• No results found

Afgevaardigde van het Nederlandsen Bijbelgenootschap.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Afgevaardigde van het Nederlandsen Bijbelgenootschap. "

Copied!
128
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

n

(2)

0043 6848

(3)
(4)
(5)

OVER DE WIDJOREZEN

MET H ü N

HANDELS- M SCHEEPSWETBOEK,

DOOR

Dr B. F. M A T T H E S ,

Afgevaardigde van het Nederlandsen Bijbelgenootschap.

; ; #

M A K A S S A R .

P. VAK HAETROP, JE.

1869.

(6)
(7)

OVER DE WÂDJOREZEN

MET HUN

HANDELS- EN SCHEEPSWETBOEK,

DOOR

Di B. F. M A T T H E S ,

Afgevaardigde van Let Nederlandsen Bijbelgenootschap.

M A K A S S A R . P. VAN HARTROP, J E .

1869.

(8)
(9)
(10)
(11)

V O O R B E R I G T .

Dewijl voorberigten meestal niet, of hoogst oppervlakkig, gelezen worden, zou ik deze brochure „over de Wadjorezen m e t l u m handels- en sche'epswetboek" dan ook maar alleen de wereld ingezonden hebben, ware het niet, dat mij van tijd tot tijd gevraagd werd, wat toch die tee- kens beduidden, waarvan ik mij bij het met Hollandsche karakters trans, cribeeren van' Boegineesch en Makassaarsch bediende. Sommigen stel- den er zelfs werkelijk belang in, dit te weten, en achtten het geenszins een' geheel onverschillige zaak, om zooveel mogelijk de juiste uitspraak der inlandsche eigennamen en andere woorden te kennen. En aangezien ik niet verlangen mag, dat ieder lezer mijne Makassaarsche spraakkunst ter hand neme ; zoo acht ik het niet ondoelmatig, om zoo kort mogelijk eene verklaring der in dit geschrift voorkomende teekens te geven.

Wanneer een' Eoeginesclie letter bij de transcriptie niet dan door mid- del van twee of meer Hollandsche karakters aangeduid kan worden, be- dien ik mij van een vereenigingsteeken. Dat dit in deze brochure niet altoos geschiedde, is enkel hieraan te wijten, dat nog niet al de uit twee of meer letters zamengestelde teekens alhier in de drukkerij aanwezig zijn.

Deze aldus zamengestelde teekens zijn: >. ( n g ) , <*> ( n g k ) , >•}

( m p ) , ^ ( n r ) , ^ ( t j ) , ^ ( ' 1 ) , *3> ( n j ) en **> (njt|).

Een klein kapje boven de lettergreep dient, om den lezer te waar- schuwen, dat daarop de klemtoon valt.

De Arabische tesjdïd ( - ) wordt soms door mij boven een' letter ge.

plaatst, om verdubbeling aan te duiden.

De a met een e tje er boven ( ä ) dient om de Boeginesche aïjd aan te duiden ( ^ ). Dit teeken heeft te kennen onze e in geloof en der-

gelijken, evenwel met dit onderscheid, dat men ook iets van een' a, klank moet laten hooien. Yan daar, dat de Maleijers te Makassar, Wanneer zij Boegineesch schrijven of spreken, dit teeken en den daardoor aangeduiden klank dikwijls geheel weglaten, aïzoo slechts eenvoudig een' a klank laten hooren. Welligt ware dit teeken eenigermate met de Hebreeuwsche. chatef-pathach te vergelijken,

(12)

n.

Een liggend streepje boven den klinker geeft te kennen, dat die lang daar is, bij voorbeeld : ä, i, öe, e, o. • een '

Een schuins staand.van de regter- naar de linkerhand loopend streepje daar boven den klinker (bij voorbeeld : d, i, de, e, 6) duidt aan, dat die bij- 1 zonder scherp (of zooals de Boegiuees zich uitdrukt : masâddoe) moet allee

uitgesproken worden. verv Dr. H. N. v. der Tuuk acht het in de „Voorrede voor zijn Bataksch niste

„woordenboek, bl. VII doelmatiger, om het eigenaardige van dezen ] klinker door middel van een' q aan te duiden, en alzoo te schrijven aq, verk ig, enz., omdat hij het er voor houdt, dat die klinkers door een' ook andi uit 't Javaansch en 't Menangkärbausch Maleisch bekenden opgeslok- pass ten h worden gesloten. En om de juistheid zijner opvatting te staven, in d beroept hij zich op mijne Makassaarsche spraakkunst \ 49 en 50, waar- zoo uit o. a. blijkt, dat men in het Makassaarsch, zoo dikwijls als ang, of eenig ander met een' klinker beginnend achtervoegsel aan een woord dat op zulk een' scherpen klinker eindigt, gehecht wordt, ter vermijding van den hiatus een' k inlascht.

Wanneer men nu enkel op het Makassaarsch acht geeft, valt het niet te ontkennen, dat zijne bewering veel grond van waarschijnlijkheid heeft ; doch zoo hij insgelijks in de gelegenheid geweest ware, het Boegineescb.

te raadplegen, zou hij gezien hebben, dat men zich in die taal voor zoo'n geval hoogst zeldzaam van een' k, en meestal van een' * of r bedient.

Zoo wordt bij voorbeeld van lappa, los, levrijd, ontslagen, enz. niet lap.

pa/ckdng, maar lâppdssâiîg, los doen zijn, losmaken, loslaten, enz. , niet lóppa/c/ci, maar lappdrri, losmalen, bevrijden, lossen, enz., niet alâp- pakkâng, maar aUppairâng, verlossing, afgeleid. Zoo wordt ook van lampde, regt, v. d. : regtscJiapen, opregt, reglmardig, enz. almnpoeri, regtcaardig zijn jegens, enz., alâmpôerâng, regtheid, 'opregtjitid, reglscha- penheid, enz., siyalêmpderi, lâinpoeriyang, enz. enz. afgeleid.

Deze weinige voorbeelden waren nog met zeer, zeer vele te vermeerde- ren ; doch ik mag thans niet meer van het geduld van den lezer vergen.

Mögt ik slechts nog eenmaal voor deze en andere kwestie's van dien aard naar mijn Boegineesch Woordenboek kunnen verwijzen ! Doch ik vrees ; want de finantie's van het Nederlandsch Bijbelgenootschap laten niet meer toe, om, evenals tot dusverre, ook de linguistische pennevruchten zijner afgevaardigden het licht te doen zien.

;/Maar zal welligt één mijner lezers zeggen „het is van algemeene be- kendheid, dat de inlandsche bevolking van dit Gouvernement tot dusverre zoo goed als van alle onderwijs verstoken bleef, zoodat men zelfs onder de vorsten en regenten, djaksa's en schrijvers slechts zelden iemand aantreft, die een weinig Maleiscli kan spreken. Zoudt gij dan meencn, dat de Nederlandsche Begering er niet de nünste waarde aan hechtte, dat de al-

(13)

; lang daar met het binnenlandsch bestuur belaste ambtenaren ten minste ook een Woordenboek, hoe gebrekkig dan ook, voor die taal bezaten, welke reepje daar het meest gesproken wordt ?

e bij- Lezer ! ik zal die vraag liever onbeantwoord laten. Zooveel weet ik moet alleen, dat het Nederlandsen Bijbelgenootschap dat werk, gelijk ook het vervolg op eene Boeginesche Chrestomathie van mijne hand aan den Mi- aksch nister van koloniën ter uitgave aangeboden heeft.

dezen En thans genoeg ; want dit weinige zal, hoop ik, voldoende zijn tot :n ag, verklaring der door mij aangenomea' teekens. En zoo ik nog een en ook ander over mijn boekske hieraan toe wilde voegen, zou zulks zeer kwalijk ïslok- passen bij hetgeen ik in den aanvang zeide. ]k leg alzoo de pen neder, :aven, in de hope, dat mijn arbeid zichzelven genoegzaam aanbevele, en het al- waar- zoo blijke, dat mijne moeite niet geheel vruchteloos was.

V, of

1 dat M A K A S S A E , Junij 1869. B. F . M i T T H E S .

>-=>;»«<

(14)

raovvc Etante*

seker«

in lic II onwa hand trans voor die i teloc daar onde pel,

( mij ten djoi zuil dit

naa dat

(15)

Het handels- en scheepswetboek der Wadjorezen, dat den Lezer thans bowel in het Hollandsch als in het Boegineesch, en van de noodige anteekeningen voorzien, aangeboden wordt, werd reeds in 1G76 door .ekeren Amânna Gâppa samengesteld, en bleef tot op den huldigen dag in hoog aanzien bij alle Boeginesche handelaren.

Ik verbeeldde mij daarom, dat dit geschrift welligt de aandacht niet onwaardig zou zijn van ieder' slechts ecnigzins wetenschappelijk gevormd' handelaar in deze gewesten, die van tijd lot tijd belangrijke handels- transactie's met deze Inlandsche collega's te sluiten heeft. Doch ook voor alle beoefenaars van land- en volkenkunde, inzonderheid voor hen, die in Boeginesche taal en letterkunde belangstellen, meende ik geen nut- teloos werk te verrigten met de uitgave van dit stuk, vooral wanneer ik daaraan het een en ander omtrent dit merkwaardig volk, dat voorzeker onder al de Tnlandsche handelaren op Celebes en elders in dezen Archi- pel, ja tot Singapoera toe, eene eerste plaats bekleedt, vooraf liet gaan.

Om echter niet te veel van het geduld van den Lezer te vergen, zal ik mij hoofdzakelijk tot datgeen bepalen, wat men in Boeginesche geschrif- ten over het ontstaan van het rijk van Wadjó en de vestiging der Wa- djorezen te Makassar vindt opgetcekend. Overigens zal ik meestal slechts zulke bijzonderheden uit de geschiedenis opnemen, als strekken kunnen om dit volk eenigzins naar waarde te leeren kennen.

Wanneer wij een' Wadjorees naar den oorsprong van zijn volk en naar de afkomst zijner vorsten vragen, verhaalt hij ons met zekeren trots,

dat beide hun oorsprong ontleenen uit het land van. U%WQ% die wieg

(16)

en bakermat der Boeginesche beschaving, dat oord waar eenmaal een Batâra-GoW, de zoon van den God des Hemels, zijnen schepter zwaai- de, dat rijk welks vorsten zich beroemen mogen van een' uit hoogere sfe- ren op Aarde neêrgedaalden telg af te stammen.

„In oude tijden",joo heet het, „was er in het land van LoWo'e een' dochter van den PâTjoeng (lett. zonnescherm) of vorst, die helaas aan een' ongeneeslijke, ja zelfs besmettelijke, huidziekte leed.

De grooten des rijks, die hiervan niet onkundig gebleven waren, begrepen natuurlijk teregt, dat de vorstin die met zulk een' kwaal be'.

hebt was, onschadelijk moest gemaakt worden. Doch bevreesd als zij waren voor haar' vader, durfden zij dezen ternaauwernood over een' zoo teedere aangelegenheid te spreken. Zij vroegen hem daarom met bevende stem, waarop zijne Majesteit meer prijs stelde, op één dan wel op meer eijeren ? en gaven daarmee voorzeker te kennen, dat hij het wel- zijn van velen niet aan dat van één enkel individu ten offer mögt brengen.

De vorst scheen dit dan ook zoo te begrijpen, en besloot daarom, van zijn' geliefde dochter te scheiden.

Maar welke weg daartoe ingeslagen? Want het kostelijk bloed van zulk een' vorstin, dat niet zooals dat van een gewoon menschenkind slechts eenvoudig rood, maar zoo wit als het sap van de takken van den tâkko'e-boom was, mögt immers volstrekt Diet vergoten worden.

Na lang beraad kwam men gelukkig op den inval om een groot vlot te laten maken, en de vorstin daarop met hare zoogmoeders en ander gevolg over de baren der zee te laten ronddrijven.

Als het vlot geruimen tijd nu her- dan derwaarts geslingerd was, landde het eindelijk aan een' tot dusverre voor de vorstin en haar ge- volg geheel onbekende kust.

Terstond begaf de prinses zich aan wal, en na veel heen- en weder trekken vestigde zij zich ten slotte onder een' hoogen Wa^ó-hoom ('t Mak. hanjoró, Mappa sp.), waarnaar het land van Waïjó later genoemd werd. Nadat men bij dien boom voor haar een huis gebouwd had, gebeurde het op zekeren dag, dat haar volk op het veld gegaan was om te oogsten. En zie ! daar kwamen de vogelen, en deden een' aan- val op de padie, welke voor haar' woning neergelegd was. Daar zij alleen was, begaf zij zich naar beneden om ze weg te jagen, doch nu was daar ook een witte buffel, die niet ophield haar te vervolgen, totdat zij ten laatste op den grond nederstortte, en niets anders dan een' doo- delyken stoot verwachtte. Maar nu begon het beest haar ligchaam overal te likken, en liet haar overigens ongemoeid. Toen de vorstin die zoo iels zeker wel wat vieseh vond, terstond een bad ging nemen, en vervolgens bij het maken van haar toilette in den spiegel zag, bespeur- de zij, o wonder ! dat er een' groote verandering ten goede ia haar voor-

(17)

komen had plaats gevondeu. Van dat oogenblik af aan, liet zij zich dagelijks, wanneer haar volk naar het veld was, door dien buffel likken.

En zie ! binnen weinige dagen, was die afzigtelijke kwaal volkomen ge- nezen, en mögt de jeugdige vorstin zich in een' schoonheid als van vroe- ger' dagen verblijden.

Kort na dit heugelijk voorval was er een zoon van den koning van Bône, die door zijn' zucht tot jagen gedreven, met eenige van zijn' ka- meraden de ouderlijke woning verlaten, en weinig op den weg acht ge- geven had, totdat hij eindelijk geheel en al verdoold raakte, en op het punt was van gebrek om te komen.

Gelukkig was hij niet verre meer van het verblijf der Lo'ewoesche prinses verwijderd, zoodat dit al spoedig door de volgelingen van den Bonischen prins ontdekt werd.

Naauwelijks hadden zij der schoone prinses in het woud den nood van hun' heer medegedeeld, of deze gaf onmiddellijk de noodige orders, om overvloed van spijzen in gereedheid te brengen. En zoo werd de vorst weldra op de aangenaamste wijze verrast.

Pat zijn' volgelingen daarbij uitbundig waren in het verkondigen van den lof eencr zoo schoone en lieftallige vorstin, laat zich ligtelijk begrij- pen. Geen wonder dus, dat de vorst zich genoopt voelde, om zoo spoedig mogelijk in persoon zijn' dank te gaan betuigen. En nu was natuurlijk het prachtig tafereel dat men hem voorgehouden had, nog veel te fiaauw gekleurd geweest.

Geheel in gedachten verzonken, keerde hij naar Bone terug, en als hij daar aangekomen was, wierp hij zich op zijne legerstede, eu weigerde alle spijs of drank tot zich te nemen.

De ouders waren wanhopig, en vroegen met den meesten aandrang aan allen, doch inzonderheid aan het Hoofd dat met de zorg voor 's prinsen paarden belast was, wat er toch plaats gevonden had, dat de jonge vorst zoo sprakeloos daarneder lag.

„Gij moogt me dooden, o vorst ! zoo ving dit hoofd met diep be- wogen' stem aan, „gij moogt me als het vee ter slagtbank brengen; want ik ben slechts een blad, en gij zij t de wind, die mij in alle rigtingen doet zweven door de lucht. Ik ben een hakmes, ff ij zijt de man die het hanteert. Maar hoor mijne rede. De j<Äge prins heeft geen' koorts • ook is het geen hoofdpijn die hem boeit aan zijn leger. Er is niets dat hem deert, dan het wee der minne. En zoo gaat hij vervolgens voort, met tot in de minste bijzonderheid al het voorgevallene te beschrijven.

Zoodra de man aan het slot van zijn verhaal gekomen is, zweert de vorst bij al wat heilig is, dat aan het verlangen van zijn' zoon voldaan zal worden, het moge kosten wat het wille.

De rijksgrooten van Bone, van wege hun aantal onder den naam van

(18)

aroe -pitoe, of seven vonten, bekend, en de kali, of opperpriester, van •f

Bone, worden ontboden, en krijgen van den koning in last, om namens zijne Majesteit voor den jongen prins om de hand der Loewoesche prin- ses te verzoeken, doch te gelijkertijd krijgsknechten meê te nemen, en liet volk van Loewöe in geval van een weigerend antwoord met oorlog te bedreigen.

De âroe-pîtoe's en de kâli begeven zich onmiddellijk op reis, om toch zoo spoedig mogelijk den hun opgedragen' last te volbrengen. Aan de vorstelijke woning aangekomen, laten zij zich op gebruikelijke wijze aaudienen, en worden weldra verzocht om binnen te treden.

Als zij nu het onder de Inlanders zoo onmisbare sierihpruimpje be- hoorlijk gekaauwd hebben, informeeren zij in de eerste plaats naar de vorstin, en bekomen ten antwoord, dat de prinses zich in hare kamers bevindt, doch dat de eerwaardige zoogmoeders bereid zijn, om de bood.

schap van het gezantschap in ontvangst te nemen.

„Wij âroe-pîtoe's van het verwijderd Bone", zoo luidt thans de taal der gezanten, „zijn met den opperpriester des Eijks herwaarts gekomen, om overeenkomstig het verlangen van den grooten vorst van Bone met diens gemalinne, gelijk ook van diens adat, ja van het gansche volk van Bone, het voorstel te doen, dat men den manneijesbuffel van Bône ruile tegen de wijfjesbuffel van L o W c , die hier onder den Wâdjo'-boom haar' zetel opgeslagen en het land ontgonnen heeft. En zoo het volk van Lo'fewo'e tot dezen ruilhandel niet genegen mögt zijn, zoo make het zich gereed om bênteng's (aarden borstweringen) te buuwen zoo hoog als de hoogste paleizen.

De zoogmoeders, die deze in onze ooren zeker nog al zonderling-kliu- kendc beeldspraak zeer goed begreven, gaven daarop te kennen, dat zij het voorstel van Bône in overweging wenschten te nemen, en het vooral met de jeugdige vorstin bespreken zouden.

Laatstgenoemde verklaarde hierop, dat zij zieh in alle opziglcn aan het goedvinden harer zoogmoeders en oudsten onderwierp. Dit stelde zij alleen tot voorwaarde, dat de mannetjesbuffel haar niet met minach- ting bejegende, of haar de huwelijksliefde met anderen deelen deed.

Als dit antwoord ter kennisse van het gezantschap gebragt was, keer- de het met den meesten spoed naar BÔnc terug, waar het vorstelijk paar reeds met ongeduld den afloop der zending verbeidde. Dat de jonge prins niet minder dan zijn' ouders tevreden daarmeß was, spreekt wel van zelf. En het huwelijk werd dan ook zoo spoedig als dit slechts volgens de Boeginesche hofÄraette geschieden konde, voltrokken.

Na verloop van eenigen trjd kregen die prinses en hare volgelingen kinderen. De kinderen der volgelingen verspreidden zich.

Sommigen ginge« boyen op het gebergte wonen, en kregen van daar

(19)

Jen naam van Bétempdla. (NB. bêleûg zou volgens Je Inlanders in Je oude taal hoog beteekeneu ; liet Boeg. bola is een kuis.)

Anderen hielden zich onleJig met vissclien, of liever het bedwelmen van visch door middel van tókwa (verg. 't Mak. woordenboek op toewa JM°.

5), ten einde ze op die manier te vangen. Van daar de naam van Umpoïce-ri-Toewa.

Nog weder anderen verkochten saguweer ('t Boeg. tóiuod = het Mak.

bdlló, verg. Mak. woordenb.), en klommen daarom met saguweerladders ('t Boeg. tânreng, = het Mak. tanning, verg. mijn Mak. woordenb., waarin verkeerdelijk staat opgeteekend : /,Boeg. idem ; men leze : /,Boeg.

tanreng ) in de boomen ; van daar de naam van Tdlo-, of Tdro-tanrèng.

(NB. Tdlo is eene verbastering van Idro, bewaren ; tdlo-, of tdro-, tânreng is dus zooveel als : zulke saguiceerladders voor het klimmen in de boo- men bewaren)

De afstammelingen der LoAcwoesche prinses verstrooiden zich insgelijks, en zoo ontstonden de vorsten : I'iitta Bctempôla (d. i. vorst van Bétempd- la), Pâtta Bânrânge i-Toewa en Pâtta Bânrâfîge Talotânrëiîg. (NB.

lidnrâiîg beteekent letterlijk : nabij zijn, naderen, zal dus zooveel te ken- nen geven als : de vorst die genaderd is tot, zich gevestigd heeft onder, het volk. van Toliwa, onder het volk van Tdlo-tânreiîg, of 2'dro-tanrëng.)

Deze diie vorsten namen weder ieder een' vervanger. Pâtta Bêtem- pola nam : Pâtta Pilde, d. i. den vorst met een rood vaandel. Pâtta Bân- rang-e i-Tocwa nam : Patta Tjakoridiye, d. i. den vorst met het gele vaandel. En Pâtta Eânrâiïge Tfdo-tfüirciTg nam : Pâtta Patolde, d. i.

den vorst met liet veelkleurige vaandel.

Aldus heeft men in Wadjó de Pâtta-ânnâ.iige of zes vorsten gekregen, te zamen met drie vaandels.

Van deze zes vorsten is de Pâtta Pilaë tijdens den oorlog de poefïg- gâwa of opperbevelhebber der troepen.

Pâtta Bêtempôla daarentegen is de voorname man in vredestijd ; dan staat zijn' magt gelijk met die van den lo-mârïldlâmj, of i-ijksvizier, van Bône. Alleenlijk bemoeit hij zich als Pâtta BêtempóJa nooit, gelijk de to-marilâlang, met het rangschikken der plaatsen bij voorname gelegenhc- Jen. Dit is in Wadjó opgedragen aan den Pälla Manj/jidji, d. i. den rnngscJdkkendsn vorst. Op het moment zijn toevallig beide waardighe- den in één persoon vereenigd.

Dewijl nu deze zes vorsten bij staking van stemmen in ongelegenheid geraakten, werd er besloten, nog een' zevenden bij wijze van president te kiezen. Als zij aanvankelijk onder de vorsten niemand konden vinden, die geschikt daarvoor was, viel de keuze op iemand, die wel van goede afkomst, doch niet van vorstelijke geboorte was ; daarom kreeg hij den titel van matvtca of hoofd. Later toen een vorst tot deze betrekking

(20)

gekozen was, werd er Aroaîfj of Pitta bijgevoegd ; en zoo ontstond de titel van Aroe-Matôwa of Patta-Matôwa.

De Aroe-Matôwa wordt voor onbepaalden tijd aangesteld, en kan door de Patta-ânnâng afgezet worden. Als dit besloten is, wordt het hem op zinnebeeldige wijze aangezegd. De Pâtta Bêtempôla begeeft zieh naar de woning van den Patta-Matôwa, en verschijnt in diens tegenwoor- digheid met zijn' sôngkô, of mutsje, naar de linkerzijde overhellende, en een' palcaldwing-êpoe, of sieriKdoosdrager, achter zich, die de sierihdoos naar boven draagt, in stede van hem die onder aan den trap over te rei- ken. Beide zijn den Patta Bêtempôla niet geoorloofd, zoolang de vorst met de waardigheid van Patta-Matôwa van Wadjó bekleed is

Deze zeven vorsten nu maken met dertig andere vorsten van minder rang en drie soera's of zendelingen, die met gewigtige zendingen belast worden, een collegie van veertig personen uit, welke slechts bij enkele gelegenheden, als : de keuze en huldiging van een' Aroe-Matôwa, alle opgeroepen worden.

Behalve den Âroe-MatÔwa, worden de leden van dit collegie gewoon- lijk elk uit de naaste bloedverwanten van zijn' voorganger gekozen

Om de verhouding tusschen vorst en volk eenigermate te doen ken- nen, zou ik enkele hier en daar in de WarPoresche geschriften verspreide bepalingen kunnen mededeelen. Liever echter laat ik hier volgen eene soort van constitutie, die de bevolking van Pamâna, onder de Inlander een kind van Wadjó genoemd, met hare eerste vorstin gesloten heeft, te meer daar dit stuk iets zeer eigenaardigs heeft, en welligt door Jijn' beeldspraak eenigermate boeijen zal. De hoofdzakelijke inhoud van dit contract, dat ik in het eerste deel mijner Boegin. Chrest. bl. 581—59Q in zijn geheel opgenomen heb, luidt aldus :

Toen in het rijk van Tjina de vorst, genaamd ladjipamana, zijn ein- de voelde naderen, riep hij de grooten van zijn land (e zamcn, en sprak hun in dezervoege toe : „Paar ik zeer zwak ben, en weldra kinderloos

„sterven zal, verlang ik, dat mijn naam na mijn' dood op mijn rijk over-

;/ga, en ik op deze wijze bij het nageslacht blijve voortleven." Als de vorst niet langjlaarna het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, werd het rijk van Tjina, overeenkomstig het verlangen des overledenen, met den naam van Pamana bestempeld, waaronder het tot op den huldigen dag bekend staat. Dewijl men echter in Pamâna geen' opvolger van zuiver vorstelijk bloed kon vinden, nam men na langdurig beraad de toevlugt tot een' vorstin van LÏwoe, met name We-Tânrilâllo.

„Daarom zoo spraken de grooten van Pamâna, „komen wij tot u dewijl het vuur in ons land reeds uitgedoofd, en het smeulend hout verteerd is. Wij zoeken vruchteloos naar schaduw en koelte onder bladerrijk geboomte. Ook vreezen wij cm beroofd te worden, als waren

ra

(21)

7

we padiearen waar de rijstdiefjes in zwermen op aanvallen. Tevens zijn wij beducht voor koude bij gebrek aan dekking. Alzoo zijn wij zeven maanden na bet overlijden van onzen vorst, uwen grootvader, naar wien het land van Pamâna genoemd is, nog steeds in grooten o-etale in onze laróega, of hamboezen loods, vergaderd gebleven, om te beraadsla- gen, en een' vorst te zoeken aan u gelijk in vorstelijke afkomst en adel der ziel. Doch wel verre dat wij er meer dan één zouden gevonden hebben, hebben wij zelfs buiten u vruchteloos naar één enkelen gezocht.

Van u hopen wij alzoo met volle vertrouwen, dat gij, als waren wij pa- diearen, de rijstdiefjes van ons wegjagen, en ons als 't ware met warme kleeding tegen de koude beschutten zult. Hetzij gij nabij blijft, of verre weggaat ; gij kunt ons medenemen, zoo het slechts overeenkomstig onze gewoonten zij. Voor- en tegenspoed moet gij met ons deelen, als 't ware met ons verzinkende in den afgrond, wanneer wederwaardigheden ons treffen, en op nieuw verrijzende, wanneer de Zon des heils zich we- derom aan de kimmen vertoont. Als de slaaf ongelukkig is, kan ook

de meester zich niet gelukkig voelen. Doch voorzeker zal de gunst des Hemels op n nederdalen ; en zal het de wil van den oppersten Beschikker zijn, dat het goede u volge op uwe schreden, en dat vrede uw einde zij."

De vorstin We-Tânrilâllo antwoordde hierop aldus : „Groot is uw vertrouwen op mij, zoo zelfs, dat ik verlegen tegenover u sta. Doch het doet mij goed, dat vertrouwen. En is het wonder, dat ik er mij over verblijd? Dan reeds verheugt zich de heer, wanneer hij slaven vindt, die hij zelf heeft moeten zoeken. Hoeveel te zaliger voor hem, als die slaven uit zich zelven tot Urn komen, om hem te zoeken ! Gij dan zegt, dat gij het voegzaam oordeelt, dat ik de vorstelijke waardigheid van Pa- mâna beërve. Welnu, ik kom er rond vooruit, dat ik die erfenis vol- gaarne aanvaarden zou. Doch ik moet u vooraf onder de aandacht brengen, dat ik dan pas daartoe bekwaam zou zijn, als de eeni"-e Geest mij zijn' onmisbaren bijstand verleende, en mij vierderlei magt op Aarde schonk :

Vooreest moest ik magt van goederen bezitten;

2° moest ik bekwaam in handelen en spreken zijn ;

3° moest ik in staat zijn, om juiste bevelen uit te vaardigen • 4° moest ik overvloedig in het goede zijn, en milddadig jegens on.

derhoorigen zoowel als degenen, die met mij in rang gelijk staan.

Als ik dat alles bezat, dan zou ik waardig zijn, om vorstin van Pa- mâna te heeten ; maar thans ik ben slechts een' doodarme vrouw, en daarbij zwak en dom. Ik ben slechts vorstin in mam. Ook mag ik mij wel is waar beroemen, van zuivere, ja hemelsche, afkomst te zijn ; doch overigens bezit ik niets, wat u regt geeft, zulk een weldadig ba- stuur van mij te verwachten,"

(22)

De to-mât6tcas, of oudsten, hervallen wederom : „De zegen des Hemels zij op u ! Spreek toch niet over zwakte en ongeschiktheid ; al- les, waarvan gij gewaagt, is in onze magt, komt in alle gevallen voor ome rekening. Stem dus slechts toe, dat wij u als dCttoe, of vorstin, van Pamdna huldigen ; en wij zullen u magtig en rijk, alsmede verstan- dig en bedreven in al wat goed is, maken. Geef toch gehoor aan ons verlangen, en weersta ons niet. Werp het goede, dat uw land u aan- biedt, niet weg als een' versleten' sarong."

Toen de vorstin daarop nog hare bekommering te kennen gaf, dat zij, of hare nakomelingen, soms in het een of ander tegen de adats van Pa- mâna zondigen, en daardoor niet alleen hare regten op Pamdna, maar ook op Liwoe, verbeuren mögt; werd dit door de to-mâtowas en andere grooten een ijdele droom genoemd. En drong men er nogmaals bij haar op aan, dat zij de regering van PamAna aanvaarden zoude.

Dit bragt haar dan eindelijk tot het besluit, om aan den zoo dringend en bij herhaling geuitcn wensch te voldoen. Alleenlijk liet zij vooraf nog de rijksgrooten van Liwoe ontbieden, ten einde ook hen deelgenoo- ten van het verhandelde te maken. Deze verblijdden zich van harte over de onderscheiding, welke aan haar' vorstin ten deel gevallen was, en kwamen met de rijksgrooten van Pamâna overeen, om, wanneer soms la- ter ook bij hen het vuur mögt uitgedoofd worden, zij het dan weêrkee- rig op nieuw in Pamâna zouden komen ontsteken, en dat zij dan in Pa- mâna zulk een zuiver vorstenbloed, zulk een' tieren tcelar&fig- ('t Makass.

kalêleng, soort van slingerplant, vergel. 't Makass. Woord. bl. 61, ko- lom 1) telg hoopten te vinden, als zij thans aan Pamâna afgestaan hadden.

Nadat de zaak alzoo tot aller genoegen beslist was, gingen de groo- ten van Pamâna weder huiswaarts, om over cenige dagen, wanneer de kotika's, of worteelcenen, gunstig mogten zijn, de nieutve vorstin te ko- men afhalen, en zich gezamentlijk met haar naar de begraafplaats harer uit den Hemel gedaalde voorouders beoostcn Sómpa te begeven. Daar nu werd op een' verhevenheid, gewoonlijk tâna-bdntjkalâ genoemd, een' soort van vierkant gebouw gezet, ter breedte en ter lengte van drie va- dem. En nadat men eenige dagen met het geliefkoosd hanengevecht, alsmede met allerlei spelen, vooral een' soort van schoppen of worstelen, doorgebragt had, vond de wijding der vorstin op do navolgende wijze plaats.

De vorstin begaf zich boven op de tâna-ldmjkdâ, en de ona-watanipanóe- wa, oïrijksvizier, genaamd TowapaltnrocOg, wiens rang zoo wat gelijk stond met dien van den tomârildlâng in Bône, zette zich achter de vorstin neder, haar volgens de Inlandsche uitdrukking op zijn' schoot nemende. Als de groo- ten van Pamdna en Liwoe vervolgens allen gezeten waren, verhief de tegen- woordige icatmupanóewa, Towajoarêwâ genaamd, met kracht zijne stem, en

(23)

verzocht het publiek, terdege de luisteren, en den matêwa To-panmmóeugi, zoo luid mogelijk te spreken, opdat een ieder hem naar behooren zou kunnen verstaan, en alzoo vernemen, welk verbond er met de vorstin ge- sloten werd, tot welzijn der bevolking, en geheel in overeenstemming met de aloude gebruiken des lands.

De woorden, waarmede de matuwa To-panannÓhngi aanving, luidden aldus :

„Uwe toestemming, o vorstin ! worde toegejuicht door den Hemel, ondersteund door de Benedenwereld ! De Beschikker van 's menschen lot sla u uit de hoogte gade, en doe zijn' gunst en bescherming op u ne- derdalen ! Gij erft thans de heerlijkheid uws grootvaders, Mcinóeroenge-ri- Kaico-Lonroiù/ (d. i. de besuiden Lonrontj uit den, Hemel nedergedaalde);

en als ddtoe, of vorstin, van Fammia zult gij, als waren wij padiehalmen, de rijstdiefjes die op de korrels azen, van ons, uwe menschen yan Pa- nama, wegjagen. Ook zult gij ons als 't ware met mantels tegen de koude beschermen. Wij zijn slechts slaven, en wel uwe slaven; gij daarentegen zijt onze meesteresse. Daarom, wanneer gij roept, zoo zul- len wij antwoorden. Als wij uwc stemme vernemen, zullen wij gaan.

Indien gij ons beveelt, zoo zullen wij gehoorzamen; indien het slechts volgens de gewoonten des lands geschiede. Gij zijt als de wind, wij zijn als de blaéïen. Aferwaarts de wind ons voert, daar vallen wij ne- der-, doch dan slechts, als het in overeenstemming is met onze adats.

Ja, wanneer gij u daar slechts aan houdt, zoo kunt gij in alle opzigten geheel over ons beschikken. Hetzij gij dan op het gebergte of in de vlakte u ophoudt ; overal omgeven wij u. Een' talrijke schare van ons voert gij ten allen tijde met u, onverschillig of het droeve dan wel blijde dagen, oorlog of feesten, gelde. Hoever gij dan ook henen trekt, gij zult ons uw' Pamaners even goed bij u hebben, alsof gij in onze na- bijheid gebleven waart. En wanneer onweerswolken zich aan den He- mel vertoonen, zoo zult gij ons gewisselijk niet verlaten, maar des noods met ons wegzinkan in den afgrond, om later, wanneer de Zon des heils wederom zigtbaar wordt, op nieuw met ons aan de kimmen te verrijzen.

Gij zijt en blijft onze eenige oppervorstin des lands. En wanneer gij u des nachts op uwe legerstede nedervlijt, zullen hoofd en voeten be- stendig als met een' sluijer overdekt zijn. Niets zal uwe rust versto- ren. Dan pas, wanneer de adats u wekken, zult gij ontwaken."

Behalve deze woorden, bevatte de overeenkomst tusschen de vorstin en het volk verscheidene andere bepalingen, waarvan ik er hieronder nog eenige laat volgen :

„Gij zult niet met ons klimmen op het gebergte, of met ons neder- dalen in de vlakte, maar ons steeds een' effen' weg laten bewandelen.

De slaaf en zijn' meesteresse moeten elkander niet door donkere bosseken

(24)

rondvoeren of in allerlei distelen laten verwarren. Niet moet gij tegen ons op de lippen bijten, of ten teeken van afkeuring met het hoofd schudden. Ook moet gij geen' zweep tegen ons zwaaijen, of wrok te- gen ons koesteren. Niet moet gij uw' Pamaners kuilen graven, of hei- melijk de zweep voor hen gereed houden. Wat ons betreft ; wij zullen den weg niet voor u versperren, gij zijt onze vorstin, ja onze eenige vor- stin, die wij niet in haar bestuur mogen belemmeren. Zoo gij roept, komen wij binnen; zoo gij ons uitlaat, gaan wij heen. Doch alles' moet geschieden in overeenstemming met de adats, aan wie de beharti- ging van de innerlijke aangelegenheden des lands is toevertrouwd."

„Niet moogt gij u bemoeijen met de zaken van den adat. Gij hebt slechts te zorgen, dat gij van nwe zijde het in eere houden der oude gewoonten niet belemmert. Of die al dan niet door anderen geëerbie- digd-worden, dit is voor onze, niet voor uwe, verantwoording. Gij kunt u in uwe heerlijkheid gerustelijk op uwe legerstede nedervlijen."

Vier punten zijn ei-, waaruit uw aanzien blijkt:

1° dat men u van behoorlijke woning voorzie ; 2° dat men uwe velden bearbeide ;

5° dat wij uwe dienst- en krijgsknechten zijn, maar dat gij ons dan ook te eten geeft ;

4° dat wij, als gij trouwen wilt, de kosten geheel voor onze reke- ning nemen.

Wat uw' vorstelijke inkomsten betreft ; die zijn eevenderlei .-

1° als het bewezen is, dat iemand zich met spreken bezondigd heeft, worde hij beboet met een' boete van ƒ 4, bekend onder den naam van monddopping ;

2° als iemand in weerwil van een bevel van den adat niet gaat, worde hij beboet met ƒ 873, zoo hij een anakaróefïg of vontenzoon, met ƒ 4'/.i, indien hij een vrije is ;

3° als het uitgemaakt is, dat iemand allerlei kwaad bedrijft, worde hij, hetzij vorstenzoon ol vrije, met / 2 0 beboet;

4° als het zeker is, dat iemand een verbod van de vorstin, of van den adat, overtreden heeft, worde hij, hetzij vorstenzoon of vrije, met / 40 beboet ;

5° als het bewezen is, dat iemand een' reeds afgedane zaak 'als niet afgedaan beschouwt, en op eigen gezag op nieuw in behandeling brengt, worde hij met alle huisgenooten gerampast ;

6° als het blijkt, dat iemand met een' buitenlandschen vijand heult, worde hij met alle huisgenooten gerampast ;

7° als het gestoiene bij iemand ontdekt is, worde hij met alle huis- genooten en medepligtigen gerampast. Alleenlijk worden hiervan ver- schoond alle kinderen, Jie nog niet gespeend zijn, en al de zoodani^en

(25)

II

die tot oen oneven getal kinderen behoorende, bij verdeeliug tusschen vader en moeder overschieten, welk laatste alleen op vrijen en niet op slaven van toepassing is. Niet moet gij uit u zelve iets aannemen, dat u boven op het paleis gebragt wordt; dan pas als wij Let u overhandi- gen, moet gij het accepteeren. Dan pas, wanneer ik u de spijs wil toe- reiken, moet gij uw' mond openen. Zelfs het vleesch dat gaar is, wordt ongaar, als gij het zelve wilt nemen. En zoo het daarentegen nog niet gaar is, zal het onmiddellijk gaar worden, zoodra de adat het u in den mond steekt. Uwe spijs wordt door ons onderzocht, of er ook beentjes of graten in zijn, om te voorkomen, dat gij u soms verslikt en alzoo sterft. Ook kipassen wij u met waaijers, uit vreeze, dat gij u wellio-t verhit en sterft. Aan de inachtneming der adats hebt gij uw' heerlijk- heid en magt te danken, daarom willen wij dag en nacht waken,, dat die ten uwen opzigte trouw gehandhaafd worden.

Tot de oude gewoonten van uw land bchooren o. a. vier punten:

1° iu geval van overlijden worde het halebord met bloed bevochtigd, d. i. worde er een buffel geslagt. En als de overledene een vrije was worde-u een bout van den buffel gebragt; als de overledene een ana- karóeiïg of vorüenzoon was, biede men u lever, nieren en dergelijke aan •

2° koine u een gedeelte van de opbrengst der tuinen en padie-vel- den toe ;

3° worde er eens per jaar voor u gevischt ; 4° worde er eens per jaar voor u gejaagd.

Wat de voorregten der vrijen in Pamâna betreft, die zijn volgens de adats vier in getal :

1° regeert gij wel als ddtoe, of vorstin, over hen, maar moogt gij u geen despotisch gezag aanmatigen ;

2° erft gij wel het rijk van Pamâna, maar moogt gij uw' erfenis niet willekeurig op anderen laten overgaan, d. i. de adat heeft u vor- üin van Pamâna gemaakt, en overeenkomstig de adati moet gij over ons hcerschen ;

3° moet gij ons niet opjagen, als wij ergens willen rusten; niet te- genhouden, als wij weg willen;

4° moogt gij ons niet verhinderen, om overeenkomsten met onze mede-vrijen aan te gaan. De poorten van Pamâna moeten geopend blijven, om vrijelijk uit en in te gaan, opdat onze voeten ons, £il naar ons verlangen, hetzij buiten- of binnenwaarts brengen."

Voorts sprak de matowa ook : ;/ik roep u allen tot getuigen van hetgeen ik zeg : De vorstin en hare adats moeten niet op elkander'a verzuim loeren, evenmin elkander in de uitoefening van ambtspligten be- lemmeren, en zich vooral wachten om in elkander's funetie's te treden.

Zij mogen, zooals het heet, elkander's plantsoen niet uittrekken, of ei-

(26)

gendunkelijk op eîkauder's territoor aan liet planten gaan. Wanneer Je ddioe, of vorstin, afwijkt van het verbond, strekt dit tot verderf van hare slaven. Wanneer de adat ontrouw wordt aan zijn woord, lijdt de vorstelijke waardigheid schade. De mccsteresse en hare slaven moe- ten niets nieuws in het land beginnen, en de oude gewoonten niet ver- anderen. De meestcresse grave geen' kuil voor de slaven, en de slaven moeten zorg dragen, dat zij den weg harer meesteresse niet versperren.

De watampandeioa wake voor de trouwe naleving van het verbond tusschen de vorstin en de adats van Pamâna. Daarom heete hij de (üSwa-tanga, d. i. liet groote middenleschot, dat de inländische huizen in twee deelen splitst (het Mak. simbang-lâfîga, verg. 't Mak. Woord., bl.

536, kolom 2, en bl. 881, kolom l). Wanneer de vorstin dwaalt, worde zij teregt gewezen door den watampanóewa. Wanneer de adat het regte spoor bijster raakt ; worde ook hij door den toatampanóewa

aan zijn' pligt indachtig gemaakt.

Als nu de maioica eindelijk uitgesproken, en met de vorstin gecon- tracteerd had, voerde ook de tcalampanól'VM Tonrqiaracâ nog ten slotte het woord tot de vorstin en den matówa, ten einde zijn' verhouding tot beide wat uitvoeriger uiteen te zetten, en beide vooral tot trouwe pligts- betrachting aan te sporen.

Daarop werd er ook door den matotca en de vorstin met den tca- tampanoewa gecontracteerd, die na afloop hiervan der gansche vergader- de schale in dezervoege toesprak :

„Gij hebt het alzoo gehoord, gij allen die hier gezeten zijl;, hetzij aan West- of Oosterzijde, heizij aan Noord- of Zuiderzijde, van deze tam Mngkàlâ ! dat de vorstin het verbond, gegrondvest op de aloude gebrui- ken van Pamâna, aangenomen, en de plegtige overeenkomst tusschen slaven en meesteresse, op onverbreekbare wijze bezegeld heeft."

Naauwelijks had de watampanéeKa uitgesproken, of hij riglle zich geheel ov erend, om al tandakkende en zwaaijende met de kris zijn' eed van trouw aan Pamâna's vorstin te zweren. ;/Zie" zoo luidde zijne taal „ik ben de watuwpanoeica, genaamd Towaparéwâ, de man, die aan u zijne eer en zijn aanzien te danken heeft, de man, die geroepen is, om te wa- ken, dat u in huis en op het veld gegeven worde, wat u als dâtoe van Pamâna toekomt, de man wiens pligt het is, om u ten dienst te staan in droeve en in blijde dagen, in oorlog en bij feesten, opdat gij groot en heerlijk moogt worden, tot leven en welzijn van uw volk ! En wee hem, wee hem, die zich verstouten mögt, om u in uwe vorstelijke waar- digheid te beperken. Hem zullen wij met het zwaard verslaan, wij en het gansche volk van Pamâna !

Zoodra de Katampanoeua geëindigd had, stond ook de malówa To- Tammm'tTyi van zijne zitplaats op, ten einde op gelijke wijze een' plcgti-

(27)

ge verzekering va» hulde en trouw aan de vorstin af te leggen. Doch ik acht het overbodig, ook deze op Celebes onder den naam van manga- roe bekende ontboezeming meê te deelen. Indien iemand iets meer van deze eigenaardige gewoonte der Boegiuezen cu Makassaren mögt wensclien te vernemen; verwijs ik hem eenvoudig naar het door mij uitgegeven Boeginesche Heldendicht op den eersten Bonischen veldtogt van 1859, waarin ik aan het slot der Hollandsche vertaling, op bl. 55, verscheidene proeven van dit m&ngdroe geleverd heb.

Na de mededeeling van dit contract tusschen vorst en volle, acht ik het niet onbelangrijk, om dea Lezer tevens een zeer oud verbond tusschen den aroe matówa van Wadjó en een' vorst van Loeico'e te doen kennen, dat onder den naam van Risingkwrro'e patoldé' rl-To-Pa/jâddo, d. i. de zamenknooping der patola s of kostbare zijden kleedjes te To-Faijäddo, be- kend is, en aldus luidt :

De ddtoe, of vorst, van Locwoe, genaamd Batura-lättoe, zeide tot den aroe-matówa, of voornaamsten van de veertig vorsten, van Wadjó :

„liet is goed, dat wij het land van Locwoe en dat van Wadjó te zamen doen verbroederen. Laat het vuur van LoWoe nimmer Wadjó, en dat van Wadjó nimmer Locwoe verteren. Dat goed en kwaad gezamentlijk door hen gedeeld worde. Dat de een don ander teregtwijze, zoo hij dwaalt ; oprigte, zoo hij valt. Ook moeten zij elkander niet boven op het gebergte, of beneden in de vlakte voeren, maar steeds een' effen weg met elkander bewandelen, en zich onthouden om elkander op wegen te brengen, waar zij in distelen verward zouden raken.

Dit ons verbond mag niet verbroken worden, zelfs al viel de Hemel in, en opende zich do Benedenwercld. Daarom, zoo er iemand wezen mögt, die deze overeenkomst vergeten konde, hij zie zijn land verdelgen, als een ei dat tegen de steenen verpletterd wordt !

In welken tijd dit verbond tusschen LoAewoe en Wadjó gesloten zij, durf ik niet te bepalen, aangezien de naam van Batara-l&ttoe op de door mij gevonden' geslachts-boomen niet voorkomt. Ik kan dus ook on- mogelijk nagaan, wie van de daarop vermelde malowa's de hier bedoelde zij. Welligt komt hij daarop voor, maar onder een' anderen naam, daar de Boeginesche en Makassaarsehe vorsten doorgaans een' menigte

van namen hébben, \ Aangezien nu tot dus verre, voor zooverre mij ten minste bekend is,

nergens eene eenigzins volledige lijst van de Wadjoresche hoofdvorslen in druk verschenen is, behalve in mijne Boeginesche Chrestomathie, Deel I, bl. 518 vlg. ; acht ik het niet onbelangrijk, hier eene transcriptie met Eomeinsche letters daarvan in te lasschcnI

M

Deze luidt als volgt:

1° La-ralêivo IVPalîpoe,

(28)

2° sâlti-ri-Wârâ To-Pamâna, 3° La-Tânriyocmpoe To-Langî,

4° La-Tanampârâ PoWang ri-Magalâtoen£

5° La-Tânripakâdo To-Nâmpe, 6° La-Malagänni,

7° La-Tâmasongâ, 8° To-GÎyaiïg,

9° La-MapapoAeli Towapamâdâug, 10° La-Pakôko To-Pabêlâ,

11° La-Boengkâtje To-Oedâma Mâtïnrôwe ri-kannâna,

12° La-Sailgkoeroe Moeladjâdji Towapamôlei Mâtïnrôwe riyalâppâvrange, 13° La-MapepoAeloe Towapamôle,

14° La-Samalcwa Towapakîyoehg-,

15° La-Pakolêngi Towâli (voor de eerste keer), 16° To-Pasawo'engi,

17° La-Pakoleiîgi Towâli (voor de tweede keer), 18° To-Oedâma Mâtïnrôwe ri-batâna,

19° La-Sigâdjang To.Bo'bne, bijgenaamd Penekîye, 20 To-Panâmmoewi Mpelâïyengi pangarâna, 21° La-Tâmasoiîgâ Poewânna Dacliûg, 22° La-Parâmmâ Poewânna To-Sâmâ,

23° La-Tânrilâï To-Sahgâng Mâtïnrôwe ri.salekôna, 24° La-Palîlî To-Mâloe Poewânna G alla,

25° La-Pariyo"esi Dâëng-Manjâmpâ Âroe-Mâmpoe,

26° La-Tânrisfissoe To-îmo Poewânna To-t>ârra Patta Tjôro'ë, 27° la-Matônâ To-Sâkkâ Dâëng-Pagoeling,

28° La-Galîgo To-Soenîya,

29° La-Warroe Poewânna Saiîgâdji, 30° La-Sâlle To-Tânri Âroe-Kampîri, S l ° La-Madoekâllâng Âroe. Singkang, 32° La-Mâda,

33° La-Pâkkâ Âroe-Menge, 34° La-Mâpâdjoeng, 35° La-MaliyoAengâng, 36° La-Palâlâng, S7° La-Tjtllâ,

38° La-Padâfigâng Âroe-Barânli,

39° La-PawâUSngi Pâdjoemperôwe Dato'ewe Akadjâng, en eindelijk 40° La-Tjînjt7ing- Karâëng-Mângepé Patta Talloe-lâttâë.

Om thans insgelijks uit die Chrestomathie een' vertaling te laten volgen van de geschiedenis der oudste van die vorsten, teweten van La-

Palêwo Xo-Palîpoe af t/m den onder N°. 30 vermelden ;La-Sâlle To-Tajnri

(29)

Aroe-Kampiri, komt me minder wenschelijk voor, dewijl de meeste vor- sten zich slechts door het veroveren van plaatsen, het sluiten van huwe- lijken en meer andere dergelijke feiten bekend gemaakt hebben. ik zal dus slechts van enkelen eenige bijzonderheden mededeelen.

Zoo in de eerste plaats van La-BoengTtótje To-OeMma (vader van Oedâma) Mâtinrowe ri-kannâna, à. i. den cv zijn schild ontslapene (dus genoemd, dewijl zijn lijk tegelijk met zijn schihi verbrand werd).

Van dezen vorst vindt men eenige lessen en voorschriften voor zijn*

kinderen en kleinkinderen te boek gesteld, die ook voor een groot gedeelte uit het Boegineesch in het Makassaarsch overgebragt zijn (men verhel.

mijne Makass. Chrestomathie bl. 246), en nagenoeg aldus luiden :

„Dan pas is men een vorst, in staat om het welzijn des lands te be- hartigen, wanneer men de vier volgende eigenschappen bezit :

1° regUchapenheid, want de man die regtschapen is, vergeeft denge- nen die tegen hem misdrijven;

2° schranderheid, want de schrandere man doet niets, dan nadat hij goed overwogen heeft, welke de gevolgen niet slechts van zijn' woorden en daden maar zelfs van zijn' gedachten zijn zullen;

3° moed, want de man van moed laat zich noch door goede noch door slechte tijding uit het veld slaan ;

4° milddadigheid, want de milddadige is als vorst steeds bereid om hongerigen te spijzigen en dorstigen te laven, zoowel bij nacht als bij dag, daar hij als 't ware nooit slaapt, en altoos slechts op het heil van anderen bedacht is.

Bij den aanvang van het zaaijen der padie, moet een vorst (of ieder eigenaar van padie-velden) tien dagen, en als de vrucht zich begint te zetten, negen dagen rouwen, met andere woorden: in strenge a f z o n d e r t

leven. ° De gedachten der mensehen zijn te vergelijken met het mur het wa-

ter, den mnd en de aarde, zoodat men spreken kan van gedachten des

* " ' d e s Katers> d e s "W& en der aarde. In het eerste geval heeft men daarbij iemand op het oog, die vurig en onstuimig in zijne hande- nngen, niet ziet op de gevolgen, en in niets voor zijns gelijken wil on- derdoen, in den waan verkeerende, dat hij alleen, in wat hij doe of over- i g e , steeds het ware treft, dat hij bij uitstek schrander, bij uitstek ondernemend is.

In het tweede geval denkt men daarbij aan iemand, wiens verstand overal doordringt als het water, maar ook dikwerf even als dat water met allerlei onreinheid bezoedeld is.

_ In het derde geval doelt men daarbij op iemand, die even onstui- mig als de wind, allerlei onregt en geweld pleegt. '

In hel vierde geval eindelijk Tergelijkt men de degelijkheid van kcn,J

(30)

nis en karakter mei de vastheid van den grond.

Zoo de uitspraken des regters onregtvaardig zijn, is hij als met cen' doorgesneden' strot, en dus zoo goed als niets meer waard. Ook gaat het land, waar zoo iets plaats vindt, gewisselijk te gronde. Daar zwaait de dood zijn' sehepter, zoodat men overal rouwdragers ziet, en Let rijstblok omgekeerd, de wan aan een' spijker opgehangen, en de rijst- stamper in het rak gestoken wordt. Daar is nergens leven of bewe- ging meer, zoodat het onkruid zelfs op den haard groeit. Daar sterft de bevolking uit, of wordt in slavernij weggevoerd. Daar wordt het land door vuur verteerd. Daar baart de vrouw niet meer, en is het Tee onvruchtbaar. Daar wast geen padie meer. Daar vallen de vruch- ten der boomen af, vóórdat zij nog tot rijpheid gekomen zijn.

Zoo integendeel naar billijkheid regt gesproken wordt, groeit het pa- die-gewas welig, wordt het leven der regters verlengd, neemt de bevol- king in aantal en rijkdom toe.

En wanneer een land alzoo 7 jaren achter elkander met een' over- vlocdigcn padieoogst gezegend wordt, ziet men een' menigte van paarden en buffels in 's vorsten stal onder het huis, terwijl de zolder rijkelijk van padie en geld voorzien is. Hoeveel te meer zal die rijkdom toenemen, ja zelfs onder do gansclie bevolking gevonden worden, indien zoo'n toe- stand 10 jaren blijft voortduren. Dan zou er zelfs geen gebrek in het land komen, al wierd het belegerd en van alle kanten ingesloten.

Verder gaf de vorst ook aan zijn' kinderen en kleinkinderen den raad om regtschapen te handelen en het voorbeeld der ouderen van ja- ren te volgen. „Eigent u toch", zoo sprak hij, „niet eens anders goed toe, en wacht u om met begeerige oogen te zien naar datgeen wat gij nimmer naar billijkheid zult kunnen erven ; want hij die regtschapen en niet begeerig naar eens anders goed is, die verlengt als 't ware de dagen zijns levens, doordien de nakomelingschap over hem blijft spreken. Zoo iemand kan op overvloed van padie en menigte van boomvruehten reke- nen ; ook zal hij de bevolking des lands bestendig zien toenemen.

Daarom spreekt regt naar billijkheid ; laat varen de wangunst, en weest niet wrevelig van aard, maar geeft uwe bevelen op voegzame wijze.

Houdt u ook niet op met bedrog, zijt vooral niet ontrouw aan een een- maal gegeven woord.

En indien er een regerend vorst is, kundig en regtschapen in zijne uitspraken, geschikt in zijne manier van handelen en zonder bedrog, die zich over zijn volk ontfermt, en niet ophoudt vergevingsgezind jegens de schuldigen te zijn, terwijl hij tevens de belangen van den landbouw ter harte neemt; zulk een vorst zal steeds in grootheid en aanzien toe- nemen.

Zoo zal het ook gaan met cen' vorst, die kundig ea heldhaftig,

(31)

terdege van wapenen en wakkere krijgslieden voorzien, daarbij inschik- kelijk en mild jegens zijn' medenicnschen gezind, zijn' bevolking met weldaden overlaadt, en slechts zorgt, dat er geen onregt geschiede.

Zulk een vorst zal steeds overwinnaar in den strijd zijn.

Een vorst daarentegen, die dom is en allerlei omwegen bewandelt, die bijvoorbeeld met gretige oogen uitziet naar hetgeen hem niet toekomt, en daartoe het regt verdraait, of die bijvoorbeeld ongestraft toelaat, dat het volk zich aan allerlei euveldaden schuldig make : een zoodanig vorst verkort zijn eigen leven, en sterft zonder nakomelingschap na te laten.

Onder zijne regering strekken de grenzen van het land zich al minder en minder verre uit, zijn vermogen krimpt in, er komt gebrek aan pa- die en alle andere levensbehoeften, ook de bevolking neemt af in getal.

Mâtinrôwe ri-kannâna zegt al verder : „zoo een vorst niet verstoord wordt, wanneer men hem goeden raad geeft, maar dien volgaarne aan-' neemt, mits hij uitga van degenen die daartoe bevoegd zijn ; zal hij zijne magt steeds meer en meer zieu toenemen, terwijl zijne dagen ver- lengd worden, en hij eindelijk geacht bij allen en vooral bemind onder zijne mede vorsten ten grave daalt.

Voorts verneemt men ook uit den mond van Mâtinrôwe ri-kannâna de navolgende lessen : „men neme tot regters slechts de zoodanigen, wier voorouders insgelijks die betrekking met eere vervuld hebben. Ook moeten zij zelven kundig en regtschapen, doch vooral bedreven in het regtspreken, zonder bedrog en onomkoopbaar zijn. Wanneer men zulke regters heeft; is er welvaart in het land, en'wordt de vorst, aan wien men zoo'n regtsbedeeling te danken heeft, van alle wcldenkenden bemind.

Ook is er overvloed van padie en alle andere levensmiddelen.

Zoo daarentegen de regters gekozen worden uit een' familie, wier voorouders nooit deze betrekking vervuftlen, loopt men govaar, dat men onzinnige regters bekome, die met allerlei omwegen te werk gaan, en gedurig zaken die reeds lang afgedaan waren, op nieuw behandelen.

Alsdan neemt het land in omvang af, vermindert de bevolking, houdt de padie op te groeijen, dragen de boomen geen' vruchten meer, en heerscht er overal pest onder het vee.

,/Ook de hoofdzendelingon, zoo gaat Mâtinrôwe ri-kannâna voort,

»moeten uit een geslacht van hoofdzendelingen gekozen worden. Ech- ter heeft men daarbij vooral ook te letten op kundigheden, want domme menschen zijn voor die betrekking niet te gebruiken ; zendelingen toch moeten met vreeze voor hun' vorst vervuld, de hun toevertrouwde bood- schap zonder bijvoeging of ailating van wroorden getrouwelijk overbren- gen, vooral niet met bedrog omgaan of begeerige blikken slaan op het- geen hun niet toekomt. Ook is het hoogelijk af te keuren, zoo zij zich zelven bij anderen verheilen."

2.

(32)

„Ook daardoor", zoo heet bet insgelijks bij Mâtïniôvve ri-kannâna

„bekomt men overvloed van padie in bet land, wanneer er tuist noch tweedragt onder de bevolking heerseht, zoodat men broederlijk met elk- ander deelt wal men heeft, en de een den ander niet besteelt."

Eindelijk geeft Mâtinrôwe ri-kannâna nog de vijf volgende oorzaken van misgewas in het land op :

„1° zoo iemand buiten huwelijksgemeenschap in naauwe betrekkin«' leeft met vrouwen die tot zijn' bloedverwanten behooren ;

2° zoo er geheel tegen de Natuur aandruiscliende intieme vriend- schapsbetrekkingen onderhouden worden ;

3° zoo de regters wat regt is krom, en wat /erom is regt noemen ; 4° zoo de vorsten begeerig uitzien naar hetgeen der bevolking rcal- matig toekomt, en zich om geen' verbindtenissen bekreunen ;

5° zoo de vorst des Lands wel tracht te oogsten in de raadzaal, maar om den oogst op het veld zich geen zier bekommert, met andere woer- den-: zoo zelfs de vorst des Lands zieh bij de beslissing van kwesiie's door geld laai omkoopen, of die, wanneer hij er zelf in betrokken is, tegen alle regt en billijkheid geheel tot eigen voordeel uitmaakt.* '

Ten slotte nog deze woorden van Mutinrôwe ri-kannâna :

„Zij die niet alleen onberispelijk van gedrag, maar zelfs in htm spre- ken en denken zijn, verwerven den lof der Godheid en de tcetre::e»eui;eid hunner medemenschen. En indien de weldadige gevolgen daarvan eek al niet aan hen zelven blijken mogen, zij zullen zich toch eenmaal aan hun kinderen, zoo niet aan hun kinderen, dan toch aan hun kleinkinde- ren, zoo niet aan hun kleinkinderen, dan toch aan latere afstammel openbaren. En zoo wordt het dan bewaarheid, dat de plantage goede werken door onze voorouders aangelegd, mits behoorlijk onderhou- den en op haar' tijd begoten, eenmaal rijk aan vruchten voor ons zijn zal."

Ofschoon ik voorzeker nog vele andere lessen en vermaningen van La-Eoeiîgkâtje Mâtinrôwe ri-kannâna zou kunnen mededeelen ; zoo ver- trouw ik, dat het bovenstaande meer dan voldoende zijn. zal, om den Lezer een' gunstige gedachte omtrent dezen vorst te doen opvatten.

Liever deel ik nog het een en ander mede omtrent een contract, dat hij met de vorsten van Bône en Soppeng- gesloten heeft, en dat insgelijks, evenals de boven meegedeelde verbindtenissen, vooral van wege de daar- in voorkomende beeldspraak, niet geheel onbelangrijk te achten is.

Dit onder de Inlanders op Celebes zoo algemeen bekende contract draagt den naam van Lamoempatoewe-ri-Tiràoeroeng, lett. : het in den grond planten van steenen te Tkioerotng, of ook wel het verbond der Talloempótjówe of drie voorname staten van Celebes, Bône, Wadjó en Sôppeiîg. Het werd door hem te Timoeroefig gesloten met den Ko- ning van Boue La^Iânrirâwe Bôngkaiïge Mâtïnrôwc-j-j-goeijuia (d, i, dm

îrigen ige van

ou-

(33)

vorst wiens asch in een' góetji, of pot, bewaard werd) en den vorst van Sôppang-riyâdja, of het aan de Westzijde gelegen Soppeng, genaamd La- Mapalappâ Patolâë.

Thans volge hier een' zakelijke, alles behalve woordelijke, vertaling van hetgeen men in het eerste deel mijner Boeginesche Chrestomathie, bl. 532 en vlgd., vindt opgeteekend.

Nadat de in de kotika's, of geschriften over gunstige en ongunstige tij- den, («) als gelukkig opgegeven dag aangebroken was, kwamen de vor- sten van Bono, Wad;ó en Soppeng met hun onderhoorigen te Tinweroeng te zamen, om een verbond van broederschap te sluiten, en wel op dien.

voet, dat zij daarbij te zamen vereenigd zouden worden als kindeven van één vader en cen moeder. Bône zou als oudste, Wadjó als middelste, en Soppeng als jongste broeder beschouwd worden. Doch alvorens tot het sluiten der verbindteuis over te gaan, maakte de âroe-matôwa van Wadjó de bedenking, dat zijn rijk eigenlijk nog een slaaf van Gowa was, terwijl de verhouding van Bône tot Gowa een broederlijke genoemd kon.

worden. Doch de koning van Bône weerlegde dit bezwaar door de op- merking, dat Bône, in weerwil van zijn' broederlijke betrekking tot Gôwa, toch ook zeer goed het bewuste contract met Wadjó eu Soppeng konde sluiten; en dat Gôwa, zoo het zich soms vermeien mögt, om Wadjó als slaaf te behandelen, niet alleen met Wadjó, maar ook met Bône en Sop- peng zou te kampen hebben. Daarna liet ook de vader van den vorst van Soppeng, met name La-Mata-dsso (d. i. de Zon) Ponüpóhwe zich in dezervoege hooren. Hij vereenigde zich volgaarne met het voorstel van Bône, om een verbond van vriendschap te sluiten ; alleenlijk vond hij het gepaster, dat Soppeng- daarbij als zoon, Bône en Wadjó als ouders bes-chouwd werden, dewijl Soppeng- wegens zijn' geringe magt bezwaarlijk een broeder van Bône en Wadjó genoemd kou worden. De vorsten van Bône en Wadjó konden niet ontkennen, dat de twee oudste broeders veel grooter territoor dan de jongste zouden hebben ; echter vreesden zij beide, dat zij zich als ouders te veel gezag over hun zoon zouden aan- matigen, en daarom besloten zij, hem den meer srelijken titel vm jongsten, brader te laten behouden. Om nu het bezwaar van den Sôppengsclien vorst zooveel mogelijk uit den weg te ruimen, en het gebied van Sop- peng een weinig tejrergrooten, stond Bône Góica-Gowa met zijne paltÜ's,

0 Xf vosseden, en Wadjó Baringâng en Lompoelâ, insgelijks met de paltli's, aan Soppeng af. Als de vorsten op deze wijze te zamen overeengeko-

(a) Zoo iemand de voornaamste onder de Boeginezen en Makassa- ren gebruikelijke kotika's mögt wenschen te kennen, verwijs ik hem naar eene verhandeling van mijne hand, voorkomende in het Tijdschr. voor Indischejaal-jjand- en_volkenkunde, Deel XVIII, Aflev. 1.

(34)

men waren, nam de plegtigheid een' aanvang.

„Zoo iemand," dus luidde de taal der contractanten, „op een dwaal- spoor geraakt, zal hij door de anderen teregt gewezen worden. En mögt hij zich soms niet laten leiden, zoo zal hij liet niet met één, maar met twee te doen hebben. De gevallen broeder zal opgerigt, de hulp- behoevende, hetzij het droeve of Wijde dagen, oorlog of feesten gelde, door de anderen bijgestaan worden. Vooral zal men elkander's aanzien niet verkleinen, veelmin begeerige blikken slaan ep elkander's zuiver goud en kostbare zijden kleedjes of anderen rijkdom. Wanneer één der drie lótjo's, of voorname staten, zijn grondgebied uitbreiden wil, zij het niet binnen, maar builen het territoor der twee andereu. Zij behooren verbonden te blijven, gelijk het buffeljuk en de ploeg, die stevig te zamen geknoopt worden. Dat één van het bondgenootschap te gronde zon gaan, zoolang de twee anderen nog magt bezitten, zij ten eenenmale on- denkbaar. Zoo hij met een' magtigen vijand te kampen mögt hebben, zullen de anderen dien roofvogel kortwieken, en hem de dijen afbouwen ; dan zullen zij dien vermetelen buffelde punten der hoornen afbreken, en zoo doende het stooten beletten, dan zullen zij dien kraebtigen buffel tot een' magteloozen vernederen (lett. castrare).

Hij die dit verbond mögt durven te sehenden, worde met zijne nako- melingen van de aarde verdelgd, zoodat hij gelijk zij aan een bladerloo- zen boom, waaraan men zelfs geen uitbotsel meer bespeurt, die zoo zwak en zoo broos is, dat zelfs het kleinste vogeltje geen' steun meer vindt om zich op neer te laten."

Na deze en meer dergelijke ontboezemingen, gaven alle aanwezigen, zoowel vorsten en voornamen, als hun' onderhoorigen en geringen, luide teetenen van toestemming, en eindelijk werd de plegtigheid met een' symbolische handeling besloten.

Kad/ao-Midó, een bekende wijze van Bone, To-Machewâlâûjj van Wâdjo' en To-Patjelêpang van Soppeng traden voorwaarts, en wierpen ie- der een ei tegen den grond, daarmede, evenals bij de vroegere contracten, te kennen gevende, dat hij die ontrouw mögt worden aan dit verbond, op gelijke wijze te niet zou gaan. En ten einde het onherstelbare der ramp dnidelijk te kennen te geven, legden de drie vermelde mannen, na de geesten des Hemels en der Onderwereld als getuigen aangeroepen te hebben, op die verpletterde eijeren ieder een zwaren steen, om er ten slotte tot bevestiging nog aarde tegen aan te brengen.

En thans genoeg van La.Boefigkât> To-Oedama Matinrôwe-ri-kannâ- Jia. Hij iverd opgevolgd door La-Saugkdbroe Moeladjâdji Towapamôle Mâtinrôwe ri-alapparrânge. De laatste benaming van dezen âroe-ma- tôwa beleekent lctt. : de ontslapene bij gelegenheid van de verlossing.

Welligt is dit een' zinspeling op diens miming uit M riß der dim-

(35)

ternis, dewijl hij de eerste Wadjorees was, die liet Moliammedaansch ge- loof omhelsde en iu zijn land hielp uitbreiden, en wel in het jaar 1610 (b).

Het kan eelitcr ook zijn, dat hij juist ten tijde van het einde der vas- ten van Kamadhau, op den eersten dag der maand Sjawwäl, ook onder- den naam van 'idoe-l-JIlr bekend, overleden is, dewijl deze dag in het Boegiiieescb alâpparrâhg, als 't ware verlossing van de vasten, heet.

Dat het bovenvermelde verbond tussehen Bône, Wadjó en Soppeng, evenals zoovele andere contraeten en tractaten, alles behalve van langen duur was, bleek reeds een 40 jaar later onder de regering van den 8sten opvolger van Mâtinrôwe-ri-kannâna, te weten La-Sigâdjang, toen er in weerwil van zooveel heilige beloften, en niettegenstaande de zoo sterk sprekende symbolische handeling, die daarbij plaats vond, een oorlog tussehen Tone en Wadjó uitbarstte, die aan den âroe-matôwa La-Sigâ- djang het leven kostte. En toch had men het verbond der Talloempó- tjôwe alles behalve vergeten ; want als Boue vervolgens door Wadjó met Loewo'e en Gôwa vereenigd op geduchte wijze gestraft, ja geheel aan den rand des verderfs gebragt werd, zoodat men den koning van Bône To-Saurima na den slag bij Basêmpâ met een' tallooze menigte zijner onderdanen gevankelijk wegvoerde, sprak het broederlijk gevoel van Wü- djó's âroe-matôwa, met name To-PanammoAcwi Mpelâïyëfîgi pangarâna (lett. : die zijn hevel, te weten : tot het bouwen van een' paleis, door den dood iu den steek Jieeß moeten laten, omdat hij gedurende het bouwen van zijn paleis door den dood overvallen werd), op een' zeer eigenaar- dige en werkelijk het Wadjoreesch karakter eer aandoende wijze.

Van wege de menigte der Bonische gevangenen, had men die man aan man op een uitgestrekt padieveld geplaatst, en dit geheel daarmee gevuld. Daarop werd die vlakte in drieën verdeeld, opdat ieder van

{.b) De man die het eerst hei Moliammedaansch. geloof op Zuid- Celebes bragt, was zekere Dató-ri-Bandang, afkomstig van Sumatra.

Zoo iemand eenige bijzonderheden over dezen eersten verkondiger van het Islamisme en diens werk, zoowel in Tâllo en Gôwa als in de tegenwoor- dige Oosterdistrikten van Celebes wenscht te weten ; verwijs ik hem naar net Jaarboekje Celebes, van 1864, bl. 50 vlgd., waar ik onder den titel van Makassaarsclie en BoeginescJie legenden het een en ander over dezen Dâto.ri-Bândaiîg, alsmede andere Mohammedaansche geloofshelden, mee- gedeeld heb, gelijk ook naar het Jaarboekje van Celebes van 1865, bl.

32—33, waar over de invoering van het Islamisme in Böelo-boelo, één der regentschappen van de Afdeeling Oosterdistrikten, gehandeld wordt.

Van Dató-ri-Tiro, wiens naam insgelijks in laatstgenoemd Jaarboekje voorkomt, staat alleen vermeld, dat hij de eerste apostel des Islams in het regentschap Tiro geweest is.

(36)

de drie bondgenoöten een gelijk aandeel van den buit bekomen mögt.

Doch toen de beurt aan Wadjó gekomen was, om zijn' slaven en sla- vinnen in ontvangst te nemen, schonk hij terstond aan allen de vrijheid, gedachtig, zooals hij zeide, aan do woorden der I.âmoempatoewe ri-Ti- rno'broefig, „dat de dwalende broeder door de anderen teregt gewezen

;;moest woi-den^dnt de gevallen' broc igt, de hulpbehoevende,

„hetzij hel droeve of bJJjde.,^a^u.guLdT_dDxaL(le.Anderen behoorde biige-

„stajm te w-orden ; dat men elkanders aanzien niet verkleinen, veelrnin

„begeerige blikken op elkanders zuiver goud en kostbare zijden kleedjes

„of anderen rijkdom slaan mögt ; dat geen der bóijo's, of voornmne sta- uten, zijn grondgebied ten koste van dat der anderen moest willen uit- breiden ; dat het ondenkbaar behoorde te zijn, dat één van het bondge- nootschap geheel te gronde zou gaan, zoolang de twee anderen nog

„magt bezaten.

„Ziet daar , zoo sprak hij ten slotte, „de reden, waarom ik voor mij

„geen aandeel aan den buit verlang. En ziet daar ook, waarom ik u,

„vorst van Gôwa, en u, Dâtoe van Ldewo'e, dringend verzoek, om niet

' '< eJ ! i & j L i H 3 ] L J H ! ^ - ^ ^ en slavinnen,

j-wanneer zij u na een bezit van naauwelijks één enkelen dag mogten we-

„ten te ontvlugten.

I n hierop werd door beide bondgenoöten een toestemmend antwoord gegeven.

Ook had bij deze gelegenheid nog weder een' symbojisejifi handeling plaats, die zeker ook hoogst origineel was. De vorst van Wadjó liet namelijk in de vlakte een hoenderhok boven de voor Wadjó bestemde slaven hangen, ten teeken dat hij niet slechts de vrijheid aan zijn' ge- vangenen gaf, maar zelfs aanbood, om ze als geliefde kemphanen van woning en voeding te voorzien.

Zeventien jaren naden slag vanPasêmpa, toen La-Tânrilâi To-Sângâng als âroe-matôwa over Wadjó regeerde, stelde de koning van Gôwa een' regent over het land van Bône aan, met name Tobâla. Doch deze verzette zich alweder spoedig tegen Gôwa, en verbond zich tot dat einde met La-Tânribâli, vorst van Sôppeng-riyâdja.

Wadjó bleef getrouw aan Gôwa, en zoo liep de oorlog zeer in het nadeel van Boue af. Tobâla werd onthoofd, en Sôpperîg zag zich ge- noodzaakt tot onderwerping. Gelukkig voor Bône, dat liet in die da- gen een' man als Âroe-Palâkka bezat. Deze verliet Celebes met wrok in het hart tegen Wadjó en Gôwa, vlugtte eerst naar Boeton, en later naar Batavia, om de hulp der Hollanders in te roepen ; en zoo zien wij hem later met een' Speelman naar Celebes terugkeer«), om daar deel te hebben aan de overwinningen der Compagnie, en zelf een menigte rijken aan Bône cijnsbaar (e maken.

(37)

Nadat Sombaôpoe veroverd, en liet zoo bekende BoerTgaaisch contract gesloten was, zette Aroe-Palâkka den oorlog tegen Wadjó voort, te meer daar La-Tânrilâï zelfs toen nog de zijde van Gôwa niet verlaten wilde.

Toen de vorst van Gôwa La-Tânrilâï aanried, om nu toch maar terug te trekken, dewijl de zaak van Gôwa reddeloos verloren was, luidde diens antwoord, dat hij dan pas Gôwa verloren achtte, wanneer de 10,000 Wa- djorezen, waaru eê hij te hulp gesneld was, allen gesneuveld zouden zijn.

En toen pas kon hij besluiten om den vriend te verlaten, als deze hem daarop tegemoet voerde, dat Gôwa dan voor niets een' schuld van 10,000 kos'elijke menschenlevens op zich laden zoude. „Keer toch te- fftug, mijn broeder! zoo sprak de koning van Gôwa, „en neem het

„belang van uw land ter harte. Dan kan het volk van Wadjó nog

„eenmaal als 't ware de zaaipadie worden, waaruit het land van Gôwa

„als welige padie op nieuw verrijst.

Weldra wendden Aroe-Palâkka en de vorst van Sôppeng al het mo- gelijke aan, om La-Tânrilâï weder op hunne hand te krijgen. Tot dat einde zonden zij zekeren To-Sâwjj naar Solosin Wadjó, die den âros- matôwa voorhield, dat het Bône, Wadjó en Sôppeng dan pas wel kon gaan, wanneer zij zich hielden aan het verbond der Tdlloempófjdwe.

Doch hierop werd door La-Tânrilâï ten antwoord gegeven, dat hij dat volkomen met de vorsten van Bône en Sôppeng eens was, maar dat zij ontrouw aan dat verbond geworden waren, door de hulp der Hollanders in te roepen.

„Wadjó , zoo sprak hij, pvreestße Hollanders ; maar JteeJï'ontzag voor

„de Godheid, en schaamt zich daarom zijn verbond met Gôwa te ver- breken. Het wenscht alzoo te leven of te jterven meLGôwa.

To-Sâwâ hervatte daarop, dat de beide broeders van Wadjó zich be- wust waren, steeds trouw aan het verbond der Tâlloempôfjô\ve gebleven te zijn, en dat zij dit steeds hoopten 1e blijven.

Zoo echter Wadjó met Gôwa wenschte te leven en te sterven, had het thans geen' andere keuze dan den dood, want Gôwa was immers nu zoo goed ais dood. De broeders echter hadden het leven liever dan den dood ; en daarom zouden zij de partij kiezen van de levenden, d. i. hier:

Tan de Holländers.

Daarop werd Tossôra omsingeld, en ten slotte ingenomen.

Hiervan was echter La-Tânrilâï geen getuige meer, daar hij geduren- de het beleg op de bastions van de bêntefig omkwam, van waar hij bij ziju' dood den naam kreeg van Mâtinroice ri-salekôna, of den op zijn bastions

ontslapene, gelijk ook van Mpelâïyengi moesoéna ri-Tossóra, d. i. lett. : den vorst die den oorlog van Tossôra verlaten heeft, alzoo : gedurende het be~

leg van Tossôra ontslapen is.

Zijn opvolger La-Palîli To-Mâloe zag zich weldra genoopt, Tossôra

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik heb de eer UHoog&amp;eleerde te verzoeken mij spoedig te wil- len mededeelen,of ook naar Uw oordeel de Heer Yisman voor de on- derwerpelijke betrekking bij mijn ambtgenoot

Er wordt regelmatig aan mij gevraagd of ik tevreden ben met de school De school vraagt in voldoende mate naar de mening van ouders over de school De leraren grijpen snel in als er

25 het verkeer op de Abram van Rijckevorselplein/Rhijnspoor voorrang te laten verlenen aan het fietsverkeer op het (brom)fietspad Schubertstraat/ Capelsebrugpad door het plaatsen

Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan zal nog intern worden getoetst of er nog mogelijkheden zijn om de geheimhouding... Ook na een eventuele rechterlijke

- Aantekeningen geslacht Frieswijk ( 1 omslag): diverse correspondentie, extraxt genealogie Dutilh; de Hareng (kwartierstaat); ets graftombe van Gerrit van Assendelft; godefroi graaf

Op 1 mei 2020 wordt de heer Almering aangesteld als directeur en hij volgt de heer Teelen op die vanaf het begin van het seizoen 2019/2020 op interim basis deze functie heeft

De in gebreke gebleven koper is eveneens gehouden tot betaling van de intresten op zijn prijs en de kosten, aan de bedongen rentevoet en dit voor de periode beginnend bij de dag

Het plangebied ligt op een complex van Oude duinen (samen een strandwal genoemd) en in de bodem zijn 4 archeologische niveaus aangetroffen die in diepteligging