• No results found

over de positie van de Faculteit Bedrijfskunde in de nieuwe onderwijsstructuur

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "over de positie van de Faculteit Bedrijfskunde in de nieuwe onderwijsstructuur"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

7LMGRPGDJWH]HJJHQ

over de positie van de Faculteit Bedrijfskunde in de nieuwe onderwijsstructuur

$SSHQGLFHVHQ%LMODJHQ

Peter Emil Jungeling Faculteit Bedrijfskunde RijksXQLYHUVLWHLW Groningen Groningen, 2002

(2)

- II -

© 2002 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopie, opnamen, of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de scriptie alsmede van deze appendices en bijlagen. De Faculteit Bedrijfskunde Groningen ondersteunde de auteur bij de vervaardiging en kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de inhoud ervan.

(3)

Inhoudsopgave

,QKRXGVRSJDYH

Appendix I

+RJHU2QGHUZLMVHQ%HOHLGVYRHULQJ 3

Appendix II

.DQWWHNHQLQJHQ QRWLWLHµ1DDUHHQRSHQKRJHURQGHUZLMV 5 Appendix III

6WUXFWXXUYDQKHW1HGHUODQGV2QGHUZLMV 11

Appendix IV

7HFKQLVFKH%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ 7%:  7HFKQLVFKH%HGULMIVNXQGH 7%. 13 Bijlage 1

'HRSOHLGLQJ%HGULMIVNXQGHHQKDDUVWXGLHULFKWLQJHQ 15

Bijlage 2

2SOHLGLQJHQ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQHQ7HFKQLVFKH%HGULMIVNXQGHLQ1HGHUODQG 17 Bijlage 3

2UJDQLVDWLHVFKHPD)DFXOWHLW%HGULMIVNXQGH 19

Bijlage 3a

/HJHQGDDINRUWLQJHQRUJDQLVDWLHVFKHPD)DFXOWHLW%HGULMIVNXQGH 20 Bijlage 4

2UJDQLVDWLHVFKHPD5LMNVXQLYHUVLWHLW*URQLQJHQ 21

Bijlage 5

'H6RUERQQHYHUNODULQJ 23

Bijlage 6

'H%RORJQDYHUNODULQJ 27

Bijlage 7

*HYROJHQNRPVWDDQELHGHULQLWLsOHXQLYHUVLWDLUHRSOHLGLQJ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ 31 Bijlage 8

3RVWFRGHJHELHGHQWHURQGHUVWHXQLQJYDQGHEHSDOLQJYDQGHUHJLRQDOLWHLW 33 Bijlage 9

9UDJHQOLMVWLQVWHOOLQJHQ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ 35

Bijlage 10

0DVWHURSOHLGLQJHQVSHFLDOLVDWLHULFKWLQJHQELQQHQGHLQLWLsOH1HGHUODQGVHXQLYHUVLWDLUH RSOHLGLQJHQ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ

39

Bijlage 11

:HUN]DDPKHLGVSHFLDOLVDWLHULFKWLQJHQ)DFXOWHLW%HGULMIVNXQGH*URQLQJHQ 59

(4)

- 2 -

(5)

Appendices

Appendix I

+RJHU2QGHUZLMVHQ%HOHLGVYRHULQJ

Dat beleid niet uit de lucht komt vallen mag een ieder wel duidelijk zijn. In de wereld die onderwijs heet gaan er vaak vele beleidscommissies en adviesnotities aan vooraf.

Opname van deze appendix dient om u een beeld te schetsen van de complexe wereld waarbinnen beleid voor het hoger onderwijs gemaakt wordt. Na het lezen weet u dan welke actoren een rol spelen bij de beleidsvorming en hoe gekomen is tot het kader waarbinnen de Faculteit Bedrijfskunde haar positie dient te bepalen.

In onderstaande figuur zijn de belangrijkste actorenΑ in het beleidsnetwerk van het hoger onderwijs aangegeven (voor zover het de onderwijscomponent betreft).

Figuur A1: Het beleidsnetwerk rond het Nederlandse hoger onderwijs

Het zal duidelijk zijn dat bovenstaande figuur niet veel meer is dan een zeer ruwe schets van het formele beleidsnetwerk. Zoals de figuur nu is krijgt de overheid een veel te centrale rol in het geheel. Het eigenlijke netwerk is veel verfijnder en vertakter dan is

Α Verklaring van de gebruikte afkortingen: VSNU is een samenwerkingsverband van de 14 universiteiten. HBO-Raad is een samenwerkings- verband van de hogescholen. Beide groepen behartigen de belangen van hun leden. Paepon is een vereniging van aanbieders van erkend particulier onderwijs. LSVB en ISO zijn de voornaamste studentenorganisaties die op landelijke schaal de belangen van studenten in het Hoger Onderwijs behartigen.

Wet- en regelgeving Overleg en

afspraken

Overleg en afspraken

Overleg en afspraken

Invloed van andere ministers en departementen Invloed van werkgevers,

professionele organisaties, belangengroepen

LSVB/ISO Paepon

Faculteit Bedrijfskunde

Advisering

Onderwijsraad

HBO-Raad VSNU

Parlement Ministerie van

Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Rijksuniversiteit Groningen Europese ministerraad

Overleg en afspraken

(6)

Appendices

- 4 -

weergegeven. Alle partijen onderhouden immers onderling een rijke variatie aan formele en informele onderlinge betrekkingen, terwijl hier alleen de betrekkingen met de minister en het departement centraal staan [Van Heffen et al (1999)].

(7)

Appendices

Appendix II

.DQWWHNHQLQJHQ QRWLWLHµQDDUHHQRSHQKRJHURQGHUZLMV¶

Nadat de minister van onderwijs de Bologna-verklaring had ondertekend heeft hij de mogelijkheid tot de invoering van een Bachelor-Mastersysteem in het HOOP 2000 aangegeven. Hierbij is een aantal kanttekening geplaatstB:

Œ ‘Universiteiten leiden op tot het doctoraal, equivalent aan het internationale masterniveau. Daarnaast biedt de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek sinds kort de mogelijkheid om binnen universitaire opleidingen een kanditaats- respectievelijk bachelorfase te onderscheiden. Op basis van de huidige wet omvatten de universiteiten de twee cycli uit de Bologna- verklaring. Het hoger beroepsonderwijs omvat één cyclus, waarvan het eindniveau is gelegen op het internationaal gangbare bachelorniveau.

Œ Daarmee kent het Nederlandse hoger onderwijs twee typen bachelorgraden: voor de eerste cyclus van universitaire opleidingen en voor de hbo-opleidingen aan de hogescholen. Beide graden zijn gelijkwaardig, maar niet hetzelfde door de verschillende inhoudelijke oriëntatie van de opleidingen.

Œ De nieuw geïntroduceerde kandidaatsfase van tenminste drie jaar in universitaire opleidingen is een stap in de richting van een structuur bestaande uit twee cycli.

De kandidaatsfase is echter niet verplicht maar facultatief. De kandidaatsfase is niet bedoeld als eventueel eindpunt, maar als doorstroom- en instroomniveau voor afstudeerrichtingen op masterniveau.

ΠGegeven de verschillen tussen de opleidingen kan toelating tot opleidingen van de tweede cyclus met een bachelorgraad geen automatisme zijn. Dit is ter beoordeling aan de ontvangende instelling die daarvoor zelf verantwoordelijkheid draagt.

Œ Naast de universiteiten is binnen Nederland – aan de hogescholen – een aanbod van postinitiële mastersopleidingen tot ontwikkeling gekomen. Deze zijn niet wettelijk erkend. Het streven is gericht op een heldere registratie van deze opleidingen, als eerste stap op weg naar accreditatie. Dit zal bijdragen aan een herkenbare internationale positionering van de opleidingen die langs deze weg geregistreerd kunnen worden. De ontwikkeling van postinitiële hbo-opleidingen mag de internationale erkenning van de universitaire doctoraalopleidingen als mastersopleidingen niet ondergraven.

B Notulenverklaring van Minister L. Hermans bij de ondertekening van de Bologna-verklaring. Notitie van het Ministerie van OC&W, Zoetermeer, 1999. In Ontwerp Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2000, p. 56-57.

(8)

Appendices

- 6 -

Œ Vanwege de verschillen tussen de verschillende opleidingen is Europa - naast afspraken over ordening van de opleidingen - ook een betere afstemming op het gebied van kwaliteitszorg nodig. Daarbij wordt gedacht aan vormen van gemeenschappelijke accreditatie op bilaterale basis, en op langere termijn bij voorkeur ook in multinationaal verband.’

[http://www.minocw.nl/onderwijs/ho/ontwerp2000/04-01.htm en Zuurmond, A. & Bokdam, J. (z.j.)]

Deze kanttekeningen waren nog vrij globaal. In de notitie ‘Naar een open hoger onderwijs’

wordt meer ingegaan op de invulling van beide fasen in het onderwijsstelsel. Deze zal hieronder worden behandeld. Samen met de kanttekeningen vormt de notitie 'Naar een open hoger onderwijs' het kader waarbinnen de opleidingen kunnen opereren.

1DDUHHQRSHQKRJHURQGHUZLMV

Naar aanleiding van de Bologna-verklaring heeft de minister de Onderwijsraad gevraagd om advies over het hoger onderwijsstelsel gebaseerd op de twee cycli. In juni 2000 kwam de door de Onderwijsraad ingestelde commissie Rinnooy Kan met haar advies. Dit advies (een samenvatting van de belangrijkste punten in dit advies wordt hierna genoemd) is grotendeels overgenomen in de op 13 november 2000 uitgekomen notitie ‘Naar een open hoger onderwijs’ van het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen over de invoering van een Bachelor-Masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs. Hierin wordt richting gegeven aan ‘een meer open stelsel van hoger onderwijs, waarbij instellingen zich positioneren op basis van kwaliteit en bestaande institutionele grenzen aan betekenis inboeten’. De belangrijkste uitgangspunten van het stelsel op een rijtje:

ΠDe invoering van een aparte bachelor- en masterfase wordt de regel. Desondanks blijft het mogelijk voor universiteiten om ongedeelde WO-opleidingen te behouden.

Œ Het vormgeven van WO-opleidingen in een bachelor- en een masterfase maakt inhoudelijke vernieuwing mogelijk. ‘Er is behoefte aan verbreding van het curriculum van de bachelorfase en grotere differentiatie en specialisatie in de masterfase’.

ΠEen Bachelor van de universiteit moet kunnen kiezen om toe te treden tot de arbeidsmarkt; voor bijvoorbeeld duale masteropleidingen kan tussentijdse uitstroom naar de arbeidsmarkt nuttig zijn. Terugkeer naar het hoger onderwijs voor een masteropleiding moet dan wel worden gestimuleerd.

ΠMasteropleidingen in het WO bouwen voort op het kennisniveau van de academische Bachelor.

(9)

Appendices

Œ Om de positie van de Nederlandse universiteiten op de internationale onderwijsmarkt te versterken, zal het mogelijk worden voor universiteiten om in de masterfase kwalitatief hoogwaardige opleidingen aan te bieden: de ‘topmasters’. Deze opleidingen zullen financieel ondersteund worden, en zijn gericht op een competitieve werving van excellente studenten. Dit heeft betrekking op het beeld dat de minister graag wil schetsten van het hoger onderwijs, namelijk een ‘hoogvlakte met toppen’.

Œ Verbreding van de bachelorfase hoeft niet te resulteren in een hogere studielast voor de masterfase: de laatste zijn op zichzelf staande opleidingen. Voor de cursusduur voor de masterfase wordt voorgesteld om de huidige cursusduur of studielast als uitgangspunt te nemen, minus de studielast van de bachelorfase. Voor de cursusduur is geen internationale norm, en daarom is er voor de verlenging van de cursusduur volgens het ‘3+2-model’ geen dwingende reden.

Ook voor de toelating tot de masterfase zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd.

Deze uitgangspunten zijnC:

Œ ‘Bachelor- en masteropleidingen zijn zelfstandige opleidingen. Er is dus geen één-op- één relatie tussen de bachelor en masteropleidingen. De overstap verloopt niet automatisch, zoals in de huidige situatie. Daarom moeten voor masteropleidingen eigen instroomeisen worden vastgesteld;

ΠVoor studenten van de eigen instelling gelden de instroomeisen van een of meerdere masteropleidingen als ijkpunt voor de eindtermen van de bacheloropleiding. Tot deze masteropleidingen wordt een student op grond van zijn of haar behaalde bachelorgraad direct, dat wil zeggen zonder aanvullende eisen of selectie, toegelaten;

Œ Voor studenten van andere instellingen gelden dezelfde instroomeisen, maar de genoten bacheloropleiding sluit daar niet altijd naadloos op aan. Er zal dan op andere wijze moeten worden getoetst of de student voldoet aan de instroomeisen. De instroomeisen zijn voor beide categorieën studenten dus gelijk, maar de wijze van toetsing (bij instroom tot de masteropleiding of bij het bachelorexamen) is verschillend;

ΠBij toelating van studenten van andere instellingen of studenten die na een aantal jaren werkervaring weer een masteropleiding oppakken, kunnen elders verworven competenties meetellen bij de toetsing. Bij toelating van buitenlandse studenten is het gewenst om goed gebruik te maken van het European Credit Transfer System en het diploma-supplement;

C In zijn geheel overgenomen uit 1DDUHHQRSHQKRJHURQGHUZLMV, http://www.minocw.nl/onderwijs/ho/nota2/index.html

(10)

Appendices

- 8 -

ΠToelating tot masteropleidingen kan selectief zijn wanneer sprake is van te weinig capaciteit (een numerus fixus) of wanneer spraken is van een topmasteropleiding. In deze gevallen dienen er in hetzelfde domein wel alternatieven te zijn voor studenten met de relevante bacheloropleiding;

Œ Selectie is niet bedoeld om in Nederland minder academisch gevormde masters op te leiden. Integendeel, de kennissamenleving vraagt eerder om een grotere deelname.’

Mocht het daadwerkelijk zover komen dat de student zijn opleiding voltooit, dan kan de afgestudeerde zelf kiezen of hij of zij de internationale graad (Bachelor / Master) wil voeren, of de Nederlandse titel. Ook voor de bekostiging van het nieuwe onderwijsstelsel heeft de commissie Rinnooy Kan advies gegeven. Voor de komende jaren neemt de minister het voorstel over van de commissie Rinnooy Kan om een deel van de bekostiging in het wetenschappelijk onderwijs (WO) te relateren aan het aantal afgegeven bachelor- diploma’s. De invoering van het Bachelor-Mastersysteem moet ‘budgettair neutraal’

verlopen, dat wil zeggen dat de bekostiging van de masterfase niet gewijzigd wordt. In het WO zijn verlengde masteropleidingen mogelijk (langer dan 1 jaar), maar de studie- financiering van het extra jaar komt voor rekening van de instelling.

6DPHQYDWWLQJYDQKHWUDSSRUWYDQGH&RPPLVVLH5LQQRR\.DQ

Bron: Commissie Rinnooy Kan (2000)

De Onderwijsraad heeft, op vraag van Minister Hermans, een commissie ingesteld om verder na te denken over een hoger onderwijssysteem gebaseerd op twee cycli, zoals dat in de Bologna-verklaring voorgesteld wordt. Deze commissie, onder voorzitter Dr. A.H.G.

Rinnooy Kan, heeft in juni 2000 de bevindingen rond dit onderwerp naar buiten gebracht in een rapport met de titel 'Advies inzake de invoering van een bachelor-master systeem in het Nederlands hoger onderwijs'. De belangrijkste punten uit dit rapport zijn:

De opdeling van het Hoger Onderwijs in Nederland in enerzijds Wetenschappelijk Onderwijs (WO) en anderzijds Hoger Beroeps Onderwijs (HBO) dient te blijven bestaan. Zowel WO als HBO zullen bacheloropleidingen verzorgen. Bij het HBO is de bachelorsgraad het eindpunt, in het WO kan de bachelorsgraad worden aangevuld met een mastersgraad. De titels van de door het HBO of het WO verzorgde opleidingen dienen verschillend te zijn, waarmee het verschil in inhoud van de opleidingen wordt aangeduid. HBO opleidingen kunnen desgewenst masteropleidingen verzorgen, maar dan dienen ze deze zelf te bekostigen. De commissie stelt voor dat HBO-afgestudeerden het recht op toegang tot de promotie verliezen.

(11)

Appendices

Het kandidaatsdiploma in de onderwijswetgeving zou als bachelor moeten worden aangemerkt, gekoppeld aan een minimale studieduur van 126 punten (inclusief propedeuse). De propedeuse blijft conform het WHW (Wet Hoger Wetenschappelijk onderwijs) art. 7.8 derde lid gehandhaafd met behoud van haar rol als oriëntatie-, verwijzing- en selectiemoment. De commissie verwacht echter dat het zwaartepunt zal verschuiven naar verwijzing.

De commissie opteert in navolging van o.a. de praktijk in de Verenigde Staten voor een breder georiënteerde bachelors dan nu het geval is in de eerste drie jaren van de opleiding. Het terugdringen van een te vroege specialisatie verbetert de internationale aansluiting en bevordert de studentenuitwisseling zowel in als buiten Nederland. In de op te zetten brede bacheloropleidingen dient niet alleen te worden gedacht aan wat een ‘brede gamma propedeuse’ kan worden genoemd, maar ook aan het inpassen van vakken uit de sfeer van alfa, bèta of geneeskunde. De commissie is van oordeel dat het echt specialistische aanbod vooral in de masterfase geconcentreerd dient te worden.

De bacheloropleidingen van het WO dienen een hoogwaardige academische vorming te garanderen met aandacht voor vaardigheden (op onder andere het analytische en communicatieve vlak) die van een academische bachelor mogen worden verwacht.

De bekostiging van de instellingen zal aan het nieuwe stelsel moeten worden aangepast, waarbij een deel van de bekostiging in ieder geval op basis van het aantal behaalde bachelordiploma’s zal moeten plaatsvinden.

De instroom in masteropleidingen mag aan bepaalde toegangseisen worden gebonden, maar de instellingen dienen alle studenten te stimuleren en het hen mogelijk te maken hun opleiding op masterniveau af te ronden. Dit kan direct na het behalen van de bachelorgraad gebeuren, maar ook later in de vorm van een combinatie werk - studie. Om het laatste te bevorderen (en op die manier inhoud te geven aan ‘levenslang leren’) dient een aantrekkelijk en flexibel aanbod op masterniveau gecreëerd te worden.

De commissie verwacht dat in de masterfase differentiatie zal ontstaan tussen onderzoeks- en beroepsgerichte varianten. De onderzoeksvariant (af te sluiten met bijv. een Master of Philosophy graad) is in principe een tussenstap op weg naar de promotie.

De commissie verwacht dat de bacheloropleiding als regel 3 jaar en de masteropleiding als regel 2 jaar zal gaan duren, echter zonder aanpassing van de studiefinanciering. De studiefinanciering voor het vijfde jaar dienen de instellingen zelf te bekostigen.

(12)

Appendices

- 10 -

De commissie adviseert de invoering van het nieuwe stelsel zoveel mogelijk aan de instellingen toe te vertrouwen, maar acht het ten behoeve van de kwaliteitsbewaking en de onderlinge en internationale vergelijkbaarheid gewenst dat in aansluiting op het Nederlandse stelsel van kwaliteitszorg een systeem van LQWHUQDWLRQDOH DFFUHGLWDWLH wordt ontwikkeld. De kwaliteitszorg en de accreditatie dienen ook van toepassing te zijn op het in belang toenemende virtuele onderwijs. De commissie pleit ervoor dat één orgaan in Nederland verantwoordelijk wordt voor de accreditatie van het gehele aanbod van opleidingen in het hoger onderwijs. Onderzoek zal moeten uitwijzen op welke wijze de beste aansluiting kan worden gevonden bij internationale normen, standaards en procedures.

Accreditatie dient voorwaarde te zijn voor bekostiging door de rijksoverheid en voor het recht op de verlening van bepaalde graden.

Het accreditatiesysteem dient per 1 januari 2002 gereed te zijn. De invoering van een Bachelor-Masterstelsel in Nederland zal in vier jaar dienen te zijn afgerond.

(13)

Appendices

Appendix III

6WUXFWXXUYDQKHW1HGHUODQGV2QGHUZLMV

Nederland zou Nederland niet zijn om er in vergelijking met andere Europese landen een ander onderwijsstelsel op na te houden. Nederland kent verschillende soorten onderwijs.

Een belangrijk kenmerk van dat onderwijs is de gesegmenteerde structuur. In tegen- stelling tot veel anderen Europese landen zijn de Nederlandse politieke partijen het nooit eens geworden over de invoer van één vorm van middenschool. In plaats daarvan zijn alle leerlingen in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs verplicht om binnen de gesegmenteerde structuur een gemeenschappelijk curriculum te volgen, de basisvorming.

Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en het hoger algemeen vormend onderwijs zijn bedoeld als een rechtstreekse voorbereiding en voorselectie op het wetenschappelijk onderwijs (WO) respectievelijk het hoger beroepsonderwijs (HBO) [Van Heffen et al (1999)]. Zowel het universitair onderwijs alsmede het hoger beroepsonderwijs behoort tot het hoger onderwijs. In Nederland verzorgen zo'n 60 hogescholen, 13 universiteiten en de Open universiteit (met 18 plaatselijke studiecentra) het hoger onderwijs [http://www.minocw.nl/onderwijs/hogeronderwijs.html]. De invoering van de Bachelor- Masterstructuur heeft alleen betrekking op deze vormen van onderwijs.

Het Hoger onderwijs begeeft zich in een omgeving die sterk in beweging is. Studenten vragen meer flexibele en op maat gesneden leerroutes, de arbeidsmarkt vraagt meer hoger opgeleiden dan er op het moment zijn, en het is noodzakelijk dat we onze kennis bijhouden en uitbreiden. In de huidige dynamiek van onze kennissamenleving kunnen we er niet omheen: ‘een leven lang leren’ om goed te functioneren op de arbeidsmarkt én in de samenleving.

Voortgezette opleiding en levenslang leren

Universiteit (4/6 jaren)

Beroepsonderwijs Hoger

beroepsonderwijs (4 jaren)

en volwasseneneducatie (1-4 jaren) Voorbereidend

Wetenschappelijk Onderwijs

(6 jaren)

Hoger Algemeen Vormend

Onderwijs (5 jaren) Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (4 jaren)

%DVLVYRUPLQJ Basisonderwijs (8 jaren)

Figuur A2: De structuur van het Nederlands onderwijs, met daarin het hoger onderwijs (dikker omlijnd) Naar Van Heffen et al (1999)

(14)

- 12 -

(15)

Appendices

Appendix IV

7HFKQLVFKH%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ 7%:

7HFKQLVFKH%HGULMIVNXQGH 7%.

Op dit moment is Technische Bedrijfswetenschappen formeel gesproken nog een studierichting binnen de opleiding Bedrijfswetenschappen, het heeft immers geen eigen propedeuse. Hier komt verandering in. In de nieuwe structuur hoopt de Faculteit dat de opleiding Technische Bedrijfswetenschappen (dan waarschijnlijk gehete Technologie Management) wel een eigen propedeuse zal krijgen. Op dat moment heeft de Faculteit Bedrijfskunde twee initiële opleidingen binnen haar poorten, te weten: de Bacheloropleiding Bedrijfswetenschappen (Business Administration1) en de Bacheloropleiding Technologie Management. De Faculteit participeert samen met de Faculteit Wis- en Natuurkunde in de opleiding Technische Bedrijfskunde, waar de laatste Faculteit de penvoerder van is.

&RQFXOHJD¶V

De Faculteit geeft zelf aan dat er enige naamverwarring kan ontstaan, maar dat het wel degelijk om verschillende studies gaat [Bedrijfskundig Magazine, nummer 4 2001-2002, blz. 37]. Door deze constructie, de Faculteit Wis- en Natuurkunde penvoerder te maken van Technische Bedrijfskunde, zal er binnen de muren van de RijksXQLYHUVLWHLWGroningen zelf concurrentie ontstaan. Immers Technische Bedrijfswetenschappen zal samen met Technische Bedrijfskunde moeten gaan concurreren om de gunst van de student. Het verschil zit in het percentage bètavakken. Meer dan de helft van het vakkenpakket van TBK - om precies te zijn 65% - heeft een bèta-oriëntatie. Deze studie duurt vijf jaar en geeft bij succesvolle afronding de afgestudeerde de ingenieurstitel. Prof. Dr. Ir. Simons verwoordt het verschil tussen beide opleidingen als volgt: “In gewone mensentaal komt het erop neer dat TBW managers aflevert met technisch inzicht, terwijl TBK techneuten aflevert met inzicht in management.” [Bedrijfskundig Magazine, nummer 4 2001-2002, blz.

37].

Ook binnen de Faculteit Bedrijfskunde is er op dit moment al sprake van het wegnemen van studenten van profielen door Technische Bedrijfswetenschappen. De profielen Informatie- en Kennismanagement (inmiddels gewijzigd in Business & ICT) en Productie-

1 In het wetenschappelijk onderwijs zijn er twee verschillende disciplines die zich, wanneer vertaald naar het Engels, presenteren als ‘business administration’. Deze twee disciplines verwijzen naar bedrijfseconomie en bedrijfskunde. De eerste is de oudste discipline en is een deel van de faculteit economie. Bedrijfskunde werd in de jaren zestig geïntroduceerd als een poging om de Amerikaanse business school in Nederland te introduceren [R.P. Amdam, Management, Education and Competitiveness – Europe, Japan and the United States, Routledge London & New York, 1996].

(16)

Appendices

- 14 -

en Servicemanagement hebben minder instroom omdat studenten in het eerste jaar al kunnen kiezen voor Technische Bedrijfswetenschappen.

De opleiding Technische Bedrijfskunde bevindt zich in een rustigere sector dan de opleiding Bedrijfswetenschappen. Alleen de Technische universiteiten van Eindhoven en Twente bieden een soortgelijke opleiding aan [Brochure Voorlichtingsactiviteiten universiteiten, VSNU, Utrecht 2001].

0LVOHLGLQJ"

In het Bedrijfskundig Magazine (nummer 4, 2001-2002, blz. 37) wordt gesproken over het bijkomend voordeel van de combinatie TBW en TBK: de keuze hoeft niet meteen definitief te zijn. Na het eerste jaar TBK kan relatief gemakkelijk geswitcht worden naar TBW, als men toch minder technisch wil. Het omgekeerde kan ook, van TBW naar TBK. Nu rijst bij mij de vraag, waarom zijn er dan ingangseisen gesteld? Voor TBW geldt de ingangseis VWO bèta cijfer 6+ en voor TBK geldt de ingangseis VWO bèta cijfer 7+ (profiel Na+).

Dus door de mogelijkheid van overstappen is het voor de 6+-ers mogelijk een opleiding te gaan volgen die eigenlijk bedoeld is voor 7+-ers.

(17)

Bijlagen

Bijlage 1

'HRSOHLGLQJ%HGULMIVNXQGHHQKDDUVWXGLHULFKWLQJHQ

Propedeuse Doctoraal programma

Eerste jaar Tweede jaar Derde jaar Vierde jaar

Business Development Financieel Waardemanagement Human Resource Management

Business & ICT International Business

Marketing

Productie- en Servicemanagement Algemene Bedrijfskunde

Small Business & Entrepreneurship Algemene Bedrijfskunde

Accountancy TBW Discrete Technologie TBW Informatietechnologie Technische Bedrijfs-

wetenschappen

TBW Procestechnologie Tabel B1: Overzicht onderwijsprogramma Faculteit Bedrijfskunde Groningen

De opleiding Bedrijfskunde bestaat uit een verplicht deel van zeven trimesters (basis- opleiding) en een keuzedeel van vijf trimesters (afstudeerrichting).

%DVLVRSOHLGLQJ

In het verplichte deel van de opleiding wordt een brede Bedrijfskundige basis gelegd, de volgende vakgebieden komen aan de orde:

Bedrijfswetenschappen (gedragswetenschappen, algemene economie, bedrijfs- economie, recht en informatiekunde);

Functionele gebieden (financieel management, management accounting, productie- management, human resource management, marketing);

Integratieve vakken als methodologie, organisatiekunde en systeemleer;

Methoden en vaardigheden als statistiek, wiskunde, modelbouw, schriftelijk en mondeling communiceren [http://www.bdk.rug.nl/studiegids/i/sg_iv_1.htm].

$IVWXGHHUULFKWLQJHQ

Voor een goede profileren en aansluiting op de arbeidsmarkt is naast een brede bedrijfskundige achtergrond ook een zekere verdieping in één bepaalde bedrijfskundige richting nodig [http://www.bdk.rug.nl/studiegids/i/sg_iii_2.htm]. In de afstudeerrichtingen kan de student die verdieping aanbrengen. De afstudeerrichtingen bouwen elk voort op aspecten die in de basisopleiding aan de orde zijn gesteld. Iedere student (die niet voor Accountancy of Technische Bedrijfswetenschappen gekozen heeft) moet na het eerste trimester van het derde jaar kiezen uit één van de afstudeerrichtingen.

(18)

- 16 -

(19)

Bijlagen

Bijlage 2

2SOHLGLQJHQ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ

(voorheen Bedrijfskunde)

7HFKQLVFKH%HGULMIVNXQGHLQ1HGHUODQGHQ

Erasmus Universiteit Rotterdam

Katholieke Universiteit Brabant

Katholieke Universiteit Nijmegen

Open Universiteit Nederland

RijksXQLYHUVLWHLW Groningen Technische Universiteit Eindhoven

Universiteit Maastricht

Universiteit Twente

Vrije Universiteit Amsterdam

Figuur B2: Opleidingen Bedrijfskunde in Nederland Bron: VSNU (2001)

De opleidingen Bedrijfswetenschappen worden gegeven aan de Erasmus Universiteit, de Katholieke Universiteiten Brabant en Nijmgen, de Open Universiteit, de Vrije Universiteit Amsterdam en aan de RijksXQLYHUVLWHLW Groningen. De opleiding Technische Bedrijfskunde wordt gegeven aan de Technische Universiteit Eindhoven en de Universiteit Twente (de universiteit gaat ook een opleiding Algemene Bedrijfskunde opzetten) en per collegejaar 2002/2003 is het volgen van een opleiding Technische Bedrijfskunde ook mogelijk in Groningen.

De Faculteit Bedrijfskunde geeft binnen haar opleiding Bedrijfswetenschappen de mogelijkheid om de specialisatie Technische Bedrijfswetenschappen te volgen.

(20)

- 18 -

(21)

Bijlagen

Bijlage 3

2UJDQLVDWLHVFKHPD)DFXOWHLW%HGULMIVNXQGH*URQLQJHQ

)LJXXU%2UJDQLVDWLHVFKHPD)DFXOWHLW%HGULMIVNXQGH

(22)

Bijlagen

- 20 -

Bijlage 3a

/HJHQGHDINRUWLQJHQRUJDQLVDWLHVFKHPD )DFXOWHLW%HGULMIVNXQGH*URQLQJHQ

BD Business Development

BDK Bedrijfskunde

BIEC Bureau Interne & Externe Contacten

BIG Faculteitsvereniging Bedrijfskunde in Groningen BIK Bestuurlijke Informatiekunde

BOE Bureau Onderwijs & Examens

BRUG Vereniging van afgestudeerden Bedrijfskunde Groningen BSA Bureau Studieadvisering

Cie Commissie

Deeltijdopl. Deeltijdopleiding

DT Discrete Technologie

FBK Faculteitsbestuur

FW Financieel Waardemanagement

HBO-BDK Doorstromers Hoger Beroepsonderwijs Bedrijfskunde HBO-TBW Doorstromers Hoger Beroepsonderwijs Technische

Bedrijfswetenschappen

HRM Human Resource Management

IB International Business

IKM Informatie- en Kennismanagement ICT Informatie- en Communicatietechnologie

IT Informatietechnologie

M Marketing

MSc. IB Master of Science in International Business

MSc. IF Master of Science in International Financial Mangement

OK Organisatiekunde

Onderwijsb. Onderwijsbureau

OPS Ontwerp van Productiesystemen PDCO Postdoctorale controllersopleiding PSM Productie- en Servicemanagement

PT Procestechnologie

SBE Small Business & Entrepreneurship

SOM Onderzoeksschool Systemen, Organisatie en Management SOO Systeemleer & Organisatieontwerp

TBW Technische Bedrijfswetenschappen

TSM Technology, Science and Management Business School W3-raad Internetraad

(23)

Bijlagen

Bijlage 4

2UJDQLVDWLHVFKHPD5LMNVXQLYHUVLWHLW*URQLQJHQ

Figuur B4: Organisatieschema RijksXQLYHUVWLHLW Groningen [Bron: www.rug.nl/cis/med/frinfo.htm druk op organisatieschema]

(24)

- 22 -

(25)

Bijlagen

Bijlage 5

'H6RUERQQHYHUNODULQJ

Joint declaration on harmonisation of the architecture of the European higher education system by the four Ministers in charge for France, Germany, Italy and the United Kingdom

Paris, the Sorbonne, May 25 1998

The European process has very recently moved some extremely important steps ahead.

Relevant as they are, they should not make one forget that Europe is not only that of the Euro, of the banks and the economy: it must be a Europe of knowledge as well. We must strengthen and build upon the intellectual, cultural, social and technical dimensions of our continent. These have to a large extent been shaped by its universities, which continue to play a pivotal role for their development.

Universities were born in Europe, some three quarters of a millennium ago. Our four countries boast some of the oldest, which are celebrating important anniversaries around now, as the University of Paris is doing today. In those times, students, and academics would freely circulate and rapidly disseminate knowledge throughout the continent.

Nowadays, too many of our students still graduate without having had the benefit of a study period outside of national boundaries.

We are heading for a period of major change in education and working conditions, to a diversification of courses of professional careers with education and training throughout life becoming a clear obligation. We owe our students, and our society at large, a higher education system in which they are given the best opportunities to seek and find their own area of excellence.

An open European area for higher learning carries a wealth of positive perspectives, of course respecting our diversities, but requires on the other hand continuous efforts to remove barriers and to develop a framework for teaching and learning, which would enhance mobility and an ever closer co-operation.

The international recognition and attractive potential of our systems are directly related to their external and internal readability’s. A system, in which two main cycles, undergraduate and graduate, should be recognised for international comparison and equivalence, seems to emerge.

(26)

Bijlagen

- 24 -

Much of the originality and flexibility in this system will be achieved through the use of credits (such as in the ECTS scheme) and semesters. This will allow for validation of these acquired credits for those who choose initial or continued education in different European universities and wish to be able to acquire degrees in due time throughout life.

Indeed, students should be able to enter the academic world at any time in their professional life and from diverse backgrounds.

Undergraduates should have access to a diversity of programmes, including opportunities for multidisciplinary studies, development of a proficiency in languages and the ability to use new information technologies.

International recognition of the first cycle degree as an appropriate level of qualification is important for the success of this endeavour, in which we wish to make our higher education schemes clear to all.

In the graduate cycle there would be a choice between a shorter master’s degree and a longer doctor’s degree, with possibilities to transfer from one to the other. In both graduate degrees, appropriate emphasis would be placed on research and autonomous work.

At both undergraduate and graduate level, students would be encouraged to spend at least one semester in universities outside their own country. At the same time, more teaching and research staff should be working in European countries other than their own.

The fast growing support of the European Union, for the mobility of students and teachers should be employed to the full.

Most countries, not only within Europe, have become fully conscious of the need to foster such evolution. The conferences of European rectors, University presidents, and groups of experts and academics in our respective countries have engaged in widespread thinking along these lines.

A convention, recognising higher education qualifications in the academic field within Europe, was agreed on last year in Lisbon. The convention set a number of basic requirements and acknowledged that individual countries could engage in an even more constructive scheme. Standing by these conclusions, one can build on them and go further. There is already much common ground for the mutual recognition of higher education degrees for professional purposes through the respective directives of the European Union.

(27)

Bijlagen

Our governments, nevertheless, continue to have a significant role to play to these ends, by encouraging ways in which acquired knowledge can be validated and respective degrees can be better recognised. We expect this to promote further inter-university agreements. Progressive harmonisation of the overall framework of our degrees and cycles can be achieved through strengthening of already existing experience, joint diplomas, pilot initiatives, and dialogue with all concerned.

We hereby commit ourselves to encouraging a common frame of reference, aimed at improving external recognition and facilitating student mobility as well as employability.

The anniversary ot the University of Paris, today here in the Sorbonne, offers us a solemn opportunity to engage in the endeavour to create a European area of higher education, where national identities and common interests can interact and strengthen each other for the benefit of Europe, of its students, and more generally of its citizens. We call on other Member States of the Union and other European countries to join us in this objective and on all European Universities to consolidate Europe’s standing in the world through continuously improved and updated education for its citizens.

Claude Allègre (Minister for National Education Research and Technology, France) Tessa Blackstone (Minister for Higher Education, United Kingdom)

Luigi Berlinguer (Minister for Public Instruction, University and Research, Italy)

Jürgen Ruettgers (Minister for Education, Sciences, Research and Technology, Germany)

Bron: http://www.vlir.be/vlir/onderwijs/sorbonne.htm

(28)

- 26 -

(29)

Bijlagen

Bijlage 6

'H%RORJQDYHUNODULQJ

Joint declaration of the European Ministers of Education Convened in Bologna on the 19th of June 1999

The European process, thanks to the extraordinary achievements of the last few years, has become an increasingly concrete and relevant reality for the Union and its citizens.

Enlargement prospects together with deepening relations with other European countries, provide even wider dimensions to that reality. Meanwhile, we are witnessing a growing awareness in large parts of the political and academic world and in public opinion of the need to establish a more complete and far-reaching Europe, in particular building upon and strengthening its intellectual, cultural, social and scientific and technological dimensions.

A Europe of Knowledge is now widely recognised as an irreplaceable factor for social and human growth and as an indispensable component to consolidate and enrich the European citizenship, capable of giving its citizens the necessary competences to face the challenges of the new millennium, together with an awareness of shared values and belonging to a common social and cultural space.

The importance of education and educational co-operation in the development and strengthening of stable, peaceful and democratic societies is universally acknowledged as paramount, the more so in view of the situation in South East Europe.

The Sorbonne declaration of 25th of May 1998, which was underpinned by these considerations, stressed the Universities’ central role in developing European cultural dimensions. It emphasised the creation of the European area of higher education as a key way to promote citizens’ mobility and employability and the Continent’s overall development.

Several European countries have accepted the invitation to commit themselves to achieving the objectives set out in the declaration, by signing it or expressing their agreement in principle. The direction taken by several higher education reforms launched in the meantime in Europe has proved many Governments’ determination to act.

European higher education institutions, for their part, have accepted the challenge and

(30)

Bijlagen

- 28 -

taken up a main role in constructing the European area of higher education, also in the wake of the fundamental principles laid down in the Bologna Magna Charta Universitatum of 1988. This is of the highest importance, given that Universities’ independence and autonomy ensure that higher education and research systems continuously adapt to changing needs, society’s demands and advances in scientific knowledge.

The course has been set in the right direction and with meaningful purpose. The achievement of greater compatibility and comparability of the systems of higher education nevertheless requires continual momentum in order to be fully accomplished. We need to support it through promoting concrete measures to achieve tangible forward steps. The 18th June meeting saw participation by authoritative experts and scholars from all our countries and provides us with very useful suggestions on the initiatives to be taken.

We must in particular look at the objective of increasing the international competitiveness of the European system of higher education. The vitality and efficiency of any civilisation can be measured by the appeal that its culture has for other countries. We need to ensure that the European higher education system acquires a world-wide degree of attraction equal to our extraordinary cultural and scientific traditions.

While affirming our support to the general principles laid down in the Sorbonne declaration, we engage in co-ordinating our policies to reach in the short term, and in any case within the first decade of the third millennium, the following objectives, which we consider to be of primary relevance in order to establish the European area of higher education and to promote the European system of higher education world-wide:

Adoption of a system of easily readable and comparable degrees, also through the implementation of the Diploma Supplement, in order to promote European citizens employability and the international competitiveness of the European higher education system

Adoption of a system essentially based on two main cycles, undergraduate and graduate. Access to the second cycle shall require successful completion of first cycle studies, lasting a minimum of three years. The degree awarded after the first cycle shall also be relevant to the European labour market as an appropriate level of qualification. The second cycle should lead to the master and/or doctorate degree as in many European countries.

(31)

Bijlagen

Establishment of a system of credits - such as in the ECTS system - as a proper means of promoting the most widespread student mobility. Credits could also be acquired in non-higher education contexts, including lifelong learning, provided they are recognised by receiving Universities concerned.

Promotion of mobility by overcoming obstacles to the effective exercise of free movement with particular attention to:

- for students, access to study and training opportunities and to related services - for teachers, researchers and administrative staff, recognition and valorisation of

periods spent in a European context researching, teaching and training, without prejudicing their statutory rights.

Promotion of European co-operation in quality assurance with a view to developing comparable criteria and methodologies

Promotion of the necessary European dimensions in higher education, particularly with regards to curricular development, inter-institutional co-operation, mobility schemes and integrated programmes of study, training and research.

We hereby undertake to attain these objectives - within the framework of our institutional competences and taking full respect of the diversity of cultures, languages, national education systems and of University autonomy - to consolidate the European area of higher education. To that end, we will pursue the ways of intergovernmental co-operation, together with those of non governmental European organisations with competence on higher education. We expect Universities again to respond promptly and positively and to contribute actively to the success of our endeavour.

Convinced that the establishment of the European area of higher education requires constant support, supervision and adaptation to the continuously evolving needs, we decide to meet again within two years in order to assess the progress achieved and the new steps to be taken.

(32)

Bijlagen

- 30 - Caspar EINEM

Minister of Science and Transport (Austria)

Gerard SCHMIT

Director General of French Community Ministry for Higher Education and Research

(Belgium) Jan ADE

Director General Ministry of the Flemish Community

Department of Education (Belgium)

Anna Maria TOTOMANOVA Vice Minister of Education and Science

(Bulgaria)

Eduard ZEMAN

Minister of Education, Youth and Sport (Czech Republic)

Margrethe VESTAGER Minister of Education

(Denmark) Tonis LUKAS

Minister of Education (Estonia)

Maija RASK

Minister of Education and Science (Finland)

Claude ALLEGRE Minister of National Education,

Research and Technology (France)

Wolf-Michael CATENHUSEN Parliamentary State Secretary Federal Ministry of Education and Research

(Germany) Ute ERDSIEK-RAVE

Minister of Education, Science, Research And Culture of the Land Scheswig-Holstein

(Permanent Conference of the Ministers of Culture of the German Länders)

Gherassimos ARSENIS

Minister of Public Education and Religious Affairs (Greece)

Adam KISS

Deputy State Secretary for Higher Education and Science (Hungary)

Gudridur SIGURDARDOTTIR Secretary General

Ministry of Education, Science and Culture (Iceland)

Pat DOWLING Principal Officer Ministry for Education and Science

(Ireland)

Ortensio ZECCHINO Minister of University and Scientific

And Technological Research (Italy)

Tatiana KOKEK

State Minister of Higher Education and Science (Latvia)

Kornelijus PLATELIS Minister of Education and Science

(Lithuania) Erna HENNICOT-SCHOEPGES

Minister of National Education and Vocational Training (Luxembourg)

Louis GALEA Minister of Education

(Malta) Loek HERMANS

Minister of Education, Culture and Science (the Netherlands)

Jon LILLETUN

Minister of Education, Research and Church Affairs (Norway)

Wilibald WINKLER

Under Secretary of State of National Education (Poland)

Eduardo Marçal GRILO Minister of Education

(Portugal) Andrei MARGA

Minister of National Education (Romania)

Milan FTACNIK Minister of Education

(Slovak Republic)

Pavel ZGAGA

State Secretary for Higher Education (Slovenia)

D.Jorge FERNANDEZ DIAZ Secretary of State of Education, Universities,

Research and Development (Spain)

Agneta BLADH

State Secretary for Education and Science (Sweden)

Charles KLEIBER

State Secretary for Science and Research (Swiss Confederation)

Baroness Tessa BLACKSTONE of Stoke Newington

Minister of State for Education and Employment (United Kingdom)

Bron: http://www.unige.ch/cre/activities/Bologna%20Forum/Bologne1999/bologna%20declaration.htm

(33)

Bijlagen

Bijlage 7

*HYROJHQNRPVWDDQELHGHULQLWLsOHXQLYHUVLWDLUHRSOHLGLQJ

%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ

Instroom uit Limburg onderscheiden naar de afnemers VWO en HBO. De universiteit van Maastricht is in 1993 begonnen met de opleiding Bedrijfswetenschappen.

De instroom uit Gelderland onderscheiden naar de afnemers VWO en HBO. De katholieke universiteit van Nijmegen is in 1994 begonnen met de opleiding Bedrijfswetenschappen.

0 5 10 15 20 25 30 35 40

vwo hbo

*URHS

$DQWDO

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001

0 20 40 60 80 100 120

vwo hbo

*URHS

$DQWDO

1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001

(34)

- 32 -

(35)

Bijlagen

%LMODJH

3RVWFRGHJHELHGHQ

WHURQGHUVWHXQLQJYDQGHEHSDOLQJYDQGHUHJLRQDOLWHLW

Voor de bepaling van de verschillende regio’s is gebruik gemaakt van onderstaand figuur.

Een ieder met een postcode anders dan aangegeven in het bovenstaande figuur is gekomen in de regio buitenland.

Hiernaast staan de postcodegebieden van de andere regio’s die Nederland kent.

Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat een deel van Flevoland bij Utrecht is gekomen een ander deel bij Overijssel.

Flevoland ontbreekt derhalve.

5HJLR 3RVWFRGHJHELHGHQ

Noord Holland 10, 11, 14 t/m 21 Zuid Holland 22 t/m 33

Utecht 12, 13, 34 t/m 37 en 39 Zeeland 43 t/m 45

Brabant 42, 46 t/m 57 Limburg 58 t/m 64

Gelderland 38, 40, 41, 65 t/m 73 Overijssel 74 t/m 77 en 80 t/m 82 Drenthe 78, 79, 93 en 94 Friesland 83 t/m 92 Groningen 95 t/m 99

(36)

- 34 -

(37)

Bijlagen

Bijlage 9

9UDJHQOLMVWLQVWHOOLQJHQ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ

$/*(0((1

½ Aan welk(e) doel(en) werkt de organisatie?

½ Hoeveel wetenschappelijk personeel heeft u binnen de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde?

½ Hoeveel ondersteunende staf heeft u binnen de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde?

½ Wanneer u uw opleiding bedrijfskunde moet typeren in een paar woorden/zinnen, welke woorden/zinnen zouden dat zijn?

,1675220

½ Wat was de instroom van buitenlandse studenten in uw onderwijsprogramma de afgelopen vijf jaar?

Instroom Aantal

2001 2000 1999 1998 1997

½ Wat was de instroom van HBO-doorstromers in uw onderwijsprogramma de afgelopen vijf jaar?

Instroom in Aantal

2001 2000 1999 1998 1997

B

BAACCHHEELLOORR

½ Wat zijn de eisen die gesteld worden om aan de bachelorfase te beginnen?

U mag hier volstaan met een eventuele verwijzing naar een website, tenzij de eisen anders zullen zijn.

½ Wat was de instroom in het eerste jaar van de afgelopen vijf jaar?

Instroom in Aantal

2001 2000 1999 1998 1997

½ Uit welke provincies komen deze studenten?

Dit mag globaal, maar als u precieze cijfers heeft.

(38)

Bijlagen

- 36 -

½ Hoeveel studenten kunnen maximaal per jaar aan uw opleiding beginnen, of is er geen maximum?

M MAASSTTEERR

½ Wanneer gaat de opleiding van start met de masterfase?

½ Wat zijn de eisen die gesteld worden om aan de masterfase te beginnen?

Ik kan me voorstellen dat deze nog niet precies bekend zijn.

½ Hoe lang gaat de masterfase duren?

½ Zullen de eigen opgeleide bachelors automatisch door kunnen stromen naar de eigen master, of zullen er extra eisen gesteld worden aan de eigen bachelors voordat zij aan de eigen master kunnen beginnen?

2SHUDWLRQHOHDFWLYLWHLWHQ

½ Blijft het propedeutisch examen gehandhaafd?

½ Wat is het percentage geslaagden van de propedeuse na 1 jaar, en na 2 jaar, van de afgelopen vijf jaar?

Cohort Percentage geslaagden 1 jaar Percentage geslaagden 2 jaar

2000-2001 Geen data, zitten pas in 2de jaar

1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997

½ Hoe is de indeling van het laatste jaar van de bachelorfase? Is er een soort van voorsorteertraject als voorbereiding op de Master of wordt er een andere invulling gegeven aan het laatste jaar?

½ Hoe groot is de totale studentenpopulatie in uw opleiding?

½ Hoeveel studenten zijn hiervan HBO-doorstromer?

½ Welke profielen/specialisaties kent de Masterfase? Wat houden deze profielen/specialisaties in? Waar leiden ze voorop?

Het gaat hier om de masters die voor de bachelor bedrijfskunde als vervolg gelden.

½ Op welke wijze wordt de masterfase afgesloten? Scriptie, stageverslag of anders.

½ Hoe groot denkt u dat de instroom per profielen/specialisaties zal zijn?

½ Hoe is de inrichting van het jaar? Is dit in trimester, semesters of een andere indeling? En welke andere indeling is dit?

MOMOBBIILLIITTEEIITT

½ Hoeveel studenten gingen de afgelopen vijf jaar naar het buitenland om een periode te studeren? Welk percentage is dat op het geheel van studenten aan uw opleiding?

Jaar Aantal naar buitenland Percentage van het totaal aantal studenten 2000

1999 1998 1997 1996

(39)

Bijlagen

½ Worden de vakken die in het buitenland gevolgd zijn als keuzevak gezien of kunnen ze ook als vervanging van bestaande vakken gelden?

½ Hoeveel studenten studeren af in het buitenland? Welk percentage is dat op het geheel aantal studenten aan uw opleiding?

½ Wat is de verwachte mobiliteit binnen de BA/MA structuur?

½ Ligt deze verwachting voornamelijk in het bachelorgedeelte of kunnen studenten ook in de master naar het buitenland om te gaan studeren?

½ Hoeveel vakken worden er op jaarbasis in de Engelse taal gegeven? In BA en in MA.

8,7675220

½ Hoe groot is de uitstroom per jaar van de afgelopen vijf jaar? Wat is het percentage geslaagden op het moment augustus 2001 van cohort 1997-1998, 1996-1997, 1995-1996, 1994-1995?

Uitstroom in Aantal

2000 1999 1998 1997 1996

Cohort Percentage

1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995

(40)

- 38 -

(41)

Bijlagen

Bijlage 10

0DVWHURSOHLGLQJHQVSHFLDOLVDWLHULFKWLQJHQELQQHQGHLQLWLsOH 1HGHUODQGVHXQLYHUVLWDLUHRSOHLGLQJHQ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ

Bijlage 10a

8QLYHUVLWHLW7ZHQWH 41

Bijlage 10b

.DWKROLHNH8QLYHUVLWHLW%UDEDQW 45

Bijlage 10c

9ULMH8QLYHUVLWHLW$PVWHUGDP 47

Bijlage 10d

.DWKROLHNH8QLYHUVLWHLW1LMPHJHQ 49

Bijlage 10e

8QLYHUVLWHLW0DDVWULFKW 51

Bijlage 10f

(UDVPXV8QLYHUVLWHLW5RWWHUGDP 53

Bijlage 10g

5LMNVXQLYHUVLWHLW*URQLQJHQ 55

(42)

- 40 -

(43)

Bijlagen

Bijlage 10a

0DVWHURSOHLGLQJHQELMGHRSOHLGLQJ%HGULMIVZHWHQVFKDSSHQ YDQGH8QLYHUVLWHLW7ZHQWH

Het plan is om de volgende masteropleidingen aan de Faculteit Technologie en Management te gaan geven. Omdat de hele Ba-Ma perikelen nog in volle gang zijn dient vermeld te worden dat dit de stand is aan het einde van 2001. Het kan zo zijn er inmiddels meer masteropleidingen bij zijn gekomen, of dat er enkele zijn verdwenen.

,QQRYDWLHPDQDJHPHQW

Om zich te onderscheiden van hun concurrenten moeten organisaties zich voortdurend inspannen om bij te blijven en te vernieuwen. Ze moeten alert zijn en inspelen op veranderingen. Hun producten, processen en technologieën aanpassen aan elkaar en aan nieuwe markten. Creativiteit is daarbij heel belangrijk. Maar dat niet alleen. Het is ook van belang te kijken naar de mogelijkheden en onmogelijkheden die een bedrijf met innovatieplannen tegenkomt. Intern én buiten de organisatie. Denk maar eens aan beschikbare financiële middelen of personele faciliteiten. Aan regel- en wetgeving. Maar ook aan een maatschappelijke verantwoordelijkheid als milieuzorg. Een innovatiemanager is iemand die vraagstukken vanuit verschillende perspectieven weet te bekijken en in staat is verschillende, soms tegenstrijdige belangen op een onderbouwde manier tegen elkaar af te wegen.

0DQDJHPHQWYDQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV

Bedrijfsmatig werken is in onze moderne maatschappij al lang niet meer voorbehouden aan de marktsector. Ook voor non profit organisaties is het een bijna vanzelfsprekende manier van ondernemen geworden. Eén van de meest in het oog springende non profit instellingen is natuurlijk de overheid. Maar ook het onderwijs, de zorg, de culturele en sociale instellingen maken deel uit van deze sector. Het zijn zogenaamde 'niet- commerciële private organisaties met een publieke taak'. Je zult je kunnen voorstellen dat ook deze organisaties steeds meer gebruik maken van inzichten, methoden en technieken uit de Bedrijfskunde.

Het punt is alleen dat de methoden die zich hebben bewezen in het bedrijfsleven niet zomaar klakkeloos kunnen worden overgenomen en toegepast bij een non profit organisatie. De uitgangspunten van die sectoren zijn immers heel verschillend. Bij het managen van non profit organisaties is aandacht voor de verantwoordelijkheid in de samenleving van cruciaal belang. Het zwaartepunt in deze afstudeerrichting ligt op de interne bedrijfsvoering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The expected results are to optimize production in geothermal reservoirs by obtaining information about the influence of environment-friendly chelating agents on

In tabel 13 wordt een overzicht gegeven van de arealen van de hier- genoemde gewassen, voor zover deze in de tuinbouwgidsen worden aange- geven.. Daarbij moet men vooral bedenken,

In zijn slotwoord stelt Schmidt, dat een aantal.aspecten over de eik op deze dag belicht werd: Vroeger was de eik gewijd aan de goden, iets later waren de produkten van de

Geef daarnaast het aantal uren aan dat u per week gemiddeld werkzaam bent als kinesitherapeut respect. 3) Wanneer één situatie is aangeduid maar geen enkel

Table 4.3 showed that mitochondrial structural and stress response proteins were up-regulated in chronologically aging non-quiescent cells.. The up-regulation of

• Bethlehem informal settlement is not a museum of white poverty, but a living testimony of how best the church in mission can live out her hope, “mission as action in hope,” as

Considering firm size, Table 42 shows that the majority of small firms (54.80 per cent) receive above average electricity services, with the majority of medium (60.40 per

Verdere Onderwys en Opleidingsfase. Die doel van hierdie vraag is om te bepaal watter temas repondente as noodsaaklik ag by onderwysersopleiding. lnligting uit die