• No results found

Bedrijfsindelingen voor beleidsanalyse Toepassingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bedrijfsindelingen voor beleidsanalyse Toepassingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bedrijfsindelingen voor beleidsanalyse Toepassingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw

Jan Lepoutre, Erik Mathijs, Frank Nevens, Steven Van Passel en Guido Van Huylenbroeck

brought to you by CORE View metadata, citation and similar papers at core.ac.uk

provided by Ghent University Academic Bibliography

(2)

Samenvatting

Deze eerste publicatie in het kader van taak 4 van het Steunpunt Duurzame Landbouw “Ontwikkeling van geïntegreerde landbouwbedrijfsmodellen” tracht de diversiteit van het werkterrein waar de bedrijfsmodellen voor ingezet zullen worden in kaart te brengen. Wat eerst startte als een vingeroefening is uiteindelijk uitgegroeid tot een meer uitgebreide review van bedrijfsindelingen voor beleidsanalyse, steeds met de inzet ervan in de bedrijfsmodellering in het achterhoofd. Tijdens de studie werd de erg gefragmenteerde kennis die over dit specifieke domein bestaat verzameld, met de bedoeling een zo volledig mogelijke inventarisatie te kunnen voorleggen en te analyseren.

Achtereenvolgens behandelt de studie de meest voorkomende definities van landbouwondernemingen, indelingen met betrekking tot de rechtsvorm van de landbouwonderneming, de productierichtingen, de bedrijfsomvang en bedrijfsstijlen.

Elk hoofdstuk sluit af met een deel over het belang van de bestudeerde onderverdeling voor beleidsanalyse, en waar nodig of mogelijk aangevuld met aanbevelingen voor onderzoek of beleid. Deze kunnen samengevat worden in de volgende aanbevelingen:

1. De definities die gehanteerd worden voor beleidsanalyse zijn in eerste instantie het resultaat van het beleid dat men wil voeren. Indien de beleidsdoelstellingen met betrekking tot een bepaald beleidsdomein wijzigen, is het mogelijk dat ook bepaalde definities die gehanteerd worden moeten wijzigen. Het gevolg is dan dat ook de gegevens die beschikbaar moeten zijn aangepast moeten worden. In dit kader zullen tengevolge van beleidsverschuivingen richting verbreding en verdieping bepaalde definities over landbouwbedrijven moeten aangepast worden.

2. Het aandeel bedrijven met een vennootschapsvorm is de afgelopen 20 jaar duidelijk toegenomen. Ondanks het nog steeds kleine aandeel (+/- 7%) zijn er een aantal redenen, waarom deze bedrijfsindeling in de toekomst meer aandacht verdienen.

3. Omwille van de regionalisering en de nood om bijgevolg een nieuw Boekhoudnet binnen op te richten, dient zich een unieke gelegenheid aan om deze steekproef zowel op haar samenstelling als haar doelstelling te herbekijken. Een eerste aanzet is hierbij al gegeven door een nieuwe invulling van de opgevraagde data in het nieuwe LandbouwMonitoringsNetwerk. Er dringt zich echter ook een nood op om ook de samenstelling van de bedrijven in het Boekhoudnet te herbekijken.

4. Het is voor de betrouwbaarheid en het draagvlak van het Boekhoudnet belangrijk voor een transparante documentatie te zorgen die het Boekhoudnet op een integrale manier, in 1 enkel referentiedocument, beschrijft en de gevolgde aanpak verantwoordt.

(3)

5. Bedrijfsstijlen zijn een nuttig concept zijn voor bedrijfsindeling bij beleidsanalyse.

Om tot een goede beleidsevaluatie te komen is het wenselijk dat bedrijfsstijlen gedefinieerd worden. Het is echter nog onduidelijk wat de juiste definitie van een bedrijfsstijl is. Verschillende onderzoekers definiëren deze stijlen voorlopig nog op een verschillende manier of interpreteren een definitie op een verschillende manier.

Bovendien is men het niet overal eens met de gebruikte methodologie om bedrijfsstijlen te onderscheiden en het staat vast dat er nog onderzoek nodig is om dit op punt te krijgen.

De auteurs wensen Koen Foncke te bedanken voor zijn nuttige input in het stuk over

(4)

Inhoudstafel

1. INLEIDING ...1

2. DEFINITIE VAN DE LANDBOUWONDERNEMING ...2

2.1. LANDBOUWBEDRIJVEN VOLGENS DE LANDBOUWTELLING...2

2.2. LAND- EN TUINBOUWBEDRIJF VOLGENS HET C.L.E. ...4

2.3. LANDBOUWBEDRIJF EN ACTIVITEIT VOLGENS DE EUROPESE WETGEVING...4

2.4. DE DEFINITIE VAN DE ONDERNEMING...5

2.4.1. De juridische definitie ...6

2.4.2. De economische definitie...7

2.4.3. De sociale definitie...7

2.5. BELANG VOOR BELEIDSANALYSE...9

3. RECHTSVORM VAN DE LANDBOUWONDERNEMING ...11

3.1. NATUURLIJKE PERSONEN EN VENNOOTSCHAPPEN ZONDER RECHTSPERSOONLIJKHEID...11

3.2. VENNOOTSCHAPPEN MET RECHTSPERSOONLIJKHEID...11

3.3. DE RECHTSVORMEN IN DE LAND- EN TUINBOUW IN KAART GEBRACHT...14

3.3.1. Gegevens van het NIS...14

3.3.2. Kruispuntbank van de Ondernemingen en het BTW-register...16

3.4. BELANG VOOR BELEIDSANALYSE...18

4. PRODUCTIERICHTING...20

4.1. DE EU COMMUNAUTAIRE TYPOLOGIE...20

4.1.1. Productierichtingen in de Vlaamse landbouw...21

4.1.2. Productierichtingen in de Vlaamse tuinbouw ...23

4.2. HET BOEKHOUDNET VAN HET C.L.E. ...24

4.2.1. De doelstellingen van het C.L.E.-Boekhoudnet...25

4.2.2. Samenstelling ...25

4.2.3. De kwaliteit van de steekproef...28

4.3. NACE-BEL CODES...31

4.4. BELANG VOOR BELEIDSANALYSE...33

5. DE BEDRIJFSOMVANG...35

5.1. FYSISCHE BEDRIJFSOMVANG...35

5.2. DE ECONOMISCHE BEDRIJFSOMVANG...37

5.2.1. Productierichting en economische bedrijfsomvang beschreven...38

5.2.2. Productierichtingen en economische bedrijfsomvang in de Vlaamse land- en tuinbouw 39 5.3. JURIDISCHE GROOTTEKLASSEN...40

5.4. BELANG VOOR BELEIDSANALYSE...41

6. INDELING IN BEDRIJFSSTIJLEN...42

6.1. DEFINITIES...42

6.2. HET WAAROM VAN BEDRIJFSSTIJLEN...45

6.3. BEDRIJFSSTIJLEN ONDERSCHEIDEN...46

6.4. BEDRIJFSSTIJLENSTUDIES IN VLAANDEREN...47

6.4.1. Sterk gemengd ...47

6.4.2. En wat denkt de boer erover?...49

6.4.3. Bedrijfsstijlenstudie Vlaamse melkveehouderij ...49

(5)

6.5. BELANG VOOR BELEIDSANALYSE...51 7. ANDERE BEDRIJFSINDELINGEN...53 8. REFERENTIES ...54 9. BIJLAGE 1: DE COMMUNAUTAIRE TYPOLOGIE VAN DE

PRODUCTIERICHTINGEN IN LAND- EN TUINBOUW ...58 10. BIJLAGE 2: NACE-BEL CODES LANDBOUW ...62 11. BIJLAGE 3: DE LANDBOUWTELLING VAN DE NIS...66

(6)

Lijst van tabellen

Tabel 1 - Kenmerken van rechtsvormen in de landbouw. Bron: Boerenbond, 2002..13 Tabel 2 - Rechtsvormen in de Vlaamse landbouw in 2003, opgesplitst naar NACE- BEL code. Bron: Graydon ...17 Tabel 3 - Productierichtingen in de Belgische landbouw. BRON: C.L.E., 2000 ...21 Tabel 4 - Productierichtingen in de Belgische tuinbouw. BRON: Van Lierde en

Taragola, 2000...23 Tabel 5 - Verdeling van de bedrijven uit de steekproef van het land- en

tuinbouwboekhoudnet van het CLE. Bron: CLE, 2003a,b ...27 Tabel 6 - Representativiteit van de landbouwbedrijven: steekproef vs.

referentiepopulatie m.b.t. landbouwstreken. BRON: CLE (2003) ...30 Tabel 7 - Representativiteit van de landbouwbedrijven: steekproef vs

referentiepopulatie m.b.t. productierichtingen. BRON: CLE (2003) ...30 Tabel 8 - De Vlaamse BTW-plichtigen actief in de landbouw naar NACE-BEL code.

(Bron: ECODATA)...32 Tabel 9 - Dimensieklassen in de land- en tuinbouw (Hellemans, 2001, Van Lierde en

Taragola, 2000)...37

Lijst van figuren

Figuur 1 - Aantal bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid in de Vlaamse land- en tuinbouw. Bron: NIS data 1983 - 2002...15 Figuur 2 - Aantal bedrijven met rechtspersoonlijkheid in de Vlaamse land- en

tuinbouw. Bron: NIS data 1983 - 2002...15 Figuur 3 - Evolutie aantal landbouwbedrijven tussen 4 en 75 SGE in België en tussen

1991 - 2001. Bron: CLE ...22 Figuur 4 - Evolutie aantal tuinbouwbedrijven tussen 4 en 100 SGE in België en tusen

1990 en 1999. BRON: C.L.E...24 Figuur 5 - Evolutie aantal bedrijven en gemiddelde oppervlakte cultuurgrond in

Vlaanderen tussen 1980 - 2002. BRON: Stedula, NIS ...36 Figuur 6 - Evolutie fysische dimensieklassen van de Vlaamse land- en

tuinbouwbedrijven 1980 - 2002. BRON: NIS ...36 Figuur 7 - Gemiddelde SGE van de landbouwbedrijven van 4 tot 75 SGE. BRON:

C.L.E., 2000 ...38 Figuur 8 - Verdeling van de grootteklassen per productierichting in de Vlaamse

landbouw in 2000. Bron: C.L.E., 2003a ...39 Figuur 9 - De verdeling van de grootteklassen per productierichting in de Vlaamse

tuinbouw in 2000. Bron: C.L.E., 2003b ...40 Figuur 10 - Bedrijfsstijlen in de Friese melkveehouderij (van der Ploeg, 1999) ...43 Figuur 11 - Het krachtenveld waarin bedrijfsstijlen naar voor komen (Thomson, 2001) ...45

(7)

Lijst van afkortingen

BSS Bruto standaard saldo

BTW Belasting op de toegevoegde waarde

BVBA Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C.L.E. Centrum voor Landbouweconomie

CV Coöperatieve vennootschap

CVBA Coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CVOA Coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid KBO Kruispuntbank van ondernemingen

KMO Kleine en middelgrote ondernemingen

LV Landbouwvennootschap

NIS Nationaal Instituut voor de Statistiek

NV Naamloze vennootschap

OC Oppervlakte cultuurgrond

PR Productierichting

PVBA Eénpersoons besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid

RSVZ Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen SGE Standaard grote eenheden

TW Toegevoegde waarde

VAK Volwaardige arbeidskracht VOF Vennootschap onder firma

(8)

1. Inleiding

Het doel van beleidsanalyse is het beschrijven, analyseren en evalueren van de reeds gerealiseerde of de te verwachten doeltreffendheid en doelmatigheid van een beleid op het domein waar het specifieke beleid voor bedoeld is. In de meeste gevallen beslaat het domein een hele sector, in andere gevallen een set bedrijven met een bepaald profiel of een specifieke eigenschap. Voor deze doelstelling is het dan ook nodig om de bedrijven in te delen in homogene groepen en het gewicht van deze groepen in het beschouwde domein te kennen. Voor beleidsanalyse moet met andere woorden de verscheidenheid aan objecten in het beschouwde domein in kaart worden gebracht. De beschouwde verscheidenheid kan volledig verschillen naargelang het doel van het beleid. Beleidsmakers zoeken immers, op basis van maatschappelijke wensen, in te grijpen in verschillende geledingen van hun beleidsdomein.

In het kader van “Taak 4: ontwikkeling van geïntegreerde landbouwbedrijfsmodellen”, worden de indelingen bestudeerd om de verscheidenheid aan land- en tuinbouwbedrijven in kaart te kunnen brengen. De nadruk ligt hierbij op de bedrijfsentiteit als economische actor en ten dele ook op de bedrijfsleider. Daarbij werden volgende bestaande indelingen bestudeerd:

1. Definitie van de landbouwonderneming 2. Rechtsvorm van de landbouwonderneming 3. Productierichting

4. Bedrijfsomvang

5. Indeling in bedrijfsstijlen 6. Andere

(9)

2. Definitie van de landbouwonderneming

2.1. Landbouwbedrijven volgens de landbouwtelling

In de handleiding die het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) publiceert betreffende de organisatie van een jaarlijkse landbouwtelling in de maand mei, uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) wordt een landbouwbedrijf gedefinieerd als volgt (NIS, 2004):

“Het landbouwbedrijf of de exploitatie is een technisch-economische eenheid, plaatselijk begrensd, onderworpen aan een onafhankelijk dagelijks beheer. Algemeen kenmerkend is het gemeenschappelijk gebruik van arbeidskracht en productiemiddelen (materieel, gebouwen, gronden…).

Het dagelijks beheer bestaat in de aanwending van productiefactoren die beschikbaar zijn voor de uitvoering van werken die op het bedrijf te doen zijn en de uitvoering van operaties die geen zware impact hebben op de algemene economische werking van het bedrijf.

In de meeste gevallen wordt een landbouwbedrijf gezien als een unieke juridische eenheid. Deze juridische eenheid stemt overeen met een natuurlijk persoon bij een individueel bedrijf of een rechtspersoon voor een bedrijf met een vennootschapsstatuut.

In het geval dat de landbouwactiviteit verweven is terwijl twee (of meer) onderscheiden juridische eenheden als juridische drager van deze activiteit dienen, kan men ertoe gebracht worden deze eenheden binnen één enkele landbouwexploitatie samen te brengen.

Men verstaat bijvoorbeeld onder verwevenheid het gecoördineerd beheer van de wisselbouw van de teelten, het gemeenschappelijk houden van de veestapel, een eenheid gebruikt een uitrusting die hem juridisch niet toebehoort terwijl het een bestanddeel is van de landbouwactiviteit…

Aandacht : het is niet de bedoeling om systematisch twee juridisch verschillende eenheden, gelegen in eenzelfde zetel, te groeperen wanneer de gronden, de dieren, het materieel en de arbeidskrachten zonder te grote moeilijkheden op eenduidige manier kunnen toegewezen worden aan elke eenheid afzonderlijk (zonder

(10)

vestigingen van éénzelfde juridische eenheid vaststellen, omdat bijvoorbeeld deze vestigingen van elkaar verwijderd zijn. In dit geval zal men de verschillende bedrijven afzonderlijk opnemen en verschillende vragenlijsten opstellen.

In het geval van gedeeltelijke of partiële groeperingen, dit wil zeggen als meerdere economische eenheden die hun zelfstandigheid behouden, samengaan voor het beheer van bepaalde speculaties of voor het gemeenschappelijk gebruik van uitrusting, wordt elk oorspronkelijk bedrijf van de groepering afzonderlijk opgenomen evenals de partiële groepering.

Deze definitie is te situeren in de afbakening van de bedrijven die verplicht zijn informatie ter beschikking te stellen van het NIS: tellingsplichtige bedrijven zijn:

“Alle landbouwbedrijven die landbouwproducten voortbrengen om ze te verkopen en die hun bedrijfszetel in België hebben. Onder landbouwproducten dient te worden verstaan :

- plantenteelt : granen, aardappelen, suikerbieten, nijverheidsgewassen, voedergewassen, tuinbouwgewassen (fruit, groenten, sierplanten, boomkwekerijen), in volle grond en in serres,…

- veeteelt : dieren, nuttig voor de landbouw omwille van de arbeid die ze leveren of de producten die ze voortbrengen : runderen, varkens, gevogelte, schapen, geiten, landbouwpaarden,…

De weiden worden alleen als landbouwproducten beschouwd wanneer het gras gevaloriseerd wordt, hetzij door het te verkopen, hetzij dat het dient als voeding voor dieren die gekweekt worden voor de verkoop.

Het wild (damherten, herten, everzwijnen) of de exotische dieren (bizons, struisvogels) worden als landbouwproducten beschouwd indien ze gekweekt worden voor de vleesproductie. Indien zij daarentegen gekweekt worden met het oog op hun verkoop aan jagersverenigingen, gaat het niet om landbouwproducten.

Het begrip productie verdient eveneens een duidelijke omschrijving. Er is productie indien werken worden uitgevoerd om landbouwproducten voort te brengen : werken op de velden, werken verbonden aan de veeteelt, leidinggevende werkzaamheden, werken inzake beheer, boekhouding,…

Al deze werken moeten niet noodzakelijk worden uitgevoerd met de menselijke of materiële middelen van het eigen bedrijf. De werken kunnen bijvoorbeeld uitgevoerd worden door een loonwerker.

(11)

Vermits de populatie van de studies van het NIS, het Centrum voor Landbouweconomie (C.L.E.), en bijgevolg ook deze van de Europese studies, gebaseerd zijn op deze definitie, is dit de meest gebruikte definitie van het landbouwbedrijf bij beleidsanalyse.

2.2. Land- en tuinbouwbedrijf volgens het C.L.E.

Aanvullend op de definities van het NIS, maakt het C.L.E. nog een onderscheid tussen landbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven. Daarbij worden landbouwbedrijven omschreven als:

Een bedrijf dat bij de landbouwtelling van 15 mei van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (N.I.S.) verklaart een beroeps- of gelegenheidsbedrijf te zijn, met uitsluiting van de tuinbouwbedrijven.

Een tuinbouwbedrijf wordt dan (Van Lierde en Taragola, 2000):

Een bedrijf dat bij de landbouwtelling van 15 mei van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (N.I.S.) verklaart een beroeps- of gelegenheidsbedrijf te zijn en waarvan meer dan twee derde van het totaal BSS afkomstig is van tuinbouwteelten.

2.3. Landbouwbedrijf en –activiteit volgens de Europese wetgeving

De definitie van het landbouwbedrijf zoals gedefinieerd in 2.1 is in wezen de vertaling door het NIS van de definitie die gehanteerd wordt door de beschikking 2000/115/EG van de Commissie van 24 november 1999 betreffende de definities van de kenmerken, de lijst van landbouwproducten, de uitzonderingen op de definities en de regio's en gebieden voor de enquêtes inzake de structuur van de landbouwbedrijven.

De definitie van het landbouwbedrijf, de lijst van landbouwproducten en de structuur van de landbouwbedrijven is zeer uitvoerig besproken in deze verordening.

De verordening hanteert volgende definitie voor een landbouwbedrijf:

“Een technisch-economische eenheid die onder één beheer is geplaatst en landbouwproducten voortbrengt. Het bedrijf mag daarnaast ook andere (niet tot de landbouw behorende) goederen en diensten voortbrengen.”

Zowel technisch-economische eenheid, landbouwproducten, het beheer en het

(12)

verbijzonderd en worden zeer breed omschreven1. In de definiëring is eveneens rekening gehouden met de verbreding van de landbouw en het overeenkomstige landbouwbeleid, met name het toenemende belang van de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), de plattelandsontwikkeling. De definities zijn daardoor breder dan de vorige verordening met betrekking tot de definiëring van genoemde elementen, 89/651/EEG. Ze stelt daarover:

“Aan de lijst van kenmerken zijn nieuwe variabelen toegevoegd. Door de ontwikkeling van de landbouw moet de definitie van diverse oude variabelen worden herzien.

Daarnaast zijn er ook nog andere definities die gebruikt worden, bv. de definitie van verordening (EG) Nr. 1782/20032 van de Raad van 29 september 2003. Een landbouwbedrijf wordt in deze verordening als volgt gedefinieerd:

a. Onder “landbouwer” wordt verstaan: een natuurlijke of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, waarvan het bedrijf zich bevindt op het grondgebied (…) en die een landbouwactiviteit uitoefent;

b. Onder “bedrijf” wordt verstaan: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;

c. Onder “landbouwactiviteit” wordt verstaan: landbouwproducten produceren, fokken of telen tot en met het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw- en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 5 houden;

De Commissie hanteert deze definitie voor het toekennen van steunmaatregelen, wat meteen het belang in de context van het onderscheiden van landbouwbedrijven aantoont.

2.4. De definitie van de onderneming

De onderneming wordt door verschillende disciplines bestudeerd, die de onderneming bijgevolg ook anders definiëren (economisch, juridisch, sociaal, etc).

Het is niet de doelstelling hier een semantische analyse te maken van de

1Voor een volledige opsomming wordt verwezen naar

http://europa.eu.int/eur-lex/pri/nl/oj/dat/2000/l_038/l_03820000212nl00010057.pdf

2Verordening betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers

(13)

verschillende invulling van de term “onderneming”, maar het is niettemin nuttig om die definities die voor het beleid van het meeste nut zijn te vermelden.

2.4.1. De juridische definitie

De juridische definitie van de onderneming, en meer specifiek van de landbouwonderneming, is afhankelijk van het domein waarvoor de definitie gebruikt wordt. Zo is bv. een landbouwbedrijf zeer ruim gedefinieerd in de pachtwet. Het handelsrecht zal echter intensieve varkens- en pluimveehouders als handelaars bekijken en sluit deze uit de definitie van de landbouwbedrijven uit. De juridische definitie van het landbouwbedrijf is bijgevolg erg variabel.

De Pachtwet van 4 november 1969 definieert een landbouwbedrijf als volgt:

Onder "landbouwbedrijf" wordt verstaan de bedrijfsmatige exploitatie van onroerende goederen met het oog op het voortbrengen van landbouwproducten die in hoofdzaak bestemd zijn voor de verkoop.

Over deze definitie merkt Gotzen (1997) op dat het criterium van marktgerichte productie essentieel is, maar dat ze wel van toepassing is ongeacht of het gaat over een landbouwbedrijf in hoofd- of nevenberoep (pp. 86-87). Verder geeft de auteur ook het belang aan van voederproductie op het bedrijf zelf: volgens artikel 2, eerste paragraaf van de pachtwet, worden uit bovenstaande definitie die bedrijven uitgesloten die

- dieren fokken die niet nuttig zijn voor de landbouw

- dieren fokken die wel nuttig zijn voor de landbouw, maar onafhankelijk zijn van elk landbouwbedrijf (waarbij bedoeld wordt dat de dieren in hoofdzaak gevoederd worden door voeders die niet op het bedrijf zelf geteeld worden maar aangevoerd worden van buitenaf).

In het Wetboek van Koophandel wordt de definiëring van de handelsfunctie van de onderneming bepaald in de term “koopman” (artikel 1 en 2 van het Wetboek van Koophandel):

Artikel 1. Kooplieden zijn zij die daden uitoefenen, bij de wet daden van koophandel genoemd, en daarvan, hoofdzakelijk of aanvullend, hun gewoon beroep maken.

Artikel 2. Onder daden van koophandel verstaat de wet:

§1: elke aankoop van voedingsmiddelen en koopwaren om die, al dan niet na bewerking of verwerking, weder te verkopen of om het gebruik ervan te verhuren;

§4: alle verrichtingen van industriële ondernemingen, zelfs wanneer de

(14)

Met betrekking tot de definiëring van ondernemingen in het boekhoudrecht, heet de wetgever in artikel 1 van de Wet van 17 juli 1975 een pragmatisch standpunt ingenomen. Er wordt een opsomming gegeven van wat als onderneming beschouwd wordt:

1. de natuurlijke personen die koopman zijn (bv. zelfstandig handelaar);

2. de handelsvennootschappen, de vennootschappen die de rechtsvorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen, (met uitzondering van de administratieve openbare instellingen) en de Europese economische samenwerkingsverbanden (bv. BVBA, NV, …);

3. de openbare instellingen die een statutaire opdracht vervullen van commerciële, financiële of industriële aard (bv. NMBS);

4. de instellingen, al dan niet met eigen rechtspersoonlijkheid die, met of zonder winstoogmerk, een commercieel, financieel of industrieel bedrijf uitoefenen en waarop de wet per soort van instellingen van toepassing wordt verklaard door een Koninklijk Besluit (bv. intercommunales);

5. In België gevestigde bijkantoren en centra van werkzaamheden van de hierboven aangeduide ondernemingen gevestigd in het buitenland of opgericht naar het buitenlands recht. Alle bijkantoren in België van een dergelijke onderneming worden als één geheel, d.w.z. één onderneming beschouwd, bijvoorbeeld succursalen van buitenlandse financiële instellingen, exploitatievestiging of handelsvestiging van een buitenlandse onderneming, … Vrijgesteld worden de bijkantoren die in België geen eigen omzet realiseren en waarvan de kosten integraal gedragen worden door de onderneming waartoe ze behoren.

2.4.2. De economische definitie

Economisch ligt de nadruk veel meer op de specifieke eigenschap van ondernemingen dat ze toegevoegde waarde (TW) voortbrengen. Ooghe en Van Wymeersch (2003) definiëren een onderneming dan ook als volgt:

Een onderneming is een organisatie waar productiefactoren samen een toegevoegde waarde voortbrengen, waaruit elk van deze factoren verder ook wordt vergoed. Of nog: een onderneming is een organisatie waar productiefactoren aangekochte goederen en diensten (input) omzetten tot goederen en diensten met hogere waarde (output) die een afzet vinden tegen een door de markt aanvaarde prijs.

2.4.3. De sociale definitie

Met de sociale definitie van het landbouwbedrijf wordt hier het sociale statuut van de bedrijfsleiding en –organisatie bedoeld. Voornamelijk het belang van de arbeidsverdeling in het landbouwbedrijf is hierin een belangrijke parameter. Ook in

(15)

deze definitie komen verscheidene indelingswijzen naar voor, die vertrekken vanuit een verschillende invulling van het belang van de toewijzing van de arbeidstijd.

Het NIS maakte bij de landbouwtelling tot 2001 een onderscheid tussen 7 categorieën. Daarbij waren de eerste drie categorieën landbouwers en veetelers als hoofdberoep (categorie 1), tuinbouwers als hoofdberoep (categorie 2) en landbouwers, tuinbouwers en veetelers als nevenberoep (categorie 3). De overige klassen staan beschreven in de jaarlijkse 15 mei-tellingspublicaties (NIS, 2001). Het NIS maakte een opdeling in beroepsbedrijven (categorieën 1 en 2) en gelegenheidsbedrijven (categorie 3). Een hoofdberoep werd gedefinieerd als het beroep dat het grootste gedeelte van de tijd in beslag neemt. In geval van twijfel werd het beroep genomen dat het grootste inkomen verschaft.

Het C.L.E., dat in haar analyses tot 2001 zich steeds baseerde op deze 3 categorieën, merkte over deze indeling op (C.L.E., 2000):

“Er dient te worden aangestipt dat de omschrijving “beroeps-“ of “gelegenheids-“

in feite op de bedrijfsleider slaat (al naargelang de landbouwactiviteit wel of niet het hoofdberoep is) en niet op het bedrijf als dusdanig. Daaruit volgt dat een aantal gelegenheidsbedrijven meer dan een voltijdse landbouwarbeidskracht (echtgenote, kind, …) tewerkstellen en kenmerken vertonen die volkomen bij bedrijven met beroepsmatig karakter passen.

Sinds de 15 mei-telling van 2001 gebruikt het NIS daarom niet langer de indeling in 7 categorieën en wordt er gekeken naar de arbeid die op het bedrijf geleverd wordt en door wie. Een opdeling wordt dan gemaakt tussen voltijdse en deeltijdse bedrijven, waarbij een voltijds bedrijf minstens 1 volwaardige arbeidskracht (VAK) tewerkstelt en een deeltijds bedrijf dus minder.

Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) maakt een onderscheid tussen zelfstandige en helper, en tussen hoofdberoep en bijberoep.

Een zelfstandige wordt gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon die, in België, een beroepsbezigheid uitoefent zonder hiervoor door een arbeidsovereenkomst of een statuut verbonden te zijn. Een zelfstandige helper is iedere persoon die in België een zelfstandige in de uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt, zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden.

Als werknemer oefent men een hoofdberoep uit wanneer men tewerkgesteld is in een arbeidsregeling waarvan het aantal arbeidsuren per maand ten minste gelijk is aan de helft van het aantal maandelijks gepresteerde uren in een voltijdse betrekking. Een bijberoep als zelfstandige is de beroepsactiviteit die als zodanig gelijktijdig wordt uitgeoefend met een andere, gewoonlijke en hoofdzakelijke beroepsbezigheid onder gezag.

(16)

2.5. Belang voor beleidsanalyse

De definities die gehanteerd worden voor beleidsanalyse zijn in eerste instantie het resultaat van het beleid dat men wil voeren. Indien de beleidsdoelstellingen met betrekking tot een bepaald beleidsdomein wijzigen, is het mogelijk dat ook bepaalde definities die gehanteerd worden moeten wijzigen. Het gevolg is dan dat ook de gegevens die beschikbaar moeten zijn aangepast moeten worden.

Vanuit verschillende hoeken, en niet het minst vanuit het beleid, benadrukt men het toekomstige belang van multifunctionaliteit in de landbouw als een piste naar een meer duurzame landbouw. Horizontale en verticale verbreding en verdieping worden genoemd in ontwikkelingsscenario’s (Van der Ploeg, 2002). Het is in de toekomst met andere woorden perfect in te beelden dat er landbouwbedrijven zullen ontstaan die niet meer zullen voldoen aan één of meerdere van bovenstaande definities en bijgevolg buiten het aandachtsgebied van de beleidsanalyse zullen vallen. In de definiëring van het landbouwbedrijf volgens de verordening 2000/115/EG wordt hiermee al rekening gehouden. Het is hierbij belangrijk te vermelden dat de nadruk enkel ligt op de registratie van deze verbreedde activiteiten en niet op het aangeven van het belang of het aandeel ervan in het totaal van het bedrijf, alhoewel dit zeker zijn belang heeft. Indien een landbouwer besluit zijn winkel voor thuisverkoop onder te brengen in een vennootschap, dan wordt dit gedeelte van het landbouwbedrijf, waar eigenlijk de economische meerwaarde van de landbouwactiviteit wordt gehaald, nog niet beschouwd door de landbouwtelling van het NIS. Er wordt hier immers niet langer een landbouwactiviteit in uitgevoerd. Naar de toekomst toe, maar ook nu reeds, is het derhalve wenselijk dat het domein van de bestudeerde bedrijven en de opgevraagde informatie herbekeken wordt en waar nodig aangepast. Een juiste informatiestroom over wat op dat moment als

“landbouwbedrijven” bestempeld wordt, hangt er immers van af. Het staat vast dat het moeilijk zal zijn om een juiste afbakening te vinden tussen wat landbouw is, en wat niet. Een duidelijk beleid met een transparante visie zou in dit opzicht de totstandkoming van nieuwe definities ongetwijfeld makkelijker maken.

Gotzen (1997) maakt met betrekking tot de uitsluiting van bedrijven met dieren die niet voor de landbouw nuttig zijn uit de pachtwet een gelijkaardige opmerking:

“In het kader van de diversificatie van de landbouwproducties en gelet op de nood om rendabele alternatieven te zoeken voor de klassieke landbouwteelten kan men zich geredelijk voorstellen dat binnen de landbouwbedrijven een activiteit zoals bv. het kweken van rijpaarden of van fazanten, everzwijnen, herten e.d. voor de herbevolking van jachtgebieden, buffels en struisvogels voor het exotische vlees een interessante aanvulling van het bedrijf kan betekenen.”

(p.89)

Dezelfde redering gaat overigens ook op voor de verschillende sociale statuten. Het is niet ondenkbaar dat in de toekomst bedrijfs- of samenwerkingsvormen ontstaan

(17)

waarbij landbouwers meer formele contracten aangaan of misschien in loondienst werken van geïntegreerde bedrijfsvormen. Dergelijke ontwikkelingen zullen ongetwijfeld gevolgen hebben voor de structuur van de landbouwsector, en derhalve mogelijks specifieke beleidsdoelstellingen vereisen. Het sociale statuut opvolgen van de landbouwers en de werknemers actief in de landbouw is bijgevolg een noodzaak.

(18)

3. Rechtsvorm van de landbouwonderneming

Ondernemingen kunnen er voor kiezen om zich op een verschillende manier juridisch een bestaansvorm te geven. De keuze van de rechtsvorm van de onderneming heeft gevolgen voor verschillende aspecten van het bedrijf. Afhankelijk van de rechtsvorm van de onderneming geldt een verschillende fiscaal regime, een andere juridische aansprakelijkheid, een verschillende normering naar bedrijfsrapportering, etc. In de land- en tuinbouw komen volgende rechtsvormen voor, die gegroepeerd kunnen worden onder natuurlijke personen (alle levende mensen) en rechtspersonen (“een juridische constructie, die op grond van de wil van de wetgever, een zelfstandig vermogen doet ontstaan evenals verantwoordelijke organen daarvoor aanduidt”3).

3.1. Natuurlijke personen en vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid

− Éénmanszaak (eenpersoonsbedrijf)

− Maatschap: vennootschap met een burgerlijk of handelsdoel die geen rechtspersoonlijkheid bezit

− Tijdelijke handelsvennootschap: vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, die zonder een gemeenschappelijke naam te voeren, één of meer bepaalde handelsverrichtingen tot doel heeft.

− Stille handelsvennootschap: vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid waarbij één of meer personen een belang nemen in de verrichtingen van één of meer anderen die in eigen naam optreden.

3.2. Vennootschappen met rechtspersoonlijkheid

− Landbouwvennootschap (LV): burgerlijke vennootschap, doch mét rechtspersoonlijkheid, die de exploitatie van een land- of tuinbouwbedrijf tot doel heeft.

− Vennootschap onder firma (VOF): vennootschap die aangegaan wordt tussen hoofdelijk aansprakelijke vennoten en die tot doel heeft, onder een gemeenschappelijke naam, een burgerrechtelijke activiteit of een handelsactiviteit uit te oefenen

− Naamloze vennootschap (NV): vennootschap waarin minstens twee aandeelhouders bereid zijn kapitaal in de onderneming te investeren. In België wordt de NV gekozen als vennootschapsvorm voor grote ondernemingen en voor KMO's omdat in deze vennootschapsvorm aandelen

3 Maes, 1986

(19)

aan toonder uitgegeven kunnen worden en deze aandelen vrij overdraagbaar zijn;

− Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BVBA):

vennootschap opgericht door één of meer personen die slechts hun inbreng verbinden en waarin de rechten van de vennoten slechts onder bepaalde voorwaarden kunnen worden overgedragen; De eenpersoons-BVBA (PVBA) is een BVBA waarvan alle aandelen in één hand gebundeld zijn.

− Coöperatieve vennootschap, die zowel met beperkte aansprakelijkheid (CVBA), als met onbeperkte aansprakelijkheid (CVOA) kan zijn:

vennootschap die is samengesteld uit een veranderlijk aantal vennoten met veranderlijke inbreng. Zij moeten ten minste uit 3 vennoten bestaan. De aandelen zijn verplicht op naam en zijn niet overdraagbaar aan derden. Zij worden bestuurd door één of meer lasthebbers, al dan niet vennoten die door de algemene vergadering worden benoemd;

Voornoemde rechtsvormen met rechtspersoonlijkheid worden verplicht zich te registreren bij het Register voor Landbouwvennootschappen (LV) of bij het Handelsregister (overige). Sinds de wet van 16 januari 2003 worden deze alle ondergebracht in de Kruispuntbank van Ondernemingen en gebeurt de registratie in de ondernemingsloketten. Om de gegevens over ondernemingen te structureren naar de activiteiten die uitgevoerd worden in de onderneming, wordt er aan elke onderneming een NACE-BEL code toegevoegd, die gebaseerd is op de Europese NACE Rev. 1 nomenclatuur. De activiteitennomenclatuur NACE Rev.1 werd opgesteld in een geharmoniseerd Europees kader dat vastgelegd werd in een verordening van de Europese Raad. Deze Europese nomenclatuur staat nationale aanpassingen toe die verkregen werden door het uitsplitsen van de meest gedetailleerde Europese rubrieken. De NACE-BEL is de Belgische versie van de NACE Rev.1 (140 klassen van de ongeveer 500 klassen van de NACE Rev.1 werden verder onderverdeeld in de NACE-BEL). Deze activiteitennomenclatuur werd voornamelijk opgesteld met het oog op het vergemakkelijken van het ordenen van de economische en sociale statistische informatie. Haar uiteindelijk doel is dus essentieel statistisch [1]. Bijlage 2 geeft een overzicht van de NACE-BEL codes, die verder besproken worden in 3.2.

Ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid, maar die wel BTW-plichtig zijn, worden geregistreerd in het BTW-register. De classificatie van deze bedrijven gebeurt eveneens op basis van NACE-BEL indeling.

Tabel 1 vat de kenmerken van de rechtsvormen in de landbouw samen, in vergelijking met een aantal voor de landbouw belangrijke elementen. Een volledig overzicht en definiëring van vennootschappen kan gevonden worden in Het Wetboek van vennootschappen.

(20)

Tabel 1 - Kenmerken van rechtsvormen in de landbouw. Bron: Boerenbond, 2002 Eenmanszaak Burgerlijke

vennootschap LV BVBA CV NV Minimum aantal

vennoten - Twee (niet alleen

echtgenoten) Twee Eén (indien natuurlijke

persoon) Drie Twee

Beperkte

aansprakelijkheid NEEN NEEN

NEEN (beherende vennoten) JA (stille vennoten)

JA JA JA

Kapitaal VRIJ VRIJ Min 6150 EUR Min 18550 EUR Min 18550 EUR Min 61500 EUR

Inbreng arbeid NEEN JA NEEN NEEN NEEN NEEN

Bestuur - - Beherende vennoten Zaakvoerder Zaakvoerder In principe 3 bestuurders

Financieel plan NEEN NEEN NEEN JA JA JA

Boekhouding volgens de Wet op de Jaarrekening

NEEN NEEN NEEN JA JA JA

BTW-

landbouwregeling JA JA JA JA JA NEEN

Landbouwbarema

mogelijk JA JA JA

(Personenbelasting) NEEN NEEN NEEN Personenbelasting

Vennootschapsbelasti ng

JA NEEN

JA NEEN

JA JA (na optie)

NEEN JA

NEEN JA

NEEN JA

VLIF Gewone voorwaarden Gewone voorwaarden Beperkte bijkomende voorwaarden

Uitgebreide bijkomende voorwaarden

Uitgebreide bijkomende voorwaarden

Uitgebreide bijkomende voorwaarden

Handelsregister NEEN NEEN

Register van de landbouw- vennootschappen

JA JA JA

(21)

3.3. De rechtsvormen in de land- en tuinbouw in kaart gebracht

Gegevens over de rechtsvormen in de landbouw worden op verschillende manieren verzameld, wat vervolgens onvermijdelijk leidt tot verschillen in gegevens. De volgende bronnen zijn beschikbaar:

− Het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS)

− De Kruispuntbank van de Ondernemingen (KBO)

− BTW-register

3.3.1. Gegevens van het NIS

In de land- en tuinbouwtelling die elk jaar uitgevoerd wordt door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS, 2003) worden slechts 4 groepen bedrijfsvormen onderscheiden, die door elke ondernemer die een aangifte doet bij de landbouwtelling moet worden aangegeven (zie bijlage 3 voor een beschrijving van wie onderworpen is aan de landbouwtelling):

- Eénpersoonsbedrijf (natuurlijke persoon)

- Groepering van natuurlijke personen (burgerlijke vennootschap, groepering in strikte zin, groepering van echtgenoten)

- Vennootschappen (Landbouwvennootschap (LV), Naamloze Vennootschap (NV), Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid (BVBA), Coöperatieve Vennootschap (CV),…)

- Andere rechtspersonen (onderzoeksinstelling, onderwijsinstelling, geloofsgemeenschap,…).

Het is onder meer duidelijk dat hierbij geen onderscheid gemaakt wordt op het type van vennootschap en dat er bijgevolg een aantal rechtsvormen (= bedrijfsindelingen) bij elkaar gevoegd worden. Van de éénpersoonsbedrijven en de groepering van natuurlijke personen bestaan de afzonderlijke gegevens pas vanaf 2001. In figuur 2 worden deze twee groepen daarom samen weergegeven.

Deze gegevens beslaan enkel de landbouwbedrijven, zoals gedefinieerd in het KB van 2 april 2001 betreffende de organisatie van een jaarlijkse landbouwtelling in de maand mei, uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek.

(22)

Bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid

0 10.000 20.000 30.000 40.000 50.000 60.000 70.000 80.000

1983 1985

1987 1989

1991 1993

1995 1997

1999 2001

Aantal bedrijfshoofden

Bedrijfshoofd - natuurlijk persoon

Figuur 1 - Aantal bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid in de Vlaamse land- en tuinbouw. Bron: NIS data 1983 - 2002

Bedrijven met rechtspersoonlijkheid

0 500 1.000 1.500 2.000 2.500

1983 198

4 1985

198 6

1987 1988

198 9

1990 199

1 1992

199 3

1994 1995

199 6

1997 199

8 1999

200 0

200 1

2002

Aantal bedrijfshoofden

Bedrijven met rechtspersoonlijkheid Vennootschap Openbare instelling

Figuur 2 - Aantal bedrijven met rechtspersoonlijkheid in de Vlaamse land- en tuinbouw.

Bron: NIS data 1983 - 2002

(23)

Uit bovenstaande figuren kan geconcludeerd worden dat het aantal bedrijfshoofden in Vlaanderen tussen 1983 en 2002 terugliep van 69.807 tot 37.895 (afname van 46%) en dat dit voornamelijk te wijten is aan een afname van het aantal bedrijfshoofden zonder rechtspersoon (afname van 49%: 69.337 in 1983; 35.687 in 2002). Hoewel dus het aantal bedrijfshoofden zonder rechtspersoonlijkheid is afgenomen, is het aantal bedrijven mét rechtspersoonlijkheid meer dan verviervoudigd. Deze stijging is voornamelijk te wijten aan de stijging van het aantal vennootschappen, die op bijna 20 jaar meer dan vertienvoudigd is (van 205 in 1983 naar 2.109 in 2002). Het aantal openbare instellingen daalt van 221 in 1983 naar 99 in 2002.

3.3.2. Kruispuntbank van de Ondernemingen en het BTW- register

Sinds de wet van 16 januari 2003 betreffende de oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO), tot modernisering van het handelsregister en tot oprichting van erkende ondernemingsloketten, worden alle gegevens betreffende de ondernemingen met rechtsvorm bijgehouden door de Kruispuntbank van Ondernemingen. Voordien waren ondernemingen verplicht zich te laten registreren in het Handelsregister of het Register van de Landbouwvennootschappen.

De gegevens van de Kruispuntbank van de Ondernemingen zijn ook via een aantal commerciële instellingen beschikbaar, waaronder Graydon. Deze instellingen vullen de gegevens van het handelsregister aan met gegevens van het BTW-register, het RSZ-register, het RSVZ-register en publicaties in het Staatsblad. Indien beschikbaar, wordt ook de jaarrekening opgevraagd bij de Balanscentrale van de Nationale Bank van België. Onderstaande cijfers (Tabel 2) werden door Graydon NV ter beschikking gesteld.

Er dient te worden opgemerkt dat de gegevensverstrekking vanuit de KBO erg stroef verliep, en er uiteindelijk geen gegevens ter beschikking werden gesteld. Het KBO beschouwt het niet als hun hoofdactiviteit. Het zou mooi zijn om in de toekomst ook gegevens over de afzonderlijke rechtsvorm “landbouwvennootschap” aantallen te kunnen geven.

(24)

Tabel 2 - Rechtsvormen in de Vlaamse landbouw in 2003, opgesplitst naar NACE-BEL code. Bron: Graydon

Nacebel Omschrijving NV's BVBA's CV's Andere vennootschapsvormen Eenmanszaken Totaal 01110 Teelt van granen en andere

akkerbouwgewassen 40 85 5 76 1678 1884

01121 Groenteteelt 55 275 20 33 2871 3254

01122 Bloementeelt 36 184 8 4 973 1205

01123 Boomkwekerijen 27 102 5 8 360 502

01130 Fruitteelt 32 49 8 15 2008 2112

01210 Rundveehouderij 38 105 3 77 1325 1548

01220 Schapen-, geiten- en overige

hoefdierenhouderij 75 90 11 15 666 857

01231 Fokvarkenshouderij 75 194 21 39 1019 1348

01232 Varkensvetmesterijen 27 104 10 17 359 517

01241 Kippenkwekerijen 36 71 13 22 460 602

01242 Produktie van eieren 2 13 2 38 55

01243 Overige pluimveehouderijen 8 24 1 7 55 95

01250 Overige dierenfokkerijen 21 46 6 6 287 366

01300 Gemengd bedrijf 128 182 24 252 21829 22415

Subtotaal 600 1524 135 573 33928 36760

01410 Diensten verwant aan de

landbouw 227 901 76 89 4980 6273

01420 Diensten verwant aan de veeteelt 6 41 9 14 607 677

Totaal 833 2466 220 676 39515 43710

(25)

3.4. Belang voor beleidsanalyse

Alhoewel het aandeel bedrijven met een vennootschapsvorm duidelijk is toegenomen in de afgelopen 20 jaar (zie Figuur 2) is het aandeel voorlopig nog beperkt (+/- 7% - Tabel 2). Toch zijn er een aantal redenen waarom deze bedrijfsindeling meer aandacht zou kunnen verdienen.

Bedrijven met rechtspersoonlijkheid (met uitsluiting van de landbouwvennootschappen) zijn verplicht een boekhouding bij te houden en een jaarrekening neer te leggen bij de balanscentrale. Van deze bedrijven zijn er bijgevolg veel meer cijfers beschikbaar dan van bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid. De vraag stelt zich of men met gegevens van de jaarrekening ook werkelijk waardevolle informatie in handen heeft, maar het staat vast dat het voor bedrijven alvast mogelijk is zich met andere bedrijven op financieel gebied te vergelijken.

Een basisprincipe voor goed management is ook “meten is weten”. En vermits de vennootschapsvorm verplicht wordt een boekhouding bij te houden en een jaarrekening neer te leggen zouden hier dus meer mogelijkheden voor de bedrijfsleiders liggen om tot een goed management te komen. Uit de gegevens van het NIS blijkt immers dat slechts 45% van de landbouwbedrijven in 2002 over een bedrijfseconomische boekhouding beschikte.

Daartegenover staat dat de helft van de ondernemingen met rechtspersoonlijkheid die werkzaam zijn in de landbouw, ondernemingen zijn zonder personeel (Ooghe et al. 2003). Deze ontwikkeling, die overigens niet alleen in de landbouw voorkomt, is het gevolg van het feit dat vennootschappen vaak opgericht worden omwille van juridische of fiscale redenen. Vennootschappen worden niet enkel omwille van economische activiteiten opgericht, maar ook omwille van (Boerenbond, 2002):

- Het beperken van de aansprakelijkheid: door het vermogen in de vennootschap te splitsen van het individu, blijft bij een faillissement het privé- vermogen gevrijwaard. In de praktijk blijkt deze veronderstelling niet altijd op te gaan, vermits kredietinstellingen in vele gevallen de vennoten alsnog vragen om persoonlijk borg te staan voor investeringen (Boerenbond, 2002);

- Voor de continuïteit van het bedrijf of bij overname: door een afzonderlijk vermogen op te bouwen gekoppeld aan een rechtspersoon kan bij een plots overlijden het bedrijf verder worden gezet zonder dat er onverdeeldheid bestaat over de tot het bedrijf behorende goederen;

- Om fiscale redenen: Vermits de belastingstarieven in de vennootschapsbelasting over het algemeen lager liggen dan de

(26)

- Om het bedrijf te splitsen: Door het bedrijf te splitsen is het in sommige gevallen mogelijk een meer gunstige situatie te hebben voor quotumregelgeving, premies, etc.

Vermits in vele landbouwbedrijven grote kapitalen geïnvesteerd zitten, en opvolging en overname van deze bedrijven in de toekomst voor velen een probleem is, is het niet ondenkbaar dat de vennootschapsvorm in de toekomst aan relatief en absoluut belang zal toenemen. In de toekomst zal de analyse van de jaarrekeningen van vennootschappen bijgevolg naar alle waarschijnlijkheid belangrijker worden, wat door de grote beschikbaarheid aan gegevens een interessante zaak is. Het is in deze wel belangrijk erover te waken dat bedrijven op een juiste manier ingedeeld worden, wat op dit moment niet altijd het geval is (zie 4.3).

Van Lierde en Taragola (1998:17) wijzen op een knelpunt in de VLIF-reglementering die mede aan de basis lag van de lage penetratiegraad van de vennootschapsvorm in de landbouw. Het VLIF stond slechts een staatswaarborg voor het verkrijgen van een lening toe tot drie maal het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap. Deze voorwaarde is sinds 2001 echter niet meer van kracht.

In de publicatie van Taragola (2003) blijkt al dat de vennootschapsvorm in de nabije toekomst aan belang kan toenemen: uit de enquêtes die Taragola uitvoerde bleek dat 9% van de snijbloemenbedrijven en 14% van de overige glastuinbouwbedrijven uit het Boekhoudnet van het C.L.E. overweegt om te wijzigen van juridische vorm, die op dit moment overwegend de natuurlijke persoon is.

Opmerking over de beschikbaarheid

Voor de gegevens in dit hoofdstuk was een veel grotere zoektocht nodig dan verwacht en wanneer beschikbaar, niet altijd onder de gewenste vorm, of met onbegrijpbare ontwikkelingen en evoluties. Wanneer in de toekomst gemakkelijker gegevens van het KBO verkregen kunnen worden, zullen in eventuele nieuwe edities van deze publicatie de gegevens kunnen aangevuld worden, en meer uitgediept worden per databron (BTW-register, handelsregister, RSZ-aangifite, ...).

(27)

4. Productierichting

4.1. De EU communautaire typologie

Voor de opdeling in productierichtingen (PR) wordt in Europa de communautaire typologie van de landbouwbedrijven gevolgd (Commissie, 1985). De bedrijfstypologie die de Europese Commissie hanteert is gebaseerd op productierichting en op de economische bedrijfsomvang, beide bepaald aan de hand van het Bruto Standaard Saldo (BSS). Het BSS is hierin een belangrijk begrip aangezien het aandeel van de eventueel verschillende voorkomende bedrijfstakken op het bedrijf bepaalt tot welke PR het bedrijf behoort.

Het Bruto Standaard Saldo wordt als volgt gedefinieerd:

Onder het bruto saldo van een onderdeel van een landbouwbedrijf wordt verstaan: de in geldwaarde uitgedrukte totaalopbrengst minus bepaalde bijbehorende specifieke kosten.

Onder het bruto standaardsaldo (BSS) wordt verstaan: de waarde van het bruto saldo die overeenstemt met de gemiddelde situatie in een bepaalde regio voor elk van de onderscheiden kenmerken.

Het totale bruto standaardsaldo van het bedrijf is gelijk aan de som van de waarden die worden verkregen door voor elk kenmerk het bruto standaardsaldo per eenheid te vermenigvuldigen met het overeenstemmende aantal eenheden.

Tot 1996 werden de productierichtingen en de economische bedrijfsomvang bepaald aan de hand van de bruto standaardsaldi van 1980. Het Europese PACIOLI4-project heeft als doelstelling de nood aan en de mogelijkheid voor innovatieprojecten betreffende bedrijfsboekhouding te onderzoeken met betrekking tot de gevolgen ervan voor de dataverzameling in het kader van het Europese Farm Accountancy Data Network5 (FADN). Binnen dit project werden een aantal veranderingen uitgedacht, die nu ook uitgevoerd worden. Doordat o.a. het C.L.E. merkte dat de toegekende PR niet altijd meer overeenkwam met de werkelijke PR van een bedrijf, werd besloten om de bruto standaardsaldi frequenter te actualiseren. Het bruto standaardsaldo wordt nu berekend door per regio, per diersoort en per gewassoort de gemiddelde bruto saldi over een referentieperiode van 5 jaren te berekenen.

Rekenen met deze tijdspanne is het gevolg van een afweging tussen enerzijds het zo nauw mogelijk aansluiten bij de realiteit en anderzijds jaarlijkse schommelingen zo veel mogelijk te middelen. Een berekening op basis van een korte periode (3 jaar) heeft het voordeel dat ze nauwer aansluit aan de realiteit, maar heeft tegelijkertijd het

(28)

nadeel dat het de BSS sterk beïnvloed kunnen worden door jaarlijkse prijsschommelingen. Bij rekenen aan de hand van een langere periode (7 jaar) is de situatie dan omgekeerd. De BSS worden nu regelmatig geactualiseerd, namelijk om de twee jaar (Van Lierde en Taragola, 2000).

De PR kan beschreven worden op verschillende detailniveau’s:

- de klassen van de algemene productierichting - de klassen van de hoofdproductierichting - de klassen van de bijzondere productierichting

- onderverdelingen van de bepaalde klassen van bijzondere productierichting

In Vlaanderen maakt men verder nog de opdeling tussen landbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven (zie 2.2), die onderverdeeld worden in respectievelijk 13 en 14 productierichtingen.

4.1.1. Productierichtingen in de Vlaamse landbouw

In de steekproef van het C.L.E.- Boekhoudnet werden voor België een 1000-tal landbouwbedrijven opgevolgd. Om wegingsfouten te vermijden (987 bedrijven verdeeld over 440 cellen boet in aan representativiteit), werd in 1988 besloten een aantal productierichtingen bij elkaar te voegen in het geval dat het aantal bedrijven in een cel minder was dan 3 waarnemingen. Van al de klassen uit de communautaire typologie bleven er voor de Belgische land- en tuinbouw 13 over, samengevat in onderstaande tabel (Tabel 3).

Tabel 3 - Productierichtingen in de Belgische landbouw. BRON: C.L.E., 2000

PR EC-Code Benaming

1 1 Gespecialiseerde akkerbouwbedrijven (Akkerbouw)

2 411 Gespecialiseerde melkveebedrijven (melkvee, sterk gespecialiseerd)

3 412 Gespecialiseerde melkveebedrijven met jongvee (melkvee, matig gespecialiseerd) 4 43 Rundveebedrijven: melk-, jong- en mestvee gecombineerd (gemengd rundvee) 5 42 Gespecialiseerde runderjong- en mestveebedrijven (mestvee)

6 501 Gespecialiseerde varkensbedrijven (varkens)

7 502+503 Gespecialiseerde pluimveebedrijven + veredelingsbedrijven met diverse productiecombinaties (pluimvee)

8 602 à 605 Bedrijven met combinaties van gewassen (combinatie van gewassen)

9 71 Bedrijven met veeteeltcombinaties, accent op graasdieren (combinatie van veeteelt - rundvee) 10 72 Bedrijven met veeteeltcombinaties, accent op veredeling (varkens en rundvee)

11 811+812 Bedrijven met combinaties van akkerbouw en melkvee (akkerbouw en melkvee) 12 813+814 Bedrijven met combinaties van akkerbouw met graasdieren andere dan melkvee

(akkerbouw en gemengd rundvee)

13 82 Bedrijven met diverse gewassen- en veeteeltcombinaties (akkerbouw en varkens)

(29)

In de publicatie “Classification actualisée des exploitations agricoles belges”, wordt de PR 42 nog opgedeeld in “421: Gespecialiseerde rundveebedrijven – richting jongvee” en “422. Gespecialiseerde rundveebedrijven – richting mestvee”.

Het C.L.E.-Boekhoudnet is een erg belangrijke databron voor zowel het Vlaamse land- en tuinbouwbeleid als het land- en tuinbouwonderzoek, en de gebruikte bedrijfsindeling heeft er dus een grote impact op. Derhalve wordt in sectie 4.2 het C.L.E.-Boekhoudnet nader bekeken. De definities van de landbouwbedrijven kunnen gevonden worden in de communautaire typologie (Commissie, 1985).

Ev olutie aantal landbouwbe drijv e n 1991 - 2001

0 5000 10000 15000 20000 25000 30000 35000 40000 45000

1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001

1 411 412 42 43 501 502+503

602-605 71 72 811+812 813+814 82

Figuur 3 - Evolutie aantal landbouwbedrijven tussen 4 en 75 SGE in België en tussen 1991 - 2001. Bron: CLE

Het totale aantal landbouwbedrijven tussen 4 en 75 SGE6 daalde over de beschouwde periode met 23%. Deze daling is in hoofdzaak te wijten aan een sterke daling van het aantal gespecialiseerde melkveebedrijven (PR 411 en 412) met respectievelijk 36% en 48%. Ook de gemengde bedrijven (PR 502+503, 602-605, 71, 72, 811+812, 813+814 en 82) dalen sterk, vaak zelfs met 50%. De enige (lichte)

(30)

stijging valt op te merken bij rundveebedrijven (PR 42 en 43). Het aantal varkensbedrijven en akkerbouwbedrijven bleef nagenoeg constant.

4.1.2. Productierichtingen in de Vlaamse tuinbouw

In de steekproef van het Boekhoudnet van het C.L.E. zijn 318 tuinbouwbedrijven opgenomen, die verdeeld werden over 14 productierichtingen. In 2000 wijzigde het C.L.E. de PR die bestudeerd worden in de tuinbouw en documenteerde ze in Van Lierde en Taragola (2000). Deze PR worden samengevat in onderstaande tabel (Tabel 4) en wijken af van de communautaire typologie. Omwille van het feit dat de Europese typologie voor de Belgische tuinbouwbedrijven voor onderzoekers in het C.L.E. niet voldeden, stelde Van Lierde (1986) voor om de tuinbouwbedrijven op een manier verschillend van de Europese typologie in te delen. Aanleiding daartoe was het gegeven dat in de Europese communautaire typologie bedrijven als azaleabedrijven, begoniabedrijven e.d. verdeeld werden over verschillende bedrijfstypes (bv. 2021: bloemen in open grond; 2022: bloemen onder glas; 2023:

bloemen in open grond en onder glas). De methode om bedrijven in te delen op basis van bruto standaard saldo werd wel overgenomen. De verdeelsleutel om van de C.L.E. typologie terug naar de communautaire typologie over te gaan is eveneens beschikbaar in Van Lierde (1986).

Tabel 4 - Productierichtingen in de Belgische tuinbouw. BRON: Van Lierde en Taragola, 2000

PR Communautaire typologie Benaming

1 2033 Champignonbedrijven

2 201 Aardbeibedrijven

3 201 Gespecialiseerde glasgroentebedrijven

4 201 Overige glasgroentebedrijven

5 201 Bedrijven met overwegend groenten in open lucht

6 202 Kasplantenbedrijven

7 202 Azaleabedrijven

8 202 Begoniabedrijven

9 202 Snijbloemenbedrijven

10 202 Overige bloemenbedrijven

11 3 Boomkwekerijen

12 3 Fruitbedrijven

13 601? Bedrijven met overige blijvende teelten

14 606? Overige tuinbouwbedrijven

Het totale aantal tuinbouwbedrijven nam tussen 1990 en 1999 af met 24%. Deze daling is voornamelijk te wijten aan de halvering van de bedrijven met overwegend groenten in open lucht, in 1990 nog goed voor 21% van de bedrijven. Ook het aantal kasplantenbedrijven, begoniabedrijven en snijbloemenbedrijven nam met bijna de helft af. Anno 1999 bestaat de grootste groep tuinbouwbedrijven uit boomkwekerijen, die tijdens deze 10 jaar slechts een lichte (9%) achteruitgang kenden. Niet alle productierichtingen kenden een achteruitgang van het aantal bedrijven. Zo steeg het aantal aardbeibedrijven, fruitbedrijven en overige bloemenbedrijven met

(31)

respectievelijk 13%, 12% en 16% (Figuur 4). Vermits 95% van de tuinbouwbedrijven

> 4 SGE in Vlaanderen liggen, mag aangenomen worden dat deze statistieken ook voor Vlaanderen gelden.

Evolutie aantal tuinbouwbedrijven 1990 - 1999

0 2000 4000 6000 8000 10000 12000

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999

champignonbedrijven aardbeibedrijven

gespecialiseerde groentebedrijven overige glasgroentebedrijven bedrijven met overwegend groenten in open lucht kasplantenbedrijven

azaleabedrijven begoniabedrijven

snijbloemenbedrijven overige bloemenbedrijven

fruitbedrijven boomkwekerijen

bedrijven met overige blijvende teelten overige bedrijven

Figuur 4 - Evolutie aantal tuinbouwbedrijven tussen 4 en 100 SGE in België en tusen 1990 en 1999. BRON: C.L.E.

4.2. Het Boekhoudnet van het C.L.E.

Voor beleids- en onderzoeksdoeleinden volgt het C.L.E. een set van land- en

(32)

4.2.1. De doelstellingen van het C.L.E.-Boekhoudnet

Het is bij de evaluatie van dit Boekhoudnet belangrijk de bestaansredenen ervan in overweging te nemen (Van Lierde, 1986):

1. Het C.L.E.-Boekhoudnet heeft als eerste doelstelling gegevens te verzamelen om de rendabiliteit van de verschillende sectoren van de land- en tuinbouw op te kunnen volgen. Zij doet dit om jaarlijks gegevens, niet alleen aan het ILB, het informatienet van de E.U., maar ook voor studies binnen het C.L.E. ter beschikking te kunnen stellen. Dit resulteert in de jaarlijkse pariteitsrapporten en studies over de rendabiliteit in afzonderlijk de land- en de tuinbouw.

2. Onderzoekers van zowel het C.L.E. als andere instellingen zijn echter in meer geïnteresseerd dan rendabiliteit alleen. Het micro-economische onderzoek ter ondersteuning van het beleid is immers niet alleen op de rendabiliteit van de land- en tuinbouw gericht. Het verstrekken van gegevens voor micro-economisch onderzoek is daarom een tweede doelstelling van het C.L.E.-Boekhoudnet.

3. Als laatste neemt het C.L.E. zich voor om de gevolgde bedrijven bedrijfsadvies te verstrekken om hun bedrijfsbeleid te verbeteren. Het is de vraag of deze doelstelling wel een doelstelling is, of eerder een middel om individuele bedrijfsleiders over de brug te halen om hun bedrijfsresultaten ter beschikking te stellen. Tenzij de bedrijven in het Boekhoudnet ieder jaar veranderd zouden worden, ondergraaft deze maatregel immers, er van uitgaande dat de bedrijven door het bedrijfsadvies elk jaar verbeteren, de representativiteit van de opgevolgde bedrijven.

Het C.L.E. kan niet alle landbouwbedrijven volgen. Dit zou de kosten immers te hoog maken. Bovendien bestaan er statistische technieken in overvloed waardoor het ook niet nodig is ze allemaal op te volgen. Het C.L.E. verzamelt daarom de gegevens van een groep bedrijven die gebruikt kunnen worden als steekproef voor de gehele populatie. Vermits er van het C.L.E. verwacht wordt dat het een set van bedrijven samenstelt die minstens representatief is voor de land- en tuinbouw naar rendabiliteit en inkomensvorming conform de eerste doelstelling, en studies aangetoond hebben dat er een relatie is tussen economische grootte en inkomen (Villers, 1976 en Stuyck, 1982), wordt de representativiteit van de Boekhoudnet-steekproef voor de totale land- en tuinbouwpopulatie elk jaar getest in de rendabiliteitsstudies.

4.2.2. Samenstelling

De referentiepopulatie waarover het Boekhoudnet een uitspraak wil doen omvat de landbouw- en tuinbouwbedrijven, die voorheen op 15 mei van ieder jaar door het NIS geteld werden als beroeps- of gelegenheidsbedrijven (categorieën 1, 2 en 3), en die

(33)

bovendien een economische omvang7 hebben tussen 4 en 75 SGE voor landbouwbedrijven en tussen 4 en 100 SGE voor tuinbouwbedrijven (zie 5.2). Er bestaat een apart boekhoudnet voor landbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven. Sinds de 15 mei-telling van 2001 gebruikt het NIS niet langer deze categorieën, maar worden de bedrijven ingedeeld volgens hun juridisch statuut. Het C.L.E. weerhoudt voortaan enkel de bedrijven met juridische codes 1, 2 en 3 (individuele bedrijven, groeperingen van fysieke personen en vennootschappen). De benedengrens voor het bepalen van de referentiepopulatie (4 SGE) werd bekomen door bv. voor alle op 15 mei getelde landbouwbedrijven (categorieën 1 tot 3) te rangschikken volgens toenemende economische omvang en de kleinste bedrijven waarvan het gecumuleerde BSS 5 % van het BSS van de gehele populatie bedraagt weg te laten (Van Lierde et al., 2002). Omdat de populatie weinig grote bedrijven telt, is het praktisch moeilijk haalbaar om de grootste bedrijven te vertegenwoordigen in de steekproef. Daarom werd op analoge wijze de bovengrens van 75 of 100 SGE vastgesteld door de grootste bedrijven waarvan het gecumuleerde BSS 5 % van het totale BSS bedraagt weg te laten.

De steekproef van het CLE is een gestratificeerde steekproef. Dit wil zeggen dat de elementen van het steekproefkader eerst ingedeeld worden in groepen (“strata”) aan de hand van kenmerken die voor het onderzoek van belang zijn. Het C.L.E.- boekhoudnet is opgebouwd aan de hand van 3 stratificatieparameters landbouwstreek, productierichting en economische bedrijfsomvang:

- Landbouwstreek: 10 klassen (Polders, Zandstreek, Kempen, Zandleemstreek, Leemstreek, Condroz, Luikse Weidestreek, Fagne &

Famenne, Hoge Ardennen, Ardennen Jura)

- Productierichting: 13 klassen in de landbouw (Tabel 3), 14 in de tuinbouw (Tabel 4);

- Economische bedrijfsomvang: 4 klassen (de indeling volgens Tabel 9 zonder de kleinste en de grootste klasse).

Landbouwstreek is geen verplichte stratificatieparameter voor FADN, het Europese boekhoudnet. De vraag stelt zich of deze parameter nog wel van belang is als stratificatieparameter en of deze niet al sterk gecorreleerd is met de parameter productierichting. Het zou interessant zijn om deze hypothese te testen.

Eens bekend is hoeveel bedrijven er in elk van de strata vallen, is de volgende stap het bepalen van de grootte van de steekproef en de hoeveelheid bedrijven er per stratum moeten getrokken worden. De grootte van de steekproef kan afhangen van criteria als intuïtie, statistische precisie, kostenbeperkingen of ervaringscijfers. In vele gevallen zijn kosten de beperkende factor (Cotteleer et al. 2003). Voor het trekken van bedrijven per stratum zijn er verschillende mogelijkheden. Een eerste voorbeeld

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kangoeroe-baby‘s zijn klein en kruipen na de geboorte in de buidel van de moe- der, daar blijven ze 8-9 maanden lang?. In de buidel is het beschermd en kan het ongestoord slapen

Streep het verkeerde woord door en schrijf het juiste woord op de

[r]

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Sommige kunnen we tijdens de dag niet zien omdat ze slapen en pas wakker worden, als het buiten donker is.. Deze dieren worden

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Knik op de gestippelde lijn een deel naar voor en een deel naar

De slagtanden van walrussen kunnen tot 1 meter lang worden.. De walrussen gebruiken ze om gaten in het ijs te maken, maar ook om aan te vallen en