• No results found

DE REGELING VAN HET RECHTSWEZEN IN DE B U I T E N G E W E S T EN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "DE REGELING VAN HET RECHTSWEZEN IN DE B U I T E N G E W E S T EN"

Copied!
282
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE REGELING V A N HET RECHTSWEZEN IN DE

B U I T E N G E W E S T E N

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5344

V.^

v

;

(3)

^ ^ ~ - 2 - ^ -~^ó*-7l^

DE REGELING VAN HET RECHTSWEZEN IN DE BUITENGEWESTEN

T ^ voor ' [TML-UNÛ-âVÛLKENWJNDE

T^y"

(4)
(5)

^

DE REGELING VAN HET RECHTS- WEZEN IN DE BUITENGEWESTEN

P R O E F S C H R I F T

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN D O C T O R IN DE R E C H T S G E L E E R D H E I D AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT T E LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR P. C. F L U , H O O G L E E R A A R IN D E FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE V E R E E N I G D E F A C U L T E I T E N D E R RECHTSGELEERDHEID EN DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE T E VERDEDIGEN OP VRIJDAG 7 JULI 1939, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR

DOOR

H E R B E R T C A M P E N

GEBOREN TE WONOSOBO

D R U K K E R I J M. U L E M A N _ D E N H A A G _ 1 9 3 9

V voor ' [TAAL-LAND-4 VOLKENKUNDE

van

&UMD80«r2ï

3

(6)
(7)

AAN MIJN MOEDER

(8)
(9)

P R O M O T O R :

P R O F . M R .

H. A, I D E M A

(10)
(11)

I N H O U D . V O O R W O O R D

Blz.

11

DEEL A. ALGEMEEN GEDEELTE.

Hoofdstuk I. Inleiding 15 Hoofdstuk II. De tijd voor het herstel van het

Nederlandsche gezag in 1816/9 . 23 Hoofdstuk III. De Gouvernementsrechtspraak . . 35 Hoofdstuk IV. De inheemsche rechtspraak in en-

geren zin 99 Hoofdstuk V . De landschapsrechtspraak . . . 114

Hoofdstuk VI. De godsdienstige rechtspraak . . 122

Hoofdstuk VII. De toekomst 126 D E E L B. B I J Z O N D E R G E D E E L T E .

Hoofdstuk I. De Molukken 133 Hoofdstuk II. Menado 144 Hoofdstuk III. Celebes 152 Hoofdstuk IV. Riau 160 Hoofdstuk V . Sumatra's Oosktust 165

Hoofdstuk V I . Atjeh 175 Hoofdstuk VII. Tapanoeli 185 Hoofdstuk VIII. Sumatra's Westkust 190

Hoofdstuk IX. Benkoelen 209 Hoofdstuk X. Lampongsche Districten . . . . 216

Hoofdstuk XI. Palembang 221 Hoofdstuk XII. Djambi 229 Hoofdstuk XIII. Banka en Biliton 233

Hoofdstuk XIV. Borneo 238 Hoofdstuk X V . Bali en Lombok 249

Hoofdstuk X V I . Timor 257 LIJST V A N G E B R U I K T E A F K O R T I N G E N 262

Z A A K R E G I S T E R 266 A D D E N D A E N C O R R I G E N D A 272

(12)
(13)

VOORWOORD,

Aanleiding tot het schrijven van dit proefschrift is geweest de omstandigheid dat, terwijl het rechtswezen op Java veel minder gecompliceerd is dan dat der overige gewesten, toch de rechts- literatuur over de laatste zoo schaarsch is. Niet zelden behandelt men in de (voor een belangrijk deel verouderde) rechtsliteratuur over de z.g. Gouvernementsrechtspraak eerst Java in extenso om zich dan met enkele woorden van de Buitengewesten af te maken.

Dit werk zal er naar wordt gehoopt toe bijdragen, dat in een nieuwere rechtsliteratuur er veeleer van wordt uitgegaan, dat op Java slechts enkele gewesten van Nederlandsch-Indië liggen waarin men slechts eenige der groote verscheidenheid van vormen van het rechtswezen terugvindt; vgl. b.v. de behandeling in de Adatrecht- bundels. Intusschen is hier, teneinde de zoo noodzakelijke beperking te verkrijgen, eenerzijds overeenkomstig den titel Java niet dan terloops behandeld, terwijl anderszijds herhaaldelijk met name bij de behandeling der z.g. Gouvernementsrechtspraak naar Java wordt verwezen.

Wij vermeldden de schaarschte der literatuur over ons onder- werp. Deze literatuur is bovendien grootendeels verspreid over een menigte artikelen in tal van tijdschriften. Onder deze artikelen vindt men voortreffelijke, doch ook minder goede; een groot deel bevat slechts enkele wetenswaardigheden, terwijl dan het overige uit boeken of andere artikelen is overgeschreven. Publicaties omtrent

de totstandkoming der wetgeving zijn in Nederland een gewone zaak; in Indië vond, voordat de wetgeving door den Volksraad als medewetgever werd ter hand genomen, (en de meeste wetgeving dateert van voor dien tijd, terwijl ook de latere wetgeving ten aanzien van ons onderwerp slechts ten deele bij ordonnantie geschiedde) geen openbare behandeling plaats; publicatie omtrent die totstandkoming in de rechtsliteratuur, met betrekking tot de wetgeving voor geheel Nederlandsch-Indië en de bepalingen voor Java voor een deel geschied, vond voor de Buitengewesten nog geen plaats.

Door de welwillendheid van Zijne Excellentie den Minister van Koloniën werd ik in staat gesteld op het Departement kennis te nemen van de toelichting op de wetgeving Der Kinderen; de kennisneming hiervan gaf mij aanleiding om onder meer ook in het Rijksarchief en de Koloniale Bibliotheek in de Van Galenstraat te

(14)

s-Gravenhage te speuren. Voor deze welwillendheid betuig ik Zijne Excellentie hierbij eerbiedig mijn groote erkentelijkheid;

tevens dank ik de ambtenaren en beambten op het Departement van Koloniën en op het Rijksarchief en hen die verbonden zijn aan het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde te

s-Gravenhage, voor zoover zij mij bij mijn arbeid op zoo welwillende en aangename wijze hebben bijgestaan, terwijl ik ook de Afdeeling A van de Algemeene Secretarie te Buitenzorg en de Afdeeling Wetgeving van het Departement van Justitie te Batavia mijn waar- deering betuig voor de inlichtingen welke zij zoo vriendelijk waren mij op enkele punten te verstrekken.

De wensch van de Faculteit eerbiedigende volsta ik met Prof.

Mr. J. van Kan, Prof. Mr. H. D . Westra, en nogmaals dr. F. W . Stapel dank te brengen voor de vriendelijke wijze waarop zij mij bij een verzoek om literatuur hebben te woord gestaan.

V a n de geschiedenis der reglementen van Der Kinderen ben ik dus veel te weten gekomen; van die der overige regelingen, met name de oudere reglementen en de latere wetgeving, voorts van de voorgeschiedenis der regeling van de inheemsche rechtspraak, kon ik geen kennis nemen en moest ik mij dus beperken tot hetgeen uit de literatuur bekend is.

Ofschoon ik mij ten volle bewust ben, dat ondanks alle moeite dit werk vol hiaten zit en er natuurlijk ook de onvermijdelijke onjuist- heden in voorkomen, zoo hoop ik toch dat hiermede een kleine bijdrage tot de totstandkoming, eener meer volledige en meer moderne literatuur over het zoo belangwekkende Indische recht is geleverd. De gesteldheid der stof maakte het noodzakelijk, het werk te verdeelen in een aglemeen en een bijzonder gedeelte, terwijl in het eerste een inleiding vooraf moest gaan, teneinde niet rauwelijks met de behandeling der verschillende gedeelten te beginnen.

(15)

DEEL A.

ALGEMEEN GEDEELTE.

(16)
(17)

HOOFDSTUK I.

INLEIDING.

§ 1. Onder Buitengewesten verstaat men thans, gelijk bekend is, het gebied van Nederlandsch-Indië buiten Java en Madoera.

Het zijn de gebeurtenissen van het begin der 19e eeuw geweest, die tot het ontstaan van deze onderscheiding aanleiding hebben gegeven.

In den tijd der V . O. C. sprak men weliswaar ook van „Buiten- comptoiren", doch men verstond daaronder de kantoren, gelegen buiten de hoofdvestiging (Batavia en Ommelanden), dus ook b.v.

Semarang, terwijl men voorts bedenke, dat de V . O. O vele vestigingen buiten het tegenwoordige Nederlandsch-Indië had, b.v.

Ceylon, (deze laatste zijn, zooals bekend, bij de tractaten van 13 November 1814, te vinden in Meinsma, Geschiedenis der N . O . - Indische Bezittingen, bijlage A, en van 17 Maart 1824, te vinden in S. 1825. 19, aan Engeland afgestaan). Tijdens Commissarissen- Generaal is de in den aanhef bedoelde onderscheiding in de wet gekomen, zie b.v. het Regeeringsreglement van 1818; men sprak toen van établissementen of bezittingen buiten Java en Madoera, hetgeen in de 20e eeuw is vervangen door gewesten.

Terwijl men op Java en Madoera aantreft een talrijke inheemsche bevolking, tamelijk gelijkmatig verdeeld over een relatief klein, vrijwel aaneengesloten oppervlak en, behoudens geringe verschillen tusschen een viertal groepen (Javanen, Soendaneezen, Madoe- reezen, „Maleiers") van ongeveer dezelfde hooge cultuur (cultuur hier in den ruimen zin van zoowel zeden, gewoonten en instellingen, als ontwikkelingspeil), vindt men in de Buitengewesten een bevol- king, gelijk aan minder dan de helft van die van Java, ongelijkmatig verdeeld over ontelbare, vaak op grooten afstand van elkaar gelegen eilanden, in omvang varieerende van reusachtig groot tot micros- copisch klein, en tezamen een oppervlak beslaande van ruim twintig- maal dat van Java en Madoera, welke bevolking bestaat uit een groot aantal onderling in cultuur zeer afwijkende groepen, (Van Vollenhoven, van juridisch standpunt ziende, sprak in verband met het territoir van rechtskringen, verdeeld in rechtsgouwen ), van de

(18)

primitieve Papoea's tot volken, wier cultuur niet voor die van Java onderdoet.

De historie heeft ook na de gebeurtenissen, waarop we in den aanhef zinspeelden, aan het onderscheid tusschen de twee gedeelten van Nederlandsch-Indië medegewerkt, met name sedert het optreden van V a n den Bosch (1830), eerst als Gouverneur-Generaal, daarna als Commissaris-Generaal, daarna als Minister van Koloniën. Wij doelen op de onthouding van bemoeienis; in een missive aan den resident van Padang, Elout, van 26 December 1830 schreef V a n den Bosch, dat hij er naar wilde streven, den geheelen Archipel onder het gezag van het Gouvernement te brengen, echter op vreed- zame wijze; men zou zich bepalen tot de oprichting van een groot aantal fortjes, om zich verder van bemoeienis te onthouden, en zich tot den handel te bepalen. Deze onthoudingspolitiek, reeds te vinden in Rs. 30 Nov. 1833 no. 1, werd door Van den Bosch uiteengezet in een verslag over de jaren 1830—1833, gedateerd 25 Jan. 1834, te vinden in Bijdragen dl. 11, 1863, p. 295, en verkreeg in 1837 de Koninklijke goedkeuring; behalve Java en Banka was ook Sumatra van deze politiek uitgezonderd, de actieve politiek voor Sumatra is echter spoedig eenigszins getemperd, zie deel B van dit werk, Hst. VIII. Intusschen, reeds V b . 4 Nov. 1834 La. M l , waarin de Indische Regeering werd aangespoord, om de rechten van het Gou- vernement op de onderscheiden gedeelten van Nederlandsch-Indië door overeenkomsten of door feitelijke uitoefening zeker te stellen

— over de uitvoering brief Bt. 1 Juli 1848 La. A l a — liet de ont- houding in den meest strikten zin reeds varen, hetgeen voor Borneo in 1845 en voor Celebes in 1846 nog eens werd onderstreept

(instelling van Gouvernementen, zie dl. B hst. X I V en III); vooral de G.G. Rochussen en V a n Lansberge hebben een breeder staat- kunde gevoerd; tot een actieve politiek wilde men echter nog niet overgaan, zie reeds dadelijk V b . 7 Nov. 1851 La. O l , naar aan- leiding van voorstellen voor Celebes; en zoo waren er op het einde der 19e eeuw nog gebieden, waarmede het Gouvernement geen aanraking had (Midden-Sumatra, -Borneo, -Celebes; Nieuw- Guinea, Flores, een deel van Soemba).

Sedert omstreeks 1900 heeft men echter geleidelijk deze politiek van onthouding laten varen; onomwonden vindt men dit uitgedrukt in het Beginselprogramma (Leidraad voor het burgerlijk bestuur in Nederlandsch-Indië, zie de publicatie in Bat. Nwsblad van Dins- dag 22 Oct. 1907, l e blad, vgl. Hand. Ie Kamer 1907/8 p. 75). In opdracht van den G.G. V a n Heutsz is een nota samengesteld, houdende beschouwingen aangaande het historische ontstaan der nieuwe politiek (dl. I tot 1898, dl. II na 1898) en voorstellen nopens de daaruit voortvloeiende bestuurswerkzaamheid (dl. III); dl. I (29 April 1907) en dl. III (3 Juni 1907) door den heer Colijn, dl. II

(19)

(1909) in overleg met den heer Colijn door den heer Verbeek, Hoofd der Afdeeling Politieke Zaken der Algemeene Secretarie;

deze „nota Politiek Beleid en Bestuurszorg in de Buitengewesten"

is helaas niet in den handel, doch men vindt gelukkig veel van den inhoud terug in Somer, De Korte Verkalring, en natuurlijk ook in de Koloniale Verslagen, terwijl ook De W a a l , Onze Indische Financiën, een schat van gegevens (ook uit de oude Politieke Verslagen) en literatuur geeft; uit al deze bronnen is ook in dit werk geput, terwijl ook een dankbaar gebruik is gemaakt van Dr. Stapel's Geschiedenis van Nederlandsch-Indië.

§ 2. Ofschoon tegen de stelling in haar algemeenheid wel het een en ander zou kunnen worden aangevoerd, kan men toch wel zeggen, dat men er in de 19e eeuw naar gestreefd heeft, in Indië het rechtswezen (ook andere aangelegenheden) in beginsel op Westersche (Nederlandsche) leest te schoeien. Naar ons oordeel verdient in het licht der historie dit streven, voor zooveel daarmede werd beoogd land en volk van Nederlandsch-Indië op te heffen, alle waardeering, en mede daarom kunnen wij ons ook niet in allen deele vereenigen met de niet zelden door onbekendheid met hun werkzaamheid slecht gefundeerde critiek op het persoonlijke aandeel van mannen als Der Kinderen in de verwezenlijking van dit streven.

Bij de regeling van het rechtswezen stuitte men op groote moei- lijkheden. Tal van omstandigheden, met name de in § 1 besproken politiek van onthouding, veroorzaakten, dat men niet ten volle aan de eischen van een Westersche rechtsbedeeling en aan den vooral voor de Buitengewesten zoo dringenden eisch van recht ter plaatse heeft kunnen voldoen; wat dezen eisch van plaatselijk recht betreft, zij werd verklaard door de in § 1 beschreven gesteldheid en het gebrekkige verkeerswezen: wegen ontbraken in de eerste helft der 19e eeuw nog op vele plaatsen; als vervoermiddel had men op zijn best te water een zeilschip, te land paard en wagen ter beschikking;

men bedenke voorts, dat partijen bij gebreke van een plaatselijken rechter gedwongen •waren of zelf een verre reis te maken, die hen soms maanden van huis en werk verwijderde, of hun zaak toe te ver- trouwen aan soms luie, domme en gewetenlooze „gemachtigden";dat getuigen onder deze omstandigheden, ook in strafzaken, moeielijk waren te vinden, en slechts door dwang konden worden bewogen, voor den verren rechter te verschijnen; geen wonder, dat men bij strafbare feiten niet zelden zijn toevlucht nam tot de z.g. exorbitante rechten (RR. 47 — I. S. 37 — verg. Jongmans prft. 1921), dat de procedures dikwijls zeer kostbaar waren, waardoor de veroor- deelden zoowel in civiele, als in strafzaken — de rechtspleging in strafzaken geschiedt in Indië ook thans nog niet kosteloos, hetgeen vooral ten aanzien van de Europeesche rechtspleging van beteekenis 17

(20)

is — dikwijls zwaar worden getroffen (b.v. in SOK.), terwijl de handel er niet zelden onder leed (b.v. in Menado).

Er waren toen in de Buitengewesten slechts weinige geschikte krachten bescheiden; de nog geringe economische ontwikkeling liet niet toe, dat aan deze en aan andere bestuursaangelegenheden hooge kosten werden besteed; het gezag van het Gouvernement werd eerst veel later geconsolideerd, zoodat het raadzaam was, voorshands aan de Europeesche bestuursambtenaren rechtsmacht te laten;

voorts heeft men het in vele gevallen wenschelijk geacht, ook den inlandschen hoofden rechtsmacht te laten, teneinde het bestuur over de inheemsche bevolking niet te zeer te ontwrichten (men denke aan de groote kennis van het inheemsch recht, die deze hoofden bezaten, aan het gezag en de inkomsten, die zij aan deze rechtspraak ontleenden, aan het heilzame tegenwicht, dat hun gezag vormde tegen de actie van fanatieke dweepers als de Padri's); er moest rekening worden gehouden met het ontwikkelingspeil der justiciabelen (dikwijls bij onder één rechter ressorteerenden onder- ling zeer verschillend), dat om eenvoudige en duidelijke regeling, met liefst zoo weinig mogelijk vormen vroeg; het groote verschil tusschen de inheemsche en Westersche rechtsopvattingen vorderde, dat invoering eener rechtspraak in Westerschen zin niet ineens, doch op zijn hoogst geleidelijk geschiedde. (Later is er in den toestand veel verandering gekomen; het verkeerswezen ont- wikkelde zich; vele Buitengewesten kwamen tot groote welvaart;

het gezag van het Gouvernement kwam allerwegen op hechten grondslag te rusten).

Zoo is dan ten slotte een regeling tot stand gekomen, in beginsel naar Westersch model, waarbij men echter reeds aanstonds deze complicatie aantrof, dat er tweeërlei rechtsbedeeling bestond: een meer eenvoudige en plaatselijke rechtspraak voor de inheemsche bevolking, voor welke de Landraad de gewone dagelijksche rechter is (dit is met name op Java het geval), en een deels daarnaast, deels daarboven gestelde rechtspraak met den Raad van Justitie als middelpunt voor de rechtsbedeeling over de Europeanen, de berech- ting van sommige delicten (bankbreuk, slavenhandel, zeeroof, kaap- vaart) van alle bevolkingsgroepen, voor de zaken, waarbij Europeanen en inlanders beide zijn betrokken, en voor het beroep van de inlandsche rechtbanken (het streven naar unificatie, de logische consequentie van de verwesterschings-idee, werd slechts ten aanzien van het materieele strafrecht en de rechtspleging in kleine strafzaken verwezenlijkt); het inlandsche materieele privaat- recht bleef door het inheemsche recht beheerscht, ofschoon de practijk in de 19e eeuw ook hier veel Westersch recht toepaste.

Voor de Buitengewesten vindt men de rechterlijke organisatie en

(21)

het formeele recht aangewezen in het z.g. Rechtsreglement Buiten- gewesten en de uitvoeringsvoorschriften.

De bovenbeschreven rechtspraak duidt men aan als Gouverne- mentsrechtspraak; de in deze § aangegeven omstandigheden, welke van invloed waren op de regeling van het rechtswezen, leidden er n.1. ook toe, dat in vele streken van Nederlandsch-Indië, met name in de Buitengewesten, de bedeeling van het recht over de inheem- sche bevolking op den ouden voet werd gelaten, ofschoon ook hier door den invloed der Europeesche bestuursambtenaren veel wijziging in Westerschen zin plaats had; het scheen, dat deze rechtspraak bestemd was om geleidelijk plaats te maken voor de Gouvernementsrechtspraak.

§ 3. In de 20e eeuw heeft men ten aanzien van de rechts- bedeeling (en ook op ander gebied) een anderen koers ingeslagen, (vgl. het artikel van Ter Haar in Kol. St. 1928 I p. 245), en is men er naar gaan streven, de rechtspraak over de inheemsche bevolking zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met haar eigen rechtsbewustzijn. Dit streven is inderdaad veel logischer en aantrekkelijker, doch men vergeté niet, dat, geheel afgezien van de wijzigingen in de staatkundige denkbeelden, ideeën als die der historische school met haar bekende adagia nog baan moesten breken, en men toenmaals van het inheemsche recht alleen zag, dat het bij het Westersche ten achter was, terwijl men er overigens slechts weinig degelijke kennis van bezat.

Ofschoon reeds vóór hem door anderen op het onbevredigende van de Gouvernementsrechtspraak over de inheemsche bevolking was gewezen, is het toch in de eerste plaats aan de werkzaamheid en den invloed van Prof. Van Vollenhoven te danken, dat men op de verwestersching van de rechtsbedeeling over de inheemsche bevolking is teruggekomen; men denke aan de gedenkwaardige lezing voor het Indisch Genootschap in 1908, aan de bekendheid, welke deels door het eigen werk van Van Vollenhoven, deels door onder zijn invloed tot stand gekomen werken aan het inheemsche recht is gegeven. Zie over het inheemsche recht en de literatuur daarover Ter Haar, Beginselen en Stelsel van het Adatrecht; dit handelt alleen over het materieele recht; van denzelfden auteur een proefschrift (Leiden, 1915) over het procesrecht. Voor een biografie van V a n Vollenhoven, zie Ene. Aanv. p. 1380.

Zoo heeft men niet alleen de inheemsche rechtspraak daar, waar zij telkenmale dreigde het eerst te zullen verdwijnen, n.1. in het z.g.

rechtstreeks bestuurde gebied, gehandhaafd, doch deze rechtspraak tevens haar eigen karakter laten behouden en voorzooveel noodig teruggegeven. Men vindt de nadere regeling van deze rechtspraak

(22)

in S. 1932. 80 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde ver- ordeningen.

(Ofschoon de Regeering bij de behandeling van het latere S. 1932. 80 gezinspeeld heeft op de hervorming der Indische Gouvernementsrechtspraak in denzelfden geest, is men tot dusver nog niet verder gekomen dan de ordonnantie in S. 1935. 102, waar- bij het reeds bestaande gebruik om civiele zaken eerst door den oorspronkelijken inheemschen rechter te laten beslissen, werd gesanctionneerd ).

§ 4. Wij spraken in de twee vorige paragrafen van de gehand- haafde inheemsche rechtspraak.

Deze handhaving hing als regel samen met de handhaving van het geheele inheemsche bestel; RR. 27 : 2—I. S. 21 : 2 spreekt van gelaten zelfbestuur. Van zelfbestuur sprak men oudtijds niet alleen ten aanzien van indirect bestuurd gebied, men trof het ook aan in rechtstreeks bestuurd gebied. Onder rechtstreeks bestuurd gebied (ook wel kortweg: rechtstreeksch gebied) verstaat men dat gebied, waarin het Gouvernement, hetzij door verdrag, hetzij zonder ver- drag, en al dan niet na verovering, de plaats van den oorspronke- lijken souverein heeft ingenomen; indirect bestuurd gebied is dat, waar het Gouvernement dit niet heeft gedaan en met den „souve- rein" een duurzaam verdrag heeft gesloten. Ook in het eerste gebied werd wel het inheemsche bestel, zooals dat was, of na de afzetting van den vroegeren vorst zou zijn, in beginsel gehandhaafd (vgl. Logemann in Feestbundel Bat. Genootschap 1929 p. 109 en de Instructie van den G.G. — art. 42 : 3 — bij Kiers, prft. Utrecht 1938). Later heeft men in het rechtstreeks bestuurde gebied overal aan het zelfbestuur een einde gemaakt, echter als regel met handhaving der inheemsche rechtspraak. Wij zullen deze inheem- sche rechtspraak aanduiden als inheemsche rechtspraak in engeren zin (over de regeling werd in de vorige paragraaf gesproken) terwijl wij de inheemsche rechtspraak in verdragslanden, waar zij slechts bij uitzondering door Gouvernementsrechtspraak werd ver- vangen, zullen aanduiden als landschapsrechtspraak; het geheel is dan de inheemsche rechtspraak in ruimen zin. De verdragslanden worden nl. tegenwoordig veelal landschappen genoemd; de ver- dragen worden volgens RR. 44—I. S. 34 gesloten door den G.G.

In de nadere regelingen van de positie der landschappen (bij enkele het verdrag zelf — hier lang contract geheeten —, bij de meeste de uit kracht van het verdrag — hier korte verklaring geheeten — door den G.G. opgemaakte z.g. zelfbestuursregelen), vindt men nu ook eenige bepalingen omtrent de rechtspraak, terwijl overigens de regeling hiervan is overgelaten aan de residenten, zelf wetgevende, of over landschapswetgeving het goedkeuringrecht

(23)

^^^^™

uitoefenende. Het mag worden betwijfeld, of het wel wenschelijk is, dat een dergelijke materie, van belang voor gansch Indië, geheel aan den normalen Indischen wetgever, den ordonnantie-gever, is onttrokken.

§ 5. Thans zal over nog een laatste complicatie worden gehan- deld, welke haar ontstaan dankt aan de omstandigheid, dat het meerendeel der bevolking van Nederlandsch-lndië en met name ook van Java, den Mohammedaanschen godsdienst belijdt. De Moham- medaansche leer wil, dat de geheele rechtsbedeeling overeenkomstig de godsdienstige wet wordt uitgeoefend door een van de wereldlijke overheid onafhankelijken rechter, den qadi. In de practijk evenwel werd deze rechtspraak reeds sedert de kaliefen der Ommayaden- dynastie (661—750 n. C.) ingekrompen, tot ze na 692/3 alleen behouden bleef voor zuiver godsdienstige aangelegenheden, familie- en erfrecht. In dezen practijkvorm nu is de Islam, welk gelijk bekend, eerst omstreeks 1300 tot Nederlandsch-lndië doordrong, in meerdere of mindere mate aldaar gerecipieerd; zoo ontbreekt deze godsdien- stige rechtspraak zelfs in enkele gebieden, waar de bevolking niet- temin den Islam belijdt. De godsdienstige rechter richt zich in het algemeen naar het Mohammedaansche recht (vgl. over dit alles Van de Velde, prft. Leiden, 1928).

§ 6. Na deze inleiding zal eerst volgen een bespreking van den tijd voor het herstel van het Nederlandsche gezag in het begin der 19e eeuw, terwijl daarna in een viertal hoofdstukken voor den daaropvolgenden tijd een nadere uitwerking zal worden gegeven van resp. § 2, 3, 4, 5, om tenslotte in een zevende hoofdstuk eenige woorden te wijden aan de toekomst. In deel B, waarin in een zestiental hoofdstukken achtereenvolgens de verschillende Buiten- gewesten zullen worden besproken, zal over den tijd der V.O.C.

niet worden gehandeld, aangezien daaromtrent nog te weinig bekend is.

Alvorens nu over te gaan tot de volgende hoofdstukken, eerst nog eenige opmerkingen. Allereerst worde gewezen op de geringe beteekenis, die de wettelijke regeling vooral vroeger — inzonderheid in het begin der 19e eeuw — had. De centrale wetgever ( Batavia—

s-Gravenhage) was gewoonlijk onbekend met plaatselijke afwijkin- gen, waardoor vele regelingen niet voor uitvoering vatbaar waren (vgl. Damsté in zijn artikel over Celebes in I. G. 1905); vele zaken bleven geheel ongeregeld; ook andere omstandigheden: de nog zoo onevenwichtige toestand, de gesteldheid en ook het rechtsbewustzijn der bevolking, de afgelegenheid van vele posten, waren evenzoovele oorzaken, dat de feitelijke toestand niet overeenkwam met dien, zooals hij volgens de wet moest zijn, dat de feitelijke machthebbers 21

(24)

(het bestuur) de zaken afdeden en regelden, hetgeen natuurlijk wel tot willekeur kon leiden (vgl. Van der Capellen in het verslag van zijn reis, Tijdschrift van N.-I. 1855 I I ) . Men denke in dit verband aan het voortbestaan der inheemsche rechtspraak in het gebied der inlandsche Gouvernementsrechtspraak (zie hoofdstuk III,

§ 4 in fine), de uitoefening van „politierechtspraak" door de Europeesche bestuursambtenaren ook op plaatsen, waar hun geen rechtsmacht was toegekend (zie hoofdstuk III, § 2 ) , de regeling der inheemsche rechtspraak door de Europeesche bestuurshoofden, een onbevoegde instantie (zie hoofdstuk I V ) .

Voorts lette men er bij de raadpleging der literatuur op, dat de gecompliceerde verhoudingen en de jeugd der Indische wetenschap soms aanleiding kunnen geven tot misvattingen, — waarbij nog komt, dat met name in de oudere literatuur door Europeesche bestuursambtenaren bepaalde instellingen, welke zij nuttig achtten, als inheemsche instellingen werden voorgesteld, terwijl zij dit niet of niet geheel waren (vgl. de uitlating van den Directeur van Justitie in den Volksraad in 1922, aangehaald bij Idema in T . dl.

117 p. 214/5).

Tenslotte nog dit: er wordt in dit werk herhaaldelijk gesproken van „gewestelijk bestuurshoofd". Na de instelling der nieuwe gouvernementen als gewesten, en van residenties als afdeelingen (S. 1936. 68 jo. S. 1938. 152) zal men daarvoor als regel moeten lezen: „resident"; vgl. de nieuwe regeling der bevoegdheden in S. 1938. 370—374, 387 en 464.

(25)

H O O F D S T U K II.

D E TIJD V O O R H E T H E R S T E L V A N H E T N E D E R L A N D S C H E G E Z A G IN 1816/9.

(Voor literatuur zie Dr. Stapel, Bijdragen tot de geschiedenis der rechtspraak bij de V.O.C. — overdruk uit Bdr. dln. 89—90 —; V a n Kan, Uit de rechtsgeschiedenis der Compagnie — hiervan zijn de bundels I en II verschenen, de bundels III en IV worden aan het slot van den tweeden bundel aangekondigd, terwijl het in de bedoeling ligt ook nog een vijfden bundel te laten uitkomen).

§ 1. Aangezien de V.O.C, slechts een handelslichaam was, was zij zonder meer natuurlijk niet bevoegd voorzieningen nopens bestuur (toenmaals politie genoemd) en justitie te treffen. Maar de Compagnie zou kantoren gaan vestigen in verafgelegen streken waarmede de Republiek geen betrekkingen had en welke ook op een geheel ander plan stonden dan de Europeesche staten. Bij art.

35 van het Octrooi, haar verleend bij resolutie S.-G. 20 Mrt. 1602 en te vinden in V a n der Chijs, Geschiedenis van de Stichting der V.O.I.C., p. 118, werd dan ook aan haar de bevoegdheid gegeven om bestuurders (gouverneurs) en officieren van justitie aan te stellen, welke behalve aan de Compagnie ook aan de Staten- Generaal den eed van trouw zouden afleggen (in ditzelfde artikel werd de V.O.C, ook bevoegd gemaakt om namens de S.-G. con- tracten te sluiten met de inlandsche hoofden). Bij missive van de Heeren XVII van 15 Sept. 1730 werd uitdrukkelijk voorgeschreven dat in de vonnissen moesten worden opgenomen de woorden:

„rechtdoende in naam en vanwege de H.H.M.M. Heeren S.-G. der Vereenigde Nederlanden".

Hoewel reeds in de allereerste overeenkomsten met de inlandsche hoofden exterritorialiteit voor het Compagniesvolk werd bedongen (zie b.v. die van Poeloe Ay van 17 Juni 1602; de overeenkomsten zijn te vinden in Heeres-Stapel, Corpus Diplomaticum, opgenomen Bdr. dl. 57 — tot 1650 —, 87 — tot 1675, —, 91 — tot 1690 —, 93 — tot 1725 -— en deel — ? — ) , heeft men voor 1609 niet van de bovenvermelde bevoegdheid gebruik gemaakt en werden de zaken in het algemeen door de rechters in de Republiek berecht

(vgl. de Instructie voor de in Indië blijvende kooplieden van 1607

(26)

in Stapel, Pieter van Dams Beschrijvinge I, I p. 584). In gemeld jaar 1609 is gelijk bekend door de S.-G. bij resolutie van 27 Nov.

1609 ingesteld het ambt van Generalen Gouverneur (als eerste G.G. werd tevens zooals bekend Pieter Both aangewezen) en het college de Raad van Indië, terwijl in de Instructie voor den G.G.

(ontworpen door de Heeren XVII op 14 Nov. 1609) werd bepaald dat de G.G. en de Raad, en op de kantoren waar de G.G. zich niet bevond de gouverneurs met hun raden, justitie en politie zouden uitoefenen (zie art. 1—3 implicite, art. 7; duidelijker de Instructie van Oct. 1617, ggk. resolutie S.-G. 14 Dec. 1617 artt. 3—8, art. 30;

de Instructies voor den G.G. zijn te vinden in Mijer, Verzameling van Instructies; wij herinneren er even aan dat de V.O.C, verschil- lende Kamers telde, elk bestuurd door een aantal Bewindhebbers, totaal een 70-tal, terwijl de Heeren XVII, ook wel Directeuren of Majores genoemd een centraal bestuurscollege vormden); voor de wijze van uitoefening der rechtspraak werd voorzoover de G.G.

niet zelf nadere bepalingen vaststelde verwezen naar de bepalingen die golden op de schepen (zie hiervoor de Instructie voor den fiscaal der schepen — meestal den secretaris van den Vlootraad — in de Beschrijvinge I, I p. 568).

In deze eenvoudige eerste regeling is reeds spoedig verandering gekomen, het eerst te Batavia. Het is bekend dat na de stichting van de stad die bij Rs. 28 Aug. 1621 den naam Batavia kreeg (een groot deel der Rss. is te vinden in Van der Chijs, N.I. Plakkaatboek;

de korte inhoud der Rss. vindt men in de Realia, uitgave van het Bat. Genootschap), een einde kwam aan het tijdperk der rondreizen- de G.G., en Batavia de zetel werd der Hooge (Indische) Regeering.

Reeds spoedig werden daar justitie en politie gescheiden:

een Rs. 15 Aug. 1620 stelde in een afzonderlijk rechtsprekend col- lege dat sedert 1626 (zie een Rs. 7 Juli) den naam droeg van Raad van Justitie. De vereeniging van het voorzitterschap van den RVJ.

met het lidmaatschap van den Raad van Indië (zie Instructie G.G.

1650) bleef aan den ouden toestand herinneren. Deze scheiding is door de Instructievan den G.G. van 26 Apr. 1650 volkomen gemaakt:

het willekeurige ingrijpen van de Regeering in justitiezaken (gratie, vernietiging van vonnissen, anuleering van vervolgingen) werd ver- boden, enkel werd aan den G.G. het recht van-pardon (gratie) van doodvonnissen gegeven mits in overeenstemming met den Raad van Indië (de Regeering heeft ook steeds uitgeoefend het recht van schorsing der procedures; surchéance, stateering).

Reeds toen bevonden zich in Indië tal van personen die in geene dienstbetrekking tot de V.O.C, stonden en toch onder haar bescher- ming vielen, de z.g. burgers (niet te verwarren met de burgers in engeren zin bedoeld in dl. B van dit werk Hstt. I en II). Zooals bekend stond de G.G. Coen (evenals later V a n Imhoff ) de vorming

(27)

van burgers door kolonisatie vanuit de Republiek voor; en het is dan ook niet te verwonderen, dat juist onder Coen bij een Rs. 24 Juni 1620 in de nieuwe vestiging aan den mond der Tjiliwoeng voor deze burgers een afzonderlijk rechtsprekend college werd ingesteld, de schepenbank (aan dit college werden ook eenige bestuurswerk- zaamheden opgedragen, zie bijv. een Rs. van 18 Aug. 1620; reeds bij een Rs. 29 Mrt. 1620 was een baljuw voor deze burgers benoemd, die spoedig een landdrost voor de buiten de stad gelegen landen naast zich kreeg).

W a t de Buitenkantoren betreft, spoedig kwam ook hier een scheiding tusschen politie en justitie tot stand (op Ternate is deze scheiding eerst ± 1650 ingevoerd door den Superinterdent voor de Oosterkwartieren — d.i. Amboina, Banda en de Molukken ==

Ternate —, De Vlaming van Outshoorn, zie zijn rapport van 25 October 1651, aangehaald bij Stapel V p. 135—138); naast den raad van politie (politieken raad) kwam ook hier een raad van justitie (justitieele raad; met kleine letters in tegenstelling tot den Raad te Batavia, Stapel V p. 123 noot 1 ); ook hier werd den gouver- neurs het willekeurige ingrijpen in justitiezaken verboden; zie een Rs. van 12 Dec. 1702 (ook hier bestond het recht van schorsing, waarvan zelfs nog al druk gebruik werd gemaakt; het verleenen van gratie van doodvonnissen geschiedde ook hier door den G.G., zie miss. Heeren XVII 11 Apr. 1657 verhandeld bij Rs. 26 Nov.

1657). Intusschen, aanvankelijk bestonden deze rvj. geheel uit dezelfde personen als de rvp. (vgl. de Memorie van Overgave van den gouverneur van Ambon Gerard Demmer van 3 September 1647, te vinden in Bdr. dl. 47 p. 510) doch later kwam hierin eenige verandering; een Rs. 28 Apr. 1713 bepaalde dat de secretaris van den rvj. een ander moest zijn dan die van den rvp.; en een Rs.

23 Juni 1732 schreef voor dat als voorzitter van den rvj. niet de gouverneur doch de secunde persoon moest optreden (een enkele maal werd hier wel van afgeweken, b.v. S W K . ± 1750, Van Kan II p. 104); over de z.g. independente fiscaals later.

V a n de uitspraken was appèl op den RVJ. te Batavia (evenals G.G. en RVI. tevens gouverneur en rvp. van Batavia waren, was ook de RVJ zoowel rvj. als hoogste rechtscollege); overigens behoefden de uitspraken het fiat (bekrachtiging, goedkeuring, approbatie) van den gouverneur (volgens een Rs. 19 Aug. 1709 bij doodvonnissen in overeenstemming met den rvp.; was de gouverneur in de zaak betrokken dan volgens een Rs. 23 Nov. 1745 enkel de rvp.); bij weigering van het fiat werd de uitvoering opgeschort en de beslissing der Hooge Regeering ingeroepen (vgl. Rs. 20 Sept.

1737). Vgl. W . 109 p. 134.

Raden van justitie waren er dus in Indië (de landen buiten het Ned.-Indië van na 1819 buiten beschouwing gelaten) in Ambon,

(28)

Banda, Ternate, Makasser, Malakka, Padang (hier was er geen gouverneur doch een commandeur), en op Java te Semarang.

Behalve de residenten die onder een gouverneur stonden waren er ook die rechtstreeks met Batavia correspondeerden (Timor, Bandjermasin, Palembang, Djambi); deze mochten als regel met hun raad kleine overtredingen berechten, doch moesten overigens de strafzaken, met opzending van delinquent en stukken, naar het naastbije hoofdkantoor verwijzen (vgl. Rs. 4 Febr. 1724); Timor kreeg later een eigen rvj. (zie Rs. 21 Dec. 1756).

W a t de burgers in de Buitenkantoren betreft, deze waren als regel overeenkomstig hetgeen te Batavia voor 1620 het geval was onderworpen aan de rechtsmacht van den rvj. W e l zijn op enkele plaatsen waar zich een grooter aantal hunner bevond, schepen- banken opgericht (Ambon, Banda, zie Memorie van Overgave Gerard Demmer en rapport-Outshoorn ) doch deze zijn spoedig weer verdwenen. Na het proces van 1623 (veroordeeling van eenige Engelschen door gouverneur V a n Speult en zijn raad) zond men de Europeesche vreemdelingen wanneer ze zich aan een meer ernstig delict schuldig maakten ter berechting naar Batavia (vgl. Rs. 5 Juli 1727).

Zooals in art. 1 der Instructie voor den G.G. Hendrik Brouwer van 17 Mrt. 1632 werd gezegd gold voor de rechtspraak in N.I., afgezien van de door de Indische Regeering zelf uitgevaardigde voorschriften, het recht der Vereenigde Nederlanden, dus de daar uitgevaardigde voorschriften met het romeinschrechtelijke „gemeene recht' als aanvulling (zie art. 11 der Instructie voor Mr. Maet- suycker, op 20 Mrt. 1636 door de Kamer Amsterdam namens de • Heeren XVII tot pensionaris — d.i. juridisch adviseur; waarlijk geen luxe als men bedenkt dat de rechtscolleges toen vrijwel geheel uit leeken bestonden — bij den RVJ. te Batavia aangesteld, welke instructie te vinden is bij Stapel II; aldus ook § 48 der Bataviasche Stat., waarover later); bij de verscheidenheid van recht in de Republiek zal men als regel wel het in Holland geldende recht hebben toegepast (dit wilde ook de missive van Heeren XVII van 4 Mrt. 1621 naar aanleiding van Coens verslag over Batavia, en ter uitvoering van welke missive bij Rs. 16 Juni 1625 de door de Staten van Holland vastgestelde ordonnantie op de justitie en die op de politie van 1580, met de voorschriften omtrent de erfopvolging van 1594 en 1599, voor Indië tot wet werden gemaakt); volgens de Instructie—Maetsuycker art. 12 bleef op ieder met name het erfrecht toepasselijk van de provincie uit welke hij afkomstig was.

In art. 1 van de Instructie voor den G.G. van 1632 en in de artt.

11 en 15 der Instructie-Maetsuycker wordt gewag gemaakt van een plan der Bewindhebbers om met de onontbeerlijke medewerking der S.-G. voor Indië een speciale regeling van justitie en politie te

(29)

scheppen, doch hiervan is niets gekomen. W e l is in 1640 door den G.G. van Diemen aan Mr. Maetsuycker opgedragen om de plak- katen en ordonnantiën van de Hooge Regeering (over de ver- ordenende bevoegdheid van den G.G. zie zijn door of met mede- werking van de S.-G. vastgestelde Instructies) in een wetboek samen te vatten; het door dezen ingediende ontwerp werd bij Rs.

23 Apr. 1641 ter onderzoek gegeven aan een commissie bestaande uit personen verbonden aan de beide Bataviasche rechtscolleges, en ten slotte bij Rs. 5 Juli 1642 vastgesteld (zie N.I.P. I p. 472). Deze

„Bataviasche Statuten ' golden blijkens § 48 voor geheel Ned.- Indië.

Ook door de bestuurders der Buitenkantoren zijn wetgevende producten uitgevaardigd; deze voorschriften behoefden om kracht van wet te hebben rechtens de goedkeuring der Hooge Regeering (vgl. Rs. 22 Jan. 1739); ook van deze voorschriften zijn op initiatief der gouverneurs plaatselijke verzamelingen gemaakt (Ambon 1656, 1669, 1683, 1693, 1701, 1706, vgl. Rs. 10 Mrt. 1705; Ceylon 1704;

zie V a n Kan II p. 7). Teneinde in den chaotischen toestand der wetgeving orde te brengen zijn eveneens plaatselijke verzamelingen van de uit Batavia ontvangen voorschriften van de Bewindhebbers of de Hooge Regeering (de Positieve Ordres in ruimen zin) ver- vaardigd, b.v.: Ambon ± 1675, ± 1695, ± 1715 en ± 1730;

Coromandel onder het bewind (1723—1730) van gouverneur Van Cloon; toen Van Cloon later G.G. werd is deze verzameling door de Hooge Regeering zelve gelast, zie Rs. 31 Juli 1733, vlg. Rss.

2 Feb. 1741, 17 Sept. 1756, 24 Juli 1763; dit had tot gevolg dat op alle Buitenkantoren dergelijke verzamelingen werden aangelegd

(Van Kan II p. 42). Om dezelfde reden zijn de gouverneurs wel als wetgevers in het groot opgetreden, zie de Instructies voor de ambtenaren op Ambon en Ceylon (Van Kan II p. 70), de Ordres en Statuten voor Coromandel 1736 (ggk. door de Regeering blijkens missive naar Coromandel 17 Aug. 1745), de Instructie voor den rvj.

te Padang 1753 (ggk. Rs. 1 Juli 1755), het bestuursreglement voor Bengalen 1755 gew. 1761, dat voor Makasser 1758 (ggk. Rs. 28 Mrt. 1760), de Ordres en Statuten voor Makasser van den zelfden tijd, het bestuursreglement voor Ambon van 1770 (zie voor dit alles Van Kan II p. 80).

In navolging der bovengenoemde verzamelingen van Positieve Ordres zijn met name in Ambon (sedert ± 1760) en op Ceylon in de lagere kantoren verzamelingen aangelegd van de van het hoofd- kantoor ontvangen voorschriften (Van Kan II p. 52).

De bovenbeschreven rechtsbedeeling in Indië gaf aanleiding tot tal van klachten waarvan sommige ook wel in latere jaren zijn gehoord. Vooreerst klaagde men over de chaotische regeling van het recht (de Bat. Statn. zouden naar luid der vaststellings-resolutie

(30)

steeds worden bijgehouden, doch dit geschiedde niet); dan over de onkunde en willekeur der rechters (niet te verwonderen als men bedenkt, dat de rechtspraak werd uitgeoefend door leeken, meest handelsemployés, niet steeds tot de besten of braafsten behooren- de); en voorts ook over de willekeurige bemoeienis van het bestuur in justitiezaken (de gemaakte verbodsbepalingen hadden weinig effect vooral in de Buitenkantoren; zie Stapel I p. 62, V p. 127, Van Kan I p. 117).

W a t het eerste betreft, de Heeren XVII gaven bij miss. 9 Jan.

1715 opdracht tot herbewerking der Bat. Statn. deze werd alsnu bij Rs. 3 Nov. 1716 aan 2 leden van den RVJ. opgedragen; er kwam echter niets van, zoodat ten slotte de arbeid werd opgedragen aan den opperkoopman Craan (Rs. 5 Juni 1761), die op 10 Sept. 1764 zijn werk indiende; na onderzoek door een tweetal gecommitteerde leden van den RVI. werd het ontwerp op 21 Oct. 1766 naar Neder- land gezonden ter beoordeeling door de Heeren XVII. Deze hebben hun beslising nimmer gegeven, vgl. hun miss. 28 Sept. 1768, zoodat de ontwerp-Resolutie nimmer is vastgesteld en afgekondigd en deze z.g. Nieuwe Bat. Statn. dus eigenlijk nimmer kracht van wet hadden (zie Mijer T N I . 1839 p. 233—242). In de in den aanvang vermelde missive der Heeren XVII van 1715 werd te kennen gegeven dat men gaarne zou zien dat er een nieuwe civiele en een nieuwe crimineele instructie voor den RVJ. tot stand kwam terwijl later ook het procesrecht voor de Buitenkantoren zou worden herzien; de civiele instructie, overeenkomstig de opdracht door eenige leden van den RVJ. ontworpen, werd in Apr. 1734 aan de Regeering aan- geboden; Rs. 10 Dec. 1734 droeg den RVJ. op het ontwerp nogmaals in bewerking te nemen; het herziene ontwerp werd Oct. 1739 aan de Regeering aangeboden (zie Rs. 20 Oct. 1739), doch bij Rs. 8 Jan. 1743 werd besloten met het onderzoek te verwijlen totdat ook de crimineele instructie gereed zou zijn; deze laatste kwam echter nimmer tot stand, zoodat de geheele zaak bleef rusten (bij raads- besluit 12 Mrt. 1767 gew. 2 Dec. 1778 — dit laatste ggk. Rs. 31 Dec. 1778 — werd het voornaamste punt van de nieuwe regeling der burgerlijke rechtspleging, het venu en cour, niettemin eigener autoriteit ingevoerd).

Bij missive 20 Jan. 1758 werd door Louis Taillefert, directeur van Soerratte, geheel op eigen initiatief een door hem vervaardigde ontwerp-instructie voor de rvj. op de Buitenkantoren ingediend (zie titel, aanhef, en inhoudsopgave in T . dl. 2 p. 1—9). Het onderzoek van dit ontwerp werd voorloopig uitgesteld, zie Rs. 10 Oct. 1758

(geheim) en Rs. 6 Feb. 1759; op aandringen der Heeren XVII (missive 10 Oct. 1764) werd eindelijk het onderzoek aan twee ge- committeerde Raden opgedragen (Rs. 15 Aug. 1765), dezelfde aan wie het onderzoek der Nieuwe Stat. werd opgedragen; deze vingen

(31)

dan ook eerst Sept. 1766 met hun arbeid aan; nadat het ontwerp was onderzocht en naar Nederland gezonden (Rs. 24 Apr. 1767) werd ook hier door de Heeren XVII geen beslissing genomen, zie missive 5 Dec. 1768.

W a t de andere bezwaren betreft, wij noemden reeds de verbods- bepalingen tegen bestuursinmenging; de Heeren XVII besloten bij resolutie 13 November 1687 dat er op de Buitenkantoren fiscaals zouden zijn rechtstreeks aan hen zelve ondergeschikt, dus niet meer afhankelijk van de Indische autoriteiten, de z.g. independente fis- caals; voor deze werd 30 Mrt. 1688 een Instructie vastgesteld; de verhouding tot de gouv. baarde echter te veel moeielijkheden, zoodat men ze geleidelijk heeft ingetrokken; sedert 1720 kwamen ze in Indië niet meer voor. Zooals bekend is door het Comité voor de O.I. Bezittingen bij missive 9 Feb. 1798 de scheiding van machten, met name dus van rechtspraak en bestuur, voorgeschreven. Aan deze aanschrijving werd gevolg gegeven bij resolutie van C.C. G.G.

en Regeering van 23 Oct. 1798; men was genoodzaakt de persoon- lijke scheiding voor de Buitenkantoren voorloopig buiten werking te laten. Het verbod van bestuursinmenging vindt men ook in de latere RR., zie b.v. reeds dadelijk RR. 1818 art. 59.

Voorts werd door V a n Imhoff in het rapport, tijdens zijn aan- wezigheid in de Republiek aan de Heeren XVII op 21 Nov. 1741 aangeboden (de z.g. Consideratiën, te vinden in Bdr., dl. 66 p. 441 ) voorgesteld tot leden van den RVJ. en tot Officieren van Justitie in geheel Ned.-Indië enkel juristen met drie jaar practijk te be- noemen; de Heeren XVII vereenigden zich hiermede en besloten de eerste vier jaar jaarlijks vier, de volgende twee jaren telkens twee en daarna elk jaar een jurist te zenden (vgl. De Vries in Kol. T . 1918 p. 1440); Taillefert moest weinig van de doctores utriusque juris hebben (zie de Memorie van Overgave als directeur van Bengalen van 27 Oct. 1755).

Nadat reeds eerder boekenverzendingen op verzoek (het eerst- bekende verzoek is een door Malakka aan de Heeren XVII gerich- te missive van 23 Oct. 1720) hadden plaats gevonden werd, over- eenkomstig hetgeen reeds door den president van den RVJ. Mr.

Reynier Stapel in 1745 was voorgesteld, (zie Rs. 6 Aug 1745) bij een Rs. 18 Juni 1756 naar aanleiding van de bovengenoemde Memorie van Overgave-Taillefert, waarin opnieuw een dergelijk voorstel werd gedaan, besloten, de Buitenkantoren van procesvoor- beelden en rechtskundige boeken te voorzien, zie V a n Kan I p. 29 II p. 164.

§ 2. Zooals bekend is het ertoe gekomen dat de V.O.C, behalve dat zij kantoren en versterkingen ter verdediging daarvan heeft opgericht, ook gezag over grootere stukken land heeft verworven.

(32)

Zoo had zij o.m. op Ambon, Banda, Makasser, grootere gebieden in eigen beheer, zoo sloot zij o.m. op de Westkust van Sumatra ( P a d a n g ) , in de Minahasa, in de Timor-archipel, op Zuid-Celebes bondgenootschappen met de inlandsche hoofden.

In de eerstbedoelde gebieden waren de jure de in vorige paragraaf beschreven rechters voor de burgers ook de rechters der inlandsche bevolking. Niettemin heeft men aanvankelijk die rechtspraak (even- als het inwendige bestuur) vrijwel gelaten zooals het was, be- houdens eenig toezicht door gouverneurs en residenten; alleen zaken waarbij niet-inheemschen waren betrokken of wel van verzet tegen het gezag bracht men voor den Europeeschen rechter.

Op Ambon echter, het eerste der hierbedoelde gebieden, (1605) heeft men reeds spoedig, misschien nog wel onder het bewind van den eersten gouverneur Frederik de Houtman, een rechtbank in- gesteld voor de Christelijke negorijen rond Fort Victoria (hier gingen nl. reeds vroeg eenige dorpen tot het Christendom over) welke rechtbank den naam van Landraad kreeg en bestond uit de

„regenten" (hoofden) dier negorijen met den gouverneur als voor- zitter ( ± 1629 werd de samenstelling eenigszins gewijzigd in ver- band met de uitbreiding van het Christendom); deze Landraad behandelde ook wel zaken van „politie' ; zie over dezen Landraad de Memorie van Overgave-Demmer en het rapport Outshoorn.

T e Banda was door het verdwijnen der oorspronkelijke inheem- sche bevolking in 1621/2 geen aanleiding voor de instelling van een dergelijk college.

W a t het gouvernement van Makasser betreft, art. 5 der op 1 Apr.

1755 door den gouverneur en rvp. vastgestelde Instructie voor de residenten van Bonthain, Maros, Saleier en Bima bepaalde, dat voortaan de civiele zaken niet meer door de residenten „onder de hand" mochten worden afgedaan, doch in de volle Lands- vergadering onder hun leiding moesten worden berecht (met de strafzaken geschiedde hetzelfde volgens de later gegeven toelich- ting); deze Landraden (vgl. voor dezen naam de betreffende Regeeringsresolutie ) zouden, in tegenstelling tot de vroegere wille- keurige rechtstoepassing, rechtspreken volgens een compedium van wetten ontleend aan het recht der nabijgelegen landschappen Goa en Bone (vgl. Mr. I. A. Nederburgh in W . 1292—94); de rechts- macht werd beperkt tot de minder gewichtige civiele zaken (art. 5) en strafzaken (met uitzondering van die tegen de kraengs, art. 7) waarbij niet meer dan 25 rijksdaalders boete werd opgelegd (art. 6), terwijl de overige zaken voor den rvj. te Makasser kwamen. De Regeering, aan wie hiervan mededeeling werd gedaan, kon zich hier in het algemeen wel mede vereenigen (Rs. 23 Mrt. 1759), alleen wenschte Zij eenige verandering en opheldering; in het antwoord van den gouverneur werd echter tegen eenige wijzigingen bezwaar

(33)

gemaakt. De kraengs bleven bevoegd met hun „glarangs" (m.a.w.

de z.g. hadat) de zaak minnelijk te schikken voordat zij bij den rechter kwam (zie de toelichting). Zie over dit alles T . dl. 8 p.

83—119.

W a t nu de tweede categorie aangaat, te Padang schijnt reeds vroeg na de vestiging van den invloed van de V.O.C. (1667; het bondgenootschap — Painansch tractaat — was van 1663) een Landraad te zijn ingesteld; deze deed alle civiele zaken boven de 25 realen en alle strafzaken af; zij bestond uit de Padangsche hoofden onder voorzitterschap van den commandeur; ook de zaken van Pau ( Loeboekbegaloeng ) en Kota Tengah werden te Padang afgedaan door hoofdenvergaderingen onder voorzitterschap van den commandeur, doch deze vergaderingen droegen blijkbaar niet den naam van Landraad. De rechtsmacht der Padangsche hoofden- alleen werd beperkt tot de zaken beneden de 25 rijksd. en de zaken van grondenrecht, en huwelijks- en erfrecht. Zie Ab. 5 p. 84; zie ook het rapport van res. Du Puy van 15 Juni 1819 bij V a n der Kemp, Bdr. dl. 44.

In de Minahasa werd de rechtsmacht der hoofden spoedig beperkt tot de minder „zware" geschillen; de „zware" geschillen moesten te Menado worden afgedaan in de Algemeene Landsver- gadering (later Minahasa- of Landraad genaamd) bestaande uit de hoofden onder voorzitterschap van den resident; moordenaars en misdadigers die met dood- of lijfstraf gestraft moesten worden zouden door den rvj. te Ternate worden berecht (zie in Godee Molsbergen, Gesch. van de Minahasa, het ctr. van 10 Sept. 1699 op p. 90—93, artt. 8 en 3, en het ctr. van 15 Juni 1790, op p. 140—144, artt. 9 en 10; het ctr. van 10 Jan. 1679 op p. 55—58 zegt niets over het rechtswezen).

W a t Timor betreft het op 7 Juni 1756 door den opperkoopman Johannes Andreas Paravicini met de hoofden van Timor, Roti, Savóe, Solor en Soemba gesloten contract (ggk. Rs. 29 Mrt. 1757) bepaalde dat „groote" delicten als levensberooving, veediefstal, door een Groote Rijksvergadering (seil, van hoofden) te Koepang onder voorzitterschap van den resident zouden worden afgedaan; in ver- band met de geringe bemoeienis met deze landen zal van deze bepaling wel weinig terecht zijn gekomen.

W a t eindelijk Zuid-Celebes buiten het eigen gebied aangaat het Bonggaisch Verdrag op 18 Nov. 1667 door den admiraal Speel- man met de landschapshoofden gesloten (zie hiervoor Stapel, prft.

Leiden) bevatte geen bepaling over het rechtswezen.

Is ten aanzien der Europeesche rechtspraak Batavia het voorbeeld geweest voor de Buitenkantoren, ten aanzien der inlandsche recht- spraak zijn de Buitenkantoren Java voorgegaan (wij zullen voor deze inlandsche rechtspraak alle kantoren op Java als een geheel

(34)

beschouwen). Op Java bestond tot 1747 in het algemeen de toe- stand in het begin dezer paragraaf geschetst (zie voor Semarang de instr. van admiraal Speelman aan den commandeur van 23 Maart 1678 in De Jonge, Opkomst, dl. VII p. 185 vv., met name p. 206 v.;

en voor het overige het bekende boek van Dr. De Haan, Priangan);

in de omgeving van Batavia werd onder de schepenbank nog rechts- macht uitgeoefend door den z.g. gecommitteerde voor de inlandsche zaken (voor 1686 droeg deze een anderen naam: voordrager, enz.).

In de tweede helft der 18e eeuw werd hierin verandering gebracht door den G.G. van Imhoff. Deze was van 1736—40 gouverneur van Ceylon; aldaar was door den gouverneur Gerrit de Heere (1697—

1702) op 25 Juni 1698 te Mature in verband met de aldaar voor- komende lastige agrarische quaesties een Landraad voor civiele zaken opgericht (hij kreeg later ook eenige rechtsmacht in straf- zaken), ggk. Rs. 25 Sept. 1699; voor zijn rechtspraak werd een wetboek gebruikt de z.g. Thesawalamai, zie Bdr. dl. 75 p. 240, van 1706/07 in opdracht van den gouverneur Mr. Cornelis Joan Simons (1703—1707) door den dessave (resident; disava was de titel der vroegere inheemsche provinciehoofden van den keizer van Kandia

= Ceylon) van Jaffnapatnam Claes Isaacqz vervaardigd; op voor- stel van Van Imhof f (in zijn Memorie van Overgave van 12 Mrt.

1740) werden ook in de overige „dessavonijen" Colombo en Gale (Jaffnapatnam was opgeheven) Landraden ingesteld (Rs. 14 Juli 1740). Vermoedelijk hieraan het denkbeeld ontleenend werd door Van Imhoff en zijn Raden bij Rs. 30 Nov. 1747 besloten dat te Semarang, (de hoofdplaats van het bij Rs. 30 Nov. 1748 tot gvt.

Java's N.O.kust gemaakte gebied op Midden- en Oost-Java) een Landraad zou zijn, voor welke een compendium zou worden samen- gesteld (dit kwam begin 1749 gereed en werd geapprobeerd Rs.

31 Dec. 1749; het is ontleend aan het „Mohammedaansche wetboek Mogharrar" en is te vinden in N.I.P. V I p. 14); hij zou behalve in civiele zaken rechtspreken in de meer belangrijke strafzaken; van de uitspraken zou beroep zijn op den G.G. in Rade, die ook de doodvonnissen zou approbeeren (zaken waarbij niet-inheemschen waren betrokken bleven voor den rvj. komen); in de acten van verband, die de positie der regenten in het gouvernement nader regelden, werd met de rechtspraak van dezen Landraad rekening gehouden, zie b.v. Bdr. dl. 96 p. 540.

Een voorstel van G.G. Mossel in October 1754 gedaan om ook in West-Java een Landraad in te stellen (hier echter een omme- gaande rechtbank voor de „zware en lijfstraffelijke zaken" — behalve de capitale misdrijven die ter competentie van de schepen- bank zouden blijven -—; terwijl voor het overige in elk „district" een

„onder-Landraad" zou verrijzen), waarbij ook daar het recht zou worden gecodificeerd, vond in den RVI. geen bijval; wel werd

(35)

bij Rs. 7 Nov. 1754 besloten tot het vervaardigen van een compen- dium; dit laatste werd, samengesteld met behulp van eenige Mohammedaansche „priesters" en inlandsche hoofden, door den gecommitteerde voor de inlandsche zaken Freyer begin 1756 in- gediend en na onderzoek en herziening door twee bij Rs. 24 Febr.

1756 gecommitteerde Raden, geapprobeerd, Rs. 25 Mrt. 1760 (N.I.P. VII p. 392).

Al deze inlandsche rechters spraken in het algemeen recht volgens het oorspronkelijke of vermeende inheemsche recht en, althans in het eigen gebied der V.O.C., enkel over inlanders.

In de gebieden die niet onder de eerste of tweede categorie vielen beperkte de V.O.C, zich uiteraard tot enkel handelsbetrekkingen.

Zelfs de executie der vonnissen moest daar op last van de Regeering buiten het land op de schepen plaats hebben. (Zie Rs. 4 Mei 1711 vgl. Rs. 30 Juni 1739).

Van een regeling eener afzonderlijke niet-Europeesche godsdien- stige rechtspraak door de V.O.C, is niets bekend.

§ 3. Het is bekend, dat de V.O.C, met ingang van 1 Jan. 1800 ophield te bestaan en werd overgenomen door den Staat.

Onder den G.G. Daendels werd in de gebieden op Java het gouvernement van Java's N.O.K. opgeheven, terwijl de residenten werden belast met het bestuur en den naam van landdrost kregen (onder het Engelsche bestuur van Raffles 1811—1816 werd de naam weer resident). De regentenrechtspraak werd onder Daendels tot Vredegericht, terwijl Raffles (1814) onder deze instantie, door hem tot „Bopati's Court" gemaakt (boepati = regent) nog een

„Division's Court" (division = district, afdeeling van het regent- schap) werd ingesteld. Door Daendels werd het toezicht der residenten omgezet in de rechtspraak door een Landgericht, dat onder Raffles (1814) werd tot „Resident's Court". De Landraad werd onder Daendels tot Hooge Landraad (er kwam er nu ook een te Soerabaia; in West-Java kwam in plaats ervan een ommegaand gerecht; voor Bantam — te Anjer — en Cheribon richtte Daendels ook landraden op doch deze laatste verdwenen onder Raffles), terwijl de competentie werd beperkt tot de crimina capitalia; Raffles (1814) zette in geheel Java (dus ook in Midden- en Oost Java) deze rechtspraak om in die van een „Court of Circuit". De schepen- bank te Batavia werd door Raffles (1812) vereenigd met de RVJ.

Een rvj. werd door Daendels ook te Soerabaia opgericht; onder Raffles kregen de rvj. den naam „Court of Justice". De RVJ. te Batavia, die reeds in 1798 den naam Hoogen Raad van Justitie had gekregen (missive Comité v. d. O.I. Bezittingen aan de Reg. 9 Feb.

1798 — Resolutie van C.C.G.G. en Regeering 23 October 1798), en onder Raffles „Supreme Court of Justice" werd genaamd, bleef

33

(36)

evenals vroeger naast dagelijksche rechter voor West-Java ook opperste gerechtshof (zie Mackay prft. Leiden 1861, en Levyssohn Norman, De Britsche Heerschappij). Het formeele recht werd onder Raffles voor de Europeesche rechtspraak in een Code (1812) samengevat, voor de inlandsche rechtspraak eveneens door Raffles bij een aantal losse „regulations" geregeld.

In de buiten Java gelegen gebieden bleef de rechtsbedeeling na 1798 in het algemeen geheel onveranderd.

Het materieele recht werd noch op Java noch daarbuiten herzien.

(37)

H O O F D S T U K III.

D E G O U V E R N E M E N T S - R E C H T S P R A A K .

§ 1. Gelijk bekend zijn de overname van de Ned. Indische Bezittingen van de Engelschen en de daarmee verband houdende voorzieningen ten aanzien van bestuur en rechtswezen tot stand gebracht door een drietal Commissarissen-Generaal.

W a t de justitie betreft deze werd geregeld bij een hoofdstuk van het door hen vastgestelde z.g. Regeeringsreglement (S. 1818. 87;

over dit en de latere RR. zie Grashuis, De RR. van N.I., Van der Kemp, Bdr. dl. 60 p. 421, Stapel, Bdr. dl. 90) en in een ter uitvoering daarvan vastgesteld besluit met een achttal daarbij gearresteerde regelingen (S. 1819. 20). Mede in verband met de wenschelijkheid van aansluiting bij de regeling van het rechtwezen in Nederland welke toen nog slechts in staat van wording verkeerde hebben C.C.G.G. zich (ofschoon art. 16 hunner Instructie, te vinden in Hoek, Het Herstel van het Ned. gezag, bijlage A, hen de herziening der — Nieuwe — Bat. Stat. opdroeg) bepaald tot enkele betrekkelijk kleine veranderingen. Het hoogste rechtscollege kreeg den hem reeds in het z.g. Charter van 1804 (voorlooper van het RR., zie Grashuis) toegedachten naam van Hooggerechtshof (RR. 52). Er kwam nu ook te Batavia een afzonderlijke rvj.; in de Buitenbezittingen, waar slechts drie gouvernementen werden ingesteld, kwamen ook slechts drie rvj. nl. op de hoofdplaatsen Ambon, Makasser en Malakka

(RR. 53 en 54 jo. besluit in S. 1819. 20 art. 2 ) . De nadere regeling van samenstelling, bevoegdheid en formeel recht der bovengenoem- de colleges, gearresteerd bij art. 1 van het besluit in S. 1819. 20, was dezelfde als die door Raffles in 1812 voor Java was samen- gesteld, welke enkel in overeensstemming werd gebracht met de nieuwe bepalingen van het RR. terwijl tevens in de strafprocedure

„meerderen waarborg voor de persoonlijke vrijheid en tegen wille- keurige handelingen" werd gebracht en de civiele procedure eenigs- zins werd verkort; wat de strafprocedure betreft, de jury-rechtspraak verdween, inplaats van appèl en approbatie van de vonnissen der rvj. kwam een automatische behandeling voor het Hooggerechtshof op de stukken, welke den verwarrenden naam van „herziening" of

„revisie" kreeg; voor de rvj. in de Buitenbezittingen, zoo ver van Batavia verwijderd; vooral in den zeilschepentijd, ontbrak deze

(38)

voorziening, zie artt. 112, 125 en 128: 2 der crimineele rechtspleging, en bestond dus enkel de bij RR. 70 aan gew.b. toegekende bevoegd- heid tot schorsing ter inroeping der beslissing van den G.G. die dan eventueel van zijn gratierecht gebruik kon maken; van den later opgerichten rvj. te Padang is wel revisie bij het Hooggerechtshof ingesteld bij veroordeeling wegens misdrijf door of tegen het gezag;

voor de doodvonnissen — voor den rvj. Padang later alle vonnissen

— bleef het fiat echter overal verplicht, RR. 56, en wel voor de vonnissen der rvj. op Java — hier dus na de „revisie" — door den G.G., die bij weigering natuurlijk gebruik maakte van zijn recht van gratie — hem thans van alle strafvonnisen wegens „misdaden"

toegekend, RR. 22 —, en voor die der rvj. in de Buitenbezittingen door de gew.b. die bij weigering ook nu evenals vroeger de beslis- sing van den G.G. inriepen.

De afzonderlijke inlandsche rechters op Java v/erden onder naams- verandering (Districtsraad, Regentsraad, Landraad, rb. v. O.) ge- handhaafd, RR. 55; de verschillende „regulatiën" werden, na even- eens in overeenstemming te zijn gebracht met de bepalingen van het nieuwe RR., in duidelijker bewoordingen vervat in een reglement vereenigd, gearresteerd bij art. 4 van het besl. in S. 1819. 20. (Ook hier werden appèl en approbatie vervangen door revisie bij het Hgh., ook hier bleef voor doodvonnissen daarenboven het fiat van den G.G. vereischt; de afzonderlijke inlandsche rechtspraak in de Buitenbezittingen, van welke een behoorlijke regeling als op Java ontbrak, werd door het RR. niet gehandhaafd; de considerans van het besl. van S. 1819. 20 bepaalde er zich dan ook toe op te merken dat een nader onderzoek zou moeten uitwijzen of en in hoeverre de Javasche regeling dezer rechtspraak er zou worden ingevoerd.

Het materieele recht werd ook nu niet herzien.

Volgens RR. 43 spraken zoowel inlandsche als Europeesche rechters recht in naam des Konings.

Wij zullen nu de rechtsbedeeling in de Buitenbezittingen in hare ontwikkeling in de eerstvolgende jaren aan een nadere beschouwing onderwerpen (voor veranderingen in en na 1848 gekomen, en voor nadere bijzonderheden over de rechtsbedeeling ten aanzien der z.g.

Vreemde Oosterlingen wordt verwezen naar § 2 en 4 ) .

Volgens art. 2 van het besluit in S. 1819. 20 behoorden de gebieden op Sumatra, waarbij men ook Banka (met Biliton) zal hebben te voegen, en Borneo tot het rechtsgebied van den rvj. te Batavia, terwijl het overige gebied in het Westen van den Archipel, uitmakende het gouvernement van Malakka onder de jurisdictie van den rvj. te Malakka viel; voorts trad voor het gouvernement van Makasser (het Westelijk en Zuidelijk deel van Celebes, benevens Soembawa en het daarbij behoorende deel van Flores) de rvj. op de gelijknamige bestuurszetel op, en voor het overig gebied in het

(39)

Oosten van den Archipel, uitmakende het gouvernement der Molukken, de rvj. ter hoofdplaats Amboina. Hierin kwam echter spoedig verandering. T e Padang kwam in 1834 een rvj., die het Westelijk deel van Sumatra aan het rechtsgebied van den rvj. te Batavia onttrok; wel kwam hierin in 1844 ten aanzien van het Zuid-Westelijk deel, Benkoelen, verandering, doch in civilibus (tot de civiele zaken rekende men toen gelijk bekend ook overtredings- zaken) nam toen daar het college dat de inlandsche rechtspraak uitoefende, de residentieraad, de plaats van den rvj. in, terwijl enkel in criminalibus de rvj. Batavia weder de Europeesche rechter werd. Daarentegen kwam door het vervallen van den rvj. te Malakka ( 1825) weer een gebied bij den rvj. Batavia, ook nu echter alleen in criminalibus daar overigens ook hier de als inlandsche rechter fungeerende residentieraad de plaats van den rvj. innam;

na de vorming en afscheiding van het afzonderlijke gewest SOK.

(1873) kwam dit laatste gebied echter geheel onder rvj. Batavia, terwijl in 1875 Atjeh onder dezen rvj. kwam. Borneo bleef tot 1882 onveranderd onder rvj. Batavia. In 1831 werd Timor tot rechts- gebied van den rvj. Soerabaia gemaakt; daar kwam in 1863 Bali en Lombok bij. In 1824 werden Ternate (met Menado) en Banda in civilibus aan den rvj. te Amboina onttrokken, hier was van de toen aldaar opgerichte rvj. overeenkomstig den regel — Instructie rvj. in N.I., art. 21 — appèl op het Hgh. boven de ƒ500; in criminalibus bleven alleen de misdaden door en tegen het gezag aldaar tot de competentie van den rvj. te Amboina behooren (S. 1824. 21a art. 15; S. 1824. 26b art. 13), terwijl deze rvj. ook met de revisie der strafvonnissen werd belast (zie over dit alles de diverse hoofdstukken van dl. B).

Ofschoon ook op Java niet voor de rvj. was voorgeschreven dat pres. en leden zooveel mogelijk in de rechten gegradueerd moesten zijn (enkel voor het Hgh., Instructie art. 4 ) , bestonden zij toch aldaar voor het grootste deel uit juristen, terwijl men ook overigens een ruime keuze had uit bekwame mannen. Anders in de Buitenbezittingen, hier vond men als Europeanen gewoonlijk buiten het gew.b. geen andere personen dan de secretaris, pakhuismeester, ontvanger, boekhouder, opziener, cipier, en ander ondergeschikt personeel (commiezen, klerken; vgl. S. 1826. 69, 65, 37, 27, 66, 48, 56; zoo was het na de bezuinigingen door den C G . Du Bus; later kwam op sommige vestigingen meer personeel); op sommige plaatsen vond men daarnaast een „heelmeester", onderwijzer of predikant; verder waren er eenige militairen van niet te hoogen rang, en ten slotte de particulieren: kooplieden enz. Aan deze personen werd als bijbaantje het rechtersambt, secretariaat en fiscalaat opgedragen (Bb. 1800, 1656 — zie ook 2029 —, 1900 en 732 reageerden tegen het aanwijzen van bestuursambtenaren, van

(40)

meer dan een militair, van geestelijken, en van kooplieden in de Europeesche rechtbanken). Een bezoldiging kregen zij daarvoor sedert Du Bus niet meer (Rs. 29 Apr. 1824 no. 6 kende aan de leden der rvj. die geen ambtenaar waren een toelage van ƒ 50 's maands toe, doch deze bepaling werd bij besluit C.G. 20 Aug.

1827 no. 18 ingetrokken); de leden van den rvj. te Padang kregen sedert de organisatie van 1837 wel een toelage van ƒ 50 's maands;

in 1854 werd door P.G. en Hgh. voorgesteld de leden van den rvj.

te Makasser en Amboina een toelage te geven, doch de Regeering stelde de beslissing uit in verband met de aanstaande reorganisatie van het rechtswezen (Bt. 11 Apr. 1854, T . dl. 15 p. 483); eenige jaren later kregen de leden van den rvj. Banda naar aanleiding van een door hen ingediend request wel zulk een toelage ( T . dl. 19 p. 209). De rvj. in Padang heeft sinds haar oprichting een rechts- geleerden president gehad; later kregen ook de rvj. Makasser en Ambon een rechtsgeleerden president (de eerste sedert 1847, de tweede sedert 1855); S. 1875. 27 gaf ook den rvj. Banda een jurist tot president. Het O.M. was bij de rvj. te P., M. en A. sedert 1837 eveneens; dit moet voor rechters en justiciabelen een ware opluchting aanmerking de met name in civilibus ingewikkelde regeling van het procesrecht (voor de rvj. Banda en Ternate in 1824 vervangen door een eenvoudiger reglement, voor de rvj. Amboina in 1825 eveneens; dit moet voor rechters en justitiabelen een ware opluchting zijn geweest; dit reglement werd ook voor den rvj. Padang toe- passelijk verklaard met de bepalingen van S. 1819. 20 als aanvullend recht, zie art. 101 van zijn reglement van 1837; de Instructie voor de rvj. in S. 1819. 20 was voor alle rvj.'s toepasselijk); en denkt men aan den ingewikkelden warwinkel der bepalingen van materieel recht •— dan kan men begrijpen dat deze rechtsbedeeling voor juristen als Mr. Immink (R.O. p. 64, 74, v.) en Mr. Der Kinderen

( S W K . , p. 77 v.) een caricatuur moest lijken. Vgl. ook W . 275v.

In de Molukken, Riau, en ook ter S W K . in Padang en Priaman werd nog rechtsmacht gegeven aan den z.g. magistraat (Europeesch politie-ambtenaar ter hoofdplaats) en de bestuurs- tevens politie- ambtenaren buiten de hoofdplaats in geringe strafzaken (vgl. art.

10 crim. rechtspleging rvj. in N.I.) en (behalve te Riau) ook in civiele zaken beneden de ƒ 25.

Gaan we nu tot de inlandsche rechtspraak over. In vele gewesten is in 1823 en volgende jaren een afzonderlijke inlandsche rechter ingesteld. W a a r en zoolang dit niet was geschied was (zooals op Java op de plaatsen Batavia, Semarang en Soerabaia voor S. 1824.

4) de rvj. evenals in den V.O.C.-tijd de bevoegde rechter (Banda, Ternate; Ambon voor 1823), vgl. art. 17 Instructie rvj. in N.I..

Deze inlandsche rechtbanken droegen als regel ook hier den naam Landraad (uitzondering bijv. Palembang). De leden waren evenals

(41)

op Java als regel inlanders (de voorname inlandsche hoofden —

„regenten" — uit het ressort of wel waar deze, zooals op Borneo, ontbraken zonder eene beperking tot deze); op de plaatsen waar ze ook over Vreemde Oosterlingen rechtspraken (het gebied der Javasche rvj., zie § 4) daarnaast ook wel Vreemde Oosterlingen (Borneo: hier sprak het reglement van 1823 alleen van „leden"

zonder meer; Palembang: hier werden volgens het reglement bij berechting van niet-inheemschen twee leden van hun landaard als stemhebbend lid „geassumeerd", doch in de practijk was het hoofd der Arabieren gewoon lid); te Riau en Benkoelen, waar het college, residentieraad geheeten, ook Europeesche rechtspraak uitoefende, geheel uit Europeanen.

Als voorzitter trad evenals op Java op een Europeesch bestuursambtenaar of -beambte; als secretaris een lager Europeesch ambtenaar of beambte; terwijl het ambt van openbaren aanklager (fiscaal) in tegenstelling tot Java als regel eveneens door een Europeesch ambtenaar of beambte, gewoonlijk door denzelfden die het secretariaat waarnam, werd uitgeoefend (bij de Lr. in S W K . en Makasser waren inlandsche fiscaals; op Banka was wel een djaksa maar deze was, behalve politiebeambte, enkel adviseerend lid).

Voorgeval personen voor de rechtbank kwamen van wier landaard geen rechter zitting had, traden veelal personen van hun landaard als adviseurs of adviseerend lid op (Timor, Riau; Banka Rs. 31 Mrt. 1833 no. 13 bij zaken van huwelijks- en erfrecht van Chineezen); soms had een Mohammedaansch priester zitting als adviseur, adviseerend lid of zelfs wel als lid (Borneo, SWK., Benkoelen, Riau, Makasser).

Op Java trof men gelijk gezegd voor de crimina capitalia een afzonderlijke instantie aan (rechtbank van ommegang, ommegaand gerecht; een rechtbank zonder vaste samenstelling en standplaats).

In de Buitenbezittingen ontbrak deze instantie. In Makasser (vóór 1865) en Ambon werd deze functie uitgeoefend door den Grooten Landraad ter hoofdplaats, waarvan „regenten" uit het geheele gebied lid waren; deze instantie trad echter tevens als appèlrechter van de civiele landraadvonnissen op inplaats van, zooals elders, de rvj. In S W K . bestond wel een Groote Landraad doch deze had een geheel ander karakter; hij was niet anders dan de Landraad zelf ( er waren dus evenveel Groote als gewone Lr. ), oordeelende in zeer belangrijke civiele zaken (in eerste instantie) en -strafzaken (in de eerste plaats wel de crimina capitalia), en met het oog daarop met een anderen president; van gewonen en Grooten Landraad was in S W K . geen appèl. Elders berustte de berechting dezer zware mis- drijven in het algemeen bij den Landraad, al was het ledenquorum dan wel hooger gesteld (Timor na de wijziging in 1832) of had hij een anderen voorzitter (Banka, hier echter ook in de civiele zaken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor Vink betekent dit, volgens opgaaf van de provincie Gelderland, dat de stikstofdepositie ter plaatse van de Veluwe ten opzichte van de vergunde situatie op 24 maart

Deze kaart geeft geen goed beeld van het netwerk van paden en wegen die van recreatief belang zijn, zie het de nota Zandwegen in Haren Doordat in het Groenplan niet het netwerk

uitkeringen aan in de Westelijke Mijnstreek woonachtige personen, die zelf niet alle noodzakelijke kosten van educatie, recreatie, sociale en sportieve ontplooiing van hun

Groningen biedt een 3-jarige opleiding aan, dit omdat de ervaring is dat de buitenlandse studenten die kiezen voor het volgen van een opleiding in een ander land, vaker

Naar verwachting gaan dit jaar ook 50 procent minder Nederlanders op vakantie in eigen land, dat zijn er 12,5 miljoen.. In totaal komen naar verwachting dus 24,5 miljoen minder

In het centrum van Sint-Niklaas, op wandelafstand van de Grote Markt en in de nabijheid van scholen, winkels en sportgelegenheden, ontwikkelt Willemen op de vroegere site van

Bij uitkeringsovereenkomsten is het uitvoerbaar om de indicatieve gevolgen voor het pensioeninkomen en de indicatieve hoogte van de afkoopwaarde te tonen als een (gewezen)

-Begane grondvloer is een geïsoleerde systeemvloer -Dekvloer voorzien van vloerverwarming als hoofdverwarming