijn daarnaast 16 gemeenten bevoegd ge- zag inzake de Wbb. Het betreft de gemeenten Almelo, Amersfoort, Arnhem, Den Bosch, Eindhoven, Enschede, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, Leiden, Maas- tricht, Nijmegen, Tilburg, Venlo en Zaanstad. Ook de rechtstreekse gemeente Groningen (in 2002 nog zonder Wbb-bevoegd gezagtaken) leverde monitoringsgege- vens aan. De figuur aan de rechterkant geeft de toekom- stige situatie in 2005 aan. In de periode van 2002 tot en met 2005 worden de meeste overige rechtstreekse ISV- gemeenten eveneens bevoegde overheid en krijgen daarmee ook de taak bij te dragen aan de landelijke mo- nitoring.

2.4 Financieringsstelsel

Bodemsanering vindt deels plaats met middelen die door het Rijk aan provincies en gemeenten ter beschik-

king worden gesteld. Het gaat daarbij om de bijdragere- geling Wbb en het Investeringsbudget Stedelijke Ver- nieuwing (ISV). De bijdrageregeling Wbb wordt met name ingezet voor onderzoeken en saneringen door de overheid in het landelijk gebied.

Het ISV-budget wordt ingezet in het stedelijk gebied. De provincies en gemeenten ontvangen deze middelen op basis van de door hen gemaakte Meerjarenprogramma-

’s. De huidige (eerste) meerjarenprogrammaperiode, duurt tot eind 2004. Daarna start een nieuwe program- maperiode van 5 jaar.

Daarnaast vindt er veel bodemsanering plaats door der- den1, de zogenaamde Saneringen in Eigen Beheer (SEB).

Dit zijn saneringen die door derden geïnitieerd en in principe betaald worden. Bij veel van dit type sane- ringen gaat het om in gebruik zijnde en in gebruik blij- vende bedrijfsterreinen. Hiervoor is een speciale Bedrij- venregeling ontwikkeld waardoor bedrijven in voorkomende gevallen subsidie voor de sanering kun- nen krijgen. In afwachting van de definitieve wettelijke verankering van deze regeling (waarschijnlijk voor

12 provincies

Deelnemers Monitoring Bodemsanering 2002

4 grote steden Amsterdam Den Haag Rotterdam Utrecht Rechtstreekse ISV-gemeenten die bevoegde overheid zijn

1 ‘Derden’ in dit jaarverslag zijn alle andere partijen dan de sanerende overheid die zijn betrokken bij bodemsanering. Vaak betreft het particuliere partijen, maar het kunnen ook publieke organisaties zijn (zoals Grondbedrijven of Ontwikkelingsbedrijven van gemeenten).

(12)

2005) kan echter al interim beleid worden gevoerd. Om subsidies te kunnen verstrekken, dient het bevoegd ge- zag hiervoor een subsidieverordening te hebben vastge- steld. Andere typen saneringen die in deze categorie vallen zijn bijvoorbeeld saneringen door particulieren, bedrijven die niet in de bedrijvenregeling vallen maar ook overheden die als derde optreden en niet als bud- gethouder ISV of Wbb en de sanering uit eigen midde- len financieren.

Eén van de consequenties van de beleidsvernieuwing is het stimuleren van gemengde financiering. Bodemsane- ringen worden in deze constructies gefinancierd door zowel de overheid (vanuit de bijdrageregelingen Wbb en ISV) als door derden. Gemengde financiering is één van de instrumenten die moet bijdragen aan een toena- me van de financiële bijdrage door derden aan bodem- sanering. Het Kabinet heeft aangegeven dat een multi- plier van 4 nodig is voor de financiering van de bodemsaneringsoperatie.

De monitoring is gericht op het volgen van de bodem- saneringsoperatie en het beoordelen of op een adequate wijze naar de NMP3-doelstellingen voor de bodemsane- ring wordt toegewerkt. Hiervoor is een jaarlijkse aan- levering van gegevens van belang door provincies en gemeenten vanuit hun rol als bevoegd gezag. De aanle- vering van de gegevens voor de monitoring staat los van de verantwoording over de uitvoering van de Meerja- renprogramma’s. Deze verantwoording vindt plaats van- uit de rol van budgethouder ISV en/of bijdrageregeling Wbb.

(13)

3. De monitoringssystematiek

3.1 Achtergrond

Voor een goede monitoring van de voortgang van de bodemsaneringsoperatie is het van belang dat de desbe- treffende overheden de beschikking hebben over de juiste instrumenten. Het in de tweede helft van 2002 bij de meeste bevoegde overheden geïmplementeerde systeem Globis is onder meer ontwikkeld voor de aanle- vering van monitoringsgegevens. Het wordt onder meer gebruikt voor het vastleggen van onderzoek- en sane- ringsactiviteiten per bodemverontreiniging, de formele beschikkingsmomenten en de financiële handelingen.

De monitoringssystematiek is in 2002 ingebouwd in Glo- bis. De systematiek zelf is uitgebreid toegelicht in het Handboek Monitoring Bodemsanering. In dit hoofdstuk is daarvan een samenvatting opgenomen. Tevens wordt in dit hoofdstuk stil gestaan bij de kwaliteit en volledig- heid van de aangeleverde monitoringsgegevens.

3.2 Reikwijdte systematiek

Voor dit jaarverslag is van dezelfde monitoringssystema- tiek gebruik gemaakt als bij het jaarverslag van 2000 en 2001. Vanwege de verschillen met de oude systematiek die werd gehanteerd voor 2000 is het niet mogelijk een goede vergelijking te maken met de voortgang van de bodemsaneringsoperatie in de jaren voor 2000. Hier- door is het jaar 2002 een derde punt op de tijdslijn en zijn eerste (voorzichtige) uitspraken mogelijk over de eerste trends die hieruit naar voren lijken te komen.

Daarbij dient te worden aangetekend dat pas wanneer een groter aantal punten op de lijn zichtbaar wordt, onderscheid is te maken tussen natuurlijke schommelin- gen tussen de jaren en échte trends. Op basis van de me- tingen van 3 achtereenvolgende jaren is echter wel een uitspraak te doen over de globale snelheid waarmee voortgang wordt geboekt.

De NMP3-doelstellingen vormen de kapstok van de mo- nitoringssystematiek. De indicatoren waaruit de monito- ringssystematiek is opgebouwd, zijn aan deze doelstel- lingen gerelateerd. Omdat de monitoringssystematiek op basis van deze uitgangspunten is ontwikkeld, en de veranderingen van het beleid recentelijk niet hebben stilgestaan, zijn de structuren van de monitoringssyste- matiek voor een deel niet meer geheel toegesneden op

de huidige praktijksituatie. Dit leidt ertoe dat de moni- toringssystematiek op een aantal punten geen compleet beeld oplevert. Deze punten zijn:

In het bodemsaneringsbeleid wordt de segmente- ring in drie type gebieden gehanteerd: landelijk ge- bied, stedelijk gebied en in gebruik zijnde en blijven- de bedrijfsterreinen. Deze indeling sluit maar tot op zekere hoogte aan bij de indeling die binnen de mo- nitoring gehanteerd wordt in de financieringskaders bijdrageregeling Wbb, ISV en SEB.

Integraal ISV-budget: het ISV-budget is een integraal budget dat aangewend wordt voor diverse soorten projecten in het stedelijk gebied. Vaak gaat het om projecten waarin sprake is van diverse activiteiten te- gelijkertijd, zoals bijvoorbeeld een bodemsanering én een bouwactiviteit. Door het integrale karakter van het ISV is informatie over de voortgang en de financiering van deze projecten niet altijd direct be- schikbaar bij de bodemafdelingen van gemeenten en provincies. Het kan hierdoor voorkomen dat deze informatie met vertraging via de landelijke Monito- ring wordt gerapporteerd.

Monitoring en Meerjarenprogramma’s: het huidige financieringsstelsel is gebaseerd op Meerjarenpro- gramma’s. Na de volledige programmaperiode zullen de budgethouders hun prestatie- en beste- dingsverantwoording afleggen en zullen alle inspan- ningen over de gehele periode inzichtelijk zijn. Voor monitoring worden gegevens over de voortgang van de bodemsaneringsoperatie jaarlijks verwacht om zodoende de voortgang van de bodemsaneringsope- ratie te kunnen beoordelen. De uitwisseling van met name de financiële gegevens voor de monitoring tussen provincies en gemeenten (die niet bevoegde overheid zijn) is nog onvoldoende georganiseerd. In de op stapel staande wijziging van de Wet bodem- bescherming is opgenomen dat gemeenten die niet bevoegd gezag zijn, verplicht worden om aan het bevoegd gezag alle voor de monitoring benodigde gegevens te leveren.

Bodemsaneringsvarianten voor bovengrond en ondergrond. In het nationale beleid zijn nieuwe saneringsdoelstellingen benoemd. Hierbij is ervan uitgegaan van een functiegerichte sanering van de bovengrond (zoals vastgelegd in ‘van Trechter naar Zeef’) en een kosteffectieve sanering van de onder- grond (‘Doorstart A5’). In de monitoringssystematiek

(14)

en in Globis is deze scheiding tussen boven- en ondergrond overgenomen. In de praktijk is echter niet in alle gevallen dit onderscheid te maken, waardoor verwarring kan optreden bij de registratie van deze informatie in Globis.

De afgelopen periode heeft een aanscherping van de de- finities van enkele indicatoren plaatsgevonden. In het jaar 2003 zal de noodzaak van een herziening van de monitoringssystematiek worden onderzocht. Rekening houdend met bovenstaande punten, kan worden ge- steld dat de werkelijk gerapporteerde gegevens over de inspanning in ISV- en SEB-kader naar verwachting een onderschatting geven van wat werkelijk is gebeurd. On- volledigheid in gegevens wordt door middel van bij- schattingen gecorrigeerd (zie paragraaf 3.5).

3.3 Typen indicatoren

In deze paragraaf zijn de indicatoren van de monito- ringssystematiek kort toegelicht. Voor een uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar het Handboek Moni- toring Bodemsanering.

De monitoringssystematiek van de bodemsanering kent vier clusters van indicatoren, in totaal bestaande uit 14 indicatoren:

Maatschappelijke indicator:

In een algemeen onderzoek, waar verschillende bevoeg- de overheden hun bijdrage aan zullen leveren, zal wor- den onderzocht in hoeverre bodemverontreiniging een stagnerende werking heeft op ruimtelijke en maatschap- pelijke ontwikkelingen. Het beleid gaat ervan uit dat op korte termijn de stagnatie als gevolg van bodemveront- reiniging afneemt als gevolg van de implementatie van nieuwe beleidsdoelstellingen (functiegericht saneren), nieuwe beleidsinstrumenten en de decentralisatie.

Beleidsmatige indicatoren:

Dit zijn de indicatoren waaruit de werkvoorraad van de bodemsanering en voortgang van de uitvoering in rela- tie tot de NMP3-doelstelling voor bodemsanering kan worden afgelezen. De indicatoren zijn gekoppeld aan de verschillende fasen in onderzoek en sanering. Deze fase- ring heeft overigens alleen betrekking op historische verontreinigingen (ontstaan voor 1987), aangezien nieu- we verontreinigingen direct ongedaan moeten worden gemaakt.

Bij het aanpakken van bodemverontreiniging wordt in het algemeen een stapsgewijze aanpak gevolgd. Deze aanpak wordt gekozen om zowel een goed eindresultaat tot stand te brengen als om de kosten te beheersen.

De eerste stap is de inventarisatie van verdachte locaties.

Deze inventarisatie is van belang om de voortgang van de bodemsanering in het perspectief te zetten van de to- tale historische verontreiniging. Bij de inventarisatie worden basisgegevens over het historische en huidige gebruik verzameld om te kunnen beoordelen of er spra- ke is van een potentieel bodemprobleem op de locatie.

Indien de locatie wordt ingedeeld als ‘potentieel ernstig en/of urgent', dan is een eerste bodemonderzoek (Ver- kennend of Oriënterend Onderzoek) noodzakelijk.

Naast deze potentiële (milieuhygiënische) urgentie be- paalt de dynamiek in de ruimtelijke ontwikkelingen wie de initiator van het onderzoek of de sanering is en het moment waarop de locatie wordt aangepakt. Voor de zogenaamde dynamische locaties wordt verwacht dat de aanpak door marktontwikkelingen op gang zal ko- men. De statische locaties zullen puur vanwege milieu- hygiënische redenen op een bepaald moment worden onderzocht.

Het eerste (Oriënterend) Onderzoek leidt tot een beoor- deling of er sprake is van werkelijke bodemverontreini- ging, waarbij het noodzakelijk is dat vervolgonderzoek plaatsvindt. Als dit zo is, vindt een Nader Onderzoek plaats waarbij de ernst van de verontreiniging, de sane- ringsurgentie en het tijdstip van aanvang van de sane- ring worden bepaald. Wanneer een milieuhygiënische urgentie is vastgesteld, bestaat voor die locatie een sane- ringsverplichting. Deze saneringsverplichting kan ook voortkomen uit de wens om iets op de locatie te ontwik- kelen. Bij ernstig verontreinigde locaties kan via de Wo- ningwet eveneens de Wbb in werking treden, waardoor er om maatschappelijke redenen een saneringsverplich- ting ontstaat. Deze saneringsverplichting kan het tijd- stip van sanering vervroegen ten opzichte van het tijd- stip dat uit de eventuele milieuhygiënische urgentie is voortgekomen. De conclusie van het Nader Onderzoek kan vervolgens, indien het een geval van ernstige bo- demverontreiniging betreft, in een beschikking door de bevoegd overheid worden vastgelegd, vaak tegelijkertijd met het opleggen van een saneringsverplichting en de goedkeuring van het saneringsplan. Vervolgens wordt de locatie vroeg of laat (afhankelijk van het sane- ringstijdstip) gesaneerd. De sanering is afgerond wan- neer het evaluatierapport door de bevoegde overheid wordt goedgekeurd.

(15)

Nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1987) worden niet gefaseerd aangepakt.

Wanneer bekend wordt dat een nieuw geval is ontstaan, moet dit zo snel mogelijk ongedaan worden gemaakt (op grond van art 13 van de Wbb). In de monitorings- systematiek wordt dit in beeld gebracht via de ‘zorg- plichtindicatoren’.

Operationele indicatoren:

Dit zijn de indicatoren waarmee de uitgaven voor de bo- demsanering in beeld worden gebracht. Deze zijn onder meer belangrijk om te bepalen of de ‘multiplier’ (inzet middelen uit de bijdrageregeling Wbb en het Investe- ringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) versus overige investeringen in bodemsanering) wordt gehaald.

De operationele indicator met betrekking tot de ge- middelde kosten van saneringen en de ontwikkeling van de saneringskosten door de jaren heen, wordt op dit moment uitgewerkt in de vorm van een diepte-onder- zoek.

Instrumentele indicatoren:

Dit zijn de indicatoren waaraan de inzet van technische, juridische en financiële instrumenten kan worden afge- lezen, zodat de werking van de instrumenten kan wor- den geëvalueerd en zonodig kan worden bijgesteld.

3.4 Opbouw van de resultaten

In hoofdstuk 4 van deze rapportage zijn de resultaten van de bodemsaneringsactiviteiten in 2002 weergege- ven. In de paragrafen 4.3 tot en met 4.8 zijn de resulta- ten van 14 indicatoren afzonderlijk gepresenteerd. Deze paragrafen geven inzicht in de verschillende aspecten waarop de indicatoren betrekking hebben, te weten: be- leid, operationele activiteiten en instrumentaria die worden gebruikt bij de bodemsaneringsoperatie.

Bij de beschrijving van de resultaten van de afzonder- lijke indicatoren is een vergelijking gemaakt met resul- taten van voorgaande jaren 2000 en 2001.

In hoofdstuk 5 is de voortgang van de bodemsanerings- operatie beschreven aan de hand van de resultaten van de monitoring van de afgelopen 3 jaar. Door het combi- neren van de resultaten van verschillende indicatoren is tevens een relatie gelegd tussen de resultaten van de monitoring en de landelijke doelstelling: het beheers- baar maken van de bodemproblematiek in 2023.

De resultaten uit de verschillende indicatoren zijn waar nodig met elkaar gecombineerd en er is getracht de voortgang ten aanzien van de bovengenoemde doelstel- ling uit te drukken. Er kan in dit jaarverslag echter geen definitieve uitspraak gedaan worden over de voortgang van de bodemsaneringsoperatie omdat de werkvoorraad (de nulmeting) nog niet compleet is en enkele basisge- gevens met betrekking tot de financiële indicator nog niet beschikbaar zijn. Als in 2004 de werkvoorraad in- zichtelijk is, kan daadwerkelijk worden vastgesteld of de voortgang van de bodemsaneringsoperatie volgens planning verloopt.

3.5 Kwaliteit en volledigheid gegevens

De gegevens onderliggend aan dit jaarverslag zijn ver- zameld door 33 organisaties. De eenduidigheid van de gegevensverzameling wordt zoveel mogelijk gewaar- borgd door:

Het Handboek Monitoring Bodemsanering.

De implementatie van het Globis-systeem.

De ondersteuning van provincies en gemeenten door middel van een helpdesk en door regionale en landelijke bijeenkomsten voor contactpersonen mo- nitoring.

De controles op aangeleverde gegevens door het RIVM.

Ten aanzien van de kwaliteit en volledigheid van de dit jaar aangeleverde gegevens zijn met name twee ontwik- kelingen van belang geweest.

In de eerst plaats betreft het feit dat veel provincies en gemeenten zich opmaken voor een andere rol in de bo- demsaneringsoperatie dan ze voorheen gewend waren.

Veel gemeenten zijn bevoegd gezag en/of budgethouder Wbb of ISV geworden. Dit betekent dat inspanningen moeten worden gepleegd voor het inrichten van hun or- ganisatie voor hun nieuwe taken en het op orde bren- gen van de informatiehuishouding. Voor provincies be- tekent het vaak een overdracht van taken en informatie maar ook interne reorganisaties.

In de tweede plaats gaat het om de invoering van het Globis-systeem. In z’n algemeenheid kan gezegd worden dat dit voor de aanlevering van de gegevens van moni- toring tot gevolg heeft dat meer gegevens van individu- ele locaties beschikbaar zijn en een betere analyse van de gegevens mogelijk is. Bij een aantal overheden, waar de implementatie van het systeem nog niet of nog niet voldoende gerealiseerd is, is van deze verbetering nog

(16)

zeker geen sprake. Daarnaast hebben zich bij het eerste gebruik van Globis voor de monitoring enkele kinder- ziektes voorgedaan die in 2003 verholpen zullen wor- den.

Sommige overheden hebben aangegeven dat de aange- leverde gegevens, ondanks de inspanningen om deze problemen te verhelpen, waarschijnlijk een onderschat- ting zijn van het aantal uitgevoerde saneringen. Deze onderschatting heeft waarschijnlijk met name betrek- king op saneringen in eigen beheer. Naar verwachting zal de volledigheid en kwaliteit van de gegevens in het komende jaar, met de professionalisering van de infor- matiehuishouding, verder worden verbeterd.

Op een aantal punten is het voor de bevoegde overhe- den niet mogelijk dan wel erg lastig om de juiste cijfers te achterhalen. Het gaat daarbij om met name de inzet van financiële middelen door derden, de bestemming van bij sanering vrijgekomen grond en de omvang van verontreinigingen. Om toch een compleet landelijk beeld te kunnen schetsen zijn voor sommige onderdelen van indicatoren bijschattingen gemaakt. Deze bijschat- tingen zijn grotendeels gebaseerd op inschattingen die door de bevoegde overheden zijn aangedragen. In enke- le gevallen is een bijschatting gemaakt door middel van extrapolatie. Wanneer gebruik is gemaakt van inschat- tingen is aangegeven om welk deel het gaat.

(17)

4.1 Leeswijzer

De bevoegde overheden hebben voor het jaar 2002 alle gegevens over de bodemonderzoek- en bodemsanering- sactiviteiten binnen hun beheersgebied verzameld. Deze gegevens zijn aan het begin van dit kalenderjaar ver- werkt door het RIVM. In dit hoofdstuk is deze informatie beschreven en toegelicht aan de hand van de indicato- ren die zijn gedefinieerd in de monitoringssystematiek.

Het hoofdstuk start in paragraaf 4.2 met een overzicht van de vorderingen ten aanzien van het Landsdekkend Beeld. In de paragrafen 4.3 tot en met 4.8 zijn de resul- taten per monitoringsindicator gepresenteerd.

4.2 Op weg naar het Landsdekkend Beeld bodem

In november 2001 is de Circulaire ‘Landsdekkend Beeld bodem, onderdeel werkvoorraad’ uitgekomen met een onderliggend stappenplan. De diverse overheden in Nederland brengen op basis van het stappenplan de bo- demkwaliteit met betrekking tot de ‘werkvoorraad bo- demonderzoek en –sanering’ in beeld. Vanwege de in 2004 te maken Meerjarenprogramma’s Wbb en ISV voor de periode 2005 tot en met 2009, op basis waarvan een budgetverdeling in 2004 plaatsvindt, wordt ernaar ge- streefd dat het onderdeel ‘werkvoorraad’ al per 1 janua- ri 2004 bekend is. De voortgang van deze inventarisatie van de werkvoorraad is in deze rapportage op kwalita- tieve wijze in beeld gebracht. Dit houdt in dat gevraagd is welke stappen door de bevoegde overheden uitge- voerd zijn, welke in uitvoering zijn en welke al dan niet zijn gepland. Het stappenplan bestaat uit 8 stappen, die hieronder zijn samengevat.

1. Opstellen bestand met potentieel verdachte locaties (stap 1 - 2)

De eerste stap bestaat uit een inventarisatie van de gegevens die betrekking hebben op activiteiten die mogelijk in het verleden bodemverontreiniging heb- ben veroorzaakt: de zogenaamde potentieel verdach- te activiteiten. Hiervoor wordt informatie verzameld uit verschillende archieven waaronder de Hinder- wetarchieven, en de overige archieven zoals bijvoor- beeld de bodemarchieven (bodemonderzoeksrappor- ten en/of bestanden die gegevens verschaffen over mogelijk bodemvervuilende activiteiten) en archie-

ven van het programma voor het verwijderen van ondergrondse tanks.

2. Lokalisatie (stap 3)

In deze tweede stap worden adresgegevens uit de ar- chiefinventarisatie gecontroleerd en verbeterd tot een eenduidige locatieaanduiding. Vervolgens wordt de huidige ligging van de locatie vastgesteld door middel van huidige adresgegevens en het bepalen van X- en Y-coördinaten.

3. Opstellen van bestand met alle onderzochte locaties (stap 4 - 6)

Het bestand met alle onderzochte locatie bestaat uit de gegevens uit bodemonderzoeken waarbij al onderzoek is gedaan naar de verontreiniging op de locatie. De locaties waar sprake is van ernstige bo- demverontreiniging behoren tot de werkvoorraad.

4. Matching (stap 7)

De meest omvangrijke stap die de meeste bevoegde overheden nog moeten uitvoeren, is de matching of koppeling tussen de verdachte locaties in het histo- risch bodembestand (1) en de onderzochte locaties (3) (zie stap 7 in het stappenplan). Bij deze stap zal blijken, dat een groot aantal locaties in beide data- sets voorkomt. Wanneer bij de dubbele locaties de kwalitatieve en ruimtelijke overlap tussen de gege- vens is vastgesteld, kan de informatie worden samengevoegd en kan de status van de locatie wor- den bijgesteld, bijvoorbeeld van potentieel ernstig verontreinigd in daadwerkelijk ernstig verontrei- nigd, omdat op de locatie al een bodemonderzoek is uitgevoerd waarbij dit feitelijk is vastgesteld. Vanuit beide datasets wordt zo het locatiebestand gevormd, een verzameling unieke locaties.

5. Segmentering en Prioritering (stap 8)

Deze laatste stap bestaat uit vergelijken van de loca- ties die al onderzocht zijn met de locaties die uit de inventarisaties naar voren komen. Wanneer op basis hiervan is vastgesteld of een locatie nog steeds tot de werkvoorraad behoort, wordt ook bepaald tot wélke werkvoorraad de locaties behoren: die van de pro- vincie (Wbb-kader), van de gemeente (ISV-kader) of derden. Deze werkvoorraad wordt vervolgens gepri- oriteerd met behulp van een model. Door deze prio-

4. Resultaten monitoring bodemsanering 2002

(18)

ritering is het mogelijk om een tweedeling in de werkvoorraad te maken. Eén groep met een kleine kans op bodemverontreiniging van enige betekenis, waarvoor vervolgonderzoek op korte termijn niet nodig is. De tweede groep betreft de locaties waar verder onderzoek moet uitwijzen of er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging.

Er zijn 33 bevoegde overheden die gegevens hebben aangeleverd ten aanzien van de planning voor het in beeld brengen van de werkvoorraad. Deze gegevens zijn weergegeven in figuur 4.1. Uit de gegevens blijkt dat de bevoegde overheden de inventarisatie uitvoeren in lijn met het stappenplan. Ten opzichte van de vorig jaar is bij alle stappen voortgang geboekt. De overheden zijn echter minder zeker geworden over het bereiken van een volledig beeld over de totale werkvoorraad voor 1 januari 2004.

Op dit moment lijken de gemeenten (die bevoegd gezag zijn) verder te zijn met het opstellen van het Landsdek- kend Beeld dan de provincies. Hun werkvoorraad is over

het algemeen overzichtelijker dan de werkvoorraad van provincies die van een groter gebied en van meerdere gemeenten een totaalbeeld moeten samenstellen.

Meer dan de helft van de bevoegde overheden hebben de eerste stap, het opstellen van het bestand met de po- tentiële verdachte locatie op basis van onder andere een archiefinventarisatie, afgerond. De overige archieven (denk onder andere aan het bodemarchief) en de lokali- satie van de (verdachte) locaties zijn door circa een der- de van de overheden uitgevoerd. De laatste stappen matching, segmentering en prioritering en een nadere prioritering van de locaties zijn nog door heel weinig bevoegde overheden gerealiseerd. Omdat deze laatste stappen relatief veel tijd kosten, zullen de overheden dit jaar veel tijd besteden aan het doorlopen van deze stap- pen.

Van de 33 overheden hebben 9 overheden aangegeven het in beeld brengen van de werkvoorraad voor 1 janua- ri 2004 niet te kunnen realiseren of een onzekere plan- ning hebben.

Eind 2002 is een landelijke werkgroep Landsdekkend Beeld in het leven geroepen om de samenwerking en gegevensuitwisseling tussen de bevoegde overheden te stimuleren. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de gegevens op een landelijk uniforme wijze worden verza- meld en de vergelijkbaarheid ervan wordt vergroot.

De regierol bij het opstellen van het Landsdekkend Beeld wordt door bijna elke provincie anders ingevuld.

Deze rol varieert van een daadkrachtige centrale regie- rol tot een meer vrijblijvend samenwerkingsverband met de gemeenten, waarbij nauwelijks coördinatie door de provincie plaatsvindt.

Het Landsdekkend Beeld met betrekking tot de diffuse bodemkwaliteit wordt niet via deze monitoringssyste- matiek in beeld gebracht.

4.3 Oriënterende onderzoeken in Wbb- en ISV-kader

Het overzicht van de eerste onderzoeksfase is samenge- steld op basis van de cijfers over het Oriënterend Onder- zoek (OO). De term Oriënterend Onderzoek is hier als verzamelnaam gebruikt voor alle eerste bodemonder- zoeken, zodat de zogenaamde Verkennende Onderzoe- Figuur 4.1 Voortgang en planning inventarisatie Landsdekkend

Beeld in 2002

n.v.t.

Hinderwet- inventarisatie

05 10 15 20 25 30 35

aantal leveranciers gegevens

gerealiseerd afronding voor 1-1-2004

afronding per 1-1-2004 wordt waarschijnlijk niet gehaald planning niet bekend

Overige archief- inventarisatie

Lokalisatie

Matching

Prioritering

(19)

ken hier ook onder vallen. Het gaat hier dus om alle onderzoeksinspanningen van de overheid naar de om- vang en de aard van bodemverontreiniging op locaties die daarvan verdacht zijn. De eerste onderzoeken, die ook in grote aantallen door derden worden uitgevoerd, zijn in dit kader niet meegeteld, omdat ze veelal niet be- kend zijn bij de bevoegde overheden.

Tabel 4.1 Aantallen Oriënterende Onderzoeken per financie- ringskader

2000 2001 2002

TOTAAL 1.333 797 829

Wbb 1.129 700 284

ISV 27 95 545

Onbekend 177 2 0

Uit de resultaten in de tabel blijkt dat het totaal aantal Oriënterende Onderzoeken, uitgevoerd in Wbb- en ISV- kader, in 2002 iets hoger ligt dan vorig jaar. Opvallend aan de resultaten van dit jaar is dat een grote verschui- ving te zien is van het aantal Oriënterende Onderzoeken vanuit het Wbb-kader naar het ISV-kader. Van de het to- taal aantal Oriënterende Onderzoeken wordt 66% mo- menteel op ISV-locaties uitgevoerd, tegen circa 12% in het voorgaande jaar. Deze verschuiving heeft te maken met de herverdeling van de budgetten van ISV en Wbb over het stedelijk en landelijk gebied. Veel locaties die in het stedelijk gebied liggen en waar een Oriënterend Onderzoek op wordt uitgevoerd door de overheid, waren vroeger Wbb-locaties en zijn nu ISV-locaties geworden.

Vervolg na Oriënterend onderzoek in Wbb- en ISV-kader Op basis van de conclusies van een Oriënterend Onder- zoek vindt een schifting in de werkvoorraad plaats. Lo- caties waar een onderzoek is uitgevoerd en geen ver- volg meer nodig is (bijvoorbeeld omdat geen verontreiniging is aangetroffen), worden niet meer tot de werkvoorraad gerekend, terwijl de locaties ‘met ver- volg’ nog wel tot de werkvoorraad zullen behoren. Op deze locaties is een vervolgonderzoek nodig. In figuur 4.2 is op basis van de conclusies uit het Oriënterend Onderzoek weergegeven welke verhouding er bestaat tussen locaties waar geen vervolgonderzoek meer nodig is en daar waar dat wel nodig is.

In 2000 werden alleen Oriënterende Onderzoeken in het Wbb-kader uitgevoerd. In 2001 en 2002 is het deel van

deze onderzoeken dat in stedelijk gebied is uitgevoerd, overgeheveld naar het ISV-kader. Om die reden zijn de Wbb-onderzoeken uit 2000 te vergelijken met de Wbb- en ISV-onderzoeken in 2001 en 2002 tezamen. De pila- ren in figuur 4.2 geven in percentages de verhouding weer van het aantal Oriënterende Onderzoeken waar vervolgonderzoek noodzakelijk is ten opzichte van het totaal aantal uitgevoerde Oriënterende Onderzoeken.

Op basis van figuur 4.2 kan met betrekking tot de ver- schillende financieringskaders worden geconcludeerd dat in het jaar 2002 na het uitvoeren van een Oriënte- rende Onderzoek in het Wbb-kader vaker een vervol- gonderzoek nodig was dan in het jaar 2001. Dit percen- tage was in 2002 circa 36% en in 2001 circa 27%. Deze beweging is voor Oriënterende Onderzoeken in het ISV- kader tegengesteld: 52% van de locaties vergt een ver- volgonderzoek in 2002 versus 72% in 2001.

Het percentage van alle Oriënterende Onderzoeken ge- zamenlijk (in zowel Wbb- als ISV-kader) met de conclu- sie ‘met vervolg’, ligt in 2002 ongeveer gelijk met het

2000

WBB + ISV WBB ISV

0 10 20 30 40 50 60 70 80

% projecten met vervolg op OO

2001 2002

Figuur 4.2 Conclusies uit Oriënterende onderzoeken in 2000 - 2002

(20)

percentage in het jaar 2000: rond de 50%. In het jaar 2001 was dit percentage lager, circa 30%.

Dynamiek van Oriënterende Onderzochte locaties in Wbb- en ISV-kader

Voorgenomen ontwikkelingen op een locatie zoals be- stemmingswijzigingen, voorgenomen verkoop, aanleg infrastructuur, stadsvernieuwing of reconstructie bepa- len de dynamiek van een locatie. De dynamiek van een locatie is een belangrijk kenmerk omdat het een voor- spellende waarde heeft voor de snelheid waarmee een locatie wordt ontwikkeld en voor de kostenverdeling tussen de overheid en derden met betrekking tot de bo- demonderzoeken en een eventuele bodemsanering.

In figuur 4.3 is de dynamiek van de oriënterend onder- zochte locaties weergegeven. Voor 2001 en 2002 is een onderverdeling naar dynamiek per financieringskader (Wbb en ISV) gemaakt voor die onderzochte locaties waar ook vervolgonderzoek nodig is. In 2000 was deze onderverdeling nog niet operationeel, waardoor voor dit jaar alleen de dynamiek op Wbb-locaties in de fi-

guur is weergegeven. Bovendien betrof het in 2000 alle onderzocht locaties ongeacht of een vervolgonderzoek nodig was.

Op basis van figuur 4.3 kan het volgende worden gecon- stateerd:

Het percentage dynamische locaties in het ISV segment is sterk gedaald, van 71% in 2001 tot 12% in 2002. Het percentage dynamische locaties in het Wbb-segment daarentegen is toegenomen, van 8% in 2001 naar circa 31% dit jaar. De verklaring voor deze beweging is niet eenduidig. De herverdeling van de locaties en de bud- getten over Wbb en ISV speelt hierbij een rol. De stati- sche locaties in stedelijk gebied zijn nu ondergebracht onder het ISV-budget, terwijl die vroeger uit het Wbb- budget werden gefinancierd. Een andere verklaring is dat er in het kader van het Landsdekkend Beeld een aantal overheden locaties onderzoeken waarbij dyna- miek niet de eerste aanleiding is om het Oriënterend Onderzoek uit te voeren. Wanneer over meerdere jaren gegevens beschikbaar zijn, kan voor deze verhouding mogelijk een nadere verklaring worden gegeven.

De dynamiek van de Oriënterend Onderzochte locaties lijkt laag. Dit beeld is echter vertekend, omdat door een keuze in de monitoringssystematiek de Oriënterende Onderzoeken in het SEB-kader niet worden meegeno- men. In het SEB-kader worden veel meer dynamische lo- caties onderzocht.

4.4 Nader Onderzoeken en beschik- kingen op ernst en urgentie

De locaties waar een vervolgonderzoek na een Oriënte- rend Onderzoek is uitgevoerd, komen in tabel 4.2 terug als Nader Onderzoeken. Nader Onderzoeken richten zich op het vaststellen van de ernst van de verontreini- ging, de eventuele urgentie ervan en het uiterlijke tijd- stip van sanering.

Tabel 4.2 Aantallen Nader Onderzoeken per financieringskader

Jaren 2000 2001 2002

Totaal 1.588 1.560 1.347

Wbb 172 184 99

ISV 13 58 160

SEB 1.403 1.325 1.018

Onbekend 0 0 70

2000

WBB ISV

0 10 20 30 40 50 60 70 80

% dynamische projecten bij OO

2001 2002

Figuur 4.3 Dynamiek van locaties bij Oriënterende Onderzoe- ken in 2000 - 2002

(21)

Voor 2002 is het totaal aantal Nader Onderzoeken ten opzichte van voorgaande jaren afgenomen met circa 15%. Deze afname is vooral terug te zien in de afname van het aantal Nader Onderzoeken in het kader van SEB.

Binnen dit financieringskader is het aantal Nader Onderzoeken afgenomen met circa 25%. Deze afname is voor een deel het gevolg van de afloop van het SUBAT- programma. Het aantal Nader Onderzoeken dat is uitge- voerd door de overheid (initiatief vanuit Wbb- of ISV- kader) is daarentegen licht toegenomen. Net als bij het aantal Oriënterende Onderzoeken is hier een verschui- ving te zien van het aantal Nader Onderzoeken van het Wbb-kader naar het ISV-kader. De argumenten hiervoor zijn dezelfde als voor de verschuiving bij de Oriënteren- de Onderzoeken.

4.4.1 Conclusies en dynamiek van Nader Onderzochte locaties (nog niet beschikt)

Conclusies na Nader Onderzoek

De conclusies van het Nader Onderzoek worden in een rapport vastgelegd en ter beoordeling aan het bevoegd

gezag voorgelegd. In veel situaties zal op basis van de onderzoeksgegevens een formele beschikking volgen.

De beschikkingen worden in paragraaf 4.4.2 besproken.

In sommige situaties duurt het langer voordat de defini- tieve beschikking over de locatie wordt afgegeven (bij- voorbeeld vanwege opschorting van de procedure) of wordt er in het geheel geen beschikking afgegeven (bij de uitkomst ‘niet-ernstig’, wordt de beschikking meestal alleen op verzoek van derden afgegeven). Wanneer de conclusie van het onderzoek ‘niet ernstig’ is, is geen ver- dere vervolgactie meer nodig in het kader van de Wbb en wordt de locatie niet meer tot de werkvoorraad gere- kend. Wanneer de conclusie ‘ernstig’ is, wordt de mi- lieuhygiënische urgentie niet altijd vastgesteld. Een der- gelijk geval van ernstige bodemverontreiniging wordt veelal ‘pro forma’ urgent verklaard. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een private partij toch al het plan heeft om direct op de locatie aan de slag te gaan.

De conclusies uit de Nader Onderzoeken zijn (voor zover bekend) samengevat in figuur 4.4.

Meest opmerkelijke verandering in de conclusies van de in 2002 afgesloten Nader Onderzoeken is dat de onder- zoeken met de conclusie ernstig, milieuhygiënisch ur- gent sterk zijn afgenomen ten opzichte van het vorig jaar. Uit de achterliggende gegevens blijkt dat deze af- name met name zichtbaar is bij SEB locaties.

Eveneens is er een afname geconstateerd van Nader Onderzoek met de conclusies niet-ernstig ten opzichte van het jaar 2001. In 2002 is dit aantal weer ongeveer gelijk aan het aantal in 2000.

Dynamiek van Nader Onderzochte locaties

Uit achterliggende gegevens blijkt dat in 2002 het zicht op wat statische of dynamische locaties zijn, is verbe- terd. In voorgaande jaren was van een groot aantal loca- ties onbekend of ze statisch of dynamisch waren. In fi- guur 4.5 is de dynamiek van de locaties weergegeven waar een Nader Onderzoek is uitgevoerd met de conclu- sie: ernstig verontreinigd.

In figuur 4.5 is te zien dat de dynamiek op locaties waar een Nader Onderzoek is uitgevoerd in alle segmenten is toegenomen. Deze toename is het sterkst in de segmen- ten Wbb en SEB, met respectievelijk 11 en 12 procent- punten.

Het percentage dynamische ISV-locaties is misschien la-

niet-ernstig

168 296 172

ernstig, milhyg niet urgent

595 518 530

ernstig, milhyg urgent 520 570 307

ernstig, milhyg urgentie niet vastgesteld

316 160 194 0

100 200 300 400 500 600

aantal conclusies NO

2000 2001 2002

Figuur 4.4 Conclusies van Nader Onderzoeken afgesloten in 2000 - 2002

(22)

ger dan verwacht als men er tenminste van uit gaat dat stedelijke locaties aantrekkelijk zijn voor herontwikke- ling. Deze verwachting moet worden genuanceerd. In het stedelijk gebied liggen niet alleen dynamische loca- ties. De dynamische locaties die in het stedelijk gebied aanwezig zijn, worden blijkbaar juist door marktpartijen opgepakt. Voor de locaties die resteren, de statische lo- caties, worden de ISV-middelen ingezet om de heront- wikkeling op deze locaties te stimuleren.

Wanneer een locatie het kenmerk dynamisch heeft ge- kregen in de nader onderzoeksfase, blijft deze term on- veranderd in de vervolgfasen van het Wbb-traject.

4.4.2 Aanleiding tot sanering bij beschikkin- gen op ernst en urgentie

In deze en volgende paragrafen wordt ingegaan op de ernstig verontreinigde locaties waarop een beschikking is genomen. Het bevoegd gezag neemt een beschikking op de ernst en de urgentie van een locatie op basis van de conclusies van het Nader Onderzoek. Met betrekking

tot de urgentie baseert het bevoegd gezag zich op de eventuele milieuhygiënische urgentie die uit het Nader Onderzoek blijkt. Als sprake is van een geval van ernsti- ge bodemverontreiniging, dan zal het bevoegd gezag ook een saneringsverplichting opnemen wanneer er een maatschappelijke reden is voor de sanering, zoals bij- voorbeeld een bouwplan. Voor een dergelijke locatie kan dus in de beschikking een saneringsverplichting omwille van maatschappelijke redenen worden vastge- legd, ook al bestaat er geen milieuhygiënische urgentie.

De locatie wordt dan ‘pro forma’ urgent verklaard. Het kan ook voorkomen dat de saneringsverplichting zowel voortkomt uit de milieuhygiënische urgentie als uit een maatschappelijke reden. In die situatie zal de eerste aan- leiding (zeker voor een derde) om tot een sanering over te gaan vaak toch een maatschappelijke zijn.

Van alle beschikkingen die zijn genomen, dit zijn er 1.104, zijn er 746 beschikkingen genomen op verontrei- nigingen die ernstig en urgent zijn. Dit betekent dat er 358 beschikkingen zijn genomen op locaties waar een ernstige verontreiniging is, die niet urgent is en waar dus geen saneringsverplichting voor is.

In tabel 4.3 is het aantal beschikkingen op ernstig en ur- gente gevallen weergegeven, dat is genomen in 2000, 2001 en 2002.

Tabel 4.3 Aantal beschikkingen (ernstig, urgent) per financie- ringskader

Jaren 2000 2001 2002

Totaal 762 1.024 746

Wbb 65 65 56

ISV 3 27 43

SEB 694 932 647

Het totaal aantal beschikkingen op ernstige urgente ge- vallen is in 2002 vergelijkbaar met het aantal beschik- kingen in 2000. In 2001 zijn in vergelijking met deze ja- ren meer beschikkingen afgegeven, met name in het SEB-kader.

In figuur 4.6 is per financieringskader weergegeven wat de aanleiding was om de beschikking af te geven. De be- langrijkste constatering bij deze figuur is dat beschikkin- gen omwille van alleen de milieuhygiënische urgentie een minder belangrijke rol spelen dan beschikkingen

2000

WBB ISV SEB

0 10 20 40

30 50 60 70 80 90 100

% dynamische locaties bij NO met conclusie ernstig

2001 2002

Figuur 4.5 Dynamiek van nader onderzochte locaties met con- clusie ernstig in 2000 - 2002

(23)

omwille van maatschappelijke redenen (eventueel met een milieuhygiënische urgentie). Dit is met name zicht- baar bij de beschikkingen op SEB-locaties. Hier wordt meer dan de helft van de beschikkingen afgegeven om- wille van maatschappelijke redenen. Bij overige beschik- kingen speelt ook bij het grootste deel van de gevallen de maatschappelijke ontwikkeling een rol. In het Wbb- kader wordt circa de helft van de beschikkingen nog wel afgegeven op alleen milieuhygiënische urgentie van een locatie.

De aanleiding tot saneren van ernstig en urgente loca- ties in de loop der jaren (2000, 2001 en 2002) is weerge- geven in figuur 4.7. Uit deze figuur is het volgende af te leiden:

In de loop van de jaren 2000, 2001 en 2002, is er een toename zichtbaar van het aantal beschikkingen om- wille van maatschappelijke redenen. Deze toename is procentueel het grootst in het Wbb-kader. In het Wbb- en SEB-kader is sprake van een groei van res- pectievelijk 18 en 9 procentpunten. In het ISV-kader is een lichte daling van het percentage zichtbaar.

Een eenduidige verklaring voor deze daling is niet voorhanden. Als totaalbeeld is het duidelijk dat meer beschikkingen worden afgegeven omwille van maat- schappelijke redenen.

De aanleiding voor een beschikking (en een sane- ring) van een locatie heeft zich in de loop van 2000 tot 2002 verlegd van milieuhygiënische redenen naar meer maatschappelijke redenen. Uit het feit dat ook de dynamiek op Nader Onderzochte locaties licht is gestegen kunnen we concluderen dat de be- leidsvernieuwing haar intrede heeft gedaan. Bodem- verontreiniging is in mindere mate stagnerend voor maatschappelijke ontwikkelingen. Daarnaast geeft een aantal bevoegde overheden aan dat door de snelheid van de ruimtelijke ontwikkelingen de bepa- ling van de milieuhygiënische urgentie vaak achter- wege blijft, omdat toch al binnen 4 jaar gesaneerd wordt. Ook deze ontwikkeling geeft aan dat een in- tegrale aanpak van verontreinigde locaties meer plaats vindt.

alleen maatsch reden (milhyg urg niet bepaald) 0

5 10 15 20 25

5 10 15 20 25 30

0 30

0 450

400

350

300

250

200

150

100

50

milhyg urg en maatsch reden milhyg urg (cat 1, 2, 3)

cat 1: 0-4 jaar cat 2: 4-10 jaar cat 3: start voor 2015 aantal beschikkingen op ernst en urgentie

cat 1cat 2cat 3 cat 1cat 2cat 3

WBB ISV SEB

cat 1cat 2cat 3 Figuur 4.6. Aanleiding beschikkingen op ernst en urgentie in 2002

2000

WBB ISV SEB

0 10 20 30 40 50 60 70

% met maatschappelijke reden van beschikkingen op ernst en urgentie

2001 2002

Figuur 4.7. Beschikkingen met een maatschappelijke reden in 2000 - 2002

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

De sectoren Defensie, Politie, Onderwijs, Gemeenten, Rijk en Zorg en Welzijn hebben in de afgelopen jaren campagnes gehouden om het imago van de sector te versterken en

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft

Maar ook de continuering van centrale verantwoordelijkheid is belangrijk, omdat er een minimale bodem voor decentrale verschijnselen binnen het systeem dient te zijn, een beeld

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan