• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

strafrecht

7322 KwartaalSignaal 128

Strafrecht

Straf(proceS)recht

aaK20137322 Prof.mr. J.H. Crijns

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2013, 85 – Wet vertolking en vertaling in strafprocedures

Eind februari stemde de Eerste Kamer in met het Wets- voorstel tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280). De genoemde richtlijn bevat minimumregels met betrekking tot vertolking en vertaling in strafprocedures. De Nederlandse praktijk voldoet thans reeds grotendeels aan deze minimumregels;

deze wet beoogt ervoor te zorgen dat de Nederlandse regel- geving ook formeel aan de eisen van de richtlijn voldoet, onder meer door een aantal algemene bepalingen met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling in het strafproces op te nemen in het Wetboek van Strafvordering (art. 29a en 32a Sv). De genoemde wet treedt in werking op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268).

Stb. 2013, 278 – Wet conservatoir beslag ten behoeve van het slachtoffer

Deze wet voorziet in de mogelijkheid dat de Staat reeds tijdens het opsporingsonderzoek conservatoir beslag legt op het vermogen van de verdachte van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie of hoger kan worden opgelegd. Dit beslag strekt vervolgens tot bewaring van het recht op verhaal voor een ter zake van een dergelijk misdrijf op te leggen schadevergoedings- maatregel ex artikel 36f Sr. Een en ander wordt geregeld door invoeging van een nieuw derde lid in artikel 94a Sv, waarin ook het leggen van conservatoir beslag met het oog op een later op te leggen geldboete (lid 1) of een later op te leggen ontnemingsmaatregel (lid 2) is geregeld. Nadat het beslag is gelegd, beslist uiteindelijk de zittingsrechter over de vraag of al dan niet een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Indien hij dit doet, wordt het bedrag van deze schadevergoedingsmaatregel in mindering gebracht op de hoogte van een eventuele ontnemingsmaatregel (vgl.

het nieuwe art. 36e lid 8 Sr) en gaat de executie van de schade vergoedingsmaatregel voor op de executie van een in de strafzaak eventueel opgelegde geldboete (art. 36f lid 4 Sr). Pas een eventueel restant gaat naar de staat ter voldoening van de opgelegde ontnemingsmaatregel of geld- boete. Het middellijk recht op schadevergoeding van het slachtoffer komt aldus, althans voor wat betreft het straf- recht, speciale preferentie toe (Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 2). Hiermee beoogt de wetgever zoveel

mogelijk te garanderen dat het slachtoffer daadwerkelijk de geleden schade vergoed krijgt. Indien de zittingsrech- ter geen schadevergoedingsmaatregel oplegt, dan vervalt het beslag automatisch zodra de uitspraak onherroepelijk wordt. De nieuwe regeling treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zie over deze nieuwe regeling ook KwartaalSignaal 124 (AAK20127046).

Stb. 2013, 292 – Wet strafbaarstelling financieren van terrorisme van 10 juli 2013

Zoals de naam al doet vermoeden, voorziet deze wet in een zelfstandige strafbaarstelling van het financieren van terrorisme. Deze strafbaarstelling vloeit voort uit de evaluatie van de Nederlandse wetgeving en het Neder- landse beleid inzake de bestrijding van witwassen en het financieren van terrorisme door de zogenoemde Financial Action Task Force (FATF), een door de G8 ingestelde or- ganisatie die zich internationaal inzet voor de strijd tegen witwassen en het financieren van terrorisme. Op basis van deze evaluatie beval de FATF Nederland in 2011 aan het financieren van terrorisme afzonderlijk strafbaar te stel- len, net zoals in veel andere FATF-lidstaten thans al het geval is. Aan deze aanbeveling wordt met voornoemde wet gevolg gegeven. Hiertoe wordt onder de naam ‘Financieren van terrorisme’ een nieuwe Titel XXXI in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd, waarbij vervolgens in het in deze nieuwe titel onder te brengen nieuwe artikel 421 Sr de strafbaar gestelde handelingen worden omschreven. Het voert op deze plaats te ver de bestanddelen van deze nieu- we strafbaarstelling tot in detail te ontleden, te meer daar deze bepaling betrekkelijk ingewikkeld is geredigeerd als gevolg van het feit dat zij is gebaseerd op internationale regelgeving (art. 2 van het betreffende VN Verdrag). Kort gezegd beoogt de strafbaarstelling alle wijzen waarop in financieel en economisch opzicht steun wordt geboden aan het plegen van daden van terrorisme of feiten die daarmee verband houden, te bestrijken. Op welke wijze dit gebeurt (werven van fondsen, ter beschikking stellen van geld etc.), doet niet of nauwelijks ter zake. Evenmin is van belang of de verleende middelen een legale of een illegale herkomst hebben. Wel dient bewezen te worden dat het opzet van de dader daadwerkelijk is gericht op het financieren van een van de terroristische misdrijven genoemd in de bepa- ling. Hierbij is echter niet vereist dat vast komt te staan om welk specifiek misdrijf het precies gaat. De maximale strafbedreiging is gesteld op acht jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. De wet treedt op 1 september 2013 in werking.

Stb. 2013, 309 – Inwerkingtreding Wet wederzijdse erkenning toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis

De Wet van 5 juni 2013 tot implementatie van kader- besluit 2009/829/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lid-

(2)

strafrecht KwartaalSignaal 128 7323

staten van de Europese Unie, van het beginsel van weder- zijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatrege- len als alternatief voor voorlopige hechtenis (PbEU L 294), Stb. 2013, 250 zal op 1 november 2013 in werking treden.

Zie voor een inhoudelijke bespreking van deze nieuwe regeling KwartaalSignaal 125 (AAK20127116).

Stb. 2013, 313 – Inwerkingtreding Wet herziening ten nadele

De Wet herziening ten nadele van 11 april 2013, Stb. 2013, 138 zal op 1 oktober 2013 in werking treden. Zie voor een inhoudelijke bespreking van deze wet KwartaalSignaal 127 (AAK20137253).

2 Kamerstukken

Kamerstukken 33 685 – Wetsvoorstel verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit

Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 1-3) beoogt een aanscherping van de bestaande strafbaarstellingen in geval van financieel- economische criminaliteit alsmede een verruiming van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging en bestraffing van dit type feiten. Zo worden onder meer de strafbaar- stellingen van misbruik van gemeenschapsgeld (art. 323a Sr), witwassen (art. 420bis e.v. Sr) en ambtelijke corruptie (art. 177, 177a, 362 en 363 Sr) en corruptie in de private sector (art. 328ter Sr) aangepast. Ook wordt het door middel van een aanpassing van artikel 23 Sr mogelijk bedrijven een geldboete van maximaal tien procent van hun jaaromzet op te leggen, indien oplegging van een boete van de zesde categorie geen passende bestraffing vormt. Voorts krijgt de in de jurisprudentie reeds erkende mogelijkheid tot het aftrekken van kosten bij de bepaling van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel een wettelijke basis door middel van het invoegen van een nieuw achtste lid in artikel 36e. Daarnaast wordt in artikel 6 lid 1 van de Wet op de economische delicten een strafverzwaringsgrond geïntroduceerd voor het geval een overtreder een gewoonte maakt van het plegen van straf- bare feiten in de sfeer van deze wet. Tot slot voorziet het wetsvoorstel op strafvorderlijk vlak in een snellere proce- dure om te oordelen over de inbeslagneming van stukken indien een verschoningsgerechtigde daartegen bezwaar maakt (art. 98 Sv). Zie voor een meer gedetailleerde inhoudelijke bespreking van het aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende conceptwetsvoorstel KwartaalSignaal 124 (AAK20127046).

Kamerstukken II 2012/13, 29 911, nr. 83 – De burger in de bijzondere opsporing

Op 5 juli jl. zond de minister van Veiligheid en Justitie een brief aan de Tweede Kamer waarin hij zijn visie ontvouwt op de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en meer specifiek over de rol van de burger daarbij. De

minister constateert dat politie en justitie in dit verband herhaaldelijk tegen de grenzen van hun mogelijkheden aanlopen, hetgeen hij vanuit het oogpunt van een effec- tieve criminaliteitsbestrijding onwenselijk acht. In deze brief kondigt hij dan ook onder andere aan de bestaande wettelijke regeling ten aanzien van toezeggingen aan ge- tuigen (art. 226g e.v. Sv) te willen verruimen teneinde deze aantrekkelijker voor de potentiële getuigen te maken. Zo is de minister van plan de thans bestaande grens van maxi- maal de helft strafvermindering te verruimen zodat in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden verderstrekkende toezeggingen aan de getuige kunnen worden gedaan. Het toezeggen van immuniteit blijft evenwel uit den boze; het dient steeds te gaan om toezeggingen met betrekking tot de strafeis. Ook moet het mogelijk worden de getuige een financiële tegemoetkoming toe te zeggen indien de getuige schade ondervindt als gevolg van zijn verklaring, iets wat onder de huidige regelgeving uitdrukkelijk verboden is (zie in dat verband met name de verwikkelingen in het Passage-proces rond kroongetuige La Serpe). Daarnaast beoogt de minister een verruiming van de categorie delic- ten waarbij toezeggingen aan getuigen mogelijk zijn (zie voor de huidige grenzen art. 226g lid 1 Sv), zodat bijvoor- beeld ook ‘bepaalde vormen van ondermijnende financieel- economische criminaliteit en corruptie’ beter kunnen wor- den aangepakt. Tot slot is de minister van plan de nodige verbeteringen aan te brengen in de bestaande regelgeving met betrekking tot de fysieke bescherming van de getuige (zie art. 226l Sv).

Belangrijkste nieuws uit de brief van de minister is evenwel zijn voornemen het sinds de bevindingen van de Commissie Van Traa door de politiek afgekondigde verbod op het gebruik van de criminele burgerinfiltrant te willen afschaffen. Thans kan dit verbod slechts worden omzeild in het kader van de opsporing van terroristische misdrijven. Onder zeer strikte voorwaarden – waaronder toetsing van de voorgenomen inzet door het College van procureurs-generaal en de minister van Veiligheid en Justitie – zou het volgens de minister ook weer mogelijk moeten worden een dergelijke criminele burgerinfiltrant in te zetten bij de bestrijding van georganiseerde crimina- liteit. Met name over dit tweede aspect van de brief van de minister zal het laatste woord nog niet zijn gezegd (zie hierover ook, opmerkelijk mild, Y. Buruma, ‘De criminele burgerinfiltrant’, NJB 2013, p. 1843).

Jurisprudentie

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juni 2013, ECLI: NL:

GHSHE: 2013: 2579/2581 en Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 7 juli 2013, ECLI: NL: GHARL: 2013: 5849 – Inzet van stealth-sms’en

Door middel van het verzenden van een stealth-sms kan de politie bepalen door welke zendmast de telefoon waar- naar het sms-bericht is verstuurd, wordt aangestraald.

Als de telefoon wordt getapt, wordt hierdoor bekend in het bereik van welke zendmast zich de telefoon bevindt,

(3)

strafrecht

7324 KwartaalSignaal 128

zodat het mogelijk wordt de persoon die geobserveerd moet worden binnen een bepaald gebied – doch niet exact – te traceren. De gebruiker van de telefoon merkt niets van de stealth-sms. In verschillende zaken eerder dit jaar is de vraag aan de orde geweest of de inzet van dergelijke stealth-sms’en rechtmatig kan worden geacht. In de twee uitvoerig gemotiveerde uitspraken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch van 20 juni 2013 wordt deze vraag ont- kennend beantwoord, nu een voldoende wettelijke grond- slag voor deze opsporingsmethode ontbreekt terwijl deze gelet op de risico’s voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing wel noodzakelijk is. Algemene taakstel- lende bepalingen zoals artikel 2 Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en artikelen 141 en 142 Sv zijn in dit kader volgens het hof niet te beschouwen als een genoegzame wettelijke grondslag. Hierbij komt volgens het hof in het bijzonder betekenis toe aan de potentie van de stealth-sms om een betekenisvolle inbreuk te maken op de privacy van de betreffende gsm-drager, onafhanke- lijk van de vraag of een dergelijke betekenisvolle inbreuk zich in het individuele geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Opvallend is dat het Hof ’s-Hertogenbosch met dit oordeel afwijkt van een uitspraak van ditzelfde hof eerder dit jaar (Hof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2013, ECLI: NL: GHSHE: 2013: BZ1357). In deze laatst- genoemde uitspraak toetste het hof wel de concrete inzet (91 stealth-sms’en in een tijdbestek van circa vijf dagen) en oordeelde dat daarmee geen ingrijpende inbreuk op de privacy van de gsm-drager was gemaakt. Ook in de bovenvermelde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 7 juli 2013 wordt de inzet van de stealth-sms wel degelijk rechtmatig geacht, nu daarmee slechts een zeer geringe (extra) inbreuk op de privacy van de gsm-drager werd gemaakt, zeker bezien in het licht van het feit dat reeds verschillende bijzondere opspo- ringsbevoegdheden tegen hem werden toegepast. In casu ging het ook om slechts twee stealth-sms’en. Niettemin kunnen we constateren dat we hier twee uitspraken van twee verschillende gerechtshoven hebben die diametraal tegenover elkaar staan. Beide hoven zijn het weliswaar eens over het feit dat de inzet van de stealth-sms niet onder een van de bestaande bijzondere opsporings- bevoegdheden (bijv. art. 126g, 126m of 126n Sv) kan worden gebracht. Waar het vervolgens gaat om het antwoord op de vraag of deze bevoegdheid dan op een van de algemene taakstellende bepalingen (art. 3 Politiewet 2012 en/of art. 141 en 142 Sv) kan worden gebaseerd, ver- schillen zij echter radicaal van mening. De Hoge Raad zal derhalve uitsluitsel moeten bieden. Hierbij is met name de vraag van belang of het gaat om de vooraf te beoorde- len potentiële inbreuk die deze opsporingsmethode kan maken of om de achteraf te beoordelen feitelijke inbreuk die is gemaakt. In het eerste geval komt betrekkelijk weinig betekenis toe aan de hoeveelheid stealth-sms’en die feitelijk is verstuurd, terwijl in het tweede geval deze feitelijke hoeveelheid doorslaggevend is voor de vraag of de gehanteerde methode al dan niet rechtmatig kan worden geacht.

Europa

EU-richtlijn over het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures

Op 28 mei jl. is een akkoord bereikt over de langverwachte en veelbesproken EU-richtlijn over het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en het recht op com- municatie bij aanhouding. Het uiteindelijke resultaat verschilt op belangrijke punten van de in 2011 bekend gemaakte ontwerp-richtlijn (COM(2011)326; zie onder meer KwartaalSignaal 121, AAK20116831), mede als gevolg van het feit dat veel lidstaten aanhikten tegen de financiële consequenties van een omvangrijk recht op rechtsbijstand. Mede om deze reden is de kwestie van de gefinancierde rechtsbijstand (legal aid) losgekoppeld van de onderhavige richtlijn. Over deze kwestie wordt in een later stadium een afzonderlijke richtlijn verwacht (zie ook T. Spronken, ‘De EU-richtlijn over het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures’, NJB 2013, p. 1559).

Uitgangspunt van de uiteindelijk tot stand gekomen richtlijn is dat alle verdachten, ongeacht of zij van hun vrijheid zijn beroofd, recht hebben op toegang tot een raadsman vanaf het moment dat zij door de justitiële autoriteiten in kennis worden gesteld van het feit dat zij worden verdacht van een strafbaar feit. Dit geldt derhalve zowel voor verdachten die zijn aangehouden als voor ver- dachten die worden uitgenodigd vrijwillig te verschijnen voor verhoor. Voorts is de richtlijn van toepassing op ver- dachten die zich bevinden in een overleveringsprocedure, ongeacht of zij zich bevinden in de verzoekende of in de uitvoerende staat. Ook is duidelijk dat het recht op rechts- bijstand niet alleen een consultatierecht voorafgaand aan het verhoor omvat, maar ook rechtsbijstand tijdens het verhoor. Met name dit laatste is even slikken voor Neder- land, nu zowel de huidige praktijk als het eerder in 2011 gepresenteerde conceptwetsvoorstel rechtsbijstand en po- litieverhoor het recht op rechtsbijstand tijdens het verhoor uitdrukkelijk beperken tot de zwaardere strafzaken. Voor een dergelijke beperking biedt de richtlijn echter uitdruk- kelijk geen ruimte. Het recht op toegang tot een advocaat geldt aldus zowel voorafgaand als tijdens het verhoor, waarbij geldt dat de raadsman tijdens het verhoor ‘effectief moet kunnen participeren’. Wat dit precies inhoudt wordt door de richtlijn aan het nationale recht overgelaten, maar de preambule noemt als voorbeelden het stellen van vragen en het verzoeken om verduidelijking. Voorts is in- teressant dat het recht op rechtsbijstand ook geldt tijdens onderzoekshandelingen waarbij de verdachte aanwezig moet of kan zijn, zoals confrontaties of doorzoekingen.

Wel brengt de richtlijn een beperking aan op het recht op rechtsbijstand indien het gaat om lichte strafbare feiten (minor offences). Op deze categorie strafbare feiten is de richtlijn slechts van toepassing indien de zaak voor de rechter wordt gebracht, tenzij de verdachte in verband met een dergelijk licht strafbaar feit van zijn vrijheid wordt beroofd. In dat laatste geval is de richtlijn onverkort van toepassing. In een eerdere brief aan de Tweede Kamer heeft de minister al laten weten dat voor de Nederlandse

(4)

strafrecht KwartaalSignaal 128 7325

situatie onder minor offences alleen overtredingen moeten worden verstaan en niet de lichtere misdrijven (Kamer- stukken II 2012/13, 32 317, nr. 152). Voorts is van belang dat het recht op rechtsbijstand in uitzonderlijke omstan- digheden tijdelijk mag worden beperkt. Hierbij moet wor- den gedacht aan situaties waarin er direct levens gevaar dreigt of waarin met het oog op het opsporingsbelang directe actie noodzakelijk is. In dergelijke gevallen mag de verdachte buiten aanwezigheid van zijn raadsman worden verhoord. Het is echter duidelijk dat dergelijke beperkin- gen van het recht op rechtsbijstand zeer terughoudend moeten worden toegepast en aan strikte tijdslimieten moeten worden gebonden.

Het is nog even afwachten op welke wijze een en ander een vervolg krijgt. In ieder geval is duidelijk dat het in 2011 door het Nederlandse kabinet naar buiten gebrachte conceptwetsvoorstel rechtsbijstand en politieverhoor ingrijpend zal moeten worden aangepast, omdat deze een aantal beperkingen bevat die in het licht van de EU- richtlijn niet langer houdbaar zijn (zo dit met het oog op de zich almaar ontwikkelende Salduz-jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ooit al het geval was). Wordt vervolgd.

Literatuur Proefschriften

– J. Keiler, Actus reus and participation in European criminal law (diss. Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2013.

– B.J.G. Leeuw, Grondwet en eerlijk proces. Een onderzoek naar de eventuele meerwaarde van het opnemen van het recht op een eerlijk proces in de Nederlandse Grondwet (diss. Rotterdam), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2013.

Libri amicorum

– J.H. van Dijk e.a. (red.), Meesterlijk. Gerard Spong 40 jaar (cassatie)advocaat, Deventer: Kluwer 2013.

Overig

– M. Malsch e.a., DNA-rapporten. Makkelijker kunnen we het niet maken, begrijpelijker wel, Den Haag:

Boom  Lemma uitgevers 2013.

– A.G. Mein en A.R. Hartmann, De stand van het boa- bestel. Eindrapport over het stelsel waarbinnen buiten- gewoon opsporingsambtenaren functioneren, Den Haag:

WODC/Verwey Jonker Instituut 2013.

– E.R. Muller en C.P.M. Cleiren (red.), Rechterlijke macht.

Studies over rechtspraak en rechtshandhaving in Neder- land (tweede druk), Deventer: Kluwer 2013.

– V. Vermeulen, De strafrechtelijke bestrijding van na- maakproducten. Over de strafbare verspreiding van vals merk en vals werk, Tilburg: Celsus juridische uitgeverij 2013.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde