• No results found

het en VERORDENINGEN INLMDSCH PRIVAATRECHT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "het en VERORDENINGEN INLMDSCH PRIVAATRECHT"

Copied!
418
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VERORDENINGEN

INLMDSCH PRIVAATRECHT

Verordeningen en losse voorschriften betreffende het materieel privaatrecht der Indonesiërs in Nederlandsch-Indiè'

VERZAMELD ONDER TOEZICHT VAN

Prof. Mr. C. VAN VOLLENHOVEN.

TWEEDE DRUK

ZWOLLE - W.E. J.TJEENK WILLINK

(2)

os{ o i s'8 u

(3)
(4)

^

Deze uitgave is bedoeld, niet als een bloemlezing uit de wettelijke voorschriften in zake inlandsch privaatrecht, doch als een zoo volledig mogelijke verzameling van die voorschriften, voor zoover zij zijn uitgegaan van het centraal gezag.

Voor de spelling der aardrijkskundige namen is de regeeringsuitgave van 1923 gevolgd, behalve natuurlijk in den afdruk van oudere stukken.

LEIDEN, 15 December 1925.

(5)

H i

I N H O U D .

Biz.

1. B e p a l i n g e n v a n a l g e m e e -

n e n a a r d 1 A. Aanwijzing van het toe te passen

materieele recht 2 B. Advies over het toe te passen

materieele recht 23 C. Onderwijs in het toe te passen

materieele recht 28 D. Privaatrecht van Indonesiërs,

in een andere streek woonachtig dan vanwaar zij herkomstig zijn . 30 I I . P e r s o n e n r e c h t . . . 35 A. Slavernij en pandelingschap . . 36

B. Mondigheid 57 C. Afwezigheid 00 .1). Burgerlijke stand t!4 -E. Familienamen 80 F. Rechtspersonen 81 III. F a m i l i e r e c h t 94 A. Huwelijksrecht 95 B. Verwantschapsrecht 115 C. Voogdij en soortgelijke verzor-

ging I i 7 D. Onderhoudsplicht ]2(>

IV. E r f r e c h t 127 V. G r o n d e n r e c h t 13(i

A. Beschikkingsrecht 137 B. Inlandsch bezitrecht van grond lö.'i

0. Bewerkings- of bouwrecht . . . 207 T>. Genotrecht ; gebruiksrecht . . . 287

E. Ontginningsrecht 289 F. Zamel-, jacht- en weiderecht . . 299

Ini. Privaitr. 2e dr. 1

(6)

G. Mijiirecht 316 H. Pandrecht 319 I. Deelbouw 330 J. Veldhuur 333 K. Verdere inlandsche overeenkomsten

over grond 333 L. Waterrecht ; vischrecht . . . . 334

M. Domein verklaring 341 VI. S o h u 1 d e n r e c h t 340

A. Inlandsen bezitrecht van roerend

goed 347 B. Pandrecht 350 C. Borgtocht 353 D. Huur van diensten ; spel en

weddingschap : woeker 355 E. Verdere inlandsche overeenkomsten 3()0

F. Bevoorrechte schulden 370 G. Verjaring van schulden . . . . 371

H. Insolvente boedels 375 VIL D e l i o t e n r e c h t 378 VIII. A a n s p r a k e 1 ij k h e i d . . . . 380

B 1 a d w ij z e r 395

(7)

I

- 1 -

L BEPALINGEN VAN

ALGEMEENEN AAED.

(8)

A.

Aanwijzing van het toe te passen mateiieele recht.

a. PUBLICATIE van 15 April 1824, Ind. 8. 19«,, gericht tot alle volkeren van Ambon en omliggende eilanden.

W I J GODERÏ ALEXANDER GERARD P H I L I P BARON VAN DER CAPELLEN,

— Gouverneur Generaal over Nederlandsch Indiö, mitsgaders Opperbevelhebber van Zr. Mr. Land- en Zee- magt beoosten de Kaap de Goede Hoop.

Aan alle degenen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doen te weten :

Volkeren, van Amboina, van Lei Timor, van Hitoe, van Oma, van Honimoa, van Noessa Laut, van Ceram, van Boero, van Amblauw, Manipa, Kelang, Bonoa en Goram, en van de verdere eilanden hierom gelegen !

Toen Wij, vóór acht jaren, Ons Vaderland en Onzen Koning verlieten, om in Zijnen naam de uitgestrekte landen, in deze zeeën gelegen, te regeren, ontvingen Wij reeds van Hem don last, om bijzonder ook uwen toestand te onder- zoeken.

Hij wilde, dat Wij ook u deelachtig zouden doen worden der zegeningen, die alle Volkeren onder Zijne heerschappij genieten. Hij wilde ook voor u een weldoend vader worden, zoo als Hij voor al Zijne onderdanen is, onder welke gij het geluk hebt te behooren

Thans zijn Wij zelf in uw midden gekomen, en deze komst moet u allen reeds een waarborg zijn geweest voor de belangstelling, welke Wij voor uwe welvaart en de welvaart uwer kin- deren gevoelen

Gij zijt arm, terwijl de Voorzienigheid de rijkste voortbrengselen aan uwen grond ge- schonken heeft ; gij zijt afhankelijk van alle andere volkeren, dewijl gij de vruchten van

(9)

eigen vlijt en nijverheid niet hebt leeren kennen : gij slijt uwe dagen in onrust, in gedurige twisten en oneenigheden onder u zelve en met uwe naburen, omdat gij de weldaden van rust, regt en regtvaardigheid niet kunt waarderen ; gij haat en miskent het wettige gezag der Hoofden, uit uwe oude geslachten gesproten, omdat hunne belangen niet de uwe zijn ; gij onttrekt u aan de regering der wetten, omdat gij derzelver beschermend vermogen niet weet op prijs te stellen.

Wij zijn dan ook niet tot u ge- komen, om u te bestraffen, maar om u op te beuren en te redden

Ook in de nieuwe Wetten en voorschriften, die Wij u geven zullen, zult gij de blijken Onzer bezorgdheid voor uwe welvaart ontdekken.

Gij zult daarin uwe aloude instellingen weder vinden. Gij zult daarin uwe regten en ver- pligtingen en de regten en verpligtingen uwer Hoofden naàuwkeurig leeren kennen. Deze uwe wettig gekozen Hoofden zullen uwe achting en liefde verdienen, door uwe billijke belangen voor te staan. Gij zelve zult overal goed en gemakkelijk regt vinden, en niemand zal u ongestraft in uwe regten kunnen krenken.

Ziedaar dan, volken van Ambon en van alle omliggende eilanden, hetgeen Wij reeds tot uw welzijn gedaan hebben, en vertrouwt op het- geen Wij verder. trachten zullen, voor uwe welvaart meer te bewerkstelligen

voor billijke en bescheidene klagt, over wer- kelijk en zelfs over vermeend onregt, zal steeds de weg voor u allen openstaan ; opzettelijk valsche aankiagten en beschuldigingen, zijn echter een gruwel en kunnen niet ongestraft blijven

Beschouwt dan de ambtenaren, die over u gesteld zijn, als uwe beschermers en wel- doeners : ontvangt de ambtenaren die Wij nader tot u zenden zullen als vredeboden, die in Onzen naam uwe toekomstige welvaart komen verkondigen. Zij zullen

uwe akkers en tuinen niet verwoesten, maar u onderwijzen, om dezelve beter en winstgevender aan te leggen en te bebouwen ; zij zullen uwe praauwen niet vernielen, zij zullen uwe woningen niet verbranden ; zij zullen tusschen strand- en bergvolkeren geen

(10)

onderscheid maken, maar alle gelijkelijk be- sehermen ; zij zullen niemand in de uitoefening van zijne godsdienst storen, maar u leeren deugdzame menschen en goede onderdanen te zijn.

Hoort dan, gij, alle volkeren van Ambon en omliggende eilanden de stem des Konings, die door Ons thans tot u spreekt ; verblijd u Zijne onderdanen te zijn, en maakt u waardig het geluk, hetwelk Hij over u verspreiden wil

Wij gelasten dat deze Publicatie in de Neder- duitsche en Maleische talen zal worden af- gekondigd en aangeplakt, alom, waar zulks te geschieden gebruikelijk is.

Gegeven te Amboina, den vijftienden Apri!

achttien honderd vier en twintig.

V A N D E E C A P E L L E N . Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal,

De Secretaris,

J. SCHNEITHEK.

b. GOUVERNEMENTSBESLUIT van l5April 1824, Ind. S. 1824, n°. 19a, arresteerende een provisioneel reglement op het binnen- landsche bestuur en dat der financiën op Amboina en onderhoorigheden (190 artikelen),

zooals sedert gewijzigd.

Art. 180. De wetten, bepalingen en voor- schriften, omtrent het verblijf, de inwoning en het landbezit in Nederlandsen Indië, en spe- ciaal in deze gewesten, zijn en blijven almede in voLe kracht.

c. [Vervallen.] PUBLICATIE van 13 December 1825, Ind. 8. 42, houdende voorschriften ten aanzien van het beroep der land- raadvonnissen (2 punten).

T e n t w e e d e . Te gelasten, dat, evenals de Landraden x, zoo ook de Raden van j ustitie in de beoordee'ing der zaken, welke voor dezelve in appel van Landraden gebragt worden, zich

1 Dit was nergens bepaald. De publicatie ziet waarschijnlijk alleen op Java.

(11)

zullen gedragen naar de Inlandsche of Gods- dienstige Wetten, inrigtingen of gebruiken van zoodanige Indische natie, tot welke hetzij beide partijen, dan wel de gedaagde alleen is be- hoorende, mits deze wetten niet strijdig zijn met de erkende beginselen en billijkheid en regtvaardigheid

d. [Vervallen.] RESOLUTIE VAN DEN GOU- VERNEUR GENERAAL IN RADE van 20

Juni 1832, Ind. S. 29, ter verduide- lijking van art. 2 van Ind. S. 1825, n°.42.

Zoo is goedgevonden en verstaan : Ter wegneming van alle onzekerheid, te verklaren, dat door het bovengemelde artikel, in de gevallen daarbij omschreven, zijn gehand- haafd alle Inlandsche of godsdienstige wetten, inrigtingen of gebruiken, ook dan, wanneer dezelve niet mogten overeenkomen met de positive, hier te lande, voor Europeanen, en daarmede gelijkgestelde personen, gemaakte wetsbepalingen.

e. PUBLICATIE VAN COMMISSARISSEN VAN S U - MATRA'S WESTKUST van 25 October 1833

(plakaat-pandjang). x

Van wege en in den naam des Konings.

Kommissarissen van het Gouvernement van Sumatra's Westkust, J . J . van Sevenhoven, Raad van Indië, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, J . C. Riesz, Generaal-Majoor en Ridder der 3de klasse van de Militaire Willemsorde, Aan de volkeren van de Padangsche boven- en benedenlanden, Salut ! Doen t e weten :

Zijne Excellentie de Kommissaris-Generaal, vertegenwoordiger van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje en Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz.

enz. enz., die op Java zijne regering heeft over de eilanden van den Indischen Archipel, is tot ulieden gekomen, om kennis t e nemen van de

1 Uit: DE STUERS, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, II, 1850, blz. 8—14.

(12)

oneenigheden, die tusschen eenige landschappen en het bestuur van Padang bestonden, om, als een vader dezelve uit den weg te ruimen en instellingen te maken, die meer met uwe adats en wetten overeenkomen, en die de strekking zullen hebben, om rust en vrede te bewaren, en om uwe welvaart te bevorderen

Hetgeen door den Kommissaris-Gene- raal, vertegenwoordiger van zijne Majesteit den Koning, verlangd wordt, om het gewenschte doel te bereiken, is geheel in ulieder en in ons belang.

Vooreerst : dat gijlieden geen oorlog onderling zult voeren, zoo als vroeger zoo dikwijls onder u plaats had, het zij onder den naam van Prang batoe, Prang bedil, Prang dandam kasoemat, of onder welke benaming ook ; maar dat alle geschillen tusschen landschappen of dessa's in der minne zullen worden afgemaakt, naar de uitspraak van uwe eigen hoofden, volgens de wetten en adats; dat, wanneer onze tusschen- komst wordt verzocht, wij met overleg van uwe hoofden de kwestie zullen beslissen, en dat het landschap of de dessa, die onverwachts of na deze beslissing mögt worden aangevallen, door ons zal worden bijgestaan om de aanvallers te straffen

Ten tweede : zal de Resident, of eenig Gou ver • noments ambtenaar op deze kust, zich in het geheel niet mogen bemoeijen met het inwendig bestuur van het land, noch met het gezag van uwe eerste hoofden en Penghot loe's ; de keuze van uwe hoofden zal volgens de wetten en adats door u zei ven geschieden, en alle zaken wegens schuldvorderingen, overtredingen, hu- welijk, echtscheidingen, versterfregt en anderen, alleen door uwe eigen hoofden, volgens uwe adats en wetten, moeten worden afgedaan. Ook zal niemand zich mogen bemoeijen met uwe regtspleging en behandeling van criminele zaken, maar zal de afdoening daarvan ge schieden door uwe eigene hoofden, volgens de wetten en adats ; alleen worden hiervan uit- gezonderd misdaden, die gepleegd worden tegen het Gouvernement

Volkeren van de Palangsche boven- en benedenlanden ! wij hebben rondborstig tot u gesproken ; dit was onze stellige last ; nimmer kunnen u betere voorwaarden worden gegeven ;

(13)

. _ 7 —

gij hebt die te danken aan de komst van Zijne Excellentie den Kommissaris-Generaal onder aw midden, die zelf gezien heeft wat voor uw en ons belang het beste zoude zijn. Wij ver- manen ulieden, neemt dezelve dankbaar aan, komt die met getrouwheid na, zoo als wij ulieden in naam van den Kommissaris-Generaal, den vertegenwoordiger van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, de verzekering geven, dat daarin geen verandering zal worden ge- maakt, zoolang gijlieden zelven daartoe geene aanleiding geeft.

Oegeven te Padang den 25sten October 1833.

ALGEMEENE MAATREGEL VAN BESTUUK van

16 Mei 1846, Ind. S. 1847, n°. 23, hou- dende algemeene bepalingen van wet- geving voor Nederlandsen-Indië (37 ar- tikelen) \

zooals sedert gewijzigd.

Art. 11. - Behoudens de gevallen, in welke inlanders of met deze gelijkgestelde personen zich vrijwillig hebben onderworpen aan de europesche bepalingen betrekkelijk het burger- lijk en het handelsregt, of waarin zoodanige of andere wettelijke bepalingen op hen zijn toe- passelijk verklaard, blijven ten aanzien van die personen van kracht, en worden door den inlandschen regter toegepast, derzelver gods- dienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoo ver die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regt- vaardigheid.

12. 3 Naar die wetten, instellingen en ge- bruiken wordt ook door den europesohen regter gevonnisd in de zaken der aan zijne regtspraak onderworpen inlandsche hoofden, en bij de kennisneming in hooger beroep van door 'nlandsehe regterlijke collégien in burgerlijke zaken gedane uitspraken.

1 In werking sinds 1 Mei 1848 (Ind. S. 1847 n». 57).

2 Naar men gewoonlijk aanneemt : sinds 1 Mei 1855 vervallen door de inwerkingtreding van art. 75 regeeringsreglement (zie beneden blz. 8).

3 Voor lid 1 en een gedeelte van lid 2 geldt het gezegde in de vorige noot.

(14)

Overigens wordt door de europesche regt- banken, gelijk mede door de residenten of andere hoogste gezaghebbers, bij de uitoefening hunner regtsmagt in burgerlijke zaken, naar de europesche wetten regt gedaan ; met dien verstande dat, wanneer inlanders of daarmede gelijkgestelde personen, zonder dat zij krachtens bepaalde wettelijke voorschriften, of ten ge- volge van vrijwillige overeenkomst, aan de europesche wetgeving zijn onderworpen, als verweerders in burgerlijke zaken, voor den europeschen regter te regt staan, in de gevallen waarin zulks volgens de wettelijke bepalingen kan of moet plaats hebben, alsdan ook door dien regter zoo veel mogelijk op de hiervoren bedoelde godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken zal worden acht gegeven.

15. Behoudens de uitzonderingen omtrent de inlanders en daarmede gelijkgestelde per- sonen vastgesteld, geeft gewoonte geen recht, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst.

g. REGEERINGSBEGLEMENT van 1854.

7. Art. 75 (oud). x [1] Voor zooveel de Europeanen betreft, berust de regtspraak in burgerlijke en handelszaken, alsmede in straf- zaken, op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten.

[2] De Gouverneur Generaal is bevoegd om, in overeenstemming met den Raad van Neder- landsch Indie, de daarvoor vatbare bepalingen dier verordeningen, des noodig gewijzigd, toe- passelijk te verklaren op de inlandsche be- volking of een gedeelte daarvan.

[3] Behoudens de gevallen waarin zoo- danige verklaring heeft plaats gehad of waarin zich inlanders vrijwillig hebben onderworpen aan het voor de Europeanen vastgestelde bur- gerlijke en handelsregt, worden door den inlandsehen regter toegepast de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regt- vaardigheid.

1 Vervallen op 1 Januari 1920, zie beneden blz. 9. De leden zijn hier genummerd.

(15)

— 9

[4] Naar de wetten, instellingen en ge- bruiken wordt, onder gelijk voorbehoud, ook door den Europeschen regter gevonnisd in zaken der aan zijne regtspraak onderworpen inlandsche hoofden en bij de kennisneming in hooger beroep van door den inlandsclien regter, in burgerlijke en handelszaken, gedane uitspraken.

[51 Op die wetten, instellingen en gebruiken wordt door den Europeschen regter, bij zijne regtspraak naar de voor Europeanen vast- gestelde wetgeving, zooveel mogelijk acht gegeven, wanneer inlanders, buiten het geval waarin de bij het 2de lid bedoelde verklaring heeft plaats gehad, of het geval van vrijwillige onderwerping aan gezegde wetgeving in de bij wettelijke bepalingen aangewezene gevallen, als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor hem te regt staan.

161 Bij de regtspraak over inlanders, in het 3de en 1de lid van dit artikel bedoeld, neemt de regter de algemeene beginselen van het burgerlijk en handelsregt voor Europeanen tot rigtsnoer, wanneer het de beslissing geldt van zaken, die bij de hiervoren bedoelde gods- dienstige wetten, instellingen en gebruiken niet geregeld zijn.

2. Art. 75 (nieuw) * ( = art. 131 Indische Staatsregeling2 ).

1. Het burgerlijk- en handelsrecht en het strafrecht, zoomede de burgerlijke rechts- vordering en de strafvordering worden, onver- minderd de bij of krachtens dit reglement aan anderen toegekende strafwetgevende bevoegd- heid, geregeld bij algemeene verordening. De regeling geschiedt hetzij voor alle of eenige bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan of

1 Wet van 31 December 1906, Ind. S. 1907 n0. 204, gewijzigd bij wet van 6 Juni 1919, Ind. 8. 621, en in werking getreden op 1 Ja- nuari 1920 (zie Ind. S. 1919 n". 816).

2 Wetten van 23 Juni 1925, Ind. S. 415 en 416, waarvan de inwerkingtreding bij Kon. Besluit van 13 October d. a. v. Ind. S. , is bepaald op 1 Januari 1926 (zie echter de Overgangs- bepalingen). De herziene tekst is hernummerd openbaar gemaakt (krachtens art. 3 der wet van 23 Juni, Ind. S. 415) bij koninklijk besluit van 13 Juli 1925, Ind. S. 447. Zie voor den verkorten titel der wet art. 187 van den hernummerden tekst.

(16)

gebiedsdcolcn gezamenlijk, hetzij voor een of meer dier groepen of deelen afzonderlijk.

2. In de algemeene verordeningen regelende het burgerlijk- en handelsrecht worden :

a. voor de Europeanen de in Nederland geldende wetten gevolgd, van welke wetten echter mag wo. den afgeweken zoowel wegens de bijzondere toestanden in JSfederlandsch- Indië, als om hen met een of meer der overige bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan aan dezelfde voorschriften te kunnen onder- werpen ;

b. de inlanders, de vreemde oosterlingen en de onderdeelen waaruit deze beide groepen der bevolking bestaan, voor zooverre de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen, hetzij aan de voor Europeanen gel- dende bepalingen, voor zooveel noodig ge- wijzigd, hetzij met de Europeanen aan gemeen- schappelijke voorschriften onderworpen, terwijl overigens de onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen worden geëerbiedigd, waarvan echter mag worden afgeweken, wanneer hot algemeen belang of de bij hen gebleken maat- schappelijke behoeften zulks vorderen.

3. In de algemeene verordeningen regelende het strafrecht, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, wanneer zij uit- sluitend op Europeanen toepasselijk zijn, de in Nederland geldende wetten gevolgd, echter met die wijzigingen welke wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië noodig zijn ; gelden zij, tengevolge van toepasselijk verklaring of van onderwerping aan gemeenschappelijke voorschriften, ook voor andere bevolkings- groepen of onderdeelen daarvan, dan worden die wetten slechts in zooverre gevolgd als met deze omstandigheid vereenigbaar is.

4. Inlanders en vreemde oosterlingen zijn bevoegd om, voor zooverre zij niet reeds met de Europeanen aan gemeenschappelijke voor- schriften zijn onderworpen, zich in het alge- meen of voor eene bepaalde rechtshandeling te onderwerpen aan niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk- en handels- recht der Europeanen. Deze onderwerping en hare gevolgen worden bij algemeene veror- dening geregeld.

(17)

_ It _

5. De op dit artikel berustende algemconc verordeningen zijn in die gedeelten van Neder- landsch-Indië waar de inlandsclie bevolking gelaten is in het genot van hare eigene rechts- pleging in zooverre toepasselijk als hiermede bestaanbaar is.

0. Het thans voor de inlanders en vreemde oosterlingen geldende burgerlijk- on handels- recht blijft van kracht zoolang en voor zooverre het niet door algemeene verordeningen, als hierboven onder 26 bedoeld, is vervangen.

3. Art. 109 [nieuw], derde l i d1 ( = art. 163 Indische Staatsregeling). Aan de bepalingen van Inlanders zijn, behoudens den bij alge- meene verordening te regelen rechtstoestand der Inlandsclie Christenen, onderworpen allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië

4. Art. 622 ( = art. 51 Indische Staats- regeling).

[1] De Gouverneur Generaal mag geene gronden verkoopen.

[2] In dit verbod zijn niet begrepen kleine stukken gronds, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprigten van in rigtingen van nijverheid.

[3] De Gouverneur Generaal kan gronden uitgeven in huur, volgens regels, bij algemeene verordening te stellen. Onder die gronden worden niet begrepen de zoodanige, door de inlanders ontgonnen, of als gemeene weide, of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen of dessa's behoorende.

[4] 3 Volgens regels, bij algemeene verorde- ning te stellen, worden gronden afgestaaninorf- pacht voor niet langer dan vijf-en-zeventig j aren.

[5] De Gouverneur Generaal zorgt, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de regten der inlandsche bevolking.

[0] Over gronden, door inlanders voor eigen

1 Zooals het luidt sinds de wet van 31 De- cember 1900, Ind. S. 1907 n». 205, gewijzigd bij wet van 6 Juni 1919, Ind. S. 622 (beide in werking getreden op 1 Januari 1920, zie Ind. S.

1919 n°. 816).

2 Zooals het luidt sind,, de wet van 9 April 1870 (Ind. S. 55). Deleden zijn hies genummerd.

3 De vijf volgende leden zijn toegevoegd bij wet in Ind. S. 1870, n». 55.

(18)

gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen be- hoorende, wordt door den Gouverneur Generaal niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van artikel 77 en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures volgens de daarop betrekkelijke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling.

[7] Grond, door inlanders in erfelijk individu- eel gebruik bezettn, wordt, op aanvraag van den regtrnatigen bezitter aan dezen in eigendom afgestaan onder de noodige beperkingen, bij algemeene verordening te stellen en in den eigendomsbrief uit te drukken, ten aanzien van de verpligtingen jegens den lande en de gemeente en van de bevoegdheid tot verkoop aan niet-inlanders.

[8] Verhuur of in-gebruik-geving van grond door inlanders aan niet-inlanders geschiedt, volgens regels bij algemeene verordening te bepalen.

h. ORDONNANTE (met koninklijke medewer- king) van 31 Mei 1874, Ind. S. 144 j°. 253, houdende een reglement be- treffende de zamenstelling en de regts- magt van den 1 | Rijksraad] te Ternate, en de bij die regtbank zoo in burger- lijke 2 als in strafzaken te volgen wijze van regtspleging (252 artikelen),

zooals sedert gewijzigd.

Art. 6. Be Rijksraad neemt, behoudens het bepaalde bij art. 9, in eersten aanleg kennis : 1°. van alle burgerlijke regtsvorderingen, ingesteld door onderdanen van het Gouverne- ment tegen onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Batjan ;

2°. van alle door onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Balian begane over- tredingen van door het Gouvernement vast- gestelde pachtvoorwaarden ;

3". van alle door onderdanen van de Sultans van Ternate, Tidore en Batjan begane over-

1 In naam der Koningin rechtsprekenden.

2 De rijksraad te Manado en de groote madjelis te Gorontalo berechten geen burger- I ijke zaken.

(19)

— 13 —

tredingen van het verbod tot in- en uitvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie ;

4°. van alle straf- en burgerlijke rechtsvor- deringen ter zake van misdrijven en overtre- dingen door onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Batjan gepleegd met be- trekking tot de telegraaf lijnen en kabels, hetzij deze liggen binnen of buiten het rijk, waartoe die onderdanen behooren.

In de in n')*. 1 en 4 genoemde zaken, de laatste slechts voor zoover het betreft burgerlijke rechtsvorderingen, oordeelt de rijksraad naar algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid en slaat daarbij zooveel mogelijk acht op de godsdienstige wetten, volks- instellingen en gebruiken der Inlanders, voor zooverre die niet in strijd zijn met die be- ginselen. 1

7a. Van de uitspraken van den rijksraad wordt hooger beroep aan den raad van Justitie te Makasser toegelaten :

1°. in burgerlijke rechtsvorderingen, bedoeld in het eerste en vierde nummer van artikel 6, wanneer de vordering loopt over eene som of waarde van meer dan /' 500.—. De uitspraken van den rijksraad, in eersten aanleg tevens in het hoogste ressort in deze zaken gewezen, zijn aan geene nadere voorziening onderhevig ; 2°. in zaken van overtreding, bedoeld bij het

1 Het artikel, welks laatste lid als onwettig moet worden beschouwd, is aldus gewijzigd bij ordonnantie (met koninklijke medewerking) in Ind. 8. 1905 n°. 445. Het luidde te voren :

Art. 6. De landraad neemt, behoudens het bepaalde bij art. 9, in eersten aanleg, tevens in het hoogste ressort, kennis :

1°. van alle burgerlijke regtsvorderingen, ingesteld door onderdanen van het Gouverne- ment tegen onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Batjan ;

2°. van alle door onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Batjan begane over- tredingen van door het Gouvernement vast- gestelde pachtvoorwaarden.

In de n°. 1 genoemde zaken oordeelt de land- raad naar algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid en slaat daarbij zooveel mogelijk acht op de godsdienstige wet- ten, volksinstellingen en gebruiken der inlan- ders, voor zooverre dit niet strijdig is met die beginselen.

(20)

tweede, derde en vierde nummer van artikel »,

wanneer 1

9 (ziet op connexiteit in strafzaken).

». ORDONNANTIE van 19 October 1911, Ind.

S. 569, houdende aanwijzing van toe te passen materieel recht in de Vor- stenlanden op Java.

In naam der Koningin !

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- Indië,

Den Raad van Nederlandsch-Indië gehooid ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten :

Dat Hij, voor zooveel noodig willende regelen welk materieel recht zal worden toegepast door de Gouvernementsrechtbanken en -rechters in de Vorstenlanden op Java ten aanzien van de aan hunne rechtspraak onderworpen onder- hoorigen van de Inlandsche Zelfbesturen ;

Overwegende, dat de betrokken Inlandsche Zelf bestuurders met die regeling hebben inge- stemd ;

Lettende op de artikelen 20, 29. 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ;

Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1 Door de Gouvernementsrechtbanken en -rechters in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta wordt ten aanzien van de onder- hoorigen der Inlandsche Zeü'bestuurders toe- gepast :

A. In zaken van burgerlijk- en handels- recht :

I- het onder hen geldend adatrecht, voor- zooveel dat niet in strijd is met algemeen erkende beginselen van billijkheid en recht- vaardigheid, ingeval de voor Gouvernements- rechtbanken en -rechters justiciabele onder- hoorige van het Zelfbestuur zich niet heeft onderworpen aan bepalingen van het voor Europeanen geldend burgerlijk- en handels-

1 Dit artikel is ingevoegd bij ordonnantie (met koninklijke medewerking) in Ind. S. 1905 n». 445.

(21)

— 15 —

recht, noch op hem van toepassing zijn de verordeningen, bedoeld sub I I I en IV ;

II. het Europeesch burgerlijk- en handels- recht, waaraan een voor Gouvernementsrecht- banken en -rechters justiciabele onderhoorige van het Zelfbestuur vrijwillig zich heeft onder- worpen ;

I I I . het Europeesch burgerlijk- en handels- recht, dat bij algemeene verordeningen toepas- selijk is verklaard op Inlanders ;

IV. de door den Inlandschen Zelfbestuurdor met medewerking van het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgestelde verordeningen, voor- zooveel zij niet betreffen onderwerpen geregeld bij de sub I I I bedoelde bepalingen en ook niet van toepassing is het sub I I bedoeld recht.

B. In zaken van strafrecht :

1. * het bij algemeene verordeningen vast- gesteld algemeen strafrecht, met uitzondering van artikel 523 van het Wetboek van Strafrecht;

II. de strafbepalingen voorkomende in andere algemeene verordeningen, voor zoover die in Soerakarta en Djokjakarta op de onder- hoorigen der Zelfbesturen toepasselijk zijn ;

I I I . de door den Inlandschen Zelfbestuurder met medewerking van het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgestelde verordeningen, voorzoo- veel zij niet betreffen onderwerpen geregeld in de sub I en I I bedoelde verordeningen.

2. Met de in het vorig artikel bedoelde verordeningen, door den betrokken Inlandschen Zelfbestuurder vastgesteld met medewerking van het Hoofd van gewestelijk bestuur, worden gelijkgesteld de vóór het in werking treden van deze ordonnantie zonder zoodanige medewer- king door de betrokken Inlandsche Zelfbe- stuurders vastgestelde verordeningen.

2a. 2 Feiten, strafbaar gesteld bij de in artikel 1 onder Bui en artikel 2 bedoelde ver- ordeningen, worden beschouwd als over- tredingen.

3. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1912.

1 Aldus gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1917 n°. 497, (invoerings- verordening strafwetboek) artikel 21, lid 18.

2 Dit artikel is ingevoegd bij ordonnantie in Ind. 8. 1918 n°. 90.

(22)

En opdat niemand . . . . enz.

Gedaan te Buitenzorg, den 19den October 1911.

I D E N B Ü K G . De Algemeens Secretaris,

STAAT.-.

(Uitgeij. 30 £><% 1911.)

i. I. ORDONNANTIE van 14 Maart 1881, hul. 8.

83, op de inheemsehe rechtspraak in Groot-Atjeh (19 artikelen),

zooals sedert gewijzigd.

Art. 1. In het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden blijft de inheemsehe bevolking van de afdeeling Groot-Atjeh, gelaten in het genot harer eigene regtspleging, onder de na- volgende bepalingen.

5. Tot het wettiglijk houden der moesapat wordt vereischt de tegenwoordigheid van den voorzitter, van ten minste drie leden, van den inlandsohen officier van justitie en van eenen mohamedaanschen schriftgeleerde (oelama).

9. De mohamcdaansche schriftgeleerde wordt door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen.

Hij is steeds op de teregtzitting tegenwoordig en heeft een raadgevende stem. Van het door hem uitgebragte gevoelen moet in het proces- verbaal blijken.

14. De Moesapats en de districtshoofden doen uitspraak overeenkomstig de in Groot- Atjeh van ouds bestaande godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zooverre deze niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regt vaardigheid, doch nemen, wat den vorm der regtspleging aangaat, zooveel mogelijk in aeht wat in dit opzigt in het reglement tot regeling van het regtswezen in het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden (Staatsblad 1881 n°. 82) ten aanzien van den landraad en van het magis- traatsgeregt is voorgeschreven.

Het opleggen van mutilerende straffen, gelijk mede het inroepen van godsoordeelcn als bewijs- middel, is verboden.

(23)

— 17 —

18. De leden van de Moesapat, de inlandsche officier van justitie en de schriftgeleerde (oelama) leggen den eed af bij de artikelen 25 en 26 van het reglement tot regeling van het regtswezen in het gouvernement Atjeh en Onderhoorig- heden voorgeschreven, respektievelijk ten aan- zien der leden van, en den inlandschen officier van justitie benevens den mohamedaanschen priester bij den landraad van Groot-Atjeh.

2. ORDONNANTIE (met koninklijke mede- werking) van 6 Mei 1910, Ind. S. 299, op de inheemsehe rechtspraak in de onderafdeeling Singkil (Atjèh en O.).

Ten eerste : Artikel 2 van de ordonnantie van 17 Januari 1907 (Staatsblad n°. 49) wordt gelezen :

De inheemsehe bevolking in de onderafdeeling Singkel van het gouvernement Atjèh en Onder- hoorigheden blijft in het bezit harer eigen rechtspleging.

De uitoefening dier rechtspleging heeft plaats op den voet als bij de ordonnantie van 14 Maart 1881 (Staatsblad n°. 83), zooals zij sedert is gewijzigd en aangevuld, is bepaald voor de af deeling Groot-Atjèh van hetzelfde gewest.

Onder inheemsehe bevolking worden ten deze mede verstaan personen behoorende tot de inheemsehe bevolking van andere gedeelten van het gouvernement Atjèh en Onderhoorig- heden, die zich in de onderafdeeling Singkel hebben gevestigd, zoomede andere Inlanders die zich met de inheemsehe bevolking aldaar hebben vermengd.

Ten tweede : Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Juli 1910.

3. ORDONNANTIE van 17 Juni 1916, Ind. S.

432, op de inheemsehe rechtspraak in Atjeh en onderhoorigheden buiten Groot- Atjeh en Singkil (18 artikelen).

Art. 1. In het gewest Atjeh en Onder- hoorigheden, met uitzondering van de afdeeling Groot-Atjeh en de onderafdeeling Singkel, geschiedt de rechtspraak over de inheemsehe bevolking voorshands volgens de van oudsher bestaande godsdienstige wetten, volksinstel- lingen en gebruiken, met inachtneming van de bepalingen van deze ordonnantie.

(24)

Voor de toepassing dozer ordonnantie worden onder de inheemsohe bevolking begrepen alle in het in het eerste lid omschreven gebied gevestigde Atjehers, de andere inlanders, dir zich met de inheemsohe bevolking hebben ver- mengd, en zij, die door een angkap-hu weiijk of adoptie in het stamverband eener inheemschc familie zijn opgenomen.

7. Tot het wettiglijk houden van den moesa- pat wordt vereisoht de tegenwoordigheid van den voorzitter, van ten minste drie leden, en van een mohammedaanschen schriftgeleerde (oelama), en in strafzaken bovendien die van den inlandschen officier van justitie.

11. De mohammedaansche schriftgeleerde wordt door liet hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen.

Hij is op elke terechtzitting tegenwoordig en heeft eene raadgevende stem.

14. De moesapats benevens de lands- of districts- en stamhoofden doen uitspraak over- eenkomstig de van oudsher bestaande gods- dienstige wetten, volksinstellingen engebruiken.

voor zooverre deze niet in strijd zijn met alge- meen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid ; zij nemen, wat den vorm der rechtspleging aangaat, zooveel mogelijk in acht, wat in dit opzicht in het Reglement tot regeling van het rechtswezen iü het gewest Atjeh en Onderhoorigheden (Staatsblad 1900 n™. 207) ten aanzien van den laudraad en het magistraatsgerocht is voorgeschreven.

Het opleggen van mutilecrcndo straffen, gelijk mede het inroepen van godsoordeelen als bewijsmiddel, is verboden, terwijl zooveel mogelijk de straffen zullen worden opgelegd, die in het wetboek van Strafregt voor Inlanders in .Nedorlandsch-lndië of het Algemeen I'olitie- strafroglement voor de Inlanders in Neder- landsch-Indië op de begane misdrijven en over- tredingen gesteld zijn.

18. De leden van den moesapat en de in- landsche officieren van justitie leggen in handen van den voorzitter den eed af bij artikel 25 van het reglement tot regeling van het rechts- wezen in het gewest Atjeh en Onderhoorigheden onderscheidenlijk voor de leden en voor de inlandscho officieren van justitie bij de Iand- raden voorgeschreven ; terwijl de schrift-

(25)

— 19 —

geleerde (oelama) den ood aflegt, voorgeschreven bij artikel 8 van het Reglement op de rechter- lijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsen-Indië.

/.-. /. [Vervallen.] ORDONNANTIE van 17 No- vember 1902, Ind. S. 415, op de inheernsche rechtspraak in Boven-Kampar (Sumatra's Westkust (13 artikelen) K

Art. 1. De reehtsbedeeling onder de in- heemsche bevolking der onderafdeeling Boven- Kampar, afdeeling L Kota, residentie Padang- sche Bovenlanden, geschiedt met inachtneming van de volgende bepalingen :

5. De adat-rapats doen uitspraak overeen- komstig de onder de in artikel 1 bedoelde bevolking van ouds bestaande godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover deze niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en recht- vaardigheid.

6. Het opleggen van verminkende of fol- terende straffen, gelijk mede het inroepen van godsoordeelen als bewijsmiddel is verboden.

2. ORDONNANTIE van 8 Juni 1922, Ind. S. 405, op de inheemsche rechtspraak in de onder- afdeeling Kerintji (Sumatra's Westkust) (3 artikelen).

Art. i . De inheemsche bevolking in de onderafdeeling Korintji van de afdeeling Painan (residentie Sumatra's Westkust) blijft in liet bezit harcr eigen rechtspleging.

1 Ingetrokken bij ordonnantie in Ind. /S*. 1918 n°. 1. "

(26)

I. I. ORDONNANTIE (met koninklijke mede- werking van 21 Mei 1882, Ind. S.

143, op de inheemsche rechtspraak onder de den Hindoegodsdienst be- lijdende bevolking van eenige afdee- lingen op Bali, laatstelijk gewijzigd en in den herzienen tekst opnieuw af- gekondigd bij ordonnantie ' van 16 De- cember 1921, Ind. S. 760 (thans 20 artikelen).

Act. 1. In de afdeelingen Boeleleng, Djem- brana en Zuid-Bali der residentie Bali en Lombok blijft de eigenlijke inheemsche be- volking, voor zoover zij den Hindoegodsdienst belijdt, in het genot van hare eigen rechts- pleging, onder de bepalingen van de volgende artikelen.

13. De raden van kerta's en de districts- hoofden doen uitspraak, overeenkomstig de in de afdeelingen Boeleleng, Djembrana en Zuid-Bali van ouds bestaande godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zooverre deze niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en recht- vaardigheid, doch nemen, wat den vorm der rechtspleging aangaat, zooveel mogelijk in acht wat in dit opzicht in het reglement op het rechts- wezen in de residentie Bali en Lombok (Staats- blad 1882 n°. 142) ten aanzien van den land- raad en van het magistraatsgerecht is voor- geschreven.

14. Het opleggen van verminkende of folterende straffen, gelijk mede het inroepen van godsoordeelen, als bewijsmiddel, is ver- boden.

2. ORDONNANTIES (met koninklijke mede- werking) van 31 Augustus 1895, Ind. S.

185 en 186, op de inheemsche rechtspraak op Lombok (resp. Sassaks en Balièrs),

zooals sedert gewijzigd, laatstelijk bij de ordonnantie van 16 December 1921,l

Ind. S. 761 (16 en 20 artikelen).

S. 1895 n". 185.

Art. 1. Ter verzekering van een behoorlijke rechtsbedeeling onder de in het genot harer eigen rechtspleging gelaten inheemsche bevolking dei

1 Wettigheid onzeker ten aanzien van de bevoegdheid.

(27)

— 21 —

afdeeling Lombok (Bali en Lombok), voor zoover zij den Mohammedaanschen godsdienst belijdt (Sassaks) worden vastgesteld de vol- gende bepalingen.

10. De rechtbanken van Sassaksche hoofden en oudsten doen uitspraak overeenkomstig de onder de in artikel 1 bedoelde bevolking van ouds bestaande godsdienstige wetten, volks- instellingen en gebruiken, voor zoover deze niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.

11. Het opleggen van verminkende of folterende straffen, gelijk mede het inroepen van godsoordeelen als bewijsmiddel, is verboden.

S. 1895, n». 186.

Art. 1. Ter verzekering van eene behoor- lijke rechtsbedeeling onder de in het genot harer eigen rechtspleging gelaten inheemsche be- volking der afdeeling Lombok (Bali en Lom- bok), voor zoover zij den Hindoegodsdienst belijdt (Baliërs), worden vastgesteld de vol- gende bepalingen :

12. De Raad van Kerta's en de districts- hoofden doen uitspraak overeenkomstig de onder de in artikel 1 bedoelde bevolking van ouds bestaande godsdienstige wetten, volks- instellingen en gebruiken, voor zoover deze niet in strijd zijn met algemeen erkende be- ginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, doch nemen, wat den vorm der rechtspleging aangaat, zooveel mogelijk in acht, wat in dit opzicht in het reglement op het rechtswezen in de residentie Bali en Lombok ten aanzien van den Iandraad en liet magistraatsgerecht is voorgeschreven.

13. Het opleggen van verminkende of fol- terende straffen, gelijk mede het inroepen van godsoordeelen als bewijsmiddel, is verboden.

m. ORDONNANTIE van 24 December 1919, Ind. 8. 822, houdende regelen aan- gaande zelfbesturende landschappen met korte verklaring buiten Java („Zelf- bestuursregelen 1919" ; 31 artikelen ; in werking getreden op 1 April 1920, zie Ind. S. 1919, n". 823).

(28)

Art. 17. lid 1. Ten aanzien van de zelf- bestuursonderhoorigen geschiedt de recht- spraak — onder leiding en toezicht van het Europeesch bestuur, en, met inachtneming van de bepalingen van deze ordonnantie, van de desbetreffende zelfbestuursregelingen en van de door het Hoofd van gewestelijk bestuur vast- gestelde of nog vast te stellen bepalingen om- trent de bemoeienis van het Europeesch bestuur met die rechtspraak — volgens de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en recht- vaardigheid.

(29)

— 23 —

B.

Advies over het toe te passen materieele recht.

a. RECHTERLIJKE ORGANISATIE (algemeene

maatregel van bestuur van 16 Mei 1846, Ind. S. 1847, n". 23) ; 205 artikelen,

zooals sedert gewijzigd. 1

Art. 7 (oud).2 Wanneer Oosterlingen, de mahomedaansche godsdienst belijdende, of Chinezen, in burgerlijke zaken of in straf- zaken van welken aard ook, in eersten aanleg als verweerders of beklaagden zijn betrokken, en zij, met opzigt tot de in geschil zijnde zaak, niet regtens zijn, of zich niet vrijwillig hebben onderworpen aan de wettelijke bepalingen voor Europeanen, zullen, voor zoo veel de Mahome- danen aangaat, een priester van hunne gods- dienst, en voor zoo veel de Chinezen betreft, één of twee hoofden, of bij ontstentenis van deze, één of twee daartoe geschikte personen van dien landaard, door het geregt of, bij regterlijke collégien, door den president aan te wijzen, de teregtzittingen bijwonen ; en zal het gevoelen van zoodanige advijseurs worden ingewonnen, bepaaldelijk ten aanzien van do ter zake betrekkelijke godsdienstige of andere wetten of gebruiken, ten einde daarop bij het doen der uitspraak worde gelet.

De inhoud der aldus uitgebragte advijsen moet in de notulen, of het proces-verbaal der teregtzitting, worden opgenomen.

Bij de vonnissen zal moeten worden vermeld dat de advijseurs geraadpleegd zijn.

Art. 7 (nieuw). 8 Wanneer Inlanders of met hen gelijkgestelde personen in burgerlijke of strafzaken in eersten aanleg elders dan voor

1 De hier volgende artikelen betreffen de gouvernementsrechtspraak in geheel Indië.

2 Vervallen sinds 24 Augustus 1901 ; zie de volgende noot.

3 Aldus gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1901 n°. 306, in werking getreden op 1 Maart 1902 (zie Ind. S. 1902, n". Sä).

(30)

het landgerecht ' als verweerders of beklaag- den betrokken zijn, wonen,

voor zooveel Mohammedanen aangaat, de hoofdpanghoeloe of met gelijksoortige functie belaste persoon dan wel degene, die hem volgens aanwijzing van het gerecht of van den voorzitter der rechtbank vervangt,

en voor zooveel de overigen betreft, een of twee hoofden, en, bij ontstentenis, een of twee geschikte personen van den landaard en gods- dienst dier verweerders of beklaagden, door het gerecht of door den voorzitter der rechtbank aan te wijzen,

als adviseurs de terechtzitting bij en zal het gevoelen van zoodanige adviseurs worden inge- wonnen ten aanzien van de terzake betrekkelijke godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, ten einde daarop bij het doen der uitspraak worde gelet.

De regel, in het vorige lid gesteld, lijdt uit- zondering :

a. ten aanzien van verweerders of beklaag- den, die den christelijken godsdienst belijden ;

b. ten aanzien van verweerders in burgerlijke zaken, die met opzicht tot de aanhangige zaak aan het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijk en handelsrecht zijn of zich vrijwillig hebben onderworpen ;

c. wanneer, ter beoordeeling van den rechter, geen aan de vereischten voor adviseur voldoende persoon beschikbaar is.

De inhoud der uitgebrachte adviezen of het toepassen der uitzondering vermeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal der terechtzitting opgenomen.

In het vonnis wordt vermeld dat de adviseurs geraadpleegd zijn dan wel de grond, waarop zij bij uitzondering niet zijn geraadpleegd.

8. De adviseurs2, welke, krachtens het bepaalde bij het voorgaande artikel, de teregt- zittingen bijwonen, zullen vooraf in handen van den regter den navolgenden eed afleggen :

„Ik beloof en zweer de aan mij opgedragene

1 De vijf voorgaande woorden zijn ingevoegd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind S 1914 n«. 317.

2 Aldus gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1901 n°. 30ö; de oorspron- kelijke woorden waren : priesters en hoofden of andere personen.

(31)

— 25 —

werkzaamheden met ijver en trouw te zullen waarnemen ; dat ik al de aan mij gedane vragen, hetzij in geschrift, hetzij bij monde, opregt en naar mijne beste kennis zal beantwoorden, en zonder partijdigheid opgeven, wat de ge- schrevene wet of van ouds gevestigde gewoonte is, en niets, dat niet met zoodanige wet of ge- woonte overeenkomstig is ; dat ik mijn ge- t voelen, wanneer mij dit door den regter wordt

afgevraagd, naar waarheid en in alle opregtheid zal uitbrengen, en dat ik geene gaven of geschen- ken heb aangenomen noch zal aannemen, die mij zijn of mogten worden aangeboden om mij Jjlviarvan te doen afwijken".

^ p De bepaling van het voorgaande lid van dit artikel is niet toepasselijk op de adviseurs die door of naar aanleiding van hunne betrekking zijn aangewezen en vóór het aanvaarden dier betrekking ambtelijk zijn beëedigd. x

b. [Vervallen.] ALGEMEENE MAATKEGEL VAN BESTUUR van 11 Augustus 1891, Ind. S.

230. 2

In Naam van Hare Majesteit WILHELMINA . . .

Wij EMMA

Op de voordracht . . . ;

Den Raad van State gehoord . . . . • Gezien het nader rapport van den voor- noemden Minister ;

Lettende op de artikelen 7, 82, 92, 3de lid, en 101 van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Neder- landsch-Indië, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 16 Mei 1846 (Indisch Staatsblad 1847, n°. 23);

op de artikelen 98, 118, 164, 1ste lid, 188, 190, 263, 282, voorlaatste lid, 312, 3e, 314 en 315 van het Reglement op de uitoefening der po-

1 Aldus gewijzigd als voren. Er stond : De bepaling van dit artikel is niet toepasselijk op de^ beëedigde hoofdpanghoeloe's en pang- hoeloe's, die doorgaande de" teregtzittingen en beraadslagingen der inlandsehe regtbanken en geregten bijwonen.

2 Ingetrokken bij algemeenen maatregel in Ind. S. 1903 n». 410, „gelet op Ons besluit van 1 Juli 1901, n°. 53 [Indisch Staatsblad 1901 n°. 306)". Zie noot 2 op de vorige bladzijde.

(32)

litie, de burgerlijke rechtspleging en de straf- vordering onder de inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera, vastgesteld bij publicatie van 5 April 1848 (Indisch, Staatsblad n°. 16), goedgekeurd en bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 29 Sep- tember 1849 (Indisch Staatsblad n°. 63) ; en op artikel 2 van het Koninklijk besluit van 3 November 1866 (Indisch Staatsblad 1867, n°. 10) ;

Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen als volgt :

Art. 1. Waar in opvolging van artikel 7 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch- Indië, of van andere wettelijke bepalingen betreffende de rechtsbedeeling over de in- landsche bevolking, de tegenwoordigheid van adviseurs ter terechtzitting en hunne raad- pleging worden vereischt, zijn die voorschriften niet van toepassing, indien in strafzaken de beklaagde en in burgerlijke zaken de verweerder den christelijken godsdienst belijdt.

Van die belijdenis wordt melding gemaakt in de notulen of het proees-verbaal der terecht- zitting, zoomede in het vonnis, ingeval daarin anders zou moeten worden opgenomen de ver- melding, dat de adviseerende leden gehoord zijn.

Artikel. De bepaling van het eerste lid van artikel 1 doet niet te kort aan de bij artikel 2 van het Koninklijk besluit van 3 November 1866 (Indisch Staatsblad 1867, n°. 10), voorgeschreven raadpleging van twee inlandsche hoofden.

De Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan den Raad van State.

Het Loo, den Uden Augustus 1891.

E M M A . De Minister van Koloniën,

MACKAY.

(üitg. 10 Nov. 1891.)

C. SUMATBA-EEGLEMEHT ( O E D O N N A N T T E m e t

koninklijke medewerking op het rechts- wezen in de gewesten Tapiannoeli en Sumatra's Westkust ; zie Ind. S.

1912 n°. 205, zooals sedert gewijzigd).

(33)

— 27 —

Art. 17, lid 2. * Het bepaalde bij artikel 7 voormeld [van het reglement op de rechter- lijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandseh-Indië] is mede toepasselijk bij de rechtspraak in hooger beroep van burgerlijke zaken betreffende het Inlandsen familie- en erfrecht.

d. Voor adviseurs bij do gouvernements- rechtspraak in de buitengewesten (voor Ta- piannoeli en Sumatra's Westkust, zie boven), had een kroonordonnantie van 31 Januari 1902, Ind. S. 84, alle van art. 7 der rech- terlijke organisatie afwijkende bepalingen inge- trokken en zich tot verwijzingen naar dat artikel bepaald.

e. Voor adviseurs bij de inheeinscho recht- spraak in het gewest Atjeh, zie boven, blz,

ie—r».

1 De wettigheid vu n deze wijziging, aange- bracht bij kroonordonnantie in Ind. S. 1902 n°. 417, schijnt wegens strijd met art. 7 B. O. onzeker.

(34)

C.

Onderwijs in het toe te passen materieeie recht.

o. W E T van 28 April 1876, Ned. ,S. 102, tot regeling van het hooger onderwijs in Nederland (zie Ned. S. 1905 n". 181).

Art. 78. 1 Aan ten minste ééne universiteit wordt van Rijkswege bovendien onderwijs gegeven :

2°. In de faculteit der rechtsgeleerdheid : a. in de onder de inlanders en de vreemde oosterlingen van Nederlandsch-Indië geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samen- hangende, rechtsregelen (het adatrecht van Nederlandsch-Indië)

141, lid 2. 2 een door Ons . . . . te regelen examen in het Adatrecht van Neder- landsch-Indië, het Staatsrecht . . . . en de de taal-, letter-, land- en volkenkunde van den Oost-Indische n Archipel.

b. ALGEMEENE MAATREGEL VAN BESTUUR van

15 Juli 1921, Ned. S. 800 3, tot regeling van de universitaire examens en pro- moties in Nederland (46 artikelen).

1 Aldus gewijzigd bij een wet in Ned. 8, 1920 ii°. 105. Te voren stond er : „in het Mahome- daansche recht en de overige volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indië". Het geheele artikel is echter vervallen bij wet in Ned. S. 1921, n". 782 (in werking sinds 19 Sep- tember 1921).

2 Aldus gewijzigd bij wet van 1920, Ned. <S'.

105. Het geheele lid is echter vervallen bij een wet in Ned. S. 1921 n°. 782 (in werking sinds 19 September 1921).

3 Volgens art. 36 aldaar geheeten : het aca- demisch statuut. In Nederland in werking sinds 19 September 1921 (art, 46).

(35)

— 29 —

Art. 4. ] § 58. Het doctoraal examen [in het Nederlandsch-lndisch recht] omvat :

1. adatrecht van Nederlandsch-Indië ; . . .

§ 64. Het staathuishoudkundig candidaats- examen [der Indologische studie] omvat :

3. het adatrecht van Nederlandsch- Indië ; . . . .

c. GOUVERNEMENTSBESLUIT van 29 Januari 1909, Ind. S. 93, houdende een reglement voor de opleidingsschool voor Inlandsche rechtskundigen (17 artikelen).

Art. 4. Het onderwijs omvat de volgende leervakken :

het volksrecht, in het bijzonder het Inlandsen familie- en erfrecht, de Inlandsche rechten op den grond en de Inlandsche contracten ;

d. ORDONNANTIE van 9 October 1924, Ind. S.

456, op het hooger onderwijs in Neder- landsch-Indië (48 artikelen).

Art. 9. Aan de Rechtshoogeschool wordt onderwijs gegeven in de navolgende vakken :

5. Adatrecht.

1 Ook de noot op § 5 aldaar, alsmede § 47 onder h, § 65, § 66 en § 76, vermelden : „adat- recht van Nederlandsch-Indië."

(36)

D.

Privaatrecht van Indonesiërs in een andere streek woonachtig dan vanwaar zij herkom

stig zijn.

a. [Vervallen.] ORDONNANTIE van 8 Decem- ber 1855, Ind. 8. 79, tot vaststelling van bepalingen houdende toepasselijk- verklaring van de Europeesche wet- geving op de met de inlandsohe ge- lijkgestelde be-volking (vreemde ooster- lingen) l (II artikelen),

zooals sedert gewijzigd. 3 ARTIKEL I.

Vast te stellen . . . enz. :

Art. 1. Op de met Inlanders gelijkgestelde personen (vreemde oosterlingen), zijn toepasselijk:

1. hot burgerlijk welhoek voor Nederlandsch- Indie, met uitzondering van al hetgeen betrek- king heeft tot ;

a. . . • enz.

II. het wetboek van koophandel voor Neder- landsch-Indie, met uitzondering van :

a. . . . enz.

III. . . . enz.

2. . . . enz.

9 (oud). 3 Onder vreemde oosterlingen worden, ter plaatse van hun oponthoud, gerangschikt, alle Inlanders, landzaten of inboorlingen van den Nederlandsen-Indischen Archipel; die zich buiten het gewest, van waar zij oorspronkelijk afkomstig zijn, ophouden buiten de leiding van de plaatselijke hoofden der inheomsche bevol- king en zonder zich met haar te hebben ver- mengd.

1 Alleen toepasselijk op Java en Madoera.

2 Deze ordonnantie en de daarop steunende hieronder onder letters b—e vermelde ordon- nanties zijn vervallen op 1 Maart 1925 Inj de inwerkingtreding van de ordonnantie van 9 December 1921, Ind. S. n". 550.

3 Ingevolge ordonnantie in Ind. ü. IviZ a°. 451 (in werking sinds 1 November 1912) vervallen.

(37)

— 31 —

9 (nieuw). l Onder Vreemde Oosterlingen worden bij de toepassing van deze Bepalingen alleen gerangschikt de krachtens artikel 100 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-lndië met Inlanders gelijk- gestelde personen, niet behoorende tot de in- heemsche bevolking van Nederlandsch-lndië.

10 enz.

b. ORDONNAKTIE van 26 Maart 1874, Ind.

8. 94c, houdende toepasselijkverklaring der Europeesche wetgeving op de vreemde oosterlingen ter Sumatra's Westkust2

(3 artikelen).

Art. 1. Binnen het gewest Sumatra's West- kust zijn toepasselijk art. 1 n°. I, lic, I V e n V en de artikelen 2, 4, 5, 6 en 6a 5 van de bepalingen, houdende toepasselijk verklaring van de euro- pesche wetgeving op de met de inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde oosterlingen), vastgesteld bij de ordonnancie van 8 December 1855 (Staatsblad n°. 79).

2 (oud). 4 Onder vreemde oosterlingen worden, bij de toepassing van de in art. 1 be- doelde bepalingen ter Sumatra's Westkust, ook gerangschikt alle inlanders, landzaten of inboor- lingen van den Nederlandsch-Indischen archipel, die niet behooren tot de inheemsohe bevolking van Sumatra, en de daaronder behoorende eilanden, en zich niet met deze hebben ver- mengd.

2 (nieuw). 6 Onder Vreemde Oosterlingen worden bij de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen in genoemd gewest alleen gerangschikt de krachtens artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-lndië met Inlanders gelijkge-

1 Vastgesteld bij ordonnantie in Ind. 8.

1912 n°. 451.

2 Blijkens algemeenen maatregel van be- stuur in Ind. S. 1905 n°. 417 mede toepasselijk op Tapiannoeli.

0 Aldtis gewijzigd bij ordonnantie in Ind. 8.

1906 n». 542.

4 Ingevolge ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 452 (in werking sinds 1 November 1912) vervallen.

5 Aldus vastgesteld bii ordonnantie in Ind. S. 1912 n». 452.

(38)

heemsche bevolking van Nederlandseh-Indië.

3. Deze ordonnancie treedt in werking gelijktijdig met het reglement tot regeling van het regtswezen in het gouvernement Sumatra's Westkust (Staatsblad 1874, n°. 946).

c. ORDONNANTIE van 2 Februari 1880, Ind.

8. 34, houdende toepasselijkverklaring der Europeesche wetgeving op de vreemde oosterlingen in Bengkoeloe . (2 artikelen).

Art. 1. Het bepaalde bij de artt. 1 en 2 der ordonnancie van 26 Maart 1874 (staatsblad n°. 94c) is mede van toepassing binnen het gewest Benkoelen. l

2. Deze ordonnancie treedt in werking gelijk- tijdig met het reglement tot regeling van het regtswezen in het gewest Benkoelen.

d. ORDONNANTIE van 15 Maart 1882, Ind.

S. 82, houdende toepasselijkverklaring van de Europeesche wetgeving op de vreemde oosterlingen in de gewesten

»Selebes en Onderhoorigheden, Timor, Amboina, Manado en Nieuw-Guine2

(3 artikelen).

Art. 1. Binnen de gewesten Celebes en Onder- hoorigheden, Timor, Amboina, Menado en Ternate 3 zijn toepasselijk artikel 1 n»s. I, l i c , IV en V en de artikelen 2, 4, 5, 6, Ca, 7 en 8 alinea 1 van de bepalingen, houdende toepasse- lijkverklaring van de Europesohe wetgeving op de met de inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde oosterlingen), vastgesteld bij de ordonnancie van 8 December 1855 (Staatsblad n°. 79).

2. Onder vreemde oosterlingen worden, bij de toepassing van de in artikel 1 bedoelde be-

1 De wijziging van 1912 geldt ook hier.

ingevolge Ind. S. 1893 n°. 160.

2 Vergelijk de ordonnantie in Ind. S. 1920 n". 165.

3 Aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S.

1906 n». 452.

(39)

palingen, in de daar opgenoemde gewesten alleen gerangschikt de krachtens artikel 109 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië met inlanders gelijk- gestelde personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië.

3. Deze ordonnancie treedt in werking gelijk- tijdig met de reglementen op het regtswezen in de gewesten Celebes en Ortderhoorigheden. Timor, Menado, Amboina en Ternate (Staatsblad 1882 nos. 22, 20, 27, 29 en 32).

e. OKDONNASTIE van 25 November 1907, Ind. S. 478, houdende toepasselijkver- klaring der Europeesche wetgeving op de met de inlandsohe gelijkgestelde be- volking (vreemde oosterlingen) in de residentie Oostkust van Sumatra (3 ar- tikelen).

Art. 1. Binnen de residentie Oostkust van Sumatra zijn toepasselijk artikel 1 nos. I, lic, IV en V en de artikelen 2, 4, 5, 6, 6a en 7 van de bepalingen, houdende toepasselijk verklaring van de Europeesche wetgeving op de met de Inlandsohe gelijkgestelde bevolking (Vreemde Oosterlingen), vastgesteld bij de ordonnantie van 8 December 1855 (Staatsblad n°. 79), zooals die later is gewijzigd en aangevuld.

2 (oud). 1 Onder Vreemde Oosterlingen worden bij toepassing van de in artikel 1 be- doelde bepalingen in genoemd gewest ook gerangschikt de Inlanders, landzaten of inboor- lingen van den Nederlandsch-Indischen archi- pel, die niet behooren tot de inheemsche be- volking van Sumatra en de daaronder be- hoorende eilanden, en zich niet met deze hebben vermengd.

i 2 (nieuw). 2 Onder Vreemde Oosterlingen worden bij de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen in genoemd gewest alleen gerangschikt de krachtens artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van

1 Ingevolge ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 452 vervallen.

- Aldus vastgesteld bij ordonnantie in Ind. 'S. 1912 n°. 452 (in werking sinds 1 No- vember 1912).

lul. Privaatr. 2e dr. 2

(40)

Nederlandsch-Indië met Inlanders gelijkgestelde personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië.

3. Deze ordonnantie treedt in werking gelijktijdig met de ordonnantie van heden (Staatsblad n°. 477). »

1 15 Maart 1908 (Ind. 8. 1907 n». 482a).

(41)

- 35 —

IL PEESONENBECHT.

(42)

A.

Slavernij en pandelingschap.

a. REGEERINGSKEGLEMENT artikelen 115—

118 ( = artt. 169—172 Indische Staats- regeling).

b. W E T van 7 Mei 1859, Ind. S. 40, hou- dende regeling van de afschaffing der slavernij in Nederlandsen Oost-Indië (12 artikelen).

Art. 1. De Gouverneur-Generaal van .Neder- landsch-Indie bepaalt, des noodig voor elk gewest in het bijzonder, het tijdstip waarop de slavernij aldaar is afgeschaft. Hij neemt daarbij in acht den uitersten termijn, gesteld bij art. 115 van de wet van 2 September 1854 (Staatsblad n°. 129).

2. De afschaffing der perkhoorigheid in de residentie Banda, binnen dienzelfden termijn, en de vergoeding die daarvan het gevolg kan zijn, worden bij eene afzonderlijke verordening door Ons of van Onzentwege geregeld.

10. De vrijverklaarden, zoowel voormalige slaven als perkhoorigen, hebben gelijke regten en verpligtingen als de overige inlandsehe bevolking.

Hunne kleederen en de verdere roerende goederen, die, op het tijdstip der vrijverklaring.

volgens gebruik tot hunne beschikking staan, worden bij de vrijverklaring hun eigendom.

c. OBDONNANTIE (met koninklijke mede- werking) van 14 Juli 1859, Ind. S. 47, houdende bepalingen ter uitvoering van de wet van 7 Mei 1859, Ind. S. 40 (15 artikelen).

Art. 1. Voor Java en Madura wordt het tijdstip waarop de slavernij aldaar is afge- schaft, bepaald uiterlijk op den negentigsten

(43)

— 37 —

dag na de dagteekening 1 van liet staatsblad van Xederlandsch-Indie, waarin deze verorde- ning wordt opgenomen.

Voor de Bezittingen buiten Java en Madura wordt die termijn gesteld uiterlijk op den lsten Januarij 1860.

f/. /. ORDONNANTIE (met koninklijke medewer- king) 2 van 4 Februari 1876, Ind.

S. 35, houdende afschaffing van lijf- eigenschap in het gouvernement Su- matra's Westkust. 3

In naam des Konings !

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- Indie ;

Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten :

Dat Hij, het wenschelijk achtende binnen het gouvernement Sumatra's Westkust een einde te maken aan den toestand van lijfeigenschap, waarin onder de inheemsche bevolking aldaar nog velen vcrkeeren ;

Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van A'ederlandsch-Indie ;

Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. Na ultimo Julij 1876 bestaat in het gouvernement Sumatra's Westkust geen lijfeigenschap meer, onder welke benaming ook.

2. Als lijfeigenen worden binnen het gouver- nement Sumatra's Westkust aangemerkt die- genen, die begrepen zijn in de in het jaar 1873 door de besturende ambtenaren, op last der Regering volbragte registratie en hunne sedert geborene afstammelingen, voor zoover dezen, volgens de lands-instellingen, den staat der moeder volgen.

3. Aan de eigenaren, die zulks verlangen,

1 Die dagteekening was 22 Juli 1859.

2 De koninklijke goedkeuring, waarvan het voorbehoud in Ind. S. 1876 n°. 35 niet wordt vermeld, is verleend blijkens Ind. S. 1876 n°. 166.

3 Blijkens algemeenen maatregel van be- stuur in Ind. S. 1905 n°. 417 mede toepasselijk op Tapiannoeli.

(44)

wordt voor iederen lijfeigene, die niet is „lapas ajam", eene vergoeding in geld uitgekeerd tot het bedrag bij de registratie voor elk persoon bekend gesteld.

Voor de sedert de registratie geborenen, be- doeld aan het slot van het voorgaand artikel, wordt in de residentie Padangsche bovenlaiiden te goed gedaan hoogstens f 100.— en in de residentie Tapanoeli hoogstens / 80.— voor iederen lijfeigene.

4. Be vergoeding toe te staan voor de lijf- eigenen, bedoeld bij de tweede alinea van arti- kel 3, wordt in het eerste tevens hoogste ressort vastgesteld door eene kommissie, bestaande uit den plaatselijk besturenden ambtenaar, en twee door den betrokken resident aan te wijzen In- Iandsche hoofden.

5. De termijn, waarbinnen in elke af deeling de eigenaars, die vergoeding wensehen te ont- vangen, hetzij in persoon hetzij bij gemagtigde, op straffe van het regt op vergoeding te ver- liezen, hunne aanvraag daartoe bij het plaatse- lijk bestuur moeten indienen, wordt bepaald en tijdig bekend gemaakt door den gouverneur van Sumatra's Westkust.

Afwezige, niet vertegenwoordigde eigenaren kunnen zich ook na dien termijn, doch niet later dan drie maanden na het tijdstip in artikel 1 bekend gesteld, aanmelden.

6. Daar, waar zulks gebruikelijk is en wordt verlangd, wordt buiten den losprijs nog uitbe- taald de zoogenaamde isi adat en worden de bevrijdingsfeesten, gegeven.

7. Kleederen en andere roerende goederen, die den lijfeigene op het tijdstip, waarop hij zijne vrijheid bekomt, volgens het gebruik toebe- hooren blijven zijn eigendom.

8. Deze ordonnantie treedt in werking met den dag harer afkondiging.

En opdat niemand enz.

Gedaan te Buitenzorg, den 4den Februari) 1876.

V A N L A N S B E R G E . De Algemeene Sekretaris,

LEVYSSOHN NOKMAN.

(Uitgg. 12 Febr. 1876.)

(45)

— 39 —

2. ORDONNANTIE van 25 September I87G, Ind.

S. 246, houdende gelijkstelling, wat rechten en verplichtingen betreft, van de vrijver- klaarde lijfeigenen met vrijgeborenen ter Sumatra's Westkust.

In naam des Konings !

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- Indie,

Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten :

Dat Hij, het noodzakelijk achtende, alle onzekerheid weg te nemen omtrent de regten en verpligtingen van de krachtens de ordon- jiancie van 4 Februarij 1876 (Staatsblad n°. 35), vrijverklaarde lijfeigenen in het gouvernement van Sumatra's Westkust ;

Lettende op de artikelen ?0, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie ;

Heeft goedgevonden en verstaan : Te verklaren, dat de vrijverklaarde lijf- eigenen in het gouvernement van Sumatra's Westkust dezelfde regten en verpligtingen heb- ben als de vrijgeboren inlanders in dat gewest.

En opdat niemand enz.

Gedaan te Buitenzorg, den 25sten September 1876.

V A N L A N S B E R G E . De Algemeene Sekretaris,

L E V Y S S O H N N O R M A N .

(Utgg. 28 Sept. 1876.) 3. ORDONNANTIE van 8 September 1880, Ind.

S. 172, houdende verklaring omtrent de rechten en verplichtingen van de gewezen lijfeigenen in de onderafdeeling Pangkalan Kota-Baroe en X I I Kota Kampar.

In naam des Konings !

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- Indie,

Den Raad van Nederlandseh-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten :

Dat Hij, het noodzakelijk achtende, alle onzekerheid weg te nemen omtrent de regten en verpligtingen van de lijfeigenen, die, in ver- band tot het onder regtstreeksch bestuur bren- gen der landschappen, die de onderafdeeling

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel er met het overgangsrecht van artikel 22.32 voor is gezorgd dat bestaande wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten geen dode letter worden in het

Sprenger van Eijk, Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk

Er werd aangetoond dat de Argusvlin- der in het warmere microklimaat van de Kempen meer zou moeten investeren in een derde generatie, terwijl in de koe- lere Polders nakomelingen

 twee redenen waarom de andere drie steden in bron 2 pas de laatste decennia zijn uitgegroeid tot belangrijke centra in de diamanthandel;  de reden waarom Johannesburg altijd

− Deze steden hebben zich de laatste decennia ontwikkeld tot internationale/mondiale knooppunten die door veel (vermogende) reizigers worden aangedaan. • Johannesburg ligt vlak

werkgever moet zijn belang bij ontslag afwegen tegen het belang van de werknemer bij baanbehoud, bijvoorbeeld door de werknemer compensatie aan te bieden voor de nadelige gevolgen

In 1989 kwam voor ons een grote tegenslag. Moerner en Lothar Kador, toen bij IBM Almaden, publiceerden de eerste optische detectie van één molecuul, door mid- del van

Wat betreft de toetsen voor het sbo zijn er, net zoals bij de toetsen voor spelling, twee niveaus onderscheiden: enerzijds waren er toetsen, gericht op leerlingen die in