• No results found

Staken in

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Staken in"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Staken in “de hel”

Een onderzoek naar een verklaring voor de hogere stakingsbereidheid in de werkverschaffing met een case op de Centrale Werkverschaffing in Groningen, 1924-1939.

Thom Schuring

Eerste Hunzestraat 25a, Groningen S3104176 – 06-40960366

Masterscriptie Geschiedenis vandaag: Geschiedenis voor beleid, bestuur en politiek Rijksuniversiteit Groningen 2019-2020

Begeleider: prof. dr. M.G.J. Duijvendak

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ... 4 1. Stakingen in Nederland: ... 10 2. Theoretisch kader ... 14 2.1 Verzuiling ... 14 2.2 Relatieve deprivatie ... 19 2.3 Organisatiegraad ... 21

3. ‘De hel van Jipsinghuizen’ (1925) ... 24

4. ‘De schop onder je arm of de schop op je hoofd’ (1932) ... 33

5. ‘Geen doel maar een middel.’ (1938). ... 43

Conclusie: ... 51

Appendix ... 56

1.1 Aantal geregistreerde werklozen in de provincie Groningen ... 56

1.2 Aantal tewerkgestelden 1930-1940 ... 57

1.3 Overzicht van werkverschaffings-stakingen van arbeiders uit de provincie Groningen 1930-1939 ... 58

1.4 Totale aantal stakingen per sector ... 59

1.5 Geïndexeerde totalen per sector met basisjaar 1924 ... 60

1.6 Geïndexeerde totale aantal stakingen per sector gerelateerd aan respectievelijk de totale beroepsbevolking voor 1t/m17 en 19 en totale aantal werklozen voor 18. ... 61

1.7 Werkloze beroepsbevolking Nederland en Groningen 1925-1939 vergeleken. ... 62

Geraadpleegd materiaal: Bronnen: ... 63

Volksblad voor Groningen en Drenthe: Sociaal-democratisch Dagblad ... 63

Nieuwe Provinciale Groningen Courant ... 63

Ons Noorden ... 64

De Arbeider ... 65

De Tribune ... 66

Nieuwsblad van het Noorden ... 66

Overige bronnen: ... 66

Literatuur: ... 67

Webpagina’s ... 69

Figuren ... 70

(3)

3 Foto titelpagina: ‘De woeste heide wordt diep omgespit en later met kipkarren afgevoerd’; Bron: Cees Stolk, De hel van Jipsinghuizen, 57. Volledige annotatie onder ‘literatuur’.

(4)

4

Inleiding

De werkverschaffing was al eeuwenlang één van de manieren om de nadelige gevolgen van werkloosheid tegen te gaan. Sociaal historicus Frank van Loo schrijft in ‘Den arme gegeven…’ dat het hoofdmotief aanvankelijk (1760-1795) vooral financieel was. Wegens de stijgende kosten van de zorg voor de minder bedeelden probeerden de armenzorg verlenende instanties vaak te bezuinigen door de armen zelf, met werk, deels of geheel in eigen levensonderhoud te laten voorzien. Voorts meldt Van Loo dat ‘zodra een werkinrichting ergens van start ging, werd een bedelverbod afgekondigd, zodat niemand zich aan de plicht tot werken kon onttrekken.’1 Een belangrijk moment binnen de ontwikkeling van de werkverschaffing was de oprichting van de Nederlandsche Bond van Werkverschaffing in 1914 die zich ten doel had gesteld het karakter van de werkverschaffing te veranderen: ‘niet langer zinloos bezighouden, maar nuttig werk laten doen.’2 Een achterliggende gedachte van deze ‘nuttige werkverschaffing’ was om

de valide werkloze arbeiders uit de armenzorg te houden en deze potentiële arbeidskrachten gereed te houden voor betere tijden.3

Deze hernieuwde vorm van werkverschaffing werd aan het begin slechts op kleine, lokale schaal toegepast. Echter in 1921 kwam ‘de beslissende doorbraak’, aldus politiek historicus Piet de Rooy, in de Drentse veengebieden. De gecombineerde aanwezigheid van grote werkloosheid onder veenarbeiders en de al lang bestaande, tot zover onuitgevoerde, plannen voor de verbetering van rivieren en afwatering resulteerden erin dat er een rijksinspecteur voor werkverschaffing en steunverlening werd aangesteld. Met steun van de rijksoverheid ontwikkelde de werkverschaffing in Drenthe zich al snel tot een alternatief voor de steunregeling voor werklozen, waarbij de steunregeling uiteindelijk zelfs in zijn geheel werd afgeschaft in deze provincie.4 Het succes van de werkverschaffing in Drenthe vond

1 Frank van Loo, ‘Den Arme Gegeven’: Een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in

Nederland, 1784-1965 (Amsterdam: Boom Meppel, 1987), 41-2.

2 Van Loo, ‘Den Arme Gegeven’, 165.

3 J.A.A. van Doorn, “De strijd tegen armoede en werkloosheid in historisch perspectief.” In Van particuliere naar

openbare zorg en terug. Onder redactie van W.P. Blockmans en L.A. van der Valk (Amsterdam: NEHA, 1992),

7.

4 Die hier genoemde steunregeling voor werklozen was een werkloosheidsverzekering vanuit de overheid welke

was opgezet in 1920 om de toenemende werkloosheid het hoofd te bieden. De overheid had door dat een groot deel van de werklozen ‘valide, werkwillige’ arbeiders betrof welke niet in de armenzorg thuishoorden. Zodoende besloot de overheid om een werkloosheidsverzekering op te zetten welke gebaseerd werd op het een jaar daarvoor opgeheven Koninklijk Nationaal Steuncomité. P. Schrage en E. Nijhof, “Een lange sisser en een late knal? De ontwikkeling van de Nederlandse werkloosheidsverzekering in West-Europees perspectief; een terreinverkenning.” In Van particuliere naar openbare zorg en weer terug? Onder redactie van W.P. Blockmans en L.A. Van Der Valk (Amsterdam: NEHA, 1992), 35-6 en Piet de Rooy, Werkloosheidsbestrijding 1917-1940 (Amsterdam: Van Gennep BV, 1978), 40.

(5)

5 navolging en in de jaren daarna werden soortgelijke vormen van centrale werkverschaffing opgericht in Overijssel, Friesland en Gelderland.5 Ook in Groningen werd in navolging van het

Drentse succes een centrale organisatie opgericht die de werkverschaffing van de Oost-Groningse gebieden op zich nam. In 1923 werd dominee en burgemeester van Delfzijl J. Buiskool tot rijksinspecteur te Groningen benoemd. Dominee Buiskool vond het ‘Oneervol, demoraliserend en mensonterend’ dat werklozen hun hand ophielden bij kerk en armbestuur, aldus journalist en streekhistoricus Cees Stolk in zijn boek De hel van Jipsinghuizen: 1923-1939 Werkverschaffing in Groningen.6 Zoals de titel van dit boek uitwijst waren de meningen over de Groninger werkverschaffing verdeeld. De N.V. Ontginningsmaatschappij De Vereenigde Groninger Gemeenten (VGG), de vennootschap die door Buiskool was opgericht voor de ontginning van de Oost-Groninger gronden, heeft een nare bijsmaak achtergelaten bij veel arbeiders die er gedurende deze decennia werden tewerkgesteld. In het boek Geen verhaal: 100 jaar werkloosheid in de stad Groningen, dat ironisch gezien een werkverschaffingsproject was voor werkloze academici, wordt een citaat van het Nieuwsblad van het Noorden van 1925 aangehaald: ‘Jipsinghuizen, een klank, die menigeen niet aangenaam in de ooren klinkt. Voor sommigen beteekent hij het summum van alle kwaad en arbeidskwellingen.’7

Dat niet alle arbeiders blij waren met de kansen die de Centrale Werkverschaffing hen bood of de manier waarop dit werd aangeboden blijkt ook uit het onderzoek van vakbondshistoricus Sjaak van der Velden naar tweehonderd jaar stakingen in Nederland. In zijn onderzoek concludeert Van der Velden dat de Nederlandse werklozen in de werkverschaffing regelmatig over gingen tot ‘wanhoopstakingen’.8 Deze bevinding is

opmerkelijk te noemen omdat de historiografie met betrekking tot de collectieve actie onder werklozen in de jaren dertig concludeert dat de Nederlandse werklozen om verscheidene redenen juist minder protesteerden dan naar gelang hun positie verwacht zou mogen worden. Socioloog Ad van den Oord wijdt het gebrek aan succesvolle collectieve actie van de werklozen aan het feit dat de ‘middelen’ van de werklozen te beperkt waren; de mogelijkheid tot staking en andere acties bleek te klein.9 Piet de Rooy betitelt de Nederlandse werklozen als de ‘bond

5 Paul H.M. Thissen, ‘De Nederlandse Staat en heideontginning, 1795-1961’, Historisch geografisch tijdschrift 9.

No. 2 (1991), 45

6 Cees Stolk, De hel van Jipsinghuizen: 1923-1939 Werkverschaffing in Groningen (Scheemda: Meinders, 1989),

29.

7 Jan Blauw, Bob van der Borg, Henk Duerink et al, Geen verhaal: 100 jaar werkloosheid in de stad Groningen.

(Groningen: Egbert Forsten & Stichting Stiel, 2000), 28.

8 Van der Velden, Stakingen, 201-2.

9 Ad van den Oord, “Voor arbeid en brood: Arbeidersbeweging en collectieve actie van werklozen in Nederland:

Een vergelijkende studie van de jaren dertig en tachtig.” (Proefschrift, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, 1990), 176.

(6)

6 van geruischloozen’ en ziet de verzuiling van de Nederlandse samenleving als belangrijkste verklaring voor het ontbreken van collectieve protesten van de werklozen in Nederland.10

Sociaal historici Nijhof, Schrage en Sturkenboom beargumenteren dat de ‘relatieve deprivatie’ de voornaamste reden was voor de berusting van de werklozen in hun situatie. Dit betekent dat de werklozen het gevoel zouden hebben gehad dat de situatie uitzichtloos was en er geen reden was om te denken dat het in de nabije toekomst beter zou worden.11 Wat de voornaamste redenen ook mogen zijn, de auteurs zijn het erover eens dat de Nederlandse werklozen van de jaren dertig een timide houding aannamen in vergelijking met hun gelijken in de omliggende landen.

Desalniettemin lijkt de bewering Van der Velden met betrekking tot de hogere stakingsbereidheid in de werkverschaffing voor de casus Groningen te worden bevestigd in de historiografie; Cees Stolk wijdt drie hoofdstukken aan verzet tegen de NV de Vereenigde Groninger Gemeenten en schrijft dat het water de tewerkgestelden regelmatig tot aan de lippen steeg waarna er ‘spontaan een wilde actie’ uitbrak. 12 Ook Jack Hofman, sociaal historicus met

een specifieke interesse voor arbeiders in het begin van de twintigste eeuw, schrijft dat de werklozen in de Groninger werkverschaffing regelmatig tot stakingen kwamen en dat deze vooral, wederom spontaan, ontstonden in de jaren ‘waarin veel arbeiders voor het eerst naar de werkverschaffing werden gestuurd, (…).’13 De tegenstelling tussen de bevindingen van De

Rooy, Nijhof et al. en Van den Oord – berusting in het lot onder werklozen – en Van der Velden – hoge stakingsbereidheid in de werkverschaffing – doet de vraag rijzen waardoor dit verschil verklaard kan worden. Om deze tegenstrijdigheid in de historiografie te onderzoeken hanteer ik in dit onderzoek de volgende hoofdvraag: Hoe valt de hogere stakingsbereidheid in de werkverschaffing te verklaren en in hoeverre is daarop de organisatiegraad, de verzuiling of de relatieve deprivatie van invloed geweest voor de casus van de centrale werkverschaffing te Groningen 1924-1939? Hierbij zal ik mij in dit onderzoek richten op de Groninger Centrale Werkverschaffing met de naam NV de Vereenigde Groninger Gemeenten (VGG) tussen 1924-1939. De afbakening is gebaseerd op het stichtingsjaar van de VGG, 1924, en de mobilisatie van het Nederlandse leger in 1939 waardoor de problemen van werkloosheid goeddeels werden

10 Piet de Rooy, Werkloosheidbestrijding, 224.

11 E. Nijhof, P. Schrage en M. Sturkenboom, ‘De geesel van onzen tijd’: Een onderzoek naar werklozenbeleid en

werkloosheid in de jaren dertig te Utrecht (Leiden: Martinus Nijhoff, 1983), 7. Nijhof et al. baseren zich in hun

onderzoek op het onderzoek van W.G. Runciman en Marie Jahoda et al. Deze onderzoeken zullen in hoofdstuk 2 uitgebreid aan bod komen.

12 Cees Stolk, De hel van Jipsinghuizen, 60.

13 Jack Hofman, “Werkloosheid en werkverschaffing.” In Een eeuw socialisme en arbeidersbeweging in

Groningen 1885-1985. Onder redactie van Piet Hoekman, Jannes Houkes en Otto Knottnerus (Groningen:

(7)

7 opgelost.14 In lijn met wat is geschreven in de historiografie met ontbreken van collectieve actie

onder werklozen door de eerder genoemde De Rooy, Nijhof et al. en Van den Oord zal ik in deze scriptie onderzoeken in hoeverre de door hen aangevoerde verklaringen, respectievelijk verzuiling, mate van relatieve deprivatie ende organisatiegraad, van toepassing zijn op de case Groningen om de hoge stakingsbereidheid te verklaren.

Het onderstaande onderzoek is opgedeeld in vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk zal inzicht geven in het hierboven aangehaalde onderzoek Stakingen in Nederland van Van der Velden. Aangezien Van der Veldens conclusie met betrekking tot de hogere stakingsbereidheid in de werkverschaffing ten opzichte van de rest van de Nederlandse bevolking ten grondslag ligt aan dit onderzoek zal ik in het eerste hoofdstuk aan de hand van enkele tabellen en een grafiek inzicht geven in de conclusies van Van der Veldens onderzoek. Het tweede hoofdstuk zal vervolgens uitgebreider ingaan op het theoretische kader welke hierboven kortstondig is aangehaald. De verschillende verklaringsmodellen zullen op chronologische volgorde worden behandeld waarbij er zodoende eerst aandacht wordt besteed aan het verklaringsmodel van De Rooy. Eveneens zal in dit gedeelte een korte beschrijving worden gegeven van de ontwikkeling van de in toenemende mate verzuilde Nederlandse arbeidersbeweging. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan Nijhof et al. Nadat het verklaringsmodel van de gevolgen van het gevoel van relatieve deprivatie uitgebreid aan bod is gekomen zal het laatste deel van hoofdstuk 2 ingaan op het verklaringsmodel van Van den Oord met betrekking tot het belang van een organisatie voor collectieve actie.

In het tweede deel van dit onderzoek – de hoofdstukken 3 tot en met 5 – is aan de hand van een vijftal kranten onderzocht welk verklaringsmodel het meest van toepassing is om de hoge stakingsbereidheid in de Groninger Centrale Werkverschaffing te verklaren. Om niet voor elk dag- en weekblad alle nummers uit de jaren 1924-1939 te hoeven raadplegen is er aan de hand van de bestaande historiografie met betrekking tot de Groninger Centrale Werkverschaffing en de database van Van der Velden (zie grafiek 1 of Appendix 1.3) besloten om een aantal periodes te selecteren waarop de stakingsbereidheid het hoogst bleek. Met behulp van de historiografie en de database van Van der Velden zijn zodoende de volgende perioden geselecteerd: Januari en februari 1925, januari 1932 en juli 1938.15 Deze driedeling behelst ook meteen de indeling in hoofdstukken van het tweede deel van het onderzoek waarbij hoofdstuk 3 1925 behandelt, hoofdstuk 4 1932 en hoofdstuk 5 ingaat op 1938.

14 Hofman, “Werkloosheid”, 196.

(8)

8 Zoals hierboven reeds kort is gemeld, wordt in dit onderzoek aan de hand van een vijftal verschillende kranten onderzocht waarom de stakingsbereidheid in de Groninger Centrale Werkverschaffing nou precies hoger was dan in de rest van Nederland. Om een zo divers mogelijk beeld te krijgen en alle kanten van het verhaal in beeld te krijgen is ervoor gekozen om een vijftal kranten te selecteren die representatief zijn voor het toenmalige verzuilde Groningen. Aan de hand van De Krant bekeken: De geschiedenis van dagbladen in Groningen en Drenthe van journalist Bart Tammeling is bepaald welke kranten het meest representatief zullen zijn voor de verschillende bevolkingsgroepen.16 Zodoende is de keuze gevallen op: het Nieuwe Provinciale Groninger Dagblad (NPGD) voor de protestanten en Ons Noorden (ON) voor de Rooms-Katholieken waarmee de confessionele bevolking gerepresenteerd is.17 Vervolgens is er gekozen voor het Volksblad voor Groningen en Drenthe als partijorgaan voor de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (S.D.A.P.), De Arbeider voor de meer radicale socialisten in de provincie Groningen en is vervolgens Dagblad van het Noorden uitgekozen om haar ‘neutrale karakter’. 18 Aan de hand van de berichtgeving van deze vijf kranten en de

bestaande literatuur is in de hoofdstukken 3 tot en met 5 onderzocht welk verklaringsmodel het meest geschikt is om de hogere stakingsbereidheid in de Groninger Centrale Werkverschaffing te verklaren. Aangezien het Volksblad voor Groningen en Drenthe pas sinds 1929 bestaat zal deze krant niet worden behandeld in het 3de hoofdstuk.

De keuze om gebruik te maken van kranten als primaire bron voor dit onderzoek komt voort uit het feit dat kranten zich uitstekend lenen voor het zogenoemde ‘History from below.’19

Om soortgelijke bronnen te gebruiken is ervoor gekozen om voor alle in Groningen aanwezig kerkelijke en politieke richtingen eenzelfde soort bronnen te hanteren en heb ik zodoende besloten om voor al deze groepen de meest representatieve kranten te selecteren. Ook Erwin Karel, Groninger sociaalhistoricus, bevestigt in zijn bijdrage aan deel III van de Geschiedenis van Groningen: Nieuwste tijd – heden het verzuilde karakter van de Groninger kranten en behandelt de hierboven opgenoemde kranten als hij schrijft over het verzuilde karakter van de Stad en provincie.20 Er moet wel rekening worden gehouden met het gegeven dat een

16 Bart Tammeling, De krant bekeken: De geschiedenis van de dagbladen in Groningen en Drenthe (Groningen:

Nieuwsblad van het Noorden B.V., 1988).

17 Tammeling, De krant bekeken, 114 en 116-124.

18 Tammeling, De krant bekeken, 115 voor het Volksblad en De Arbeider; en 134 voor het Nieuwsblad van het

Noorden.

19 Mark Holland, “Historical British newspapers online,” Library Hi-Tech News. No 7 (2008), 18.

https://doi.org/10.1108/07419050810921319

20 Erwin H. Karel, “Naar een nieuw regionaal bewustzijn 1920-1950”, in Geschiedenis van Groningen: Nieuwste

tijd – heden. Onder redactie van M.G.J. Duijvendak, H. Feenstra, M. Hillenga en C.G. Santing (Zwolle: Waanders

(9)

9 krantenbericht nooit op zichzelf staat en dat de context waarin het bericht is gepubliceerd én de context van de krant waarin het is gepubliceerd van grote invloed zullen zijn op het bericht. Zodoende moeten de motieven van de auteur en het waarheidsgehalte van diens uitspraken altijd kritisch worden beoordeeld.21 In het onderstaande onderzoek heb ik dit gedaan door de berichtgeving in de verschillende kranten onderling te vergelijken om zodoende de ideologische boodschap eruit te filteren. Als bijvoorbeeld alleen de sociaal-anarchistische De Arbeider een bepaalde situatie beschreef maar de andere kranten hier niets over vermelden in hun krant dan betekent dit dat er kritischer naar het bericht van De Arbeider moet worden gekeken dan het geval zou zijn geweest als alle kranten ongeveer hetzelfde hadden bericht. Vervolgens heb ik de boodschap uit de krantenberichten vergeleken met andere primaire bronnen en secundaire literatuur met betrekking tot het onderwerp om op deze manier nog meer onjuistheden op te sporen en een zo objectief mogelijk beeld te schetsen.

Met het oog op de huidige COVID-19 pandemie, ook wel de ‘coronacrisis’, en de hiermee gepaard gaande stijging van de werkloosheid (van 274.000 naar 419.000 tussen maart 2020 – juli 2020) is het extra interessant om te onderzoeken hoe men in Nederland vroeger omging met (massale-)werkloosheid.22 Bij de master Geschiedenis Vandaag: geschiedenis voor bestuur, beleid en politiek heb ik geleerd vanuit een historisch perspectief inzicht te geven op actuele kwesties. Door te onderzoeken hoe de werklozen de Centrale Werkverschaffing beleefden en meer specifiek te onderzoek waarom de werklozen tegen de tewerkstelling in verzet kwamen hoop ik bij te dragen aan een beter begrip met betrekking tot werklozen en werkloosheid. De hierbij opgedane historische kennis hoop ik in mijn verdere loopbaan als beleidsmedewerker in het sociale domein toe te kunnen passen op actuele kwesties.

21 Marcel Broersma, “Nooit meer bladeren? Digitale krantenarchieven als bron.” Tijdschrift voor

Mediageschiedenis 14 no. 2 (2012). 37.

(10)

10

1.

Stakingen in Nederland:

De in de inleiding gedane bewering dat de stakingsbereidheid in de werkverschaffing hoger lag dan het landelijk gemiddelde behoeft enige uitleg. Deze bewering kwam voort uit een hoofdstuk van het boek Stakingen in Nederland: Arbeidersstrijd 1830-1995 van de vakbondshistoricus Sjaak van der Velden waarin deze de gegevens van meer dan 13.500 stakingen onderzocht.23 In het boek geeft Van der Velden antwoord op twee onderzoeksvragen: ten eerste vraagt hij zich af of er ‘tegenwoordig meer of minder wordt gestaakt dan vijftig, honderd of honderd-en-vijftig jaar geleden?’ en ten tweede ‘of er een verklaring bestaat voor de heftige fluctuaties in de tijdsreeks van stakingen?’ Samenvattend komt het erop neer dat Van der Velden concludeert dat er geen eenvoudig antwoord te geven is op deze twee vragen. Voor de eerste vraag moet bij het geven van een antwoord rekening worden gehouden met het veranderende karakter van stakingen door de jaren heen. Desalniettemin concludeert Van der Velden dat ‘het zwaartepunt van de stakingsbeweging in de tijd gezien in de laatste vijfentwintig jaar’ ligt. Een verklaring voor de fluctuaties van de stakingen blijkt nog moeilijker te vinden te zijn en Van der Velden concludeert dan ook dat er ‘geen eenduidige verklaring voor de fluctuaties bestaat.’24

De bevinding van Van der Velden met betrekking tot de hogere stakingsbereidheid in de werkverschaffing is afkomstig uit het hoofdstuk Verschillen in stakingsbereidheid. In dit hoofdstuk onderzoekt Van der Velden in hoeverre de zwaar bekritiseerde doch vaak geciteerde uitspraak van de Amerikaanse arbeidssociologen van de universiteit van California Clark Kerr en Abraham Siegel over de bereidheid van arbeiders om te staken in de periode 1915-1939 opging voor de situatie in Nederland.25 In het onderzoek van Kerr en Siegel naar de verschillen in de bereidheid tot staken in verschillende bedrijfstakken in elf landen (waaronder Nederland) concludeerden de beide auteurs dat mijnwerkers, zeelui en havenarbeiders de hoogste stakingsbereidheid kenden.26 Aldus Van der Velden beweerden Kerr en Siegel dat ‘arbeiders

die een geïsoleerde positie innemen, […] , en onplezierig werk doen het meest geneigd zijn om te staken.’27 Hoewel er enkele uitzonderingen bestaan concludeert Van der Velden dat deze

23 Hoewel de database van Van der Velden uitgebreid is schrijft Van der Velden zich er bewust van te zijn dat hij

niet alle Nederlandse stakingen tussen de jaren 1830 en 1995 heeft kunnen vinden in de archieven en de publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Zodoende is de database niet per se compleet en zou lokaal onderzoek ‘ongetwijfeld nog vele tientallen stakingen aan het licht kunnen brengen.’ Zie: Van der Velden, Stakingen, 23-4.

24 Van der Velden, Stakingen, 309; Zie hoofdstuk 7 ‘Welke factoren bepalen de fluctuaties in de

stakingsactiviteit?’, in: Van der Velden, Stakingen, 249-287.

25 Van der Velden, Stakingen, 173.

26 Zoals gelezen in Van der Velden, Stakingen, 173. 27 Zoals geciteerd bij Van der Velden, Stakingen, 174.

(11)

11 uitspraak van Kerr en Siegel niet van toepassing is op Nederland. Als voorbeeld hiervan noemt Van der Velden de Nederlandse mijnwerkers: deze voldeden aan de voorwaarde van de hypothese van Kerr en Siegel aangezien ze een geïsoleerde positie innamen en onplezierig werk verrichten. Toch behoorden de mijnwerkers niet tot een groep met een hoge stakingsbereidheid.28 Een groep die aldus Kerr en Siegel een hoge stakingsbereidheid zou vertonen, de havenarbeiders (sector ‘handel/verkeer’ in grafiek 1), vertonen in Nederland inderdaad een hoger dan gemiddelde bereidheid om te staken. Echter Van der Velden vindt de hypothese van Kerr en Siegel in dit geval maar ten dele opgaan; immers: ‘Havenarbeid is wel onaangenaam werk, maar een geïsoleerde groep vormden de havenarbeiders […] nauwelijks.’ Ook de bouwnijverheid kende een grote stakingsbereidheid zoals te zien is in grafiek 1. Hierover zegt Van der Velden dat het werk wel onaangenaam was maar dat er van een geïsoleerde bevolkingsgroep geen sprake was. Zodoende concludeert Van der Velden dat de verklaring van Kerr en Siegel ‘tekortschiet’. 29

Grafiek 1: Vergelijking van percentages van totale stakingen per sector 1924-1939. Bron zie Appendix

28 Van der Velden, Stakingen, 220. 29 Van der Velden, Stakingen, 221.

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939

Stakingen per sector

Ambtenaren/Beambten Banken/verzekeringen Delfstoffen diverse Diverse (>1 en < 5 beroepen) Handel/verkeer industrie Industrie/bouw Landbouw Landbouw/veeteelt Landbouw/visserij onbekend Onderwijs Overheid/onderwijs Overheid/diensten

Overheid/onderwijs Werkverschaffing Commerciële dienstverlening Algemeen

(12)

12 In tegenstelling tot Kerr en Siegel concludeert Van der Velden dat: ‘de aard van het werk (in de termen van Kerr en Siegel: onaangenaam en aangenaam werk) niet zoveel zegt over de stakingsbereidheid; ‘belangrijker is de markt- en machtspositie die de arbeiders innemen.’ Om deze stelling te onderbouwen wijst Van der Velden op de gezondheidszorg; hoewel deze groep ‘ontegenzeggelijk zeer belangrijk is voor de samenleving’ hebben de beoefenaren van de beroepen die onder de gezondheidszorg vallen maar zeer weinig gestaakt. Dit komt aldus Van der Velden omdat werknemers uit de gezondheidszorg, net als bijvoorbeeld onderwijzers en politieagenten, niet ‘tegenover het kapitaal’ staan. De overheid is de werkgever van de werknemers uit deze beroepen en de overheid is ‘een geduldige tegenstander. Die […] voor zijn financiële voorbestaan immers niet afhankelijk (is) van zijn werknemers, maar van de belastingbetaler.’30

De zojuist beschreven verklaring van Van der Velden met betrekking tot het belang van de markt- en machtspositie van de arbeiders in relatie tot hun stakingsbereidheid gaat niet op voor alle waarnemingen in zijn proefschrift. Zoals ook in de inleiding vermeldt concludeert Van der Velden dat er één vreemde eend in de bijt is: de werkverschaffing. Als men kijkt naar grafiek 2 waar het totale aantal stakingen van de zeven meest stakende sectoren is gerelateerd aan de totale beroepsbevolking voor de eerste zes en aan het totale aantal werklozen voor de werkverschaffing dan ziet men dat de werkverschaffing relatief gezien vaker staakte dan enig andere sector in Nederland.

Grafiek 2: Geïndexeerde totale aantallen stakingen per sector verrekend met respectievelijk totale beroepsbevolking en werklozen in Nederland voor de jaren 1924-1939 met 1924=100. Bron: Zie appendix.

30 Van der Velden, Stakingen, 221.

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939

Relatieve aantal staking per sector.

Delfstoffen Handel/verkeer Industrie/bouw Landbouw/visserij Onbekend Overheid/diensten Werkverschaffing

(13)

13 Hoewel Van der Velden de werkverschaffing een bijzondere groep noemt door de hoge stakingsbereidheid, in vergelijking met de andere sectoren in Nederland, laat hij het na om hier een verklaring voor te geven.31 Hij schrijft: ‘Ver van huis en haard vormden deze arbeiders een geïsoleerde massa met slechte arbeidsomstandigheden. Zoals Kerr en Siegel zouden verwachten, gingen ze geregeld over tot wanhoopsstakingen, waarbij ze niet of nauwelijks steun van buitenaf ontvingen.’32 Waar hij de hypothese van Kerr en Siegel verwerpt voor Nederland als geheel, gebruikt hij hem wel om de situatie van de werkverschaffing specifiek te verklaren. Aangezien Van der Velden eerder in zijn boek schreef dat het verklaringsmodel van Kerr en Siegel ‘zwaar bekritiseerd’ was is het gebruik hiervan om de hoge stakingsbereidheid in de werkverschaffing te verklaren niet geheel bevredigend.33

Dan sluit ik dit hoofdstuk af door te verwijzen naar grafiek 3 waarin het aantal stakingen per jaar in de Groninger werkverschaffing zoals deze door Van der Velden waren geregistreerd staan weergegeven. Het totaal van stakingen in de Groninger werkverschaffing komt op 38 stakingen tussen 1924 en 1939. Aangezien het totale aantal stakingen in de werkverschaffing in deze periode op 270 lag betekent dit dat 14% van de stakingen in de Nederlandse werkverschaffing tussen 1924 en 1939 plaatsvond in de provincie Groningen. Zoals duidelijk te zien is in Grafiek 3 vonden de meeste stakingen in de Groninger Centrale Werkverschaffing plaats in 1925, 1932 en 1938. Dit komt overeen met de in de inleiding op de literatuur gebaseerde keuze om verklaringswaarde van de drie verschillende modellen te analyseren voor juist deze jaren omdat de stakingsbereidheid hier het hoogst bleek.

Grafiek 3: Totale aantal stakingen in de Groninger werkverschaffing per jaar. Bron zie appendix

31 Van der Velden, Stakingen, 201-3. 32 Van der Velden, Stakingen, 202. 33 Van der Velden, Stakingen, 174.

4 7 2 0 0 1 1 2 5 2 1 1 2 1 5 4 0 1 2 3 4 5 6 7 8 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 Aan ta l s ta kin ge n Jaren

(14)

14

2.

Theoretisch kader

In het vorige hoofdstuk werd de bevinding van Van der Velden met betrekking tot de hogere stakingsbereidheid in de werkverschaffing gestaafd met de statistische gegevens in grafiek 2. Echter concludeerde ik dat Van der Velden geen bevredigende verklaring geeft voor deze hogere stakingsbereidheid. Waar hij in eerste instantie de hypothese van Kerr en Siegel van de hand doet als zijnde niet toepasbaar op Nederland maakt hij wél gebruik van deze hypothese om de bijzondere positie van de werkverschaffing in zijn verhaal te verklaren.34 Om te

onderzoeken hoe de hogere stakingsbereidheid in de werkverschaffing dan wel te verklaren valt gaat dit hoofdstuk in op de drie ‘stromingen’ binnen het historiografische debat met betrekking tot (het ontbreken van) werklozenprotesten in de jaren dertig in Nederland. Hoewel dit in eerste instantie misschien niet per se relevant lijkt - het onderzoek doelt immers om de hogere stakingsbereidheid te verklaren en niet de lagere – is er wegens gebrek aan literatuur ten opzichte van het onderwerp toch voor deze invalshoek gekozen. Opeenvolgend komen de drie belangrijkste stromingen binnen de historiografie met betrekking tot Nederlandse werklozen tijdens het interbellum aan bod. Hierbij zal worden ingegaan op hun onderzoeksvragen en bevindingen en hoe men tot deze conclusies is gekomen. Zoals reeds in de inleiding vermeld zal er in dit hoofdstuk niet worden ingegaan op de manier waarop de toepasbaarheid van de drie verklaringsmodellen in dit onderzoek wordt onderzocht; dit gebeurt in de respectievelijke subhoofdstukken.

2.1 Verzuiling

Het eerste verklaringsmodel wat ik hier behandel is die van De Rooy en is afkomstig uit het al eerder aangehaalde werk Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940 uit het jaar 1979. Zoals in de inleiding geschreven concludeerde De Rooy dat ‘het werklozenprotest in Nederland [...] internationaal gezien zeer gering geweest’ is. 35 Waar in de omliggende landen een stevige groei aan politiek extremisme plaatsvond was dit in Nederland niet het geval. Omdat de zuilen altijd veel meer waren geweest dan slechts politieke organisaties kapselden de zuilen de werklozen in; verandering van zuil betekende een ‘ingrijpende verandering in het hele leven’. Hierdoor waren aldus De Rooy veel werklozen van mening dat, hoewel hen tekortgedaan werd, dit niet zou verbeteren door van zuil te veranderen of deel te nemen aan

34 Omdat niet de geïsoleerde positie en de onaangenaamheid van het werk van doorslaggevend belang zouden zijn

voor de stakingsbereidheid maar de markt- en machtspositie. Zie hfd 1.

(15)

15 een (radicale) organisatie die het hele verzuilingsysteem verwierp.36 De Rooy legde dus de

nadrukt op het positieve dat de arbeiders nog vonden in hun zuil, wat het niet de moeite waard maakte om deze zuil volledig aan de kant te schoppen, teneinde in verzet te komen tegen het huidige systeem. Het is interessant om te onderzoeken of deze verklaring van De Rooy ook opgaat voor de provincie Groningen. De al eerder aangehaalde Erwin Karel geeft aan dat Groningen ongeveer even verzuild was als de rest van Nederland. Als voorbeeld van de mate van verzuildheid in Groningen en de gevolgen die dit had op het dagelijks leven schrijft Karel dat het percentage ‘huwelijken tussen andersgezinden’ in de provincie Groningen slechts tien procenten besloeg. In de stad Groningen zelf was dit twee keer zoveel.37

Toch laat de regionale politieke situatie in Groningen zich niet één-op-één vergelijken met de nationale Nederlandse zoals in tabel 1 te zien is. Het eerste getal in deze tabel staat voor het percentage van de stemmen dat deze specifieke partij in de provincie Groningen heeft gekregen en het tweede cursieve getal geeft het landelijke gemiddelde percentage stemmen op de desbetreffende partij aan. Hier valt duidelijk uit op te maken dat het percentage confessionele stemmers kleiner was in de rest van Nederland waarbij dit vooral veroorzaakt werd door de kleine hoeveelheid stemmers op de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) terwijl het percentage stemmers op de sociaaldemocratische, liberale en de communistische partijen hoger lag dan het landelijk gemiddelde.38

1922 1925 1929 1933 1937 Katholiek (RKSP) 5,2 29,5 5 28,6 4,9 29,6 4,8 27,9 5,3 28,8 Protestants (ARP+CHU) 31,5 24,6 31,3 22,1 31,2 22,1 32,8 22,6 29,8 23,9 Sociaaldemocratisch (SDAP) 28,9 19,3 32,6 22,9 34,7 23,8 28,5 21,5 27,6 22 Liberaal (LP/LSP+VDB+VB) 19,3 14,8 19,6 14,8 19,4 14 17,5 12 15 9,9 Communistisch (CPH/CPN) 3,5 1,8 2,9 2 2,8 2 5,5 3,2 5,4 3,3

Tabel 1: Percentage stemmen Tweede Kamer verkiezingen Groningen en landelijk. vergeleken Bron: NLVerkiezingen; zie geraadpleegd materiaal.

36 De Rooy, Werkloosheidsbestrijding, 224.

37 Erwin H. Karel, Naar een nieuw regionaal bewustzijn, 249.

38 Met ‘liberale partijen’ bedoel ik hier de Liberale Partij, de Liberale Staatspartij, De Vrijzinnig Democratische

Bond en de Vrijheidsbond en onder communistische partijen vat ik de Communistische Partij Holland en later de Communistische Partij Nederland.

(16)

16 In politiek opzicht was Groningen zodoende een vrij unieke provincie in Nederland. Qua stemmen op de communistische partijen deed het percentueel gezien slechts onder voor Noord-Holland en de sociaaldemocraten kregen zelfs een groter percentage van het totale aantal stemmen uit de provincie Groningen.39 Naast de SDAP en de Communistische Partij Holland (CPH) (en later de Communistische Partij Nederland (CPN)) bestonden er nog verschillende andere radicale groeperingen in Groningen. Eén van deze partijen, die vooral op gemeentelijk niveau de nodige invloed heeft gehad, was de partij Recht en Vrijheid van Harm Kolthek. Recht en Vrijheid was een vrij radicaal-linkse partij die zich verzette tegen ‘de sociale misstanden […] (die) werden veroorzaakt door het particulier grondeigendom.’40 In de

Groningse gemeenteraad kwam Recht en Vrijheid op voor een hogere werkloosheidsuitkering en lagere belasting en dit zal mede de reden zijn geweest van het lokale succes van de partij.41 Ook de andere kant van het radicale-politieke spectrum was vertegenwoordig en de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) haalde bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 bovengemiddeld veel stemmen in de provincie Groningen.42 Bij de Groningse Provinciale Statenverkiezing van 1935 behaalde de zelfs 8,4% van het totale aantal stemmen en kreeg de partij vier zetels.43 Een mogelijke verklaring voor deze unieke regionale situatie wordt door Piet Hoekman en Jannes Houkes, twee historici met een specialiteit op de ontwikkeling van de vroege Nederlandse arbeidersbeweging tot 1940, gegeven in een boek over de geschiedenis van het communisme in Groningen.44 Aldus Hoekman en Houkes valt de opkomst van het

socialisme eind negentiende eeuw te verklaren door de ‘historisch gegroeide maatschappelijke tegenstellingen, de afkeer van de kerk en het van oudsher bestaande radicale streven naar democratische hervormingen in Oost-Groningen’ in combinatie met een periode van economische crisis aan het einde van de negentiende eeuw.45

39 NLVerkiezingen, “Uitslagen Tweede-Kamerverkiezingen (landelijke uitslagen).” Geraadpleegd op

27-08-2020. http://www.nlverkiezingen.com/#TK

40 Maarten Duijvendak en Bart de Vries, red., Stad van het Noorden: Groningen in de twintigste eeuw (Assen:

Koninklijke van Gorcum, 2003), 222.

41 Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, toegangsnr. 1770 – Bibliotheek GAG: handschriften, inv.

nr. 4: Harry Woldendorp, Georgistische gemeentepolitiek in Groningen: Harm Kolthek en Recht en Vrijheid,

1931-1941, Doctoraalscriptie Nieuwste Geschiedenis, 1979.

42 NLVerkiezingen, “Uitslagen Tweede-Kamerverkiezingen (landelijke uitslagen).” Geraadpleegd op

27-08-2020. http://www.nlverkiezingen.com/#TK De NSB haalde in Groningen +-5% van de stemmen waar het landelijk gemiddelde op 4% lag.

43 NLVerkiezingen, “Uitslagen Tweede-Kamerverkiezingen (landelijke uitslagen).” Geraadpleegd op

27-08-2020. http://www.nlverkiezingen.com/#TK

44 Piet Hoekman en Jannes Houkes, “Het communisme komt: De opkomst van de CPN in Oost-Groningen.” In

Tussen Moskou en Finsterwolde: Over de geschiedenis van het communisme in Oost-Groningen. Onder redactie

van G. Voerman, E. de Jonge en H. van der Veen (Scheemda: Uitgeverij Meinders, 1993).

(17)

17 Een ander voorbeeld dat de verzuiling in Nederland mooi weergeeft en relevant is voor dit onderzoek is de verzuildheid van de arbeidersbeweging. Om de verzuildheid van de Nederlandse arbeidersbeweging duidelijk weer te geven volgt hier een korte beschrijving van de opkomst en ontwikkelingen binnen deze beweging waarbij vooral gebruikt wordt gemaakt van het boek Werknemers georganiseerd van al eerder aangehaalde Van der Velden.46 De eerste arbeidersverenigingen kwamen voort uit onderlinge verzekeringen tussen vakgenoten, zoals bijvoorbeeld begrafenisfondsen of ziekenkassen. 47 Door onderlinge samenwerking waren de arbeiders en hun familie zodoende enigszins beschermd voor armoede in geval van overlijden of ziekte. Toen de arbeiders op gegeven moment ook gebruik gingen maken van de vakverenigingen (veelal plaatselijke organisatie van mensen die hetzelfde vak of beroep uitoefenen) om hogere lonen te bewerkstelligen werd het interessant om als verschillende vakverenigingen samen te gaan werken. De eerste landelijke vakbond in Nederland ontstond uit zo’n soort samenwerking tussen de Amsterdamse en Arnhemse boekdrukkers en in 1866 werd de Algemeene Nederlandsche Typografenbond (ANTB) opgericht.48 Gedurende de opvolgende jaren groeiden de vakverenigingen en bonden en in 1871 werd het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (ANWV) opgericht. De ANWV was een landelijke organisatie waar alle ‘algemene politieke werkliedenorganisaties en vakverenigingen’ zich bij konden aansluiten en onderscheidde zich daardoor van zijn voorgangers.49 Toen het ANWV

zich in 1875 uitsprak voor het openbaar onderwijs voelden de confessionele arbeiders zich niet meer thuis en een jaar later ontstond het protestantse Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium. De socialisten begonnen langzamerhand ook hun eigen weg te gaan en in 1881 werd de Sociaal-Democratische Bond opgericht.50 Zodoende bestonden er in Nederland in 1881 ‘drie stromingen in de Nederlandse arbeidersbeweging. Het neutrale ANWV, het protestants-christelijke Patrimonium en de socialistische SDB.51 In 1888 voegde zich hier nog een Rooms-Katholieke Volksbond bij.52

Van der Velden beschrijft 1891 als ‘een belangrijk jaar’. Er vonden in 1891 namelijk drie gebeurtenissen plaats die van langdurige invloed zouden blijken. Ten eerste het schrijven van de paus Leo XIII wat bekend is komen te staan onder de naam Rerum Novarum. In dit

46 Sjaak van der Velden, Werknemers georganiseerd: Een geschiedenis van de vakbeweging bij het honderdjarig

jubileum van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (Amsterdam: Aksant, 2005).

47 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 18. 48 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 22-3 49 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 33. 50 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 39 51 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 43. 52 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 44.

(18)

18 document legt de paus de leerstellingen uit die ‘voor lange tijd het optreden van rooms-katholieke gezagsdragers hebben bepaald’. Volgens de paus en de rooms-katholieke kerk ‘moesten kapitaal en arbeid samenwerken en elkaar niet bestrijden.’53 De protestanten gaven eenzelfde

geluid af op het Christelijke-sociaal Congres met betrekking tot het sociale vraagstuk. Evenals de katholieken proclameerden de protestanten dat samenwerking en overleg tussen ‘patroon’ en arbeider gewenst waren en dat werkstakingen alleen in het uiterste geval gebruikt mochten worden.54 De derde invloedrijke gebeurtenis was het socialistische congres wat bekend is komen te staan als de Tweede Internationale en van waaruit indirect in 1893 het Nationaal Arbeids-Secretariaat in Nederland (NAS) tot stand kwam.55 Het NAS moest een algemene vakcentrale worden waarin ‘iedere arbeider zich thuis zou voelen’. Doordat het SDB al snel de boventoon voerde in het NAS werd deze vakcentrale nooit de algemene vertegenwoordiger van de Nederlandse arbeiders maar werd het in eerste instantie eerder een vakcentrale voor de radicalere elementen binnen de Nederlandse arbeidersbeweging en heeft het NAS door de jaren heen geflirt met onder andere het syndicalisme en het communisme.56

Tegenover het NAS vormde zich een ‘moderne’ bond die zich onderscheidde van de oude beweging door ‘een sterke centrale leiding, discipline, volgzaamheid aan de leiding, een sterke centrale stakingskas, professionele bestuurders, een goede administratie en om dit alles mogelijk te maken: een hoge contributie.’57 Deze eerste moderne bond; de Algemeene

Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB) leidde in 1906 tot de oprichting van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV) waar vijftien verschillende bonden zich bij aansloten.58 De niet-confessionele Nederlandse arbeiders waren nu gesplitst in twee groepen die het niet nalieten elkaar te bestrijden: het meer radicale en revolutionaire NAS wat de omverwerping van het kapitalisme voor ogen had en het sociaaldemocratische NVV wat het leven van de arbeiders bínnen het kapitalisme zo aangenaam mogelijk wilde maken. Hierbij had overigens het NVV ook de ondergang van het kapitalisme ten doel. Het was slechts de weg erheen die verschilde.59 Drie jaar na de oprichting van het NVV kwam het Christelijke Nationaal Vakverbond (CNV) tot stand wat poogde de rol van een interconfessionele vakcentrale te vervullen. Aangezien de aartsbisschop de Nederlandse katholieken verbood om

53 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 45-6. 54 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 47. 55 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 48-9.

56 Piet Hoekman en Jannes Houkes, “Het Nationaal Arbeids-Secretariaat 1893-1940: De geschiedenis van de

eerste vakcentrale in Nederland.” (Proefschrift, Universiteit Utrecht, 2015).

57 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 55-7 58 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 65. 59 Van der Velden, Werknemers georganiseerd, 69.

(19)

19 lid te worden kwam hier weinig van terecht en werd hetzelfde jaar het Bureau voor de Rooms-Katholieke Vakorganisatie (RKV) gesticht. Hiermee was de Nederlandse vakbeweging voor de aankomende decennia definitief verdeeld langs de verzuilde lijnen.

2.2 Relatieve deprivatie

Waar De Rooy het zwaartepunt van zijn verklaring voor het ontbreken van werklozenprotesten in de jaren dertig legt bij de rustgevende rol van de zuilen in Nederland vinden E. Nijhof, P. Schrage en M. Sturkenboom deze verklaring niet toereikend. In hun publicatie ‘De geesel van onzen tijd’: onderzoek naar het werklozenbereid en werkloosheidsbeleving in de jaren dertig te Utrecht uit 1983 beamen Nijhof et al. dat ‘de verzuiling als verklaring [...] in belangrijke mate verantwoordelijk is geweest voor de rust onder confessionele arbeiders.’ Desalniettemin wijzen Nijhof et al. erop dat het uitblijvende verzet van de niet-confessionele (werkloze) arbeiders zo niet wordt verklaard en dat het gebruik van ‘de verzuiling’ als verklaring voorbij gaat aan de mogelijke invloed van de ‘belevingswereld, het denk- en interpretatiekader’ van de werkloze arbeiders.60 In plaats van De Rooy die de invloed van het systeem van de Nederlandse verzuilde samenleving onderzoekt probeerden Nijhof et al. de sociale rust van de jaren dertig te verklaren aan de hand van ‘werkloosheidsbeveleving’ van de Utrechtse werklozen. Nijhof et al. grijpen hierbij terug op het vaak aangehaalde onderzoek uit 1971 naar werklozen en werkloosheid uit 1931-1932 van de Oostenrijkse sociologen Jahoda, Lazarsfeld en Zeisel in het plaatsje Marienthal in de buurt van Wenen. De Oostenrijkse onderzoekers kwamen op grond van verscheidene bronnen tot een drietal patronen waarbinnen de reacties van de werklozen op hun nieuwe (werkloze) situatie zich afspeelden. Aldus Jahoda et al. kenmerkten de werklozen zich door strijdbaarheid, berusting of onmaatschappelijkheid. Ongeveer 23% van de arbeiders die werkloos waren geworden bleef ook na een langere periode van werkloosheid werk zoeken en zodoende actief vechten voor een beter leven; het overgrote deel (zo’n 70%) van de werklozen berustte in zijn lot en verloor alle hoop op een betere toekomst en een klein deel, ongeveer 7%, duidde Jahoda aan als ‘gebroken’ families of onmaatschappelijk.61

Hoewel Nijhof et al. de observaties ‘uiterst waardevol en zeer bruikbaar’ vinden om de reacties van de werklozen te typeren beseffen ze dat het onderzoek van Jahoda niet een-op-een

60 Nijhof et al. ‘De geesel van onzen tijd’, 3-5.

61 Marie Jahoda, Paul Lazarsfeld en Hans Zeisel, Marienthal: The sociography of an unemployed community

(20)

20 toepasbaar is op het Utrecht van de jaren dertig. Jahoda hecht relatief veel aandacht aan de ‘stabiliteit van de persoonlijkheid’ om te verklaren tot welk gedragstype een werkloze behoort. Dit is echter slecht af te lezen in de voor Nijhof et al. beschikbare bronnen. Om dit probleem te overkomen en toch te onderzoeken hoe de psyche van de werklozen in de jaren dertig verklaarde waarom er zo weinig werd geprotesteerd door deze groep halen Nijhof et al. een onderzoek uit 1966 van Engelse historische socioloog W.G. Runciman met betrekking tot het concept relatieve deprivatie. Runciman zocht in zijn onderzoek een verklaring voor de houding ten opzichte van sociale ongelijkheid in de twintigste eeuw in Engeland. Eén van de kernconcepten van Runcimans onderzoek is het zojuist genoemde relatieve deprivatie. Hiervan is sprake wanneer A, die X niet heeft maar dit wel wil, zichzelf vergelijkt met B, welke X wel heeft. Ook is het mogelijk dat A zich relatief gedepriveerd voelt in vergelijking met B. Hoewel Runciman geen exacte definitie van relatieve deprivatie geeft beschrijft hij het als volgt: ‘A is relatief gedepriveerd van X wanneer (1) hij X niet heeft, (2) wanneer hij ziet dat een persoon of groep personen X heeft, (3) hij X wil, en (4) hij het als haalbaar ziet om X te hebben.’ Hierbij is het bij (2) ook mogelijk dat hij X zelf had of in de toekomst verwacht te hebben.62 Of zoals Nijhof et al. het definiëren: ‘de relatieve deprivatie van een groep of individu is de afstand tussen hun maatschappelijke verwachtingen en hun feitelijke maatschappelijke positie.’63 Hoe

lager de verwachting op een verbetering van de maatschappelijke positie hoe minder verzet men zal plegen om dit te bereiken. Immers: ‘hoe onontkoombaarder een situatie geacht wordt, hoe geringer het verzet ertegen zal zijn.’64 In hun onderzoek definiëren Nijhof et al. vier

variabelen welke volgens hen bruikbaar zijn om de mate van relatieve deprivatie van de werklozen te Utrecht in de jaren dertig te verklaren. Hieronder zet ik uiteen wat deze variabelen waren en hoe ik deze kan gebruiken om te onderzoeken of het verklaringsmodel van Nijhof et al. toepasbaar is om de hoge stakingsbereidheid in de werkverschaffing te verklaren. De variabelen die Nijhof et al. benoemen zijn: (a) gewenning aan werkloosheid; immers als een werkloze al lang werkloos was of eerder werkloos was geweest dan was de werkloosheid van de jaren dertig ‘relatief makkelijker te dragen.’ Voor langdurig werklozen of mensen die al eerder werkloos waren geweest was de relatieve deprivatie gering.65 Een tweede variabele welke de mate van relatieve deprivatie verklaarde is het (b) verschil georganiseerden-ongeorganiseerden. Zoals hierboven beschreven gaat het aldus Runciman bij relatieve

62 W.G. Runciman, Relative deprivation and social justice: A study of attitudes to social inequality in

twentieth-century England (London: Routledge & Kegan Paul, 1966), 10-11.

63 Nijhof et al., ‘De geesel van onzen tijd’, 107. 64 Nijhof et al., ‘De geesel van onzen tijd’, 10. 65 Nijhof et al., ‘De geesel van onzen tijd’, 107-8.

(21)

21 deprivatie om het hebben of het menen te moeten hebben van een bepaald product, X, ten opzichte van een referentiegroep. Nijhof et al. concluderen in lijn met Runciman dat de werklozen in de jaren dertig zichzelf vergeleken met de ‘mede-werklozen [...] en niet de groepen die beter af waren.’ In het onderzoek van Nijhof et al. betekende dit dat de georganiseerde werklozen die ‘in de steun liepen’ een hogere werkloosheidsuitkering ontvingen van hun vakvereniging dan de werklozen die ongeorganiseerd waren.66 Doordat de werklozen elkaar tot referentiepunt namen hadden alleen de ongeorganiseerde werklozen reden tot onvrede en dus een gevoel van relatieve deprivatie.67 Een derde variabele die van invloed was op het verschil van het gevoel van relatieve deprivatie was (c) leeftijdsverschil. Nijhof et al. concluderen dat de relatieve deprivatie onder de jeugdwerklozen veel hoger was dan onder de ouderen. Immers de werkloosheid haalde een streep door de toekomstverwachtingen van de jongeren.68 De vierde en laatste variabele die Nijhof et al. aanhalen in hun verklaringsmodel is de (d) mate van geschooldheid; werklozen met een opleiding hebben eerder een gevoel van relatieve deprivatie dan werklozen zonder opleiding.69

2.3 Organisatiegraad

Ad dan den Oord bekritiseerde de hierboven beschreven verklaringsmodellen in zijn onderzoek naar ‘collectieve actie van werklozen in Nederland’ in de jaren dertig en tachtig uit 1990. Volgens Van den Oord focusten Nijhof et al. en de hierdoor aangehaalde Jahoda en Runciman zich met de verklaring vanuit de relatieve deprivatie zich te veel op het ‘microniveau’ van het individuele gedrag van de werkloze. Het verklaringsmodel van De Rooy welke de verklaring voor het ontbreken van werklozenprotesten bij de verzuiling van de Nederlandse samenleving legde bestempelde Van den Oord als te veel aandacht bestedend aan het ‘macroniveau’.70 In tegenstelling tot deze beide verklaringsmodellen stelt Van den Oord dat er meer aandacht moest worden besteed aan ‘factoren op mesoniveau, zoals belangen, organisatie en mobilisatie.’71

Van den Oord maakt in zijn verklaring voor het ontbreken van collectieve actie onder de Nederlandse werklozen gebruik van het eclectische model van Charles Tilly uit diens werk From Mobilization to Revolution uit 1978. Aldus Van dan Oord tracht Tilly: ‘met behulp van klassiekers als Marx, Durkheim, Weber en J.S. Mill een synthese te construeren tussen

66 Zie voetnoot 4 in de inleiding voor een korte beschrijving van deze steunverlening. 67 Nijhof et al., ‘De geesel van onzen tijd’, 108.

68 Nijhof et al., ‘De geesel van onzen tijd’, 108. 69 Nijhof et al., ‘De geesel van onzen tijd’, 108.

70 Voor de betiteling ‘micro-’ en ‘macro- ‘niveau zie Van den Oord, “Voor arbeid en brood”, 168. 71 Van den Oord, “Voor arbeid en brood”, 22.

(22)

22 enerzijds een benadering die collectieve actie beschouwt als een resultante van de werking van de externe krachten op het individu of de groep, en anderzijds een benadering waarbij collectieve actie het resultaat is van doelbewuste keuzen van individuen of groepen.’72 In de volgende paragraaf zal ik dieper ingaan op het door Van den Oord gehanteerde model van Tilly om zodoende het verklaringsmodel van Van den Oord beter te begrijpen en de toepasbaarheid ervan te kunnen toetsen.

Het belangrijkste deel van de theorie van Tilly waar Van den Oord naar verwijst is het mobilization model wat bestaat uit vijf variabelen waarbij de vijfde ook weer onder te verdelen is in drie anderen. Deze vijf variabelen die dienen om collectieve actie van groepen te verklaren zijn: interests, organizations, mobilization, collective action en opportunity. De variabele interests, of belangen, gaat over de gedeelde voor- en nadelen die verbonden zijn met de ‘interactie’ met andere groepen en dus om de belangen die de groep heeft voor de collectieve actie.73 De tweede variabele is organizations en met hiermee bedoelt Tilly de mate waarin er een gemeenschappelijke identiteit bestaat.74 Deze tweede variabele leidt tot de derde: mobilization: de middelen die de persoon of organisatie ter beschikking heeft.75 Collectieve actie is vervolgens het samenvallen van deze drie variabelen: In welke mate is de organisatie van een persoon in staat om de hem beschikbare middelen aan te wenden om een gemeenschappelijk doel na te streven.76 De vijfde variabele is opportunity, of

gelegenheid/kans, en gaat over de invloed en relatie tussen de belangen van de groep en de wereld eromheen.77 Binnen deze variabele benoemt Tilly het belang van power, repression en

threat echter voor het belang van dit paper is het voldoende om te weten dat Tilly met deze vijfde variabele rekening houdt met de context waarin de collectieve actie die hij wil verklaren plaatsvind.

Het bovenstaande model van Tilly in acht nemende concludeerde Van den Oord dat het uitblijven van massale collectieve protesten (actie) van de Nederlandse werklozen in de jaren dertig verklaart kon worden door een ‘tekort’ in een aantal variabelen. Zo schreef Van den Oord dat het de werklozen ontbrak aan een effectief ‘stakingswapen’ als middel voor staking.78 Waar arbeiders het stakingswapen kunnen inzetten om hun werkgever te dwingen om de tafel

72 Van den Oord, “Voor arbeid en brood”, 33.

73 Charles Tilly, From Mobilization to Revolution (Reading: Addison-Wesley Publishing Company, 1978), 54 en

59-62.

74 Tilly, From Mobilization, 54 en 62-69. 75 Tilly, From Mobilization, 54 en 69-78. 76 Tilly, From Mobilization, 55 en 84-90. 77 Tilly, From Mobilization, 84

(23)

23 te komen en de redenen tot staking te bespreken beschikten de werklozen niet over zo’n wapen; ze hadden geen mogelijkheid om hun arbeid te onthouden. Naast een gebrek aan resources, of middelen, stelt Van den Oord dat de werklozen te maken hadden met een tekort aan opportuniteit tot mobilisatie; de ‘corporatistische overlegstructuren’, zoals de vakverenigingen en vakbonden, sloten de deelname van werklozen of hun organisaties voor zover deze bestonden veelal uit en de werkenden waren weinig solidair met de werklozen.79 Kortgezegd hadden de werklozen in de jaren dertig een gebrek aan middelen en aan mogelijkheden om tot georganiseerde collectieve actie te komen tegen hun situatie.

(24)

24

3.

‘De hel van Jipsinghuizen’ (1925)

Het interbellum was een periode van grote sociaaleconomische veranderingen in Groningen. Het ‘oude patroon van seizoensarbeid’ werd gekenmerkt door een periode van werken op het veen rond de lente waarnaar de arbeiders in de loop van de zomer en herfst aan het werk konden als land- of fabrieksarbeider bij de boeren of opkomende industrieën.80 In de winter volgde vervolgens een periode van werkloosheid die al dan niet bij de gemeentelijke werkverschaffing werd doorgebracht. Door industrialisatie en de opkomst van de fabrieken in de provincie Groningen werd het voor landarbeiders steeds normaler om het gehele jaar door te werken; er ontstond een ‘nieuw’ patroon van arbeid. In dit nieuwe patroon van arbeid was het werk, en dus de werkloosheid niet langer seizoensgebonden maar afhankelijk geworden van de structurele en conjuncturele ontwikkelingen van de wereldeconomie.81 De al eerder aangehaalde Erwin Karel schrijft dat ‘het armoedeprobleem en het werkloosheidsvraagstuk’ gedurende de negentiende eeuw in een ander perspectief kwamen te staan door ‘urbanisatie, migratie en industrialisatie.’ De verantwoordelijkheid van ondersteuning van armen en werklozen verschoof van het particuliere, veelal kerkelijke, initiatief naar de staat. Waar de armenzorg van oudsher lokaal georganiseerd was nam de overheid deze rol na 1914 in toenemende mate over.82 Ook de werklozenzorg, die in eerste instantie door de arbeiders onderling werd geregeld door middel van werklozenkassen binnen de verschillende vakverenigingen, ontving sinds de economische crisis, die gepaard ging met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914, subsidie van de overheid.83 Hiermee begon de overheid ook de werklozenzorg naar zich toe te trekken

In het voorjaar van 1920 bleek dat veel verzekerden (georganiseerden) al de maximale periode aan uitkering hadden ontvangen en nu waren ‘uitgetrokken’. De regering was niet bereid de verzekering nog verder uit te breiden (deze was in 1914 al uitgebreid naar 3 maanden) en ‘overwoog wel om de oorspronkelijke plannen door te zetten en de uitgetrokkenen aan de armenzorg over te laten, wat financieel zeer aantrekkelijk was, daar de uitgaven voor armenzorg geheel op de gemeenten drukten’. Echter het feit dat veel ‘valide, werkwillige werklozen’ bestonden ‘die buiten de armenzorg diende te vallen’ maakte deze stap moeilijk. Dus werd er een nieuwe regeling getroffen welke gebaseerd was op de één jaar daarvoor

80 Karel, Naar een nieuw regionaal bewustzijn, 241-2. 81 Karel, Naar een nieuw regionaal bewustzijn, 241-2. 82 De Jong, ‘Den Arme Gegeven’, 239-40.

(25)

25 beëindigde regeling van het Koninklijk Nationaal Steuncomité (KNS). Dit KNS was een regeling geweest die gedurende de oorlog in werking was geweest en die iedere werkloze in Nederland een uitkering toekende om de ergste problemen welke werden veroorzaakte door de Eerste Wereldoorlog te verhelpen. De nieuwe steunregeling verzekerde de werkloze (zowel georganiseerd als ongeorganiseerd) van een uitkering die niet hoger mocht zijn dan 65% ‘van het normale loon van de werkloze’ en was gebaseerd op een basisbedrag met optelling van kindertoeslag en aftrekking van andere inkomsten van steuntrekker dan wel gezinsleden. Verder werd de steuntrekker ‘verplicht ingeschreven bij de Arbeidsbeurs’ en moest hij ‘aangeboden werk, waarvoor hij lichamelijk geschikt was, accepteren. Daarnaast moest hij, ter controle, een- of tweemaal per dag zich melden op een bureau tijdens normale werkuren, waaruit kon blijken dat hij inderdaad niet werkte, het zogenaamde ‘stempelen’. Na 13 weken was de werkloze ‘dubbeluitgetrokken’ en kon deze nog slechts onderstand krijgen van de armenzorg.84

Deze nieuwe steunregeling van de overheid stond aan de basis van de Centrale Werkverschaffingen in Nederland. Zoals in de inleiding reeds werd vermeld was de Centrale Werkverschaffing in Drenthe in het leven geroepen als alternatief voor de steeds duurder wordende steunverlening; immers, wanneer een werkloze tewerkgesteld was ontving hij geen steun en door de verplichting al het werk waarvoor de werklozen lichamelijk geschikt was te accepteren zorgde de Centrale Werkverschaffing ervoor dat de werkloze óf tewerk werd gesteld en zodoende arbeid leverde óf dat de steun werd ingetrokken en de werkloze was aangewezen op de armenzorg. Beide gevallen resulteerden in een kostenbesparing voor de Nederlandse overheid.

Op 30 januari 1925 besteedden verschillende kranten uit de provincie Groningen aandacht aan de centrale werkverschaffing in die provincie die onder leiding van de NV Ontginningsmaatschappij Vereenigde Groninger Gemeenten te Jipsinghuizen werd uitgevoerd. Dominee J. Buiskool, zoals reeds in de inleiding vermeld de Rijksinspecteur voor de Werkverschaffing te Groningen, had de ‘Journalisten uit Stad en Ommelanden’ uitgenodigd om de werkverschaffing te Jipsinghuizen en het Weenderveld te bezoeken en zo kennis te maken met het werk dat er werd verricht en de omstandigheden waarin de werklozen ter plaatse gehuisvest waren.85

84 De Rooy, Werkloosheidsbestrijding, 29-30.

(26)

26 De verschillende kranten, die representatief waren voor de verschillende Nederlandse zuilen, schreven naar gelang hun hun zuil verschillend over de centrale werkverschaffing te Jipsinghuizen. Nieuwsblad van het Noorden, de krant die door Tamming (zie inleiding) als zijnde ‘neutraal’ werd bestempeld, omschrijft de werkverschaffing te Jipsinghuizen in eerste instantie als volgt: ‘Jipsinghuizen. Een klank, die menigeen niet aangenaam in de ooren klinkt. Voor sommigen beteekent hij het summum van alle kwaad en arbeiderskwellingen. Anderen betitelen deze werkverschaffing als geldwegsmijterij engros. Weer anderen noemen dit systeem het beste wat er bestaat.’86 Na deze korte samenvattende beschrijving van de

verschillende visies op de centrale werkverschaffing te Jipsinghuizen vervolgde het Nieuwsblad met een beschrijving van de situatie te Jipsinghuizen en besteedde het hierbij speciale aandacht aan de leiding, de voeding en huisvesting, de lonen en werktijden, de mentaliteit van de arbeiders en de toekomstplannen. De journalist van het Nieuwsblad schreef dat, hoewel ‘alles heel eenvoudig’ is en niets ook maar neigt ‘naar de geringste luxe’ de keet er toch ‘keurig uitzag’.87 Wat betrof de mentaliteit van de arbeiders wist het Nieuwsblad te

vermelden dat ‘wanordelijkheden […] bijna niet voor’ kwamen en dat er ook weinig werd geklaagd door de arbeiders.88

Evenals het Nieuwsblad van het Noorden had Ons Noorden, het Rooms-Katholieke dagblad uit de provincie Groningen, veelal aandacht voor de positieve kanten van de centrale werkverschaffing te Jipsinghuizen. In het Katholieke dagblad werden veelal dezelfde zaken behandeld als in het neutrale Nieuwsblad zoals bijvoorbeeld de totstandkoming van de centrale werkverschaffing, de leef- en arbeidsomstandigheden en de betaalde lonen. Anders dan het Nieuwsblad besteedde Ons Noorden aandacht aan de rol van Buiskool bij het in stand houden van de werkverschaffing in Groningen. Toen de eerste lokale werkverschaffingen onder leiding van rijksinspecteur Buiskool van de grond waren gekomen (in Vlagtwedde, Sappemeer en Winschoten) werden de ondernemingen de overheid al snel te duur. In plaats van de handen volledig van de Werkverschaffing af te trekken kreeg Buiskool de overheid zo ver om óók de stad Groningen bij de Centrale Werkverschaffing te betrekken. Immers op deze manier bespaarde de overheid ook weer kosten op de steunverlening in Groningen ‘die toen 7 à 8000 gulden per week vorderde’. Zonder de inspanningen van Buiskool zou de overheid zich hebben

86 Nieuwsblad van het Noorden, ‘Jipsinghuizen’, 30-01-1925, derde blad; 1. www.delpher.nl

87 Nieuwsblad van het Noorden, ‘Jipsinghuizen’, 30-01-1925, derde blad;1. www.delpher.nl; ‘keet’ is een andere

bewoording voor barak.

(27)

27 teruggetrokken uit de Centrale Werkverschaffing in Groningen.89 Voorts gaf de journalist van

Ons Noorden aan dat dominee Buiskool over het algemeen tevreden was over de arbeiders ‘wier houding tegenwoordig geen reden tot klagen geven’.90 Hoewel Ons Noorden aangaf dat

het werk in de werkverschaffing ‘een behoorlijke inspanning vereischt’ werd er niet aangegeven of het dagblad de werkdruk te hoog vond of de lonen te laag.91

Waar Ons Noorden en het Nieuwsblad van het Noorden een vrij positief beeld hadden van de situatie in- en het nut van de Centrale Werkverschaffing te Jipsinghuizen gaf het protestantse dagblad de Nieuwe Provinciale Groninger Courant een over tweedagen verspreide lofrede op de rijksinspecteur en de werkverschaffing. Anders dan het Nieuwsblad en Ons Noorden beschreef de Nieuwe Provinciale Groninger Courant de positieve gevolgen die de tewerkstelling van de werkloze arbeiders in de werkverschaffing had. Als voorbeeld hiervan haalde de Nieuwe Provinciale Groninger Courant Winschoten aan. In Winschoten waren ‘onnodig’ veel werklozen door een ‘te arbeiter-freundlich’ regime. Na de instelling van een werkverschaffing onder leiding van Buiskool liep het aantal tewerkgestelden eerst op tot 70 maar zakte dit al heel spoedig weer in want ‘de arbeidsvoorwaarden schrikten af en de meesten zochten en vonden werk in het particulier bedrijf.’ De Nieuwe Provinciale Groninger Courant betitelde deze gebeurtenis als een ‘zuivering’.92 Ook bij de instelling van de Centrale

Werkverschaffing ‘hield de heer Buiskool rekening met de waarschijnlijkheid, dat bij aanwijzing naar de werkverschaffing [...] de helft der aangewezenen zou uitvallen, omdat zij wel kans zagen zich zelf te redden of werk te vinden bij particulieren.’93 Aan het einde van het

artikel gaf de Nieuwe Provinciale Groninger Courant nog een totaal indruk: ‘Er is daar in Westerwolde een werkgelegenheid geschapen, die hoogst productief is. [...] en voor de tewerkgestelden wordt gedaan wat kan. Het leven, ver van huis en haard is er hun dragelijk gemaakt. Maar die er zijn, ver van huis en haard kunnen er hun pret wel op.’94 Desalniettemin

89 Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven (RHC GrA), Toegangsnr. 1740, Verzameling kranten

(GAG), 1743 – 2008, inv. nr. 2348, Ons Noorden: 02 jan. 1925-31 mrt. 1925; ‘Centrale Werkverschaffing te Jipsinghuizen’, 30-01-1925, 2.

90 RHC GrA, toegangsnr. 1740, Ons Noorden, inv. nr. 2348, ‘Centrale Werkverschaffing te Jipsinghuizen’,

30-01-1925, 2.

91 RHC GrA, toegangsnr. 1740, Ons Noorden, inv. nr. 2348, Ons Noorden, ‘Centrale Werkverschaffing te

Jipsinghuizen’, 30-01-1925, 2.

92 RHC GrA, Toegangsnr. 1740, Verzameling kranten (GAG), 1743 – 2008, inv. nr. 2160, Nieuwe Provinciale

Groninger Courant: 02 jan. 1925-30 juni 1925; ‘Naar Jipsinghuizen I’, 30-01-1925; De Groninger Courant haalt

vervolgens ook het voorbeeld van Sappemeer aan waar Buiskool hetzelfde resultaat wist te behalen.

93 RHC GrA, toegangsnr. 1740, Nieuwe Provinciale Groninger Courant, inv. nr. 2175, ‘Naar Jipsinghuizen II.’,

31-01-1925, 2de blad; 2.

94 RHC GrA, toegangsnr. 1740, Nieuwe Provinciale Groninger Courant, inv. nr. 2175, ‘Naar Jipsinghuizen II.’,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu een kerntaak van het bestuur is het in kaart brengen en systematisch beheren van de risico’s, dient de RvC zich ervan te vergewissen dat het bestuur deze taak zorgvuldig

Naast de relatie tussen coaching en competentieontwikkeling in het algemeen wordt in de literatuur ook gerapporteerd over onderzoek naar de relaties tussen de vier dimensies

Hoe moeilijk het eerst was om over geestelijke zaken te spreken, zal ieder zich kunnen indenken. Menigeen, die van huis uit christe- lijk is, durft er uit vrees voor de

De vroegere toestanden, toen er een soort maatschappelijke slavernij heerschte, waren vreeselijk. De werkloosheid van heden wordt nu echter juist door die verbeterde

Dat van een aantal soorten (vetje, kleine modderkruiper, zeelt, tiendoornige stekelbaars, baars, bittervoorn, bermpje, blei en brasem) geen migratie doorheen de grondduiker

Besluiten naar de passeerbaarheid van de bekkentrap voor de kleinere individuen kunnen niet getrokken worden, omdat deze volledig in de vangsten

De slag die heeft vier uur geduurt Daar nog geen Hollands Bloed om treurt Schep moet ‘t is ons meer gebeurt, De Leeuw is niet vervaart, Heeft nog krullen in zyn staart.. hier op

Op de kaart met de tweede partij per gemeente zijn Forum voor Democratie en VVD weer goed zichtbaar.. In het grootste deel van Nederland komt op zijn minst een van de twee