• No results found

A G R A R I S C HE WETGEVING VAN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "A G R A R I S C HE WETGEVING VAN"

Copied!
240
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I N L E I D I N G

TOT DE

A G R A R I S C H E W E T G E V I N G

VAN

H E T R E C H T S K A U F S B E S T U U R D GEBIED VAN NEDERLANDSCH INDIË

DOOR

Mr. G. J. N O L S T T R E N I T É

BIJZ, HOOGLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2e DRUK

GEHEEL OMGEWERKTE UITGAVE

K E M I N K & Z O O N N . V . - U T R E C H T

OVER DEN DOM *S^W 1942

il

(2)

0044 3190

I

(3)

i .

INLEIDING TOT DE

AGRARISCHE WETGEVING

(4)
(5)

I N L E I D I N G

T O T DE

A G R A R I S C H E W E T G E V I N G

VAN

H E T R E C H T S T R E E K S B E S T U U R D GEBIED VAN NEDERLANDSCH INDIË

DOOR

Mr. G. J. N O L S T T R E N I T É

BIJZ, HOOGLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2e DRUK

GEHEEL OMGEWERKTE UITGAVE

K E M I N K & Z O O N N.V. - U T R E C H T

OVER DEN DOM 1942

(6)
(7)

LIJST V A N AFKORTINGEN.

I. St. — Indische Staatsregeling ( W e t op de Staatsinrichting van Ned-Indië).

Stbl. — Staatsblad van Ned.-Indië.

R.R. — Regeeringsreglement 1854.

B . W . — Burgerlijk Wetboek van Ned.-Indië.

Sr. — W e t b o e k van Strafrecht van Ned.-Indië.

B.B. — Binnenlandsch Bestuur.

Kleintjes — Mr. Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Neder- landsch-Indië, 6e druk.

Maassen en Hens — Mrs. C. C. J. Maassen en A. P . G.

Hens, Agrarische regelingen voor het Gouvernements- gebied van Java en Madoera. Batavia 1934.

Mijer — A. Mijer, De Agrarische verordeningen in Neder- landsch-Indië, 2e druk, Batavia 1880.

Keuchenius — Mr. L. W . C. Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betreffende het Regle- ment op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië;

Utrecht, Kemink en Zoon 1857.

Rengers — Mr. W . J. van Weideren baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland; 2e druk.

twee deelen, den Haag. 1905/'6.

Abendanon — Mr. J. H. Abendanon, De Nederlandsch- Indische rechtspraak.

(8)
(9)

I N H O U D .

Biz.

Inleidende beschouwingen.

§ 1. Verklaring van den inhoud dezer inleiding . . 1

§ 2. De strekking der Indische agrarische wetgeving, beschouwd in haar verband met het daaraan

voorafgegane Gouvernementscultuurstelsel . 5 H O O F D S T U K I.

De fundamenteele bepalingen. Art. 51 I. St. en het Agrarisch besluit.

§ 3. Art. 51 I. St. = art. 62 R.R. Leden 1—3 . . . 12

§ 4. Art. 51 I. St. = art. 62 R.R. Leden 4—8 . . . 15 (De Agrarische wet)

A. Het tweeledige koloniale vraagstuk . . 15

B. Pogingen tot oplossing 18 C. De oplossing door de Agrarische wet van

1870 24 Het Agrarisch besluit.

§ 5. Aanhef, beweegreden. Eerste hoofdstuk.

V a n rechten op grond 28

§ 6. T w e e d e hoofdstuk Agrarisch besluit.

V a n afstand van grond 46 A. Verkoop van kleine stukken grond . . 47

B. Erfpacht voor landbouwondernemingen 48 C. Erfpacht voor den kleinen land- en tuin-

bouw van minvermogende Europeanen 56

§ 7. Derde hoofdstuk Agrarisch besluit.

Gemengde bepalingen 59

(10)

H O O F D S T U K II.

De domeinverklaring.

§ 8. Het Indonesisch dorpsgebied 53

§ 9. De domeinverklaring en de bebouwde gronden 73

§ 10. De domeinverklaring en de woeste gronden . . 79

§ 11. Nadere beschouwing van de wettelijk be- schermde grondrechten der inheemsche bevol- king. Verklaring van de 2e en 3e bepaling der Agrarische wet (I. St. art. 51 = R.R.

art. 62, leden 5 en 6) 37

§ 12. De grammaticale en de logische explicatie der

beschermingsbepalingen go.

§ 13. De systematische uitlegging 9J

§ 14. De systematische uitlegging volgens de bepa-

lingen van den Indischen wetgever . . . . 95

§ 15. De geschiedkundige uitlegging jQ6

§ 16. De Kon. beslissing in Bijblad 3020 117

§ 17. Conclusie 120

§ 18. Appendix. lus constituendum 124 H O O F D S T U K III.

Inter gentiel Agrarisch recht.

§ 19. H e t vervreemdingsverbod der ordonnantie in

Stbl. 1875—179 130

§ 20. Bestrijding van het onrechtmatig gebruik van

vrij Landsdomein 143

§ 21. De rechtstoestand der Particuliere Landerijen . 149

§ 22. Terugbrenging der Particuliere Landerijen tot

het Landsdomein 162

Aanteekeningen 155

Bijlagen 189 Zaakregister 221 Persoonsregister 223

(11)

VOORBERICHT.

Het is nu ruim twintig jaar geleden dat mijne Inleiding tot de Indische agrarische wetgeving als Gouvernementsuitgave ter Landsdrukkerij te Batavia verscheen. Het werkje is sedert lang niet anders dan antiquarisch te verkrijgen.

Bestaat er behoefte aan een herdruk? Ik meen van wel.

Misschien niet zoo men slechts let op de vraag naar het boekje. Daarvoor wijkt het te zeer af van de in de litteratuur gangbare opvattingen aangaande aard en strekking van de Indische wetgeving op agrarischrechtelijk terrein. Het is be- kend dat laatstbedoelde, van de Regeerings- en Bestuursprak- tijk afwijkende inzichten geheel den stempel dragen van wijlen den Leidschen hoogleeraar van Vollenhoven, die van zijn op- treden in 1901 af tot aan zijn dood in 1933 zoo sterken invloed heeft uitgeoefend op de Indische rechtswetenschap en be- paaldelijk op het onderdeel waaraan mijne Inleiding is gewijd. Die invloed vindt zijne verklaring zoowel in den waarlijk encyclopaedischen arbeid, door van Vollenhoven op het terrein van het Indische recht gepraesteerd, als en vooral in zijne geniale persoonlijkheid en zijne buitengewone gaven om zijne denkbeelden in woord en geschrift openbaar te maken. Zijne gedachten, kan men zeggen, zijn door den be- zielenden invloed, welke er van dezen leider uitging, gemeen goed geworden van het in de jaren zijner werkzaamheid op- gegroeid geslacht van Indische werkers.

Evenwel, een geniaal persoon blijft niet licht vrij van de défauts de ses qualités en naar mate de genialiteit meer ver- blindt, worden de gebreken minder opgemerkt en erkend.

Zoo ook bij van Vollenhoven. Over zijne zwakke zijden wordt niet gesproken. En toch, hij had ze, niet minder dan andere groote geesten. Ik denk hier aan zijne tot een harts-

(12)

passie voor al wat zijn jarenlange arbeid hem als „Indone- sische" adat heeft doen kennen. Deze hartstocht is hem dik- wijls te sterk geworden. De zucht om al wat adat is zoo ongerept mogelijk te doen bewaren, was hem, ook dan wan- neer de wet of het algemeen belang zich daartegen verzetten, meestal te machtig.

Een bedenkelijke felheid in de bestrijding van den tegen- stander, die het belang van de adat anders waardeert, was hiervan veelal het gevolg.

Ook mist men daardoor in zijne geschriften te vaak een objectieve, zuiver wetenschappelijke uiteenzetting van de Indische agrarische wetgeving, al tracht de Meester telkens zich bij voorbaat tegen verwijten in dit opzicht te verdedigen.

Het veel geciteerde boekje „de Indonesiër en zijn grond"

vooral, geeft van een en ander menig ontsierend staaltje. In eene bespreking van dit geschrift in Kol. Studiën 1920 blz.

54 vlg. toonde ik dit omstandig aan en in de aanteekeningen achter deze Inleiding vindt men almede sprekende aanwij- zingen dienaangaande.

In het bijzonder hebben — naar ik hoop aan te toonen — d e bovenmatige waardeering van de adat en de daarmee ge- paard gaande miskenning van den meestal klaren zin der hoofdbeginselen van ons Indisch agrarisch recht, een in hare consequenties gevaarlijke overschatting in de hand gewerkt van het zoogenaamde volksbeschikkingsrecht over de nog niet in cultuur gebrachte gronden.

In deze richting heeft de jongere agrarische litteratuur den grooten voorganger critiekloos gevolgd, in strijd steeds met het standpunt van W e t g e v e r en Bestuur, die uit den aard der zaak de adat slechts in zoover handhaven als met de eischen van het algemeen belang is overeen te brengen.

Er is derhalve alle reden om het Indisch agrarisch recht reëeler te beschouwen dan sedert het optreden van van Vol- lenhoven gebruikelijk is. Mét name schijnt noodig een objec- tieve uiteenzetting van de fundamenteele wetsbepalingen van

(13)

1870 en eerstvolgende jaren, los van het vooraf gestelde doel om steeds de adat binnen het kader van de wet te wringen.

In dezen geest werd reeds mijne Inleiding van 1920 ge- schreven en het komt mij met het oog op den overheerschen- den invloed van v. Vollenhoven op de hedendaagsche litte- ratuur, ook nu nog van het grootste belang voor om een juist inzicht in geest en strekking onzer wetgeving te verbreiden.

In dezen geest ook heb ik sedert 1926 mijne voordrachten over het agrarisch recht aan de Utrechtsche Indologische faculteit gehouden. In het gedenkboek, uitgegeven ter gele- genheid van het tweede lustrum der Utr. Indologen Ver- eeniging (1935) legde ik van deze opvatting mijner taak rekenschap af.

Het spreekt van zelf, dat al bleven de hoofdgedachten van 1920 onveranderd, de rangschikking en uitwerking daarvan op mijne colleges in den loop der jaren eene niet onbelang- rijke wijziging ondergingen. Deze tweede uitgave is nu in hoofdzaak met den inhoud mijner collegeaanteekeningen in overeenstemming gebracht. Z e is daardoor meer dan een herdruk, ze is eene geheel omgewerkte uitgave geworden.

V a n directe polemiek heb ik mij in het boekje zelf zooveel mogelijk onthouden. W a a r noodig, verwijs ik naar aantee- keningen achterin.

Moge het werkje in dezen nieuwen vorm ook buiten den kring mijner academische hoorders van nut blijken te zijn.

Amersfoort, December 1941. G. J. N . T R E N I T É .

(14)
(15)

I N L E I D E N D E B E S C H O U W I N G E N .

§ 1. Verklaring van den inhoud dezer inleiding.

Les sciences ne sont épineuses que par la manière dont elles sont enseignées.

Het N.I. Agrarisch recht wordt gewoonlijk niet beschouwd als zelfstandig onderdeel van het Recht. Het is althans geen verplicht afzonderlijk examenvak aan de Universiteit. Het komt ter sprake:

bij het Indisch staatsrecht, wijl eenige agrarische hoofdbe- ginselen in de Indische Staatsregeling zijn opgenomen;

bij het Adatrecht, voor zoover de inheemsche volksopvat- tingen aangaande de rechten op grond behandeld worden;

bij het Burgerlijk Recht ad rechten op onroerend goed;

bij de Koloniale Staathuishoudkunde.

Niettemin is er alle reden om deze rechtsstof als een zelf- standig onderdeel van het recht in beschouwing te nemen in een kolonie als Nederlandsch-Indië, waar de landbouw hoofdmiddel van bestaan is der inheemsche en daarnaast ook hoofdbron van welvaart voor de uitheemsche bevolking.

Dat Agrarisch recht x) omvat — om de korte definitie van den Groningschen hoogleeraar M r . Cohen in zijne Inleiding tot het (Nederlandsche) Agrarisch recht hier over te nemen —- de „rechtsinstellingen, die de beheersching van den grond betreffen".

Het spreekt wel van zelf, dat in een gebiedsdeel als Indië het geheel dezer rechtsregelen een nog al ingewikkeld beeld vertoont.

Daar is vooreerst het staatsrechtelijk verschil tusschen streken onder rechtstreeksch en andere onder zelfbestuur.

(16)

Dan zijn er verschillen, min of meer, in de adatinstellingen der inheemsche bevolking der onderscheiden deelen van Indië.

V a n veel belang is uiteraard het meer of minder ingrijpen van onze Westersche wetgeving en bestuur op de inheemsche toestanden in de verschillende deelen van het koloniale ge- bied, samenhangend in den regel met de aanwezigheid eener talrijke dan wel schaarsche uitheemsche bevolking om en nabij de inheemsche maatschappij. Een verschil dat aanstonds in het oog springt wanneer men Java met de buitengewesten vergelijkt.

En ten slotte is er het verschil van recht, dat voor elke der onderscheiden bevolkingsgroepen in het algemeen geldt, met het daaruit voortvloeiende nog niet of nauwelijks geregelde intergentiele recht, een onderscheiding welke heel het Indische recht zoo ingewikkeld maakt, zoodat we met Kleintjes kunnen zeggen: „Kortom, Indië heeft een verbijsterende hoeveelheid van recht" (II blz. 227). Ook dus op agrarischrechtelijk

terrein.

Toch is er voor de gebruikelijke beschouwing, volgens welke speciaal het Agrarisch recht te boek staat als het moei- lijkste deel van het Indische recht, m.i. geen reden. Mits men, vooreerst de eenvoudige inheemsche opvattingen en gewoon- ten op agrarisch gebied, die in de hoofdlijn voor geheel Indië dezelfde zijn — we zeggen het v. Vollenhoven met instem- ming na — niet diepzinniger en belangrijker voorstelt dan ze werkelijk zijn*), en ten anderen rekening houdt met de be- grijpelijke wijziging en ontwikkeling der agrarischrechtelijke verhoudingen, zooals die onder onzen Westerschen invloed geleidelijk zich hebben voltrokken.

Hier in het bijzonder schijnt het Fransche gezegde van toepassing, dat als motto hierboven is gesteld. Het schijnt misschien vermetel tegenover een van Vollenhoven aan te

*) Encyclopaedic I Ad art. Grond, blz. 820 en 821. Vgl. ook mijne artikelen in „Vragen des tijds", 49e jg., 1922, blz. 143 „Uit Indië terug"

en blz. 338 „Indisch waterrecht".

(17)

3

geven hoe men de wetenschap van het agrarisch recht moet onderwijzen. W i e beter dan hij met zijn helder brein en klare zegswijze, zou weten hoe een ingewikkelde materie uiteengezet dient te worden? En toch — het werd in het voorbericht reeds aangeduid — zijn passie voor de oude adat der Indoneische rechtsgemeenschappen heeft hem her- haaldelijk uit het goede spoor gedreven.

N a a r mijne opvatting komt nu de juiste wijze van onder- richten in onze materie neer op een reëele verklaring van den zin der fundamenteele agrarische bepalingen der Indische Staatsregeling, d.w.z. van art. 51 (art. 62 R.R.) zooals dat artikel door de Agrarische wet van 1870 met de bekende vijf hoofdbeginselen is aangevuld en uitgewerkt in het zgn.

Agrarisch besluit in Stbl. 1870'—118 met zijne in art. 1 voor- opgestelde domeinverklaring. Men verklare dan echter deze wetsbepalingen niet met een vooropgezet doel .— de beveili- ging vóór alles van het adatrecht — maar in den geest, waarin de wetgever ze kennelijk heeft neergeschreven. Bij zoodanige verklaring zal, naar ik vertrouw, de aanvankelijke verbijste- ring plaats maken voor begrip en zal veel van wat bij eerste kennismaking inderdaad wat épineus schijnt in het Indische grondenrecht, als klaar en duidelijk worden aanvaard.

Vooraf dient een algemeene bron van misverstand te worden aangewezen.

Ik bedoel de principieele bepaling van Staatsrecht in het hoofdstuk ,,Van de Justitie", art. 131 I. St. Daarover kan ik voor ons doel kort zijn.

Deze bepaling geeft in groote trekken het recht aan, dat voor de onderscheiden bevolkingsgroepen gelden zal. Onge- twijfeld schrijft de wet hier voor eerbiediging van het inheem- sche volksrecht, gelijk ook in anderen vorm art. 75 R.R. naar de oorspronkelijke lezing van 1854 dat deed. Maar noch in 1854 noch in 1919 — toen de bepaling gewijzigd werd, zooals thans art. 131 I.St. luidt — had dat voorschrift die absolute strekking, welke v. Vollenhoven en zijne aanhangers in hunne

(18)

overdreven waardeering van de adat, steeds geneigd zijn daar- aan toe te kennen. Zoowel naar de oude als volgens de nieu- we lezing schrijft de bepaling inderdaad en zeer terecht niet anders voor, dan dat de inheemsche rechtsregelen moeten worden toegepast of in de wetgeving gevolgd, voorzoover de wetgever niet noodig acht in het algemeen belang anders te bepalen. Zóó toch, met den nadruk op de vet gedrukte woorden, mag m.i. het voorschrift in het kort, naar zijn quin- tessens worden weergegeven. Op het gebied van het straf- recht, van de rechtspraak en elders wordt van ouds 's wet- gevers ingrijpen in het adatrecht algemeen aanvaard. Het valt niet in te zien, waarom men op ander terrein, met name óp dat van het Agrarisch recht, principieel zich verzetten zou, zoodra maar van de adat wordt afgeweken. En toch geschiedt dit telkens in de latere agrarische litteratuur.

Men vrage dus niet', óf de wetgever de adat ter zijde stelde, om dan aanstonds strijd met de beginselenwet te con- stateeren, maar of hij dat al dan niet op goede gronden deed.

In dit werkje worden derhalve in hoofdzaak besproken en verklaard de reeds genoemde fundamenteele bepalingen van art. 51 I.St. (62 R.R.) met het daarbij behoorend Agrarisch besluit. Z e houden de voornaamste wettelijke grondbegin- selen in betreffende het N.I. Agrarisch recht, waaruit de verdere verordeningen voor het meerendeel zijn voortge- vloeid.

Bespreking van de tallooze bijzondere verordeningen is in een geschrift over beginselen niet op haar plaats. Men vindt ze toegelicht voor het Gouvernementsgebied van Java en Madoera in het groote werk van Mrs. Maassen en Hens en voor de rechtstreeks bestuurde buitengewesten in de oudere Gouvernementsuitgave van wijlen Mr. Letterie en W . de Keizer. Trouwens een zuiver begrip van de grondbe- ginselen doet de daarop gebaseerde wetsvoorzieningen van zelf beter verstaan.

(19)

5

Niettemin komt het nuttig voor om in verband met de behandeling der beginselen, enkele voorname verordeningen, K daaruit voortgevloeid of anderszins ermede verbonden in

hare hoofdtrekken ter sprake te brengen. Dat zal dan in aan- sluiting bij die beginselbepalingen dan wel in enkele afzon- derlijken paragrafen geschieden.

Onbesproken laat ik met name:

le. De wettelijke regelingen van agrarischen aard voor de Zelfbesturen. O p zich zelf belangrijk genoeg — de Vorstenlanden beslaan 7 % van Java's oppervlak, terwijl de Zelfbesturen in de buitengewesten iets meer dan de helft van het grondgebied aldaar uitmaken .—- sluiten deze rege- lingen, vooral sedert de latere jaren, zooveel mogelijk aan bij hetgeen voor de Gouvernementslanden verordend is en wordt 2) .

2e. Het agrarisch adatrecht als afzonderlijk geheel. W e l zal het noodig blijken tot goed begrip van het wettelijk Agra- risch recht, dat in den regel verband houdt met de inheemsche instellingen en gewoonten in zake het gebruik van grond, om dat adatrecht hier en daar in zijne hoofdtrekken uiteen te zetten.

W a t ik mij dus voorstel te geven is, gelijk de titel van mijn boekje aanduidt, eene inleiding tot het N.I. Agrarisch recht, een uiteenzetting van beginselen, waaronder in de eerste plaats eene verklaring, zoo objectief mogelijk, van art. 51 I.St. en van het Agrarisch besluit. Aan de bovenal belangrijke en in de jongere litteratuur miskende domeinbe- paling wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd3).

§ 2. De strekking der Indische Agrarische wetgeving, be- schouwd in haar verband met het daaraan voorafgegane

Gouvernementscultuurstelsel.

De wetgever van een kolonie, waar een inheemsche land- bouwende bevolking is gevestigd, doch waar daarnevens vreemden uit het moederland en van elders zich met de

(20)

exploitatie van den bodem bezighouden, zal bedacht moeten zijn op beiderlei belangen. M a a r let men op het natuurlijk verschil in ontwikkeling dier beide bevolkingsgroepen, dan is het duidelijk, dat aan het belang der inheemsche bevolking bijzondere aandacht dient te worden besteed, wil deze groep niet in de verdrukking komen.

Dienovereenkomstig vertoont de agrarische wetgeving, reeds sedert de eerste eigenlijke Indische grondwet — het R.R. van 1854 — maar bepaaldelijk sedert de wetgeving van 1870, behalve een algemeene belangenbehartiging, deze tweeledige strekking: bevordering van den uitheemschen landbouw eenerzijds, maar onmiddellijk daarneven bescher- ming van den Inlander in zijne rechten op den grond.

Op dit beschermingsbeginsel werd de nadruk gelegd in een der gedrukte Regeeringsnota's, die in het begin dezer eeuw over de Indische agrarische wetgeving zijn gepubliceerd. In de nota over het Recht van den Staat op den grond van Java en Madoera (1902, blz. 37) wordt dit beginsel als volgt geformuleerd:

„Hoezeer noch in het R.R. van 1854, noch in de Agrari- sche wet van 1870, met zoovele woorden uitgesproken, heeft nochtans onder de werking van dat Reglement zeer be- slist als beginsel van koloniaal staatsbeleid gegolden, dat de inboorling niet door den vreemdeling mag worden verdron- gen dat niet mag worden toegelaten, dat de Inlandsche landbouw zijne plaats inruime voor dien van den niet-Inlan- der". En, kunnen wij hieraan toevoegen, dit beginsel wordt, zooals wel vanzelf spreekt, nog steeds door wetgever en bestuur hoog gehouden.

Er was, inzonderheid bij de totstandkoming van het R.R.

van 1854, alle reden om dat beschermingsbeginsel op den voorgrond te stellen. T e r verklaring dient een oogenblik te worden stilgestaan bij de agrarische geschiedenis vóór de vaststelling van deze eerste Indische grondwet. En dan zal blijken, dat de wetgever niet allereerst bedacht is geweest op bescherming van den Inlander tegen de uitheemsche land-

(21)

7

bouwondernemers, maar tegen de gestie van het Gouverne- ment zelf.

Het Gouvernements cultuurstelsel * ) .

N a het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië in den aanvang der vorige eeuw, kwam aanstonds de vraag aan de orde, op welke wijze de Aziatische „bezittingen" het best dienstbaar konden worden gemaakt aan de financieele be- langen van het moederland. Neigden de regeerders van die dagen naar een vrijzinniger stelsel dan hetwelk ten tijde van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie had geheerscht, de door allerlei oorzaken benarde financieele omstandigheden èn van het moederland èn van de kolonie zelve, drongen tot terugkeer naar een dwangstelsel, min of meer herinnerend aan de dagen der Compagnie. Z o o gaf ten slotte Koning Willem I de voorkeur aan het zgn. Gouvernements cultuur- stelsel, ontworpen door den tot G.G. benoemden Johannes van den Bosch en door dezen als G.G. in 1830—1832 in werking gebracht. Louter vanwege de onmiddellijke gelde- lijke voordeden, die dit stelsel beloofde, gaf de Koning daaraan de voorkeur boven het ontwerp-Koninklijk besluit van Minister Elout van het jaar 1828, dat de uitgifte van woeste gronden in huur of pacht aan uitheemsche onderne- mers beoogde, ten einde langs dien weg den Indischen bodem productief te doen maken.

Dat Gouvernements cultuurstelsel was in den opzet goed bedoeld, zooals van verschillende zijden erkend is. Immers het sloot bij de inheemsche adat aan, in zooverre het ten bate van het Gouvernement gebruik maakte van den algemeenen adatregel, volgens welken de bevolking uit hoof- de van haar grondbezit, een zeker deel van het product harer bouwvelden en een zekere arbeidsprestatie ten goede moest

*) Vgl. Encyclopaedie ad Cultuurstelsel I blz. 545 en de daar aange- geven litteratuur, waaraan het nevenstaande ten deele is ontleend.

(22)

doen komen, voorheen aan den Vorst en later aan het Ned.- Indisch Gouvernement. Er zouden nu overeenkomsten met de bevolking worden gesloten, strekkend tot afstand, in stede van het gebruikelijk deel van het product, van een overeen- komstig deel harer bouwvelden ten behoeve van de teelt van voor de Europeescht markt geschikte producten, aanvan- kelijk vooral indigo en suiker.

De bewerking der velden geschiedde volgens dit stelsel door de bevolking op de basis van den naar de adat ver- schuldigden heerendienst, met dien verstande, dat hetgeen voor deze teelt meer aan arbeid gevorderd werd dan voor de eigen rijkscultuur, betaald zou worden.

Deze arbeid werd verricht onder leiding der eigen hoofden en onder hooger toezicht van de Europeesche ambtenaren.

De bereiding en afwerking tot marktproduct van de grond- stoffen geschiedde in fabrieken van Europeanen en Chinee- zen, die bij overeenkomsten met het Gouvernement op zich namen de verwerkte producten voor het grootste deel tegen bepaalde prijzen aan het Gouvernement te leveren.

En ten slotte, de verscheping naar het moederland werd toevertrouwd aan de door Koning Willem I in 1824 in het leven geroepen Ned. Handelmaatschappij, waaraan de ver- werkte producten werden geconsigneerd. Deze maatschappij moest de producten met Nederlandsche schepen vervoeren, ze in Nederland verkoopen, doch zij zou al dadelijk de voor de behoeften van Indië noodige gelden aldaar storten, om het overige aan het Departement van Koloniën in Nederland uit te keeren (Encyclopaedic ad consignatiestelsel I, blz. 521 ).

In onderscheid met de boven bedoelde cultures, wordt de koffiecultuur niet op de bouwvelden der bevolking bij wege van wisselbouw gedreven, maar op woeste gronden, zoodat te dien aanzien de aanstonds te vermelden bezwaren tegen het dwangstelsel, in hoofdzaak slechts betroffen den daar-

\ v o o r van de bevolking gevorderden overmatigen arbeid.

De grieven door de in Indië gevestigde handelshuizen tegen het monopolie der Ned. Handelmaatschappij, kunnen

(23)

9

hier onbesproken blijven. Voor ons doel is het van belang te wijzen op de bedenkingen in Indië al spoedig geopperd tegen de kern van het stelsel; tegen de voorstelling alsof er

— in dien tijd — van „vrije overeenkomsten" sprake zou zijn tusschen partijen als het machtige Gouvernement ter eenre en den onderdanigen Javaan ter andere zijde. V a n den Bosch, inmiddels als Commissaris-Generaal door den Koning met dictatoriale macht bekleed, wist echter dien tegenstand te breken. Zijn stelsel werd dus doorgezet en na hem verder opgebouwd door J. C. Baud, eerst in diens hoedanigheid van G.G. ad interim en later, weder als opvolger van v. d. Bosch, als Minister van Koloniën.

Dit stelsel, zij het in beginsel gegrondvest op de adat, moest echter in de gegeven omstandigheden geleidelijk wel ontaar- den in een hatelijk dwangstelsel, waarbij de aanvankelijk aan den afstand van bouwvelden der bevolking en aan hare arbeidsprestatie gestelde redelijke grenzen schromelijk werden overschreden. De financieele nood in het moederland, ge- volg o.m. van den oorlog met België, drong Regeering en ambtenaren in Indië voort te gaan in de richting van op- voering steeds van de productie van Java's bodem. Toeken- ning van cultuurprocenten en het uitzicht op waardeering van hooger hand, waren in het bijzonder een aansporing voor Europeesche zoowel als Inlandsche bestuursambtenaren om hun natuurlijk overwicht op den Javaan in den gewensch- ten zin aan te wenden.

Op den duur echter kon hernieuwde tegenstand niet uit- blijven. Niet slechts in Indië, ook in het moederland ver- hieven zich meer en meer stemmen tegen de voor de bevol- king fatale richting van dit ontaarde cultuurstelsel. Vooral toen in het jaar 1849 een ernstige hongersnood ontstond in een tweetal afdeelingen van de residentie Semarang, kwam de achterstelling van de cultuur van voedingsgewassen der bevolking bij de exportcultures van het Gouvernement in een schril licht te staan.

T e verwonderen is het niet, dat nu ook in de Staten-

(24)

Generaal deze „noodtoestand" ter sprake werd gebracht. De afgevaardigde Sloet tot Oldhuis hield daarover op 23 De- cember 1850 „een opzienbarende rede" bij de behandeling van de Koloniale begrooting in de T w e e d e Kamer (Zie A. Alberts, diss. Utr. 1939 „Baud en Thorbecke", blz. 96).

En almede begrijpelijk is het, dat men bij de voorbereiding van het nieuwe Regeeringsreglement van 1854, dat overeen- komstig art. 59 der 'Grondwet van 1848 voor het eerst bij de wet zou worden vastgesteld, aandrong om in die beginselen- wet voorschriften op te nemen aangaande de grondslagen van het stelsel der Gouvernementscultures.

Zoo kwam het tot de opneming in het R.R. 1854 van ar- tikel 56, dat een stellige getuigenis aflegde van den nieuwen geest, welke bescherming van den inheemschen landbouw en van de rechten van den inboorling op zijn grond beoogde.

W e l werd primair vastgesteld:

„De G.G. houdt de op hoog gezag ingevoerde kultures, zooveel doenlijk, in stand". M a a r dit zou geschieden met in- achtneming van een vijftal daaraan toegevoegde bepalingen, bestemd om de gebleken en na een voorgeschreven opzet- telijk onderzoek alsnog blijkende bezwaren zooveel mogelijk op te heffen, waarna in de zesde en laatste bepaling de ge- leidelijke liquidatie van het dwangstelsel als volgt in uitzicht werd gesteld:

„6e. dat alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd."

In ons betoog over agrarischrechtelijke beginselen ver- dient dan bijzondere vermelding het voorschrift van de tweede bepaling van art. 56:

,,2e. dat voorzoover die kultures plaats hebben op gron- den, door de inlandsche bevolking voor eigen gebruik ont- gonnen, de beschikking over die gronden geschiede met bil- lijkheid en met eerbiediging van bestaande regten en gebrui- ken"; (vet aangebracht).

(25)

11

Voorts verdient vermelding, dat bij art. 1 van de zgn. sui- kerwet van Minister de W a a l in Stbl. 1870—117, de bepa- lingen van art. 56 R.R. „met uitzondering van de laatste alinea", t.a.v. de Gouvernementssuikercultuur vervangen zijn door andere voorschriften, welke een geleidelijken overgang beoogden speciaal van de gedwongen naar een vrije sui- kercultuur.

Onder de werking van deze bepalingen zijn de verschil- lende Gouvernements cultures geleidelijk ingekrompen om ten slotte, de een na den ander te worden opgeheven. Der- halve werd bij de wet in Stbl. 1915—491, art. 56 R.R. als voortaan onnoodig ingetrokken. W e l bestond toen nog de Gouvernements koffiecultuur op Java als eenig overgeble- vene van de dwangcultures, maar blijkens den considerans der wet van 1915 werd het „wenschelijk" geoordeeld ook

„over te gaan tot geleidelijke opheffing van de op hoog ge- zag ingevoerde koffiecultuur". In 1922 heeft de opheffing van deze laatste Gouvernementscultuur haar beslag gekre-

gen. Buiten Java waren in 1908 reeds de laatste koffiecul- tures van het Gouvernement, die van Sumatra's Westkust en in Tapanoeli opgeheven.

Hierna zullen we zien, dat men het in art. 56 R.R. neer- gelegd beginsel van bescherming van Inlandsche grondrech- ten, ook onder het opvolgend stelsel der particuliere groote landboüwnijverheid steeds getrouw is gebleven.

(26)

H O O F D S T U K L

D E F U N D A M E N T E E L E BEPALINGEN. ART. 51 I.St.

E N H E T AGRARISCH BESLUIT.

§ 3. Artikel 51 I.St. = art. 62 R.R. Leden 1—3.

Artikel 51 I.St. is woordelijk overgenomen van art. 62 R.R., zooals dat artikel in 1870 door de Agrarische wet van Minister de W a a l met vijf leden is aangevuld; met dit ver- schil alleen, dat in overeenstemming met het nieuwe stelsel van wetgeving der Indische Staatsregeling, in art. 51 tel- kens ,.ordonnantie" wordt gelezen inplaats van „algemeene verordening". Voor de beginselen onzer agrarische wetge- ving is dit verschil van geen beteekenis.

Beschouwen wij nu chronologisch vooreerst de leden 1 t/m 3 van het artikel, waaruit van 1854—1870 het heele agrarische art. 62 R.R. bestond.

Lid 1 stelt den regel: ,,De G.G. mag geene gronden ver- koopen", met uitzondering volgens lid 2, van „kleine stukken gronds, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid". Derhalve, grondverkoop door het Gouvernement op groote schaal is verboden; geoorloofd is slechts verkoop van kleine grondper- ceelen voor de aangeduide bepaalde doeleinden.

Blijkens het derde lid is het Gouvernement daarentegen wel gerechtigd om (op groote schaal) grond uit te geven met het zooveel beperkter recht van huur, volgens regels bij or- donnantie (algemeene verordening) te stellen en met uit- zondering van de in dit derde lid aangeduide gronden der inheemsche bevolking.

Het verbod van grondverkoop in het groot sloot aan bij

(27)

13

de bestaande practijk sedert het herstel van het Nederlandsch Staatsbestuur in 1816. Feitelijk noodig was de bepaling dus niet, maar men wenschte een uitdrukkelijk voorschrift in deze eerste Indische grondwet ter uitsluiting eens voor al van de tevoren herhaaldelijk voorgekomen verkoop door het Gou- vernement aan Europeanen en vreemde Oosterlingen, van uitgestrekte terreinen, van stukken van het grondgebied van Java, veelal met inbegrip van gronden, waarop een inheem- sche bevolking was gevestigd. Een uitgifte van zoodanige

„particuliere landerijen" op Java — in de buitengewesten is zij van geringe beteekenis gebleven — had in de vroegere bestuursperiodes herhaaldelijk plaats gehad ter voorziening in de geldbehoefte van het Gouvernement of ook wel als middel tot exploitatie van braakliggende gronden. Het ge- schiedde:

Ie. Tijdens het beheer der Vereenigde Oost Indische Compagnie;

2e. onder het opvolgend Nederlandsch Staatsbestuur van 1798—1811, vooral door den G.G. Daendels van 1808 — 1810;

3e. onder het Britsche tusschenbestuur van den Luitenant Gouverneur over Java en onderhoorigheden, Thomas Stan- ford Raffles van 1811 — 1816.

Daarna zijn nog onder het herstelde Nederlandsch gezag, in 1829 de Tjikandilanden in Bantam in particulieren eigen- dom afgestaan, maar dat geschiedde ter nakoming van eene toezegging door het Britsche tusschenbestuur aan een En- gelsche firma gedaan.

De wetgever van 1854 wilde nu definitief uitbreiding van dit particuliere landerijenbezit met de daaraan inhaerente be- zwaren voorkomen. ,,Men heeft gemeend" — zeide Baud op 31 Juli 1854 in de T w e e d e Kamer — „dat het daarbij blijven moest" (se. bij het bestaande particuliere landbezit. Zie Keu- chenius III blz. 551). V a n d a a r het formeele verbod van ons eerste lid. W i j komen op den rechtstoestand dier „parti- culiere landerijen" en op de daaraan verbonden bezwaren in

§ § 2 1 en 22 terug.

(28)

Tegen de uitzondering van het tweede lid, welke almede aansloot bij de van ouds bestaande practijk, bestond uiter- aard geen bezwaar. In art. 8 van het Agrarisch besluit, dat hierna in § 6 wordt besproken, is deze bepaling eenigszins uitgewerkt.

De bepaling van het derde lid over de uitgifte door het Gouvernement van gronden in huur, kwam in het ontwerp-

R.R. niet voor. Zij is er ingebracht door een amendement van het kamerlid Baud, strekkend om tegemoet te komen aan den wensch van het liberale lid der Tweede Kamer W . R. baron van Hoëvell, die naast het stelsel der Gouver- nementscultures — dat toen al bestemd was om geleidelijk te verdwijnen — ook den particulieren grooten landbouw wilde toelaten. Er was daarvoor ,,een onafzienbaar veld in Indië" open; zoowel op Java (tóén nog) als in de buitenge- westen. V a n Hoëvell diende daarom een amendement in om de mogelijkheid open te laten van afstand van grond door het Gouvernement in eigendom of in gebruik, maar dan ter voorkoming van misbruiken „volgens regelen door algemeene verordening gesteld". Tegen afstand in eigendom had Baud, zooals we zagen en met hem de meerderheid der Kamer, stellig bezwaar. Maar tegen een tijdelijken afstand van gron- den voor particuliere landbouwdoeleinden, bestond z.i. geen bezwaar. Er was trouwens al een Koninklijk besluit van 20 M a a r t 1831 no. 80, dat de Gouvernementsverhuur van woeste gronden op Java regelde, al werd dit in den bloeitijd van het cultuurstelsel uiteraard weinig toegepast. Men zou nu volgens Baud deze bevoegdheid in het R.R. kunnen vast- leggen en haar daarmede tevens toepasselijk maken ook buiten Java, voor heel Indië dus. V a n d a a r Baud's amende- ment, Welks nadere formuleering — na verwerping van v. Hoëvell's voorstel — door de Kamer werd aanvaard en tenslotte door den wetgever als art. 62 (3) werd vastgesteld (Keuchenius III, blz. 546/548, 551/556, 565).

Volgens deze bepaling houdt het Gouvernement, anders dan bij den afstand in eigendom, krachtens de contractueele

(29)

15

huurverhouding het heft in handen en kan de Regeering dus ook na verloop van den huurtermijn weder over den grond beschikken. Buitendien zou deze gronduitgifte het terrein der volksvestigingen intact laten naar de slotzin van de be- paling voorschrijft en dus ook in dat opzicht vrij zijn van de bezwaren aan den particulieren landeigendom verbonden.

Op de inkleeding van deze verhuurbepaling, welker beper- kende slotzin naar den auteur veelal als de formule-Baud wordt aangeduid, komen wij later uitvoerig terug bij de be- spreking van de derde bepaling der Agrarische wet.

Zoowel in het verbod van verkoop van grond op groote schaal, lid 1 en 2, als in de bepaling van het derde lid, is almede het beginsel van bescherming van den inheemschen landbouw en van inheemsche grondrechten, waarvan boven sprake was (blz. 6 en 10), duidelijk uitgedrukt.

Evenwel, de bepaling van lid 3 wordt sedert lang niet meer toegepast. De uitgifte van grond in huur is bij de hierna te bespreken Agrarische wet van 1870 in de practijk vervan- gen door gronduitgifte met het betere recht van erfpacht. En het beginsel van lid 1/2 werd ook zonder uitdrukkelijke be- paling reeds in acht genomen sedert het herstel van het Nederlandsch Staatsbestuur. Zoo is derhalve het oorspron- kelijke art. 62, dat niettemin in art. 51 van de nieuwe Staats- regeling nog is overgenomen, van weinig of geen practisch belang meer.

§ 4. Art. 51 I.St. = art. 62 R.R.

Leden 4—8 (De Agrarische wet).

A. Het tweeledige koloniale v r a a g s t u k * ) .

Tijdens den bloeitijd van het Gouvernements cultuurstelsel was van een vrije, particuliere landbouwnijverheid vanzelf weinig sprake geweest. V a n het concurreerende Gouverne-

*) T e n deele ontleend aan Kleintjes dl. II, Hfdst. 27 § 1.

(30)

ment was bezwaarlijk steun daarvoor te verwachten. ÎVan 1839—1853 werden dan ook geen huurgronden door de Regeering uitgegeven, zooals tevoren volgens het Kon. be- sluit van 20 Maart 1831 no. 80 wel af en toe was geschied

( § 3 ) . M a a r omstreeks de invoering van het R.R. van 1854, toen het cultuurstelsel bestemd was geleidelijk te verdwijnen ( § 2 ) , kwam automatisch de particuliere landbouw ter ver- krijging van producten voor de Europeesche markt, naar voren. G. G. Duijmaer van Twist gaf dan ook sedert 1853 weder huurgronden uit.

Evenwel bleek de particuliere landbouwondernemer matig gebaat met hetgeen mogelijk was onder de heerschappij van de nieuwe Indische grondwet. Immers, art. 62 verbood ver- koop door het Gouvernement van grond in het groot. V e r - koop of verhuur van bouwvelden door Inlanders aan niet- Inlanders werd in strijd geacht met het precaire „gebruiks- recht", dat men den Inlander slechts toekende t.a.v. zijn grond, waarvan aan den Souverein het domein- of eigen- domsrecht toekwam. Uitgifte van woeste gronden met het recht van erfpacht werd ten slotte uitgesloten geacht, nu be- paaldelijk alleen de bevoegdheid tot uitgifte in huur in art. 62 was opgenomen.

Derhalve moest de particuliere nijverheid het — buiten de bestaande particuliere landerijen en de Vorstenlanden — r met de volgende twee mogelijkheden stellen. Z e kon of vol-

gens het derde lid van artikel 62 en het daarop gegronde Kon. besluit in Stbl. 1856—64 woeste gronden huren van / het Gouvernement of den Inlander bewegen op zijn grond voor haar de gewassen te telen, welke zij behoefde. Dit laatste kon geschieden door middel van zgn. leveringscon- tracten te sluiten overeenkomstig de Regeling in Stbl. 1838-50 j ' 1863—152. Een regeling sedert bij kroonordonnantie in Stbl. 1903—108 ingetrokken met handhaving echter van het verbod van 1863 tot het aangaan van overeenkomsten met

„de oudsten en voornaamsten" der desa's, zooals dat in 1838 was voorgeschreven.

(31)

17

Intusschen had elk dezer beide stelsels zijne eigenaardige bezwaren.

Het huurrecht met zijn uiteraard beperkten duur ( B . W . 1548; de uitvoeringsverordening stelde een maximum van 20 jaar) was daardoor al ongeschikt voor een intensieve ex- ploitatie. M a a r vooral was dit recht, als niet vatbaar voor overdracht en hypotheek (B.W. 1164), ongeschikt voor credietneming, waardoor voor de groote landbouwnijver- heid de mogelijkheid ontbrak om tot ontwikkeling en bloei te komen.

Het andere middel aangrijpend, zou de landbouwonder- nemer afhankelijk zijn van den ijver en de plantersbekwaam- heid van den Inlander, eigenschappen, waarop bezwaarlijk viel te rekenen.

V a n d a a r dat al spoedig na de in werking treding van het R.R. van 1854:

Ie de behoefte gevoeld werd om aan de uitheemsche land- bouwnijverheid op gunstige voorwaarden den noodigen grond te verschaffen en wel op twee wijzen:

a. door de toekenning van een deugdelijker grondrecht dan dat van huur, met name een langdurig recht van erfpacht, ten einde het „onafzienbaar veld" (blz. 14) der nog niet in cultuur gebrachte gronden, zoo op Java als daarbuiten, in exploitatie te doen brengen;

b. door de gelegenheid open te stellen tot exploitatie bij wege van wisselbouw van den cultuurgrond der inheemsche bevolking ten behoeve van wisselcultures als suiker, indigo enz., nl. door toekenning of erkenning van het recht der Inlanders om hunne bouwvelden rechtstreeks aan niet-Inlan- ders te verhuren;

2e in verband met de werkzaamheid van niet-Inlanders te midden van de inheemsche bevolking of wel in de nabijheid harer nederzettingen, de noodzakelijkheid aan den dag trad van maatregelen, strekkend ter afdoende beveiliging van de

grondrechten van den Inlander.

Zoo ontstond het tweeledige vraagstuk: bevordering van 2

(32)

de particuliere groote landbouwnijverheid en, onafscheidelijk daarvan, beveiliging van de inheemsche rechten op den grond; welk tweeledig vraagstuk sedert de invoering van het R.R. van 1854 tot aan de afkondiging van de Agrarische wet van 1870 ,,de koloniale quaestie bij uitnemendheid" is ge- weest. Of om het met de woorden van Rengers' schets te zeggen (II blz. 400), het kwam er op aan eene oplossing te vinden „der koloniale quaestie, voor zoover deze geacht mocht worden te bestaan in de beantwoording der vraag, hoe op doeltreffende wijze en met de noodige waarborgen voor alle rechten en belangen, de Gouvernementscultuur in particuliere, vrije cultuur zou kunnen overgaan".

Aan de oplossing van dit vraagstuk hebben verschillende ministers tusschen de jaren 1862 en 1870 hunne krachten beproefd.

B. Pogingen tot oplossing, 1862—'1870.

I. Daar is vooreerst het wetsontwerp van Minister G. H.

Uhlenbeck van 1862.

Een beperkt ontwerp, dat slechts aan de Inlanders de be- voegdheid toekende om hunne gronden aan niet-Inlanders te verhuren, met inachtneming van de regelen, te hunner bescherming voorgeschreven. Eene regeling der verhuur van inheemsche werkkrachten was daaraan toegevoegd.

Door het aftreden van dezen bewindsman in 1863 kwam dit ontwerp niet in behandeling.

II. Ontwerp-cultuurwet van den opvolgenden Minister L D . Fransen van de Putte4), 1865.

Dit omvangrijk ontwerp van 61 artikelen (bijna de helft van het getal van het R.R. 1854), officieel genaamd „Ont- werp van wet tot vaststelling der grondslagen, waarop on- dernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch Indië kunnen worden gevestigd", beoogde eene volledige oplossing van de koloniale quaestie * ) . Het stelde in uitzicht:

*) E r is een handige uitgave verschenen in drie kleine deelen van de

(33)

19

le. Afdoende hulp aan de particuliere westersche land- bouwnijverheid in den vorenaangeduiden geest:

Art. 20 vlg. Regeling van de uitgifte van woesten do- meingrond in erfpacht voor den tijd van 99 jaren.

Art. 14. Mogelijkheid tot verhuur van grond door In- landers aan niet-Inlanders voor ten hoogste 10 jaren.

Art. 48 vlg. Regeling van arbeidsovereenkomsten met Inlanders.

2e. Volkomen beveiliging van de inheemsche grond- rechten.

Met de regeling van dit tweede punt ving het wetsont- werp aan.

In de eerste afdeeling „Van den grondeigendom", werd in de scherp geredigeerde artikelen 1—5 aangewezen, welke gronden aan de bevolking toebehooren en wel — om het met een algemeene formule aan te duiden — alle gronden, welke door haar bewoond, bebouwd, bewerkt en onderhou- den worden. T e n einde deze toewijzing onaantastbaar te doen zijn, kenden de artt. 1 en 2 — en dit was een bovenal gewichtige hervorming in de oogen van den ontwerper — aan de Inlanders, die grond in „individueel en erfelijk ge- bruik" bezitten en ,,aan de gezamenlijke geërfden" van „de bebouwde dessa- of gemeentegronden" (de zgn. communaal bezeten gronden van midden-Java), den „eigendom" toe van , deze gronden, behoudens mogelijke beperkingen van wet en

adat (art. 3 ) .

Zoo werd reeds bij art. 12 van het ontwerp de overdracht van den aldus verkregen eigendom aan niet-Inlanders uit- gesloten; eene beperking, welke in het vijfde jaar na de in- voering der wet moest worden herzien.

Voorts werden gebouwen en terreinen ,,ten algemeenen nutte, waarvan het onderhoud te haren laste is", in art. 4

„Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal" over dit onderwerp, hierna aan te halen als Handelingen Cultuurwet.

(34)

gezegd ,,aan de dessa of gemeente (te) behooren" (vet aan- gebracht).

Gehandhaafd werd tenslotte in art. 5 „de regtstoestand der perdikan-dessa's en der andere gronden, die naar de in- zettingen der inlanders als gewijde gronden worden be- schouwd" 5) .

Tegenover deze, blijkens de artt. 1—5 scherp aangeduide bevolkingsgronden, werden nu in art. 6 alle daarbuiten val- I lende gronden toegewezen aan den Staat. Eene ondubbel- zinnige voorloopster dus van de domeinverklaring van 1870, in deze bewoordingen:

„Art. 6. Alle gronden, niet vallende onder de bepalingen der vorige artikelen, noch vóór de invoering dezer wet door derden uit anderen hoofde wettig in eigendom verkregen, behooren aan den Staat."

Hierbij zag Fr. v. d. P., die gedurende zijn tienjarig ver- blijf te midden der Javaansche bevolking de agrarische adat terdege had leeren kennen, niet over het hoofd, dat de In- lander volgens de adat zich ook ten aanzien van dien vrijen, nog niet in cultuur gebrachten domeingrond, nog zekere rechten toekent, nl. een recht tot ontginning en langs dien weg tot toeëigening van stukken van dien vrijen grond en het recht tot inzameling van veld- en boschproducten en wat dies meer zij; een en ander uiteraard binnen de perken door de adat of de wet gesteld.

V a n d a a r de artikelen 18 en 19 (2) in Afd. III: „Van de gronden behoorende aan den Staat", bepalende art. 18: „De inlander, die een stuk gronds dat aan den Staat behoort wil ontginnen, vraagt daartoe de vergunning van het be- stuur". En wat daar volgt. Art. 19 ( 2 ) : „Voorzoover op deze (se. aan den Staat behoorende) gronden gebruiksregten door de inlandsche bevolking zijn verkregen", — blijkens de schrif- telijke behandeling van het ontwerp, moet hier aan het even- bedoelde, later dus genoemde zamelrecht worden gedacht —

„worden die regten geëerbiedigd of wordt deswege ...

schadeloosstelling verleend".

(35)

21

Inderdaad vindt men hier dus, naast de maatregelen ter bevordering van den grooten landbouw, volledige bescher- ming van de reëele agrarische adatrechten der inheemsche bevolking.

3e. Gaf het ontwerp nog regelingen omtrent de „domi- niale bosschen" in de artt. 35—39 en aangaande „de cul- tures op hoog gezag ingesteld", in artt. 15—17 en 40—46.

W a r e dit ontwerp wet geworden, dan zou derhalve het boven aangeduide tweeledige koloniale vraagstuk volledig zijn opgelost en zulks op de basis van een duidelijke schei- ding tusschen de bewoonde en bebouwde bevolkingsgronden èn den daarbuiten vallenden vrijen domeingrond. Eene op het wezen van de agrarische adat berustende scheiding, welke wij hierna m.m. bij de bespreking van den rechtstoe- stand der Particuliere Landerijen en evenzeer in de wetge- ving van 1870, weder zullen ontmoeten.

Edoch, Fr. v. d. P.'s ontwerp heeft het staatsblad niet mogen bereiken. Na een veertiendaagsch debat (1 — 17 Mei 1866), gewijd aan algemeene beschouwingen en aan arti- kel 1, strandde het ontwerp al dadelijk op dit eerste artikel.

De meerderheid der Kamer verzette zich nl. tegen de toe- kenning aan den Inlandschen grondbezitter van het recht van eigendom, dat naar men meende, een voor de inheemsche maatschappij te Westersch begrip was. Derhalve vereenigde de Kamer zich op 17 Mei 1866 met 43—28 stemmen — die der vereenigde „conservatieven, gesteund door Thorbecke met zeven liberalen en enkele katholieken" (Rengers I, blz. 309) — met het amendement-Poortman, dat strekte om den Inlander niet toe te kennen den eigendom van zijn grond, doch hem slechts te waarborgen zijn recht van erfelijk indi- vidueel gebruik. De minister, die de toekenning van eigen- dom als een hoofdbeginsel van zijn ontwerp beschouwde en die dan ook ernstig gewaarschuwd had tegen aanneming van het amendement, trok den volgenden dag zijne wets- voordracht in en trad als Minister van Koloniën af en met hem het gansche liberale ministerie6).

(36)

Niettemin is van de Putte's ontwerp van grooten invloed geweest op de latere pogingen tot regeling der agrarische quaestie; met name ook, zooals hierna telkens blijken zal, op de door Minister de W a a l ontworpen regelingen van de Agrarische wet en het Koninklijk Besluit tot uitvoering dier wet, van het jaar 1870.

III. De opvolger van Minister Fransen van de Putte was ,,de bekwame vertegenwoordiger der behoudspolitiek" (Ren- gers II, blz. 381) Mr. P. Mijer.

Alvorens de regeling van „het koloniale vraagstuk" op- nieuw voor te leggen aan de Staten-Generaal, oordeelde deze bewindsman het wenschelijk aan de Inlandsche bevolking een plechtige belofte te doen tot beveiliging harer rechter op den grond, nu door de intrekking van het ontwerp-cui-- tuurwet de toekenning van eigendom achterwege zou blijven, alsmede de daarvoor in de plaats gedachte waarborging van de inheemsche gebruiksrechten volgens het amendement Poortman.

Aldus geschiedde bij de Proclamatie des Konings, afge- kondigd in Stbl. 1 8 6 6 ^ 8 0 . Hierbij werd door den Koning

„in Hoogstdeszelfs weldadige zorg voor de trouwe aan N e - derland zoo zeer gehechte bevolking van Java en in overeen- stemming met Zijne nieuw opgetreden Regering, aan de inlanders die grond in individueel en erfelijk of gemeentelijk gebruik bezitten, de erkenning van het regt op dat gebruik"

plechtig verzekerd; met toezegging „dat derhalve zeer ernstig zal worden gewaakt tegen alle inbreuk op hunne gebruiks- regten, van welke zijde die ook mocht worden beproefd";

enz.

Voorts verklaarden „De Koning en Zijne Regering" zich voor te behouden, „na een in te stellen plaatselijk onderzoek te overwegen of de regten der inlanders op den grond voor uitbreiding of nadere bevestiging vatbaar zijn"

Dit onderzoek is vervolgens voor Java en Madoera in 1867 bij Gouv. besluit bevolen en in 1869 beëindigd. De resultaten van deze door het Bestuur (drie Residenten en een dertigtal

(37)

23

controleurs) ingestelde onderzoekingen, zijn neergelegd in een „Eindrésumé" in drie deelen, verschenen resp. in 1876, 1880 en 18967).

Doch voorts kwam nu Minister Mijer met een nieuw agra- risch wetsontwerp, veel minder omvangrijk dan dat van zijn voorganger, immers slechts strekkend tot uitgifte van woesten grond voor den grooten landbouw met het recht van erfpacht.

Hierbij moest echter van zelf weer de bescherming van in- heemsche rechten ter sprake komen. Dit ontwerp werd door Minister Mijer's onverwachte benoeming tot Gouverneur- Generaal nog in hetzelfde jaar 1866 overgenomen door zijn opvolger, den oud-President der Bataviasche Factorij van de Nederlandsche Handelmaatschappij, N . Trakranen.

Sedert dien spreekt men van het ontwerp-erfpachtswet Mijer/Trakranen, 1866-'7.

Ook dit ontwerp mocht het Staatsblad niet bereiken. De minister werd nl. ten val gebracht door een amendement van Fransen v. d. Putte, toen weer Kamerlid geworden, die het jaar tevoren door het amendement-Poortman hetzelfde lot had ondergaan. En ditmaal 'was de onverzettelijkheid van den bewindsman zeker nog minder gemotiveerd dan in 1866. Het geschil liep over het toelaten van Inlanders als erf- pachter, wat Minister Trakranen blijkens art. 7 van het ontwerp niet wilde, maar hetgeen door Fransen v. d. Putte bij amendement werd voorgesteld. V a n de Putte zag dit als een eisch van rechtvaardigheid tegenover de inheemsche bevolking. De Minister had verschillende bezwaren van prac- tischen aard, maar hij achtte erfpachtsuitgifte aan Inlanders ook overbodig, daar zij het recht hebben om woesten grond te ontginnen. Eindelijk oordeelde hij de inschakeling van In- landers onvereenigbaar met de oeconomie van de wet, die immers bevordering der uitheemsche landbouwnijverheid be- oogde. Bij de uitvoerige discussies over dit punt bleven zoowel de Minister als zijn bestrijder star bij de eigen zienswijze vol- harden. Toen vervolgens het amendement met 59—4 stem- men en daarop het heele artikel 7 met 39—24 stemmen werd

(38)

aangenomen, trok de heer T r a k r a n e n het gansche ontwerp in en trad hij af als Minister. Het ijdele van heel dit poli- tieke Kamerdispuut is later wel duidelijk geworden, daar voorzoover bekend, tot op den huidigen dag geen Inlander om toepassing heeft gevraagd van deze, in het Agrarisch be- sluit van 1870 overgenomen faculteit.

O v e r de artikelen 1—5 (art. 6 zou na art. 7 behandeld worden) betreffende de gronden, welke voor erfpachtsuit- gifte vatbaar zouden zijn, werden langdurige debatten ge- voerd, welke zooals hierna zal blijken, mede van invloed zijn geweest op de door Minister de W a a l ontworpen regelingen van 1870.

De opvolgende Minister Hasselman, 1867, liet de zaak rusten.

C. De oplossing door de Agrarische wet van 1870.

Het was ten slotte de in 1868 opgetreden Minister E. de Waal, die het koloniale vraagstuk tot oplossing wist te brengen. Zijn ontwerp werd bekrachtigd bij de (Agrarische) wet van 9 April 1870, Stbl. n ° . 55 8) .

Hoe is het de W a a l gelukt dit resultaat te bereiken?

Zich spiegelend aan zijne voorgangers en met den vasten wil het koloniale vraagstuk na de drie voorafgaande misluk- kingen eindelijk tot eene oplossing te brengen, zocht deze be- windsman zijn kracht in beperking. Geen min of meer uit- voerige zelfstandige wet stelde hij voor, welke zelve het.

agrarische vraagstuk in hoofdzaak zou regelen. Neen, aan het politieke lichaam, de Staten-Generaal, legde de W a a l slechts enkele noodzakelijke hoofdbeginselen voor, welke ge- voegelijk aan het bestaande agrarische artikel 62 R.R. zouden kunnen worden toegevoegd. De uitwerking dier beginselen, de eigenlijke regelingen zouden in algemeene verordeningen van de lagere wetgevers worden neergelegd; in algemeene maatregelen van bestuur van den Koninklijken en in ordon- nanties van den Indischen wetgever, wat vooral ook het voordeel bracht van betere locale bekendheid met de te

(39)

25

regelen materie. De Minister gaf op 4 Maart 1870 deze op- vatting van zijn taak uitdrukkelijk in de Tweede Kamer te kennen, toen de beraadslaging over de eerste twee leden van zijn wetsvoordracht aan de orde was. ,,Het voornemen dan is" — aldus de Minister <-- „wanneer dit wetsontwerp mögt aangenomen worden, de uitvoering te verzekeren door een Koninklijk besluit, regelen stellende omtrent onderschei- dene hoofdpunten, maar niet om daarbij alles te regelen"

V a n deze, in ontwerp voor hem liggende eerste uitwerking der grondbeginselen van de wet —* het latere „Agrarisch be- sluit" — deelde de W a a l aan de Kamer mede „eenige hoofd- trekken, die (zijne) persoonlijke en voorloopige denkbeelden over de wijze, waarop gronden in erfpacht kunnen worden afgestaan, tevens kunnen doen kennen". (Handelingen T w e e d e Kamer 1869/70, II, blz. 943).

Langs dezen weg alleen zag de W a a l kans de zaak voor andermaal stranden te behoeden. Hetgeen hem dan ook ge- lukt is, zij het met eene geringe meerderheid van stemmen, 41—36. Het in de Kamer geuite bezwaar, dat de wet zelve nagenoeg niets regelde, bijna alles aan de lagere wetgevers overliet, was inderdaad niet geheel ongegrond volgens Duy- maer van Twist, die het ontwerp in de Eerste Kamer krach- tig ondersteunde. „Maar", zeide deze op 6 April, „mij heeft de ondervinding geleerd, dat het onmogelijk is om meer dan hoofdbeginselen bij de wet vast te stellen tot oplossing der koloniale quaestie. En daarom leg ik mij neder bij hetgeen hier is voorgesteld omdat dit zal zijn een eerste stap". Het wetsontwerp stelt „dan toch ten minste hoofdbeginselen vast, waaraan de algemeene verordening gebonden zal zijn"

Als zoodanig noemde van Twist „eerbiediging van de regten der bevolking op den grond, en de bepaling dat particuliere landbouwondernemingen niet ontgonnen gronden in erfpacht en ontgonnen gronden door vrijwillige overeenkomsten, in gebruik of in huur zullen kunnen verkrijgen". (Handelingen Eerste Kamer 1869/70, blz. 358).

Door deze woorden schijnt de W a a l ' s wet inderdaad juist

(40)

gekenschetst. Z e bestaat slechts uit één artikel, waarbij aan artikel 62 R.R. vijf nieuwe bepalingen werden toegevoegd.

Considerans en wet luiden als volgt (de wet in haar geheel is hierachter als bijlage A opgenomen):

D e Agrarische wet van 9 April 1870, Stbl. 55: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat artikel 62 van het Regle- ment op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië (— — ) aanvulling behoeft, in verband met het eerste gedeelte van art. 60 aldaar 9) ;

„Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der StatennGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Eenig artikel.

„Artikel 62 van het Reglement op het beleid (enz.) wordt met het volgende aangevuld:

„Volgens regels" enz.; volgen de vijf leden 4 t/m 8 van artikel 62 R.R. (51 LS.).

Na wat vroeger werd opgemerkt over de huidige geringe practische beteekenis van de leden 1~*3 van ons artikel, blijkt nu het zwaartepunt van het agrarisch artikel der Indische grondwet te liggen: in de in 1870 toegevoegde leden 4.—8.

Door deze bepalingen is inderdaad het sedert 1854 aanhangi- ge tweeledige koloniale vraagstuk in beginsel opgelost. (Hier- voren blz. 17/18).

Immers A De bevordering der particuliere groote land- bouwnijverheid is voorzien:

Ie bij lid 4, dat de uitgifte van gronden in erfpacht voor langen termijn („niet langer dan vijf en zeventig jaren") voorschrijft volgens regels, bij ordonnantie (algemeene ver-

ordening) te stellen;

2e bij lid 8, door erkenning — implicite — van het recht der Inlanders om hunne (cultuur-)gronden, eveneens vol-

»

(41)

27

gens regels, bij ordonnantie (alg. verordening) te stellen, aan niet-Inlanders te verhuren.

B De beveiliging, bevestiging, uitbreiding van de bevol- kingsrechten op den grond vindt men:

Ie in lid 5, dat den Gouverneur-Generaal in het algemeen de zorg opdraagt „dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der Inlandsche bevolking";

2e in lid 6, dat in het bijzonder de beschikking van Gouver- nementswege verbiedt over de bevolkingsgronden, tenzij ten algemeenen nutte, op den voet van de voor de Europeanen geldende onteigeningsbepalingen (of van de verordeningen omtrent de Gouvernementscultures, wat sedert de opheffing dier cultures — boven blz. 11 •— van geen belang meer is);

3e in lid 7, bepalend, dat grond door Inlanders in erfelijk individueel gebruik bezeten, op (bloote) aanvraag van den rechtmatigen bezitter, aan dezen met het (volwaardig) recht van eigendom wordt afgestaan; zij het, dat aan dezen Inland- sehen grondeigendom de noodige, bij ordonnantie (algemeene verordening) te stellen beperkingen zullen zijn verbonden t.a.v. de verplichtingen jegens den Lande en de gemeente en van de bevoegdheid tot verkoop aan niet-Inlanders. Op den aard van dezen eigendom komen we hierna bij de be- spreking van art. 4 Agrarisch besluit terug.

De erkenning van het recht der Inlanders om hun grond aan niet-Inlanders te verhuren, kan uiteraard ook beschouwd worden als eene uitbreiding der bevolkingsrechten. De be- paling van lid 8 zou dus ook onder B gerangschikt kunnen worden, gelijk de W a a l dan ook deed blijkens zijne hierna te vermelden toelichting op het Agrarisch besluit.

Historisch juist is in de beginselenwet de bevordering van de uitheemsche particuliere landbouwnijverheid in de eerste bepaling vooropgesteld. Onmiddellijk daarop en in duidelijk verband daarmede, volgen de drie (vier) bepalingen ter be- veiliging, bevestiging en uitbreiding van de inheemsche grond- rechten. Men houde van stonde aan dit eng verband, waarop wij later terugkomen, in het oog.

(42)

H E T A G R A R I S C H B E S L U I T .

§ 5. Aanhef, beweegreden. Eerste hoofdstuk.

Van rechten op grond.

Zooals hiervoren werd opgemerkt (blz. 25), zou de zeer elementaire Agrarische wet vooreerst worden uitgewerkt in een koninklijk besluit, een algemeenen maatregel van be- stuur — waarvan Minister de W a a l bij de behandeling van de wet in de Kamer den tekst reeds voor zich had — welke verordening op haar beurt opdracht zou verstrekken aan den Indischen wetgever tot het vaststellen van de noodige ver- dere regelen van agrarischrechtelijken aard.

Bedoelde eerste uitwerking van de Wet is neergelegd in het Kon. besluit van 20 Juli 1870, no. 15 — Stbl. 118, bekend onder den naam Agrarisch besluit. Het vormt met de Agra- rische wet den grondslag voor het grootste deel der Indisch agrarische wetgeving.

Voor een goed begrip van de summiere beginselbepalingen van de wet, schijnt het van overwegend belang kennis te nemen van aanhef en beweegreden, maar ook van verschei- dene later ingetrokken of gewijzigde bepalingen van het be- sluit, zooals die blijkens den tekst in Stbl. 1870—118 oor- spronkelijk luidden. W e geven derhalve als bijlage B het be- sluit in de oorspronkelijke redactie van Stbl. 1870—118, met de officieele toelichting van Minister de W a a l .

V a n de voornaamste bepalingen volgt hier vooreerst een korte bespreking.

Het opschrift van het Staatsblad luidt: „Agrarische aange- legenheden, Regeling daarvan".

D e aanhef: „Wij Willem III", enz.

„Gezien de W e t van 9 April 1870 (Staatsblad no. 71), waarbij met aanvulling van artikel 62 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië is be-

(43)

29

paald": l e t/m 5e (volgen de woordelijk overgenomen vijf bepalingen der Agrarische w e t ) .

Considerans: „Willende, in verband met die wet, eenige agrarische aangelegenheden van Nederlandsch-Indië nader regelen";

[Voordracht van den Minister 18 Mei 1870; Advies Raad van State 24 Juni 1870]. „Hebben goedgevonden en ver- staan": „Eerste Hoofdstuk", enz. —

Men lette hier Ie op de data van W e t en Besluit. Slechts ruim drie maanden na de vaststelling van de W e t , werd het Besluit gearresteerd; .

2e op de tekstueele aanhaling van de vijf bepalingen der wet in den aanhef van het Besluit;

3e op de identiteit der ontwerpers van W e t en Besluit;

beide verordeningen zijn van denzelfden Minister de W a a l . Uit deze drie omstandigheden op zich zelve reeds treedt het eng verband, in de beweegreden uitdrukkelijk aangegeven, ja de eenheid van de beide verordeningen, duidelijk aan den dag. Een punt van belang voor hare wederzijdsche ver- klaring.

Een — onder de bijlagen opgenomen -— korte toelichting op het Besluit heeft Min. de W a a l gegeven in zijne ministe- rieele dépêche van 25 Juli 1870 La A.az No. 56/1028 (reeds eerder gepubliceerd o.a. door Boudewijnse en van Soest V , blz. 68 en door A. Mijer „De Agrarische Verordeningen in Nederlandsch-Indië" ).

De W a a l onderscheidt twee hoofddeelen in de Agrari- sche wet:

het eene — alinea 1 — betreft de uitgifte van gronden in erfpacht; het andere — alinea's 2^-5 — betreffen de grondrechten van den Inlander;

Bij dit besluit — aldus de W a a l — is aan het tweede hoofddeel de voorrang gegeven.

Het besluit telt drie hoofdstukken met oorspronkelijk twin- tig, thans 21 artikelen. Hoofdst. I „ V a n rechten op grond";

II „Van afstand van grond"; III „Gemengde bepalingen".

(44)

E E R S T E H O O F D S T U K . V a n rechten op grond.

A r t. 1 stelt de zgn. domeinverklaring voorop. Het is de verklaring in wettelijken vorm, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein, d.w.z. eigendom van den Staat i s1 0) ; echter, dank zij het vooropgestelde voorbehoud van de opvolging van de 2e en 3e bepaling der Agrarische wet, staatseigendom met dien verstande, dat over de gronden der inheemsche bevolking, welke formeel niet als haar eigendom worden beschouwd — waarover later meer — zoodat ze volgens de domeinverkla- ring, eigendom van den Staat zijn, toch evenmin mag worden beschikt door het Gouvernement als over formeelen eigen- domsgrond.

W a t hier onder gronden der inheemsche bevolking is te verstaan, welke gronden van den Inlander derhalve evenals eigendomsgrond feitelijk buiten het Landsdomein vallen, komt later ter sprake.

V a n deze domeinverklaring wordt gesproken als van een

„beginsel", dat „blijft gehandhaafd". Er wordt hier dus geen nieuw beginsel ingevoerd, geen recht voor den Lande gecreëerd, veel minder geaccapareerd, maar hier wordt een algemeen rechtsbeginsel, een natuurlijk recht van den Souve- rein, bij de wet vastgesteld.

De W a a l licht deze bepaling in hoofdzaak als volgt toe:

„In § 2 der memorie van toelichting van 5 Februari) 1869 is, aan de hand der verordeningen, sedert het herstel van het Nederlandsch gezag op Java uitgevaardigd, aangetoond, dat de formule,' in dit artikel nedergelegd, het regtsbegrip weder- geeft, dat bij den Indischen W e t g e v e r steeds heeft bestaan ten aanzien van het regt van den Staat op den grond van Java, De W e t van 9 April heeft, door de bevoegdheid tot afstand van grond in erfpacht aan te nemen, dat begrip bevestigd".

(45)

31

Eene bevestiging, welke trouwens in 1854 reeds gegeven was in het derde lid van art. 62 R.R., dat den G.G. machtigde tot afstand van grond in huur. Daar de Agrarische wet slechts aanvulling beoogde van dit agrarischrechtelijk artikel, lag het in de rede, dat ook voor de uitgifte door het Gouver- nement van grond in erfpacht, de basis der bevoegdheid daartoe niet uitdrukkelijk vermeld werd in de W e t . De Koninklijke wetgever heeft nu echter terecht in het besluit tot uitwerking van de W e t , het beginsel geformuleerd en in art. 1 vooropgesteld, daar het den grondslag vormt voor den afstand van grond van Landswege, geregeld in het Tweede Hoofdstuk.

Op den aard van het beginsel en de wijze van formulee- ring kom ik later uitvoerig terug.

A r t . 2, bij Kon. besluit in Stbl. 1874 — 7 8 ingetrokken, gebood de omschrijving voor zoover noodig, bij algemeene verordening, van de rechten der Inlandsche bevolking op grond volgens hare godsdienstige wetten, instellingen en ge- bruiken. Codificatie derhalve van het adatgrondenrecht werd hier overgeschreven. Het voorschrift had blijkens de W a a l ' s toelichting „betrekking op het in het afgeloopen jaar (1869) ten einde gebragt onderzoek naar de regten der bevolking op den grond". Het sloot aan bij de tweede bepaling der W e t (art. 51 lid 5 I.St.) en bedoelde blijkbaar wettelijk vast te stellen, wat verstaan moet worden onder den bij gebreke van codificatie onzekeren term ,,de rechten der Inlandsche be- volking". De uitvoering dezer bepaling stuitte in Indië echter op het bezwaar van de min of meer sterke afwijkingen van de adat in verschillende deelen van Java. Z e werd daarom wegens hare onuitvoerbaarheid in de practijk ingetrokken.

Daarmede bleef dus de beoogde rechtszekerheid in dezen uit. Het is van belang dit bij de interpretatie der wet in ge- dachte te houden.

A r t . 3 in zijne oorspronkelijke redactie en A r t . 4 regel- den de „nadere bevestiging" van „de regten der inlanders

(46)

op grond", zooals bij de proclamatie des Konings van 1866 (blz. 22) in uitzicht was gesteld.

Art. 3 beoogde, in den geest van het amendement-Poort- man (blz. 21) den Inlanders „die tot verzekering van hun erfelijk individueel gebruiksrecht op grond een schriftelij ken titel verlangen", zoodra doenlijk in de gelegenheid te stellen dien te verkrijgen.

A r t. 4 behield in de oorspronkelijke redactie slechts aan den Koninklijken wetgever de regeling voor van ,,de ver- vanging van inlandsch erfelijk individueel bezit door eigen- dom krachtens de vierde bepaling der voormelde W e t " .

De opvolgende Minister van Bosse was echter terecht van oordeel, dat de waarborg van artikel 3 naast de bevestiging van het Inlandsch grondrecht door een eigendomstitel als voorzien in artikel 4, niet veel zin had. Zelfs zou het bestaan van beide titels naast elkaar z.i. verwarring kunnen stichten en leiden tot het bedenkelijk misverstand, dat de Staat zich t.a.v. de gronden van art. 3 nog eenig speciaal recht van beschikking wilde voorbehouden krachtens de domeinver- klaring van art. 1. Daarom werd bij Stbl. 1872—116 art. 3 ingetrokken en vervangen door de tegenwoordige bepaling betreffende de onteigeningsprocedure, waarmede het grond- recht der Inlanders onder de hoede des rechters werd ge- steld. (Zie de ministerieele dépêche van Minister van Bosse tot toelichting van de eerste wijziging van het Agrarisch besluit bij Stbl. 1872—116, bij Mijer blz. 43 vlg.).

Bij hetzelfde Staatsblad werden met weglating van het overbodig geworden tweede lid, aan artikel 4 twee nieuwe leden toegevoegd ,,ter bepaling van den regtstoestand des inlanders met betrekking tot den grond, dien hij krachtens de agrarische wet in eigendom heeft verkregen" (A. v. blz. 4 1 ) . A r t. 4 stelt door deze toevoeging den aard van den langs dezen weg verkregen inlandschen eigendom duidelijk vast.

De omschrijving toch in het nieuwe tweede lid, geheel analoog met de definitie van den Europeeschen eigendom in B . W . 570, vermeldt de twee elementen van het eigendoms-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat onze bisschoppen hebben voorgeschreven dit jaar op Kerstavond geen vieringen in de kerk te houden, willen we die mensen tegemoet komen, die ons een misintenties voor die

Gezien de radicale onzekerheid waarmee deze coronacrisis gepaard gaat, is het voor beleggers dan ook zaak om alle touwtjes in handen te houden door hoofdzakelijk te beleggen

De samenwerking zal zich steeds meer richten op de Kempengemeenten waarbij we moeten zorgen voor beheersbaar blijven van de kosten en democratische controlemiddelen; kiezen

De teksten van mijn conceptalbum zijn niet alleen slecht omdat ze door een onvolwassen schrijver zijn geschreven, maar het is ook duidelijk voor iedereen die ernaar zoekt dat ik

Dat wordt de ‘opting

De vieringen op kerstavond en in de kerstnacht zijn niet publiek toegankelijk, maar zullen wel plaatsvinden en door vele parochies worden uitgezonden via de live stream en ook op

Landing Zone op maat – tijdens de eerste fases van een compact en praktijkgericht onderzoek, bepaal je samen met Sentia hoe jouw Landing Zone eruit moet zien.. Controls op Security

Mol, Peter-Jan, ‘De Olympische Spelen in de Nederlandse dagbladen (1896-1996)’, in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland (Stichting