• No results found

Beatrijs van Nazareth, Seven manieren van minne · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beatrijs van Nazareth, Seven manieren van minne · dbnl"

Copied!
242
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beatrijs van Nazareth

Editie Léonce Reypens en Jozef van Mierlo

bron

Beatrijs van Nazareth, Seven manieren van minne (eds. Léonce Reypens en Jozef van Mierlo). De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven 1926

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/beat001lrey01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven Léonce Reypens en Jozef van Mierlo

(2)

Woord vooraf

Toen ik in 1923 een parel der mystiek, de Seven Manieren van Minnen, die in de Limburgsche Sermoenen verdoken lag, aan het licht bracht

(1)

, kon ik wel besluiten, dat het meesterlijk tractaatje niet vreemd was aan de Nederlandsche mystiek, en dat de schrijver zich in een gedachtenkring bewoog die sterk aan H

ADEWIJCH

herinnerde;

maar de gegevens die ik toen bezat moesten mij doen twijfelen, of we ons in het eigen bezit van eene nieuwe literaire grootheid mochten verheugen. Er scheen meer kans te bestaan dat het stuk, gelijk de meeste preeken uit de Limburgsche Sermoenen, van Duitsche afkomst was. Ik had besloten de Brabantsche lezing van den tekst, waar D

E

V

REESE

het eerst op wees, maar die nog onuitgegeven was, aan het hoofd te plaatsen der aangekondigde Oude mystieke Teksten en naast de varianten van het Hs. der Limburgsche Sermoenen ook die van een ander Brabantsch afschrift op te geven dat ik in een Weenschen codex mocht aantreffen, toen ik opeens tot de blijde ontdekking kwam, dat het mystieke meesterstukje wel degelijk een parel is aan onze eigen literaire kroon, vermits de schrijfster niemand anders bleek te zijn dan de groote mystieke: B

EATRIJS VAN

T

IENEN

, of, naar haar klooster bij Lier, waar zij het laatst verbleef, ook B

EATRIJS VAN

N

AZARETH

geheeten

(2)

. In de Seven Manieren van Minne werd ons waarschijnlijk haar mooiste tractaat bewaard. Het werkje volstaat in elk geval, om haar, naast de misschien vroegere of gelijktijdige H

ADEWIJCH

, een eigen, niet onaanzienlijke plaats te geven in onze letteren. Het geschriftje is het

(1) Dietsche Warande en Belfort, 23eJaarg.. 1923, I, blz. 717-770.

(2) DrL. REYPENS, S.J. en DrJ. VANMIERLO, Jr, S.J., Een nieuwe schrijfster uit de eerste helft der XIIIeeeuw, de Gelukzalige Beatrijs van Nazareth (1200? - 1268). Ibid, 25eJaarg. 1925, I, blz. 352-367.

(3)

vroegst gedateerd monument dat we als overblijfsel uit onze oude

middelnederlandsche proza op dit oogenblik kunnen aanwijzen. Het bewaarde ons een der eerste en mooiste uitingen van die vroomheid en die mystiek, die ons op de wereldcultuur invloed heeft gegeven en in de wereldliteratuur ons deed doordringen.

Om al deze redenen verdiende de schrijfster en haar tractaat een veel uitvoeriger behandeling dan wij vroeger hadden kunnen voorzien. Een afzonderlijk nummer der Leuvensche Tekstuitgaven moest er aan gewijd worden. Dr. J. Van Mierlo S.J., die zich door zijn Hadewijch-studie in onze XIII

e

eeuw meer bizonder heeft ingewerkt, was meer dan iemand aangewezen om over de nieuwe schrijfster de noodige opsporingen te doen, en de vergelijkende studie van haar werk en dat van H

ADEWIJCH

te ondernemen. Zoo werd dan, gelijk het artikel waar ik de vondst aankondigde, ook deze uitgave in samenwerking met hem ondernomen. Heel de Algemeene Inleiding is van Dr. Van Mierlo. Zoo ook de Bijlagen. De Tekst werd door mij vastgesteld en met het noodige apparaat voorzien. De bijzondere Inleiding is ook meer speciaal door mij opgesteld. Het commentaar op den tekst en de woordenlijst werden door beiden in nauwere verbinding aangelegd, terwijl elk van beiden het afzonderlijk werk van den anderen heeft nagezien. Dank zij de hulp van Dr. Van Mierlo, konden we veel vroeger dan anders mogelijk ware geweest, aan Beatrijs' meesterstukje recht doen weervaren, en het in onze letteren de plaats geven die het verdiende.

Antwerpen, Sacramentsdag, 1926.

Dr. L. Reypens, S.J.

(4)

Algemeene inleiding

(5)

Eerste hoofdstuk

De eerste levensbeschrijving van Beatrijs van Nazareth.

§ I. De handschriften

1. Het Brusselsche handschrift (Hs. B).

- Het oudste handschrift met het leven van Beatrijs van Nazareth is hs. 4459-70 ter koninklijke bibliotheek van Brussel

(1)

. Het werd vervaardigd in het jaar 1320

(2)

. Het bevat echter zeer vele, en voor de geschiedenis van de vroomheid ten onzent belangrijke deelen, die niet uit denzelfden tijd stammen. Toch is alles wel in de

XIVe

eeuw ontstaan, en nog in de eerste helft ervan. Het deel met het leven van Beatrijs zou nog vóór 1320 kunnen geschreven zijn. Oorspronkelijk heeft het handschrift toebehoord aan de abdij van Villers. De inhoud wijst vooral naar die abdij, wat laat vermoeden, dat het ook wel daar zal zijn aangelegd

(3)

.

In ons handschrift staat het leven fol. 66-138

v

. Het werd begonnen zonder opschrift:

maar dit werd er aan

(1) Zie VAN DENGHEIN, S.J. Catalogue des manuscrits de la bibliothèque royale de Belgique, Bruxelles, 1905. t. V. blz. 115, nr3161. Daar korte beschrijving en inhoudsopgave.

(2) Dat staat f. Iv(een half blad): Anno Domini MoCoCoCoXXofrater ioannes de sancto Trudone monasterij Villariensis fecit hunc librum conscribi dum constitutus fuit confessor in parco diminarum, tempore domni Iacobi abbatis pro communi armario de eleemosinis sibi largitis.

Het handschrift ging later naar StMaartensdaal over in ruil voor een ander.

(3) Zie de nummers van den inhoud bij V.d.G.l.c. Het bevat b.v. berichten en levensschetsen vooral van personen van Villers, zelts quedam de historia monasterij Villariensis. Interessant is de oratio quam fecit domnus ARNULFUS DELOVANIO, quintus decimus abbas Villariensis.

Dit werd reeds uitgegeven door MIGNE, PL. CLXXXIV, 1619-24.

(6)

toegevoegd door eene latere hand. Zeer vele en zeer lastige verkortingen, zooals dit in Latijnsche handschriften uit dien tijd gebruikelijk was, komen er in voor. Dat het niet de oorspronkelijke redactie mag heeten, maar een kopie is, blijkt in het uittreksel dat wij er uit meedeelen, waar een plaats ontbreekt die ongetwijfeld oorspronkelijk is

(1)

.

Uit dit handschrift deelen wij het hoofdstuk mede, dat de samenvatting van het hier uitgegeven tractaat van Seven Manieren van Minnen bevat (Bijl. I).

2. Het Gentsche handschrift (Hs. G).

- Een ander door ons geraadpleegd handschrift is hs. 165 (57 suppl.) van de Universiteitsbibliotheek te Gent.

Het is geschreven op papier, in groote foliobladen; het bevat 275 bladzijden met geen anderen inhoud dan het leven van Beatrijs. Het geschrift wijst naar de

XVIIe

eeuw.

Op het titelblad staat, in drukletter-schrift, van dezelfde hand als de inhoud: VITA // B. BEATRICIS // ORDINIS CISTERCIENSIS // PRIORISSAE IN NAZARETH //

PROPE LIRAM // ab ipsa flandrice vel gallice conscripta // Jnterprete anonymo.

Aan den rand daarvan staat links: 28 Julii: wat nl. de schrijver als den stervensdag der Gelukzalige opgevat heeft. Erboven, rechts Scriptum erat initium libri manuscripti Liber Ecclesiae Beatae Mariae monasterii de Nazareth prope Liram ordinis

Cisterciensis. En links, van boven: Ex manuscripto Nazarethano collato cum. Beneden staat nog eens van dezelfde hand: Collat.

Al het voorgaande werd geschreven door dezelfde hand, blijkbaar die van den kopiïst. Maar nu heeft een andere hand, onder de plaats voor den titel, er nog eenige aanteekeningen aan toegevoegd. Zoo staat links: Collato cum manuscripto codice Corsendoncano in cor. fl. cum claustris parv. fol. inscripto Quarta pars diuersarum legendarum.

(1) Zie in de Zesde Manier, Bijlage I, blz. 48.

(7)

Daaruit blijkt dat de kopiïst aanvankelijk van zins was zijn handschrift te collationeeren met een ander; eerst later werd een tweede handschrift daartoe gevonden. Er komen in onzen codex inderdaad vele verbeteringen voor, die er blijkbaar bij de collatie in werden aangebracht.

Doch andere werden door misschrijvingen van den kopiïst veroorzaakt. Het handschrift van Nazareth door hem gebruikt moet vele verkortingen hebben gehad, zooals het onze van Villers, zoodanig dat ik eenigen tijd heb gemeend, dat hij wel dit laatste kon hebben afgeschreven: wanneer er hierin een lastige verkorting staat heeft ook onze kopiïst meermaals verkeerd gelezen. Zoodat het handschrift van Nazareth eveneens een zeer oud handschrift schijnt geweest te zijn, met ongeveer hetzelfde systeem van verkortingen als in het onze. Werd te Nazareth misschien de oorspronkelijke redactie van het leven bewaard, en is ons handschrift G daar een kopie van?

Onder die eerste aanteekening staat nog een tweede: De B. Beatrice Obiit A

o

1268, die 27 Aug. en daaronder: alias IV cal. inter sanctas ordinis relata. Aan den kant rechts komen de aanteekeningen voor: De Bartholomeo patre eius vide 17 Martij vitam B. Arnikij. Daaronder: Henriquez 29 Aug. eiusdem Bartholomaei natalem ponit. Daaronder: Exstat apud D. Butkens parentem D

nae

Abbatissae in Nazareth vita ipsius B. Bartholomaei bene longa, sermone flandrico, cuius auctor esse dicitur Albericus monachus Dnnensis, Prior Thosanae, cuius tamen non meminit D. Carolus De Visch Prior Dunensis in sua Bibliotheca Cisterciensi.

Uit deze aanteekeningen moeten wij besluiten, dat het handschrift afkomstig is van de Bollandisten, dat het bestemd was om in de Acta Sanctorum opgenomen te worden en dat het geschreven werd omstreeks 1650-60.

Dat het van de Bollandisten afkomstig is en geschreven werd voor de AA. SS.

blijkt, behalve uit de verschillende aanteekeningen omtrent den juisten dag

(8)

van Beatrijs' dood, ook uit de verwijzing naar de AA. SS. in: vide 17 Martii in vitam B. Arnikii. Dit leven nu van Arnikius werd nooit in de AA. SS. opgenomen: hij wordt alleen vermeld op 17 Maart onder de praetermissi. De aanteekening werd dus gemaakt door iemand die dat leven van Arnikius in de AA. SS. heeft willen opnemen

(1)

.

Dat het geschreven werd omstreeks 1650-60 blijkt voornamelijk uit de laatste aanteekening. Dat leven van Bartholomeus in 't Vlaamsch werd zoogezegd ontdekt in de nalatenschap van Chr. B

UTKENS

, prior van S. Salvator, den beroemden historiograaf, na diens dood in 1650, door zijn broeder Alexander. Het behoorde tot een reeks valsche kronieken, waarover verder meer zal meegedeeld worden. Vóór 1650 werd dus die aanteekening niet geschreven, en het handschrift zelf is wel niet veel ouder, als het niet uit denzelfden tijd stamt, namelijk nog uit den tijd van B

OLLANDUS

. Want deze is de schrijver der aanteekening. Immers:

Dat het geschreven werd vóór 1662 blijkt uit een briefwisseling van dit jaar tusschen B

OLLANDUS

en Ch. D

E

V

ISCH

, prior der abdij ter Duinen, schrijver van een Bibliotheca Scriptorum ordinis Cisterciensis

(2)

.

B

OLLANDUS

had aan D

E

V

ISCH

om inlichtingen gevraagd over dien Albericus, religiosus abbatiae Dunensis et Thosanae prior. Want hij had onlangs het leven gelezen van Bartholomeus van Aa, waarvan die Albericus gezegd werd de schrijver te zijn; nu had hij over hem niets kunnen vinden in de bibliotheca van D

E

V

ISCH

. De brief van B

OLLANDUS

stemt bijna woordelijk overeen met deze aanteekening

(3)

.

(1) AA. SS. Martii, II, blz. 506: er staat alleen dat men dit leven gaarne had opgenomen: si memoria ipsius aliqua Everbodii superstes certos nos redderet de antiquo cultu. Zie verder meer hierover.

(2) Zie over hem: Biographie nationale, i.v.; in Annales de la société d'émulation de Bruges t.

IV (1842) blz. 284-208, een artikel door F. VAN DEPUTTE; en in t. XXII (1870) blz. 229-266 een studie van A. ANGILLIS.

(3) ‘Legi non ita pridem ms. vitam B. Bartholomaei van Aa. Auctor vitae illius dicitur fuisse Albericus, religiosus abbatiae Dunensis ac Thosanae prior. Scripta est sermone flandrico et satis eleganti’. cf. A. ANGILLISa.c. p. 238; Annales de l'émulation, t. LVIII (1908) blz. 383.

(9)

Het mocht eenigszins vreemd voorkomen dat de Bollandisten reeds zoo vroeg het leven van Beatrijs voor den druk hadden voorbereid, als dit eerst in het deel van Juli moest verschijnen. Maar het is bekend dat zij in 't begin hadden gehoopt veel sneller met hun onderneming te kunnen vooruitgaan. Trouwens, ook hierop zinspeelt B

OLLANDUS

aan het slot van zijn brief, waar hij schrijft dat hij nog verre van het leven van Beatrijs en Bartholomeus is

(1)

. Ook het leven van Beatrijs, hoewel reeds zoo vroeg drukvaardig, werd door de latere Bollandisten niet uitgegeven

(2)

.

3. Andere handschriften.

- Nog zouden andere handschriften van datzelfde leven bewaard zijn.

Zoo vind ik meermaals vermeld, dat het leven van Beatrijs van Nazareth in twee kopieën voorhanden is in de koninklijke boekverzameling van Brussel: het oudste geschreven in 1320, het andere in 1493. De oudste kopie is het boven behandelde handschrift B; van het jongere is het mij niet gelukt ergens een spoor te ontdekken

(3)

.

(1) ‘Procul adhuc absum a die natali B. Beatricis aut B. Bartholomaei; sed huius mentio fit in vita B. Arnikii Averbodiensis cuius natalis recoli dicitur 17 Martii, et Arnikii fit quoque mentio in vita ipsius Bartholomaei’. A. ANGILLIS, a.c. Hieruit blijkt ook wat we hierboven zegden, dat BOLLANDUStoen het leven van Arnikius in voorbereiding had.

(2) AA. SS. Julii, t. VII, blz. 3 wordt zij onder de praetermissi van den 28 vermeld. Zij hebben het niet meegedeeld, omdat zij geen spoor van eeredienst hadden kunnen ontdekken: ‘Neque nos quidquam praetermisimus, quo de cultu saltem aliquali certiores redderemur, insignem vitam praelo paratam hic edituri; at spe nostra omnino frustrati...’ Hieruit ziet men dat ze het leven voor den druk hadden voorbereid. Dat is hs. G.

(3) Zie P.V. BETS, Geschiedenis der gemeenten Oplinter, Bunsbeek en Hauthem alsook der abdij van Oplinter, Leuven, C.J. Fonteyn, 1870, blz. 144. Zoo ook in C.F.A. PIRONAlgemeene levensbeschrijving der mannen en vrouwen van België, Mechelen, J.F. Olbrechts, 1860, in het Bijvoegsel, blz. 12: Beatrix van Nazareth. - Nooit wordt bij vermelding dier handschriften het nummer der bibliotheek aangegeven; wat laat veronderstellen dat al die vermeldingen op een eerste teruggaan, waarin alleen werd aangegeven in welk jaar die kopieën werden vervaardigd. Ik heb in den katalogus van de handschriften ter koninklijke bibliotheek te Brussel nergens een handschrift van 1493 met het leven van Beatrijs aangetroffen. Ook verwijst V.D. GHEYNbij het hs. van 1320 niet naar een ander hs. met denzelfden inhoud, wat hij toch gewoonlijk doet. Zoodat ik vermoed dat er hier een vergissing is geweest. Of zulk een hs. van 1493 bestaan heeft moet onbeslist blijven. Het is ook zonder eenig belang voor ons doel.

(10)

Nog is een kopie aanwezig in de National-Bibliothek te Weenen

(1)

.

Daar echter ons doel hier niet is, noch zijn kan, een critische uitgave van die Latijnsche biographie van Beatrijs te bezorgen, was het wel overbodig dit handschrift uit Weenen aan te vragen, en hadden wij met onze handschriften van Brussel en Gent genoeg. Deze beide kopieën toch komen geheel overeen en vertoonen geen andere afwijkingen dan hier en daar in de spelling of in een en ander woord. De tekst is dezelfde: slechts een enkel maal is een regel of een zinnetje blijkbaar door

verschrijving in de pen gebleven. Wij hebben in B en G feitelijk twee zeer oude en volkomen betrouwbare kopieën. Van grooter belang ware een critische studie dier Latijnsche biographieën geweest, zoo dit leven van Beatrijs een vertaling, en niet slechts een samenvatting, van het tractaat van Seven Manieren had geboden.

Om dezelfde reden is het wel overbodig, dat we verder handelen over latere biographieën. Zoo heeft de beroemde hagiograaf van Rooklooster J

OANNES

G

IELEMANS

(1427-1487), hetzelfde leven van Beatrijs opgenomen in zijn Hagiologium Brabantinorum nog eens samengevat in zijn Sanctilogium

(2)

. Joannes d'A

SSIGNIES(3)

heeft het in 't Fransch bewerkt (1603). C

HRYSOST

. H

ENRIQUEZ

heeft het verkort en hier en daar

(1) In het Hagiologium Brabantinorum van JO. GIELEMANS, waarover Analecta Bollandiana, XIV, (1895) blz. 61.

(2) Cf. Ibid. blz. 19. Nog een andere samenvatting in hs. 7928 van de Fideicommiss-bibliothek te Weenen; cf. Anal. Boll. l.c. blz. 244.

(3) Zie over hem en zijn werk: Valerius ANDREASDesselius, Bibliotheca Belgica, Lovanii, 1643, blz. 450.

(11)

wat gewijzigd uitgegeven in zijn Quinque prudentes virgines

(1)

.

Nog zou een Dominikaan V

AN

G

ROELST

een leven van Beatrijs hebben geschreven.

§ II. Andere bronnen voor onze kennis van Beatrijs van Nazareth Over den vader van Beatrijs, Bartholomeus, burger van Tienen, en over diens kloosterstichtingen wordt nog gehandeld in:

a) Het leven van Arnikus, kanunnik van de abdij van Averbode, getrokken uit de Chronica BB. Canonicorum Regularium sub sancta Premonstratensium observantia degentium per Nicolaum A

LTATERRA

sive H

OOGHLANT(2)

. Hierin verschijnt Bartholomeus, als een ridder uit het huis

DE

AA, en als een

boezemvriend van Arnikius, met wien hij in zijn jeugd zou hebben deelgenomen aan de belegering van Jeruzalem.

(1) Antwerpen. 1630, blz. 1-167. De grootste wijziging betreft wel de inrichting zelf van de biographie. In de handschriften wordt zij verdeeld in drie boeken; terwijl HENRIQUEZde hoofdstukken doorloopend op elkander laat volgen; ook heeft hij hoofdstukken weggelaten, o.a. de samenvatting van een verhandeling, die bij hem ontbreekt.

(2) Voor het eerst uitgegeven in 1682, zoogezegd volgens uittreksels uit een handschrift van de kroniek van HOOCHLANT, ontdekt in de nalatenschap van Christophorus BUTKENS, prior van StSalvator te Antwerpen, schrijver der Trophées du Brabant. Het werd opnieuw uitgegeven, gelijkvormig aan den eersten druk, als bijlage van het werk Notice historique sur l'ancienne abbaye d'Averbode, (zonder naam van schrijver, die was WOLTERS) Gand, F. en E. Gyselinck, 1849, onder den titel: Chronica BB. Canonicorum Regularium sub sancta Premonstratensium observantia degentium sive extractum ex quodam libro per NICOLAUMALTATERRA, sive Hoochlant in abbatia Sanctae Mariae Middelburgi in Zelandia religiosum, in membranis descripto, quem dicit se inchoasse anno 1294, finem vero eidem imposuisse cum eiusdem loci abbas electus existeret anno 1330. In lucem edidit F(rater) S(ebastianus) A S(ancto) P(aulo) C(armelita) D(iscalceatus), de bekende Pater PETIT, over wien zie Biographie nationale, i.v.

(12)

Verder nog in de kronieken toegeschreven aan een zekeren Albericus van Ter Doest, monnik van ter Duinen en prior van Ter Doest, nl.:

b) Chronica de itineribus in terram sanctam et Jerosolymitana expugnatione.

c) Leven van Bartholomeus de Aa.

d) Leven van Z. Ermengardis, eerste abdis van Maagdendaal.

c) Leven van de Z. Elisabeth, eerste abdis van Nazareth.

Deze kronieken bevatten verder de geschiedenis van de stichtingen van

Bartholomeus, en werden voortgezet, na Albericus' dood, door een zekeren Victoricus, eveneens monnik van Ter Doest

(1)

.

Eindelijk in de Chorographia van Averbode in S

ANDERUS

' Brabantia Sacra.

In ons onderzoek nu naar de waarde van deze kronieken, zijn wij tot de ontdekking gekomen dat ze alle valsch moeten heeten. Zij werden geschreven door C

HR

. B

UTKENS

zelf, en door hem op den naam van die twee oude kroniekschrijvers geplaatst. Wij hebben in een afzonderlijke studie de onechtheid ervan aangetoond, zoodat het hier overbodig is nogmaals daarop terug te komen; dit zou ons trouwens te ver van ons onderwerp afleiden

(2)

.

Wij herinneren hier aan de voornaamste argumenten.

Al die kronieken waren tot 1650, toen B

UTKENS

stierf, geheel onbekend. Nergens, zelfs niet in de eigen orde waartoe de schrijvers behoorden, had men ervan gehoord.

Zij duiken alle plots uit een volslagen onbekendheid op.

Beide kroniekschrijvers hebben niet eens geleefd. Er is in 't bijzonder nooit een abt Nicolaus A

LTATERRA

te Middelburg geweest.

(1) De werken van dezen Albericus worden opgesomd in het Auctarium, dat C. DEVISCHin voorbereiding had voor een derde uitgaaf van zijn Bibliotheca. Uit het handschrift werd de plaats over Albericus meegedeeld door E.H. Kan. R. DESCHEPPER, in Annales de la Société d'Emulation de Bruges, t. LVIII (1908) blz. 385.

(2) Zie Analecta Premonstratensia Jan. en April 1926.

(13)

De eerste abdis van Maagdendaal was ook geen E

RMENGARDIS

. En van een H.

A

RNIKIUS

had men te Averbode zelf, waar hij nochtans zou geleefd hebben, nooit gehoord; de vereering van dezen heilige was eerst na 1650 begonnen. Ook

Bartholomeus, Beatrijs' vader, was tot ditzelfde jaar alleen gekend onder den naam van civis Thenensis, eenvoudig burger van Tienen.

Het doel van al deze kronieken was juist dien Bartholomeus, die in alle optreedt, te maken tot een edelman uit een oud en roemrijk geslacht, met een heldhaftig verleden. Want Bartholomeus civis Thenensis was de stichter geweest van O.L.

Vrouw van Nazareth, waar juist in die jaren een Carola B

UTKENS

, nicht van

Christophorus en dochter van diens broeder Alexander, abdis was: Nazareth had een adellijken stichter noodig.

Dat Chr. B

UTKENS

de vervalscher is geweest blijkt voornamelijk uit het feit dat hij de schrijver is van de Chorographia van Averbode in S

ANDERUS

' Brabantia Sacra (1656); dat deze Chorographia reeds geheel uit de gegevens dier valsche kronieken is opgebouwd, dat Chr. B

UTKENS

dus reeds den inhoud dier kronieken kende vóór zijn dood, (1650) terwijl de kronieken zelf toch niet dan na zijn dood aan 't licht zijn gekomen

(1)

.

Hebben er nog andere biographieën van Bartholomeus bestaan?

(1) De verloren gewaande kronieken van Albericus heb ik nog gedeeltelijk kunnen terugvinden, nl. alles behalve de Kruisvaartkroniek. Maar in het teruggevonden handschrift komt geen leven van Elisabeth, eerste abdis van Nazareth voor, wel een leven van Beatrijs zelf, die eerste abdis van Nazareth wordt genoemd, wat ze ook nooit is geweest. Heeft DEVISCH, uit wien die mededeeling van een leven van Elisabeth schijnt te stammen, zich vergist? Onnoodig te zeggen dat heel dit leven van Beatrijs op louter phantasie berust. Het is naar aanleiding van deze toen pas ‘ontdekte’ kronieken, dat de briefwisseling tusschen BOLLANDUSen C.

DEVISCH. waarover hierboven, ontstond. Ik gebruik deze gelegenheid om een verkeerde uitdrukking in mijn uitgave van de Visioenen van HADEWIJCHte verbeteren. Ik zeg daar blz.

181, dat Beatrijs nooit priorin is geweest. Ik bedoelde dat ze nooit overste was geweest, wat dus had moeten zijn: abdis.

(14)

De Bollandisten

(1)

vermelden dat zij er eene bezitten. Ze werd echter nooit uitgegeven.

Vermoedelijk is het niets anders geweest, dan ofwel het eerste hoofdstuk uit de biographie van zijn dochter Beatrijs, ofwel de vertaling in 't Latijn van het Vlaamsche bij B

UTKENS

zoogezegd weergevonden leven dat reeds B

OLLANDUS

had gekend

(2)

.

Het eerste hoofdstuk uit het leven van Beatrijs is ook afzonderlijk behandeld geworden als leven van haar vader en staat meermaals vermeld als leven van den Zal. Bartholomeus

(3)

.

Als bronnen voor onze kennis van Beatrijs van Nazareth hebben we dus feitelijk niets dan de oudste levensbeschrijvingen uit de handschriften van Brussel en Gent.

§ III. De schrijver van het leven van Beatrijs van Nazareth

Wij gaan nu over tot het onderzoek van die vroegste levensbeschrijving, waarvan W

ILLEM VAN

A

FFLIGEM

of a M

ECHLINIA

gewoonlijk als vervaardiger wordt beschouwd. Met welk recht zal verder blijken.

1. Wat de schrijver over zich zelven zegt:

a) Zijn arbeid draagt hij op aan de abdis en de zusters van het klooster te Nazareth.

Hij smeekt haar, dat ze hem zouden steunen door hare gebeden om een voor zijn krachten zoo zware taak tot een goed einde te mogen brengen. Tot nog toe heeft hij wel de zegepralen der

(1) Act. SS. Julii, t. VII, blz. 3: ‘Bartholomaei laudatae jam virginis Beatricis parentis, ut viri venerabilis ex eodem ordine Cisterciensi Vitam etiam habemus, egregiis eius gestis, Raissio contractis, refertam, quod hic indicasse sit satis.’

(2) Zie hierboven blz. 11*.

(3) Aldus in het Historiologium Brabantinorum van Joannes GIELEMANS, waarover zie Analecta Bollandiana, t. XIV, blz. 87; waar uitdrukkelijk gezegd wordt: ‘Ipsum cap. I Vitae Beatricis priorissae in Nazareth, ed. apud Chr. HENRIQUEZ, Quinque prudentes Virgines.’

(15)

heiligen in een historisch verhaal door anderen afgeschilderd gelezen, maar zelf heeft hij nooit zoodanige taal gebruikt

(1)

. Hij heeft meer den glans van anderer

welsprekendheid mogen bewonderen, dan zelf eens zijn kracht beproefd om ze na te volgen

(2)

. Want hij treedt nog met onzekere en zwakke schreden voort. Nog nooit heeft hij een geschiedkundig werk aangedurfd; en hij moet nog den roest van een stotterende tong wegvegen

(3)

. Hij is een nieuw reiziger op een onbekenden weg

(4)

. Hij is nog een novice in het vak

(5)

. Men moge zijn werk verontschuldigen: 't is het werk van een arme, zoowel in verdienste als in talent

(6)

.

Er is natuurlijk in al deze verklaringen van onervarenheid veel rhetorische overdrijving: hier reeds voelt men dat de man meer bekommerd is om mooie zinnen te bouwen en zich volgens de zeer gespannen, kunstmatige en oratorische opvatting van de toenmalige hagiographie uit te drukken, dan om zijn onkunde te belijden.

Wat wij er toch uit mogen besluiten is wel: dat dit zijn eerste historische arbeid is, dat hij nog nooit zulk een leven heeft geschreven; en dat hij niet wel op de hoogte is van wat dit soort van letterkundig werk vereischt.

b) Nu en dan onderbreekt de man zijn verhaal om eenige woorden van opwekking, eenige zedelijke of theologische beschouwingen ten beste te geven. Hij is een voorzichtig godgeleerde: als Beatrijs verhaalt, hoe zij een maal in het koor der Seraphijnen vervoerd werd, waar zij mocht aanschouwen de goddelijke wezenheid

(1) ‘Etsi varios sanctorum triumphos historica narratione depictos ab aliis perlegerim, necdum tamen huiusmodi locutionis usum attigi’ (Prol.).

(2) ‘Nunc usque potius aliene decorem eloquentie mirari libuit quam vigorem experientie titubantibus et infirmis adhuc gressibus imitari’ (Prol.).

(3) ‘Necdum assuefacto narrationis usu vel primam balbuitentis lingue rubiginem elimavi’ (Prol.).

(4) ‘Novus viator’ (Prol.).

(5) ‘Novus tiro’ (Concl.).

(6) ‘Mei pauperis merito pariter et ingenio.’

(16)

zelf in de volheid van hare glorie, en van hare volmaakte majesteit, door hare almacht alles omvattende, alles besturende, ieder wezen in zijn orde schikkende, dan neemt onze schrijver hare verdediging op zich tegen hen die meenen zouden, dat zulk een genade op aarde onmogelijk is

(1)

. De nederigheid van Beatrijs, die niet dan gedwongen de waardigheid van priorin, waartoe ze te Nazareth verkozen werd, wilde aanvaarden, biedt hem gelegenheid om uit te varen tegen zulken, die uit eerzucht, door smeekingen of omkooperij, hoogere kerkelijke waardigheden nastreven, en die, daartoe onwaardig bevorderd, hun onderdanen misprijzen, en gestreng van de overigen alle eerbewijzen vorderen

(2)

.

In een uitvoerige lofrede worden de groote genadegaven van Beatrijs tegenover die van andere heiligen gesteld. Wel mogen bij anderen groote wonderdaden worden aangehaald, maar het grootste wonder is wel de Minne, die Beatrijs op zoo

uitmuntende wijze bezat. Velen van die zoogenaamde wonderdoeners zouden wel eens kunnen bevonden worden zonder het bruiloftskleed der genade. En als zij voor den Rechter over hun wonderdaden zouden roemen, dan zouden ze kunnen hooren:

Amen dico vobis, nescio vos

(3)

.

Uit zulk een neiging naar moralisatie en theologische discussie blijkt dat de schrijver priester en godgeleerde is geweest.

c) Wat de stijl betreft, deze is uiterst versierd en in-

(1) L. II c. XIX. Alhoewel de schrijver in bovenstaande plaats de mogelijkheid der

Godsaanschouwing op aarde bepaald aanneemt, toch spreekt hij elders steeds uitdrukkelijk van een schouwen in speculo et in enigmate.

(2) ‘Qui non electionis merito, sed ambitionis vitio gradum dignitatum ecclesiasticarum ascendunt.

Qui prece simul et pretio sacris honoribus irreverenter et importune se ingerunt... et ad officia prelationis indigne promoti subjectos vel equales quosque despiciunt, honoris reverentiam a ceteris extorquere contendunt et cum despectabiles sint et vilitatis deformitate notabiles contra fas et iura naturalia sublimiora se querere nullatenus erubescunt’ (L. III, c. X).

(3) L. III, c. XIII.

(17)

gewikkeld; de enkele volzinnen die we gelegenheid hebben gehad van hem aan te halen, mogen dit reeds hebben laten vermoeden. Hij heeft inderdaad gemeend, dat tot het schrijven van een historisch werk een hoofdvereischte was: stijlversiering

(1)

. Hij kan niets eenvoudig gezegd krijgen. Hij streeft naar netjes afgewogen uitdrukking, al waren allerlei omschrijvingen daartoe noodzakelijk, al moest hij tot de meest vreemdsoortige beeldspraak zijn toevlucht nemen. Het primam balbutientis lingue rubiginem eliminare kan als voorbeeld dienen. Ook leest zijn werk bijzonder moeilijk:

soms weet men werkelijk niet wat bedoeld wordt. Zijn taal is wel Middeleeuwsch Latijn, maar vol afgetrokken woorden. Hij gebruikt meermaals quod in plaats van ut, en het verleden deelwoord van een verbum deponens heeft niet zelden passieve beteekenis

(2)

.

Zijn overgangen zijn meestal zeer onbeholpen, en hij roemt daarbij voortdurend over zijn streven naar beknoptheid, wat hij omslachtig sub brevitatis compendio noemt.

2. Tijd van vervaardiging.

- Wanneer heeft hij dit leven van Beatrijs geschreven? Ongetwijfeld kort na haren dood.

Hij heeft zijn taak aanvaard op verzoek van de abdis en van de zusters van Nazareth, die Beatrijs gekend hadden, uit liefde en genegenheid voor haar. Daarbij heeft hij vooral gebruik gemaakt van schriften van Beatrijs zelf. Wat hij daarin niet had gevonden heeft hij vernomen uit den mond van Christina, Beatrijs' zuster, en van anderen die nog met haar hadden geleefd

(3)

.

(1) Men moet dan ook even glimlachen waar de man in zijn proloog verklaart: ‘Simplicibus simplex texens eloquium beate memorie Beatricis vitam utcumque potero, non exquisitis rhetoricorum scematum ornamentis sed verbis humilibus et rei geste veritatem continentibus explicabo.’

(2) B.v. opere exsecuto, wat echter in vele Middeleeuwsche heiligenlevens gebruikelijk is.

(3) L. III, c. XV; in 't bijzonder al wat haar dood betreft.

(18)

In zijn besluit richt hij zich tot diegenen onder de zusters die het geluk hadden Beatrijs in haar midden te bezitten, om ze op te wekken de voorbeelden van hare deugden na te volgen en in de herinnering te bewaren, om God te bedanken, die hun in Beatrijs zulk een volmaakte levenswijze had geopenbaard. Dan wendt hij zich verder tot de jongeren, die Beatrijs met eigen oogen niet meer hadden aanschouwd en vermaant ze, haar beeld uit haar eigen levensboek en uit den omgang met de oudere medezusters diep in het hart te drukken en te behouden

(1)

.

In welke betrekking stond onze schrijver met Nazareth of met Beatrijs? In zijn opdracht noemt hij zich: frater et conservus in Domino. Wat verder: ego conservus et confrater vester. Of nog: me conservum vestrum in Christo

(2)

.

Wat kunnen wij hieruit afleiden?

Het is bekend dat de Cistercienserinnen voor het bestuur en beheer van de goederen der abdij leekebroeders opnamen. Zoo zien wij Bartholomeus zelf, Beatrijs' vader, en zijn zoon Wicbertus, telkens de kloosters gaan bewonen die hij had gesticht, te zamen met de moniales. Toch verbleven die niet met de kloosterzusters; maar afzonderlijk in een afhankelijkheid van de abdij, of op de goederen die zij beheerden.

Zulk een leekebroeder zal onze schrijver wel niet geweest zijn.

Maar naast die leekebroeders treffen wij ook meerdere biechtvaders en capellani aan

(3)

. Zou onze man misschien zulk een capellanus of biechtvader zijn geweest?

Zoo iets past natuurlijk best bij de namen die hij zich zelven geeft. Confrater en conservus kon zich best een Cistercienser monnik noemen, zoo die vooral dienst had in de abdij. Of een monnik uit een andere orde zich confrater van Cistercienserinnen zou noemen?

(1) Zoo in concl.

(2) In de inleiding.

(3) Over de leekebroeders en capellani b.v. te Aquiria zie TH. PLOEGAERTS, Les moniales Cisterciennes, 1eP. Histoire de l'abbaye d'Aywières, Bruxelles 1925, blz. 26 vlg.

(19)

Hij heeft Beatrijs in haar leven niet, of althans niet intiem gekend. Van

levensbijzonderheden of mystieke ervaringen, die hij uit haar mond zou vernomen hebben, is er nergens spraak

(1)

; alles veronderstelt veel meer, dat dit niet het geval is geweest. Hij heeft dus alles uit haar boek zelf, of uit mededeelingen van medezusters.

Ook heeft Beatrijs haar groote genadegaven voor eenieder verborgen gehouden:

niemand vermoedde wat er in haar omging; zij zelf heeft gelezen in haar eigen hart.

Er bestaat geen aanleiding om deze gegevens in twijfel te trekken, en om aan een dichterlijke fictie, een vervalsching, te denken. Het leven van Beatrijs werd derhalve geschreven door een tijdgenoot, kort na haar zalig afsterven, door een monnik, een confrater en conservus, dien de abdis en de zusters van Nazareth daartoe hadden verzocht. Daarom is het ook een werk van zeer hooge waarde, niet slechts wat Beatrijs zelf betreft, maar ook wat andere gebeurtenissen uit dien tijd, als de stichting van de abdijen van Bloemendaal, Maagdendaal en Nazareth door den vader van Beatrijs aangaat. Van de handschriften die dit leven bevatten is een zoo oud als 1320, d.i.

van omstreeks veertig, vijftig jaar later dan de tijd van de vermoedelijke vervaardiging (± 1280).

3. De schrijver.

- Tot nog toe hebben wij geen melding gemaakt van den naam van den schrijver.

Als zoodanig wordt gewoonlijk beschouwd W

ILLEM

, bastaard der Berthout's van Mechelen (en die daarom soms W

ILLEM DE

M

ECHLINIA

heet) die omstreeks 1220 geboren, monnik werd te Affligem en daarom doorgaans W

ILLEM

(1) ‘Intra profundissimum mentis sue receptaculum ineffabilis dono gratie non sine multo labore pariter et timore favente superna clementia cunctis vite sue temporibus occultavit. Quis denique vel extraneus aut ignotus in illud secretissimum triclinium mentis sue potuisset irrumpere, vel absconditum in agro cordis sui thesaurum divine gratie propalando detegere, cum et proprias spiritu carneque germanas quas in monasterio consortes habuit referatur ab eo velut extraneas exclusisse.’ (Prol.). Wat vroeger had hij al gezegd dat Beatrijs niemand als testem et conscium van haar genadegaven had toegelaten. Volgt daaruit dat zij geen zieleleider heeft gehad?

(20)

VAN

A

FFLIGEM

genoemd wordt. In het oudste handschrift wordt hij ook als de schrijver aangegeven. Daar staat: Hanc vitam conscripsit dominus Willelmus de Mechlinia, monachus Haffligensis, quondam prior in Wavria, post abbas Sancti Trudonis. Dit wordt bevestigd door den aan H

ENRICUS

G

ANDAVENSIS

gewoonlijk toegeschreven katalogus de scriptoribus ecclesiasticis

(1)

.

Daarin wordt gezegd dat W

ILLEM VAN

A

FFLIGEM

in 't Latijn het leven heeft opgesteld van een Cistercienserin, die in 't Dietsch vele wonderbare dingen had geschreven over haar zelf. Dat daarmee Beatrijs van Nazareth bedoeld is, lijdt geen twijfel: daar juist onze biograaf niet meer beweerd te hebben gedaan dan de schriften zelf van Beatrijs te vertalen en te verkorten. En zoo is dan ook later W

ILLEM VAN

A

FFLIGEM

steeds beschouwd geweest als de schrijver vau het leven van Beatrijs van Nazareth.

Toch kan ik dat moeilijk aannemen.

Vooreerst, het bericht in het handschrift van 1320, is een later toevoegsel. Het is in alle geval niet mede overgenomen uit het handschrift waaruit werd afgeschreven.

Gaarne beken ik dat dit toevoegsel van niet veel later is. Maar vast staat, dat het niet tot het origineel behoorde. Het kan overgenomen zijn geweest uit een werk als dat van H

ENRICUS

G

ANDAVENSIS

, ja misschien wel juist daaruit. De mededeelingen nu van dien katalogus zijn in 't algemeen weinig betrouwbaar. Zoodat die overlevering niet heel zeker is.

(1) Zie PELSTERDer Heinrich von Gent zugeschriebene Catalogus vivorum illustrium und sein wirklicher Verfasser, in Historiches Jahrbuch, b. 39 H. 1 u. 2 (1919) blz. 254-269, P. LEHMAN, Quellen zur Feststellung und Geschichte mittelalterlicher Bibliotheken, Handschriften und Schrifsteller ibid. B. 40, (1920) blz. 44. In dien katalogus heet het over WILLEM: ‘Wilhelmus monachus Affligeniensis et ibidem aliquando prior vitam dominae Lutgardis a fratre Thoma Latine scriptam convertit in Theutonicum, duobus sibi semper rithmis consonantibus. Dictavit etiam latine quamdam materiam satis elegantem de quadam moniali Cisterciensis ordinis quae Teutonice multa satis mirabilia scripserat de seipsa’. Men heeft in deze monialis Cisterciensis soms HADEWIJCHwillen erkennen. Het is Beatrijs.

(21)

Aan den anderen kant, zoo W

ILLEM

werkelijk de schrijver was, dan laten zich vele bijzonderheden die we tot nog toe over den schrijver hebben meegedeeld, moeilijk verklaren. Toen W

ILLEM

zijn werk vervaardigde moet hij een man van boven de vijftig zijn geweest. Dan is het vreemd onzen man telkens met zooveel nadruk zijn onervarenheid te hooren verklaren. Ik weet wel dat dit vooral betrekking heeft op een hagiographisch werk: nog nooit heeft hij zoo iets gedaan, daarin is hij een tiro.

Evenwel, men begrijpt dit toch moeilijk van iemand op die jaren. W

ILLEM

was ook een man van uitstekende geleerdheid. Hij had de universitett van Parijs bezocht, waar hij de studiemakker was geweest van den toekomstigen bisschop van Luik, Jan Van Edingen, door wiens bemiddeling hij later abt van S

t

Truiden werd. In zijn eigen orde was hij al zeer vroeg prior van Affligem, en daarna prior van het van Affligem afhangende klooster van Waver. Als abt van S

t

Truiden toonde hij zich ten volle het vertrouwen waardig, dat de bisschop in hem had gesteld. Weldra had hij ook, door zijn diepe godsvrucht, zijn groote bescheidenheid, niet het minst door zijn

hoofsch-voornamen, toch zeer eenvoudigen omgang en door de zeldzaam verfijnde beschaving van zijn geest en van zijn levenswijze, de genegenheid gewonnen van de monniken, die hem aanvankelijk, om het gebrek in zijn geboorte, niet hadden willen erkennen. Niet alleen de kloostertucht bevorderde hij op uitstekende wijze, maar hij maakte zijn abdij tot een middelpunt van geleerdheid, waar de hoogere studiën en de letteren sierlijk opbloeiden.

Zullen we dan zeggen dat het nederigheid was, die hem voortdurend laat herhalen, dat hij arm was aan verdiensten zoowel als aan talent, dat hij zijn best had gedaan, hoe gebrekkig zijn arbeid ook zal bevonden worden? Op mij maakt dat alles veeleer den indruk, dat de schrijver niet W

ILLEM VAN

A

FFLIGEM

kan zijn.

Daarbij komt nog dit: onze biographie werd geschreven eenigen tijd na 1268. Zoo

door W

ILLEM

, dan tusschen de jaren 1268 en 1277, in welk jaar hij abt van

(22)

S

t

Truiden werd. Maar in dien tijd had W

ILLEM

toch reeds het leven van de H.

Lutgardis uit het Latijn in 't Dietsch berijmd, of althans hij arbeidde eraan. Hij kon dus moeilijk beweren een tiro, een novus viator te zijn in dit vak. Of zou hij ook niet het leven van S

t

Lutgardis hebben gedicht? Want er bestaat meer dan een gegronde reden, om ook dit stellig in twijfel te trekken

(1)

.

Men zal opwerpen: al die bezwaren zijn toch niet zeer erg. Er is in al die

verklaringen van onmacht, van gering talent, van eenvoud, enz. veel conventioneels.

In de meeste hagiographische werken uit dien tijd, voornamelijk door Cisterciensers, treft men dezelfde gezwollenheid, dezelfde opgeschroefdheid, dezelfde lastige en overvloedig gesierde uitdrukking aan

(2)

. De tijd verklaart al veel. Misschien wel;

echter niet alles. En ik blijf me afvragen of een man als W

ILLEM

, met zijn karakter, met zijn geleerde vorming, zoo over zichzelven zou hebben gesproken. En verder, of een man van zeker over de vijftig zich zou hebben uitgedrukt als onze schrijver doet, en in zulk een lastigen stijl de volmaaktheid zou hebben gezocht

(3)

.

(1) Wij willen hier deze vraag niet verder behandelen, maar vestigen er toch eens bepaald de aandacht op. Het is lang niet zeker dat WILLEMde dichter is van onze Lutgardis; die toeschrijving berust alleen op het gezag van HENRICUSGANDAVENSIS. Meer dan een bijzonderheid in het gedicht maakt haar zeer onwaarschijnlijk. Het komt me ook psychologisch onmogelijk voor, dat hij een Latijnsche levensbeschrijving zou hebben verdietscht, en een Dietsche biographie in 't Latijn vertaald.

(2) Men leze b.v. het leven van de Zal. Ida van Leeuw, in Act. SS. Oct. 13, 107 vlg. De proloog vooral is een voorbeeld van dien lastig-overvloedig gesierden stijl, die de gedachte zóó verduistert, dat men nog moeilijk volgen kan of vatten wat bedoeld wordt. Onze biographie, hoe overvloedig ook, mag nog sober heeten, in vergelijking bij deze. Toch hebben beide in den stijl treffende overeenkomst. Dat ligt echter misschien alleen aan het letterkundig soort;

ook onze schrijver had de opvatting, dat dit soort van werk een hoog-versierden stijl vereischt.

Dat was zoo mode in de 13eeeuw, vooral bij de Cisterciensers.

(3) Van hem ook mag gezegd worden wat van den schrijver van het leven van Ida van Leeuw door den uitgever wordt aangeteekend: ‘Quis credat virum (talem et tali aetate) prosecutum fuisse tam difficile scribendi genus ut vix juvenis, ingeniolum suum exercens, concipi possit ex tanto cogitationum et verborum artificio laudem aliquam quaesivisse’. (Act. SS. l.c. 105, C).

(23)

Daarbij komt, dat W

ILLEM

van Affligem een Benedictijner monnik was, geen Cistercienser. Zou die zich frater of conservus van Cistercienserinnen hebben genoemd? Mogelijk, daar hij toch ten slotte monnik was. Toch wil het mij voorkomen, dat de schrijver onzer biographie een Cistercienser is geweest. Bewijzen laat zich dat niet ten volle uit de schaarsche gegevens en wat algemeene bijzonderheden die hij over zich zelven meedeelt. Maar alles komt toch zoo veel beter uit. En bij W

ILLEM

passen die in alle geval slechts met heel veel goeden wil

(1)

.

Het verwonderde mij dan ook geenszins bij M

IRAEUS

te vinden dat het leven van Beatrijs van Nazareth geschreven was door een Cistercienser monnik

(2)

. Waarop zijn bewering steunt blijkt niet. Misschien heeft hij dit alleen uit den tekst, en uit woorden als frater en conservus opgemaakt. Dan heeft in alle geval het werk op hem als op ons denzelfden indruk teweeggebracht: dat het van geen anderen kon zijn dan van een Cistercienser.

Of bedoelde M

IRAEUS

een ander leven van Beatrijs? Dat is niet zeer waarschijnlijk, daar er geen ander bekend is. Trouwens het voor hem bedoelde bestond gelijk het onze uit drie boeken. Daarmee is het zoo goed als zeker dat hij het leven heeft ingezien waarvan een afschrift te Rooklooster aanwezig was. En dat kennen wij: 't is het leven door Joannes G

IELEMANS

overgeschreven, en dat hetzelfde als het onze is

(3)

.

Daarom meen ik te mogen besluiten, dat de biographie

(1) De Cisterciensers volgen ook den regel van den H. Benedictus. De schrijver van het leven van Ida van Leeuw zegt, dat haar zuster ging leven sub habitu Cisterciensium servaturam beati regulam Benedicti (ibid. 109, D).

(2) ‘Exstat haec vita manuscripta in Rubea Valle apud Bruxellas libris tribis conscripta a monacho quodam ordinis Cisterciencis’ (Chronicon Cist., Coloniae Agripinae, 1614, blz. 213).

(3) De titel bij GIELEMANSluidt eveneens: Vita venerabilis ...TRIBUS DISTINCTIS LIBRIS

comprehensa. (Analecta Boll., XIV, (1895) blz. 61).

(24)

van Beatrijs ten onrechte aan W

ILLEM

van Affligem wordt toegeschreven: ze is hoogst waarschijnlijk het werk van een Cisterciensermonnik, misschien van een geestelijk bestuurder of capellanus van Nazareth

(1)

. Het is in alle geval het werk van een tijdgenoot, van iemand die nog uit de beste bronnen heeft mogen putten, zooals we nu zullen aantoonen.

4. Zijn Bronnen. Een autobiographie van Beatrijs van Nazareth.

- Waaruit heeft onze schrijver zijn bijzonderheden over Beatrijs geput? Laten we eerst de plaatsen aanvoeren, waar hij van zijn bronnen gewaagt:

Opdat men hem zou gelooven, zegt hij in zijn proloog: dat hij eerder vertaler dan oorspronkelijk schrijver van het werk moet heeten; hij zelf heeft er persoonlijk weinig aan toegevoegd of gewijzigd, maar zooals hij alles in perkament aangeboden heeft ontvangen, in de volkstaal, zoo heeft hij het in 't Latijn gekleurd

(2)

. Een lastige uitdrukking, die niets meer schijnt te beteekenen dan dat hij een Dietsch handschrift (van de abdis?) heeft ontvangen, hetwelk hij in 't Latijn heeft vertaald. Beatrijs zelf mag veeleer de schrijfster heeten: waaruit volgt, dat wat hij sedulis oblata in schrift had ontvangen een werk van Beatrijs zelf was

(3)

.

Hij heeft dus zijn biographie samengesteld met de eigen geschriften van Beatrijs.

Dat blijkt nog uit verdere plaatsen. Meermaals toch wordt melding gemaakt van een liber vitae, dat Beatrijs zelf zou hebben vervaardigd. Zoo weet de schrijver niet veel mee te deelen over haar leven te Nazareth, omdat hij daarover niets in haar boek

(1) Ook in hs. G, met het voor de AA. SS. bestemde afschrift van onze biographie, staat dat Beatrijs' autobiographie vertaald werd door een onbekende: interprete anonymo. De Bollandisten hadden het dus ook niet aan WILLEM VANAFFLIGEMtoegekend.

(2) ‘Respondeo me sola (sic B, solum G) huius operis translatorem existere non auctorem, quippe qui de meo parum admodum addidi vel mutavi; sed prout in sedulis oblata suscepi verba vulgaria latino tantum eloquio coloravi.’

(3) ‘Ipsa non immerito huius auctoritatem operis vindicat que sola proprii vivacitate spiritus interiora mentis sue penetrare potuit.’

(25)

heeft kunnen ontdekken

(1)

. En in zijn besluit aan de communiteit te Nazareth komt hij er nog eens op terug, dat zijn werk vergaderd is uit haar boek en uit mededeelingen van de ouderen onder de zusters. De lezers wekt hij op om nut te trekken ook uit de beschouwingen, die God hem heeft ingegeven er op tijd en stond te hunnen bate in te lasschen

(2)

.

Zoo is het klaar dat Beatrijs moet geschreven hebben een liber vitae suae, een autobiographie. De eerste autobiographie uit onze literatuur. Daarin moet ze hebben opgenomen de genadegaven, die ze van haar prilste jeugd, immers reeds van haar verblijf als oblata te Bloemendael, van God heeft ontvangen. Onze biograaf verhaalt allerlei godsdienstige oefeningen en boetplegingen van de gelukzalige, met het nut dat zij er telkens uit heeft gehaald, niet zelden met de vermelding hoe lang ze daar in is gebleven. Dat zal wel een eerste laag zijn uit Beatrijs' levensboek. Daarnaast komen allerlei genadegaven en visioenen, die er ook wel toe behoord hebben. En zoo zal het werk van Beatrijs er hebben uitgezien ongeveer als de Visioenen van H

ADEWIJCH

; maar veel wijdloopiger: het bevat immers bijna niets anders, en is zeker een der uitvoerigste heiligenlevens uit onze Middeleeuwen.

Buiten deze materialen zijn er verder nog een aantal hoofdstukken, die

klaarblijkelijk meer samenvattingen zijn van geestelijke verhandelingen. Zoo de verhandeling van Seven manieren van heiligher Minnen; en andere waarover verder.

Zouden die ook in de autobiographie hebben gestaan? Of heeft onze schrijver die van elders ingelascht? Bestonden die afzonderlijk; of waren die ook alle in het Liber vitae opgenomen? Het antwoord op deze vraag is van belang, daar er uit volgen moet of Beatrijs al dan niet reeds tijdens haar leven als schrijfster bekend was.

(1) ‘Nec in eius libro colligimus nec aliorum relatione comperimus.’ (L. III c. X.)

(2) ‘Tam ex libro vite sue quam ex majorum vestrarum conversatione collectam... quod ad edificationem tuam insererem ubi et quomodo voluit (Deus) inspiravit.’

(26)

Wij komen er verder op terug, bij de behandeling van Beatrijs' letterkundige bedrijvigheid.

Er heeft dus een groot boek bestaan, waarin Beatrijs zelf al hare genadegaven aanteekende. Een boek dat als de geschiedenis bevatte van geheel haar inwendig leven. Hoe jammer dat er van dit boek niets meer is overgebleven! Of mogen wij nog hopen dat, nu we eenmaal op het spoor zijn geraakt, wellicht nog meer hier en daar zal opduiken, dat we als werk van Beatrijs zullen mogen erkennen?

5. Hoe heeft onze schrijver zijn bronnen gebruikt?

- Wij hoorden hem in de Inleiding beweren, dat hij weinig meer heeft gedaan dan dit boek te vertalen. Wel heeft hij er hier en daar tot stichting van den lezer enkele persoonlijke beschouwingen aan toegevoegd; maar die zijn niet zeer talrijk, en die kan men ook dadelijk erkennen. Veruit het meeste wat hij biedt is inderdaad wel vertaling van de geschriften van Beatrijs.

Zelfs de levensbijzonderheden heeft hij daaruit gehaald. Van de anderen, van de medezusters b.v., heeft hij niet veel vernomen. Zoo klaagt hij, dat hij over haar leven te Nazareth weinig kan meedeelen, omdat het Liber vitae erover zwijgt. Nochtans, meent hij, moeten de genadegaven in die jaren nog overvloediger zijn geweest dan vroeger.

En wanneer hij Beatrijs' zalig afsterven verhalen wil, dan verklaart hij weer uitdrukkelijk, dat hij dit niet meer heeft uit haar boek, maar uit de mededeelingen, voornamelijk van hare zuster Christina, die haar in het prioraat was opgevolgd.

Hij heeft dus hoofdzakelijk uit Beatrijs' werken zelf geput.

Doch hij biedt geen loutere vertaling. Hij heeft namelijk veel weggelaten, of

verkort. Vooral zulke plaatsen, zegt hij, die door hare al te groote verhevenheid het

begrip van den lezer zouden te boven gaan: voor volmaakteren mogen die heel klaar

zijn; maar voor de minder geoefenden in dergelijke zaken zouden ze eer-

(27)

der vervelen dan stichten; eerder schaden dan nuttig zijn. Om dan toch niet alles weg te laten van het vele, dat Beatrijs met schrandere Rede over de Minne van God en den naaste uiteenzet, en zóó een aanzienlijk deel van haar boek te verduisteren, om aan den anderen kant door alles te geven geen overtollig werk te verrichten, heeft hij een middelweg ingeslagen, en een zeer uitvoerige, eindelooze stof zóó samengevat, dat de wijzen in enkele woorden over de voornaamste geheimen der Minne

gelegenheid tot verder onderzoek hebben, en de anderen niet verveeld worden

(1)

. Wij zullen derhalve geen enkele volledige vertaling van een verhandeling van Beatrijs in zijn werk aantreffen, slechts beknopte samenvattingen. Hoe hij indezen is te werk gegaan, moge blijken uit de wijze waarop hij de Seven manieren van Minnen heeft behandeld.

De zooeven aangehaalde plaats is nog in andere opzichten belangrijk. Wij vernemen er uit dat het werk van Beatrijs zeer uitgebreid moet zijn geweest. Hij spreekt immers van een latissima interminabilisque materia. En waarschijnlijk heeft hij juist de voor ons meest interessante beschouwingen verkort of geheel weggelaten: die zullen te verheven zijn geweest. Hadden we die, dan zou haar werk wellicht nog veel inniger verwant blijken te zijn geweest met dat van H

ADEWIJCH

(1) Daar de plaats belangrijk is, schrijf ik haar in haar geheel over: ‘Non modicam partem in plerisque omisimus, eorum que sui nimia profunditate lectoris sensum effugere potuissent, que quidem etsi perfectioribus intelligibilia, minus tamen exercitatos in huiusmodi habentibus intellectus magis tedio quam edificationi, magis dampno quam lucro exstitissent. Ne ergo multa que in libro suo Beatrix sancta de Dei proximique caritate subtillisima ratione disseruit omnino pretermisisse viderer, et sic magnam partem voluminis dicerer detruncasse vel e contrario cuncta pront ea susceperam oblata describens superfluus viderer quam necessariis potius insudasse, mediam quamdam viam eligens, feci quod potui, et latissimam

interminabilemque materiam ita sub verborum brevitate perstrinxi, quod sapientibus quibus pauca tetigisse satis est, in paucitate verborum occasionem investigandi potiora caritatis mysteria prebui et fastidiosis amico brevitatis compendio satisfeci’ (Concl.)

(28)

dan dit nu reeds het geval is. Want die al te diepe beschouwingen die Beatrijs subtilissima ratione uiteenzette, zullen juist beschouwingen zijn geweest in den aard van vele van H

ADEWIJCH

, die wij nu ook nog eenigszins te verheven en te duister vinden,

Toch rijst bij dezelfde plaats een andere vraag: bedoelt de schrijver wellicht niet alleen en uitsluitend het tractaat van Seven manieren van Minnen? Dat heeft hij verkort, daarin heeft hij weggelaten, dat zou door minder ervarenen verkeerd kunnen worden opgevat. Hij beperkt immers zijn opmerking bij datgene que in libro suo, de Dei proximique caritate... disseruit. Daarvan was de stof latissima en interminabilis.

Ook komt na de samenvatting van de verhandeling van Seven manieren in zijn boek nog een hoofdstuk over de liefde tot den naaste.

Daaruit zou dan volgen dat Beatrijs feitelijk slechts één verhandeling zou hebben geschreven; die over de Seven manieren; welke verhandeling zij in haar levensboek heeft opgenomen, waaruit onze biograaf ze heeft samengevat. Of misschien nog een tweede, over de liefde tot den naaste.

Met deze mogelijkheid zullen we toch later rekening moeten houden, waar we

over de letterkundige bedrijvigheid van Beatrijs zullen uitweiden.

(29)

Tweede hoofdstuk

De levensgeschiedenis van Beatrijs van Nazareth

§ I. Het uitwendige leven van Beatrijs van Nazareth

Beatrijs was geboren te Tienen, omstreeks de jaren 1200-1205

(1)

. Haar vader

Bartholomeus behoorde niet tot den adel; maar was een welgestelde burger der stad.

Hare moeder heette Gertrudis. Zij was een vrouw, die door hare godsvrucht, door haren ijver en door hare goede werken ook onder de hoogere dames der stad uitmuntte.

De echt was gezegend geworden met zes kinderen: twee zonen en vier dochters. De oudste zoon, wiens naam niet vermeld wordt, werd door den vader geschonken aan de Premonstratenserabdij van Averbode. Een van de dochters, de oudste

waarschijnlijk, trad in de abdij van Rameia als Cistercienserin. Een ander zoon Wicbertus, zal zijn vader behulpzaam zijn bij de stichting van drie abdijen van Cistercienserinnen en hem daar achtereenvolgens, te zamen met de drie overige dochters, Beatrijs, Christina en Sibilla, vergezellen. Of Beatrijs de jongste is geweest zooals meermaals beweerd wordt, kan uit haar leven niet worden afgeleid; dat schijnt zelfs niet het geval geweest te zijn, daar zij overal als de meerdere optreedt.

(1) Het jaar van hare geboorte staat niet vast. De biograaf heeft vergeten dat te vermelden. Zoo zijn we genoodzaakt geweest langs allerlei omwegen er naar te zoeken; hoewel het toch slechts een verschil van enkele jaren kan maken. Wij zullen dit onderzoek in een bijzondere bijlage (Bijl. II) meedeelen. Het heeft ook zijn belang voor de geschiedenis van de extatische beweging en van de stichting van enkele Cistercienserinnen-abdijen.

(30)

Hare eerste opvoeding ontving Beatrijs van hare moeder. Zulk een ijver toonde zij voor de studie, dat zij, pas vijf jaar oud, den heelen psalter reeds wilde van buiten kennen. Al vroeg echter, ze was zeven jaar oud, verloor zij die geliefde vrouw. Haar vader besloot dan zijn kind te plaatsen bij de begijnen te Zout-Leeuw: opdat dezen haar, die reeds zoo wonderbare teekenen van toekomstige heiligheid had gegeven, dat ze nog bijna onmondig geen oneerzaam woord verdragen kon, verder in de deugd zouden opleiden.

Wat waren die begijnen te Zout-Leeuw, in het begin der dertiende eeuw? Gaarne hadden wij wat meer over haar vernomen.

Van begijnen die te Zout-Leeuw verbleven en er onderricht gaven vernemen wij nog in het leven van Ida van Leeuw: zij ook is ter school gegaan bij de begijnen harer geboortestad. Van een begijnhof echter in den strengen zin des woords, van een huis namelijk of een gesticht waar begijnen samenwoonden als in eene religieuze gemeenschap, is geen spraak vóór 1242

(1)

. Zoo hebben we hier te doen met

godsdienstige vrouwen, die zich door hare levenswijze eenigszins afzonderden, en misschien samen, zonder nochtans een erkende religieuze gemeenschap uit te maken, school hielden

(2)

.

Toch waren de begijnen van toen af reeds eenigszins georganiseerd. Aan het hoofd stond een magistra. En aan deze in 't bijzonder werd onze Beatrijs zeer lief; zoodat ze geheel haar leven een hooge vereering en een warme genegenheid bleef behouden voor de gezellinnen van dat genootschap, niet het minst voor de overste, die tevens haar voornaamste leermeesteres was

(3)

.

(1) Zie PHILIPPEN, De Begijnhoven, 1918, blz. 113. - Men merke ook op dat ze ‘begijnen’

genoemd worden door onzen biograaf, die schreef omtrent 1270-80. Ze waren eigenlijk vrouwen uit de mystieke beweging der mulieres religiosae.

(2) Zij waren nog mulieres religiosae, singulariter in saeculo degentes of disciplinatae.

(3) Van deze begijnen te Zout-Leeuw is verder niets bekend. En ik twijfel of we er ooit meer over zullen vernemen. Oorkonden schijnen niet bewaard te zijn Toch zou men ook graag hier een of anderen naam van die begijnen, inzonderheid van die magistra, willen kennen.

(31)

Te Zout-Leeuw treffen we nog een andere instelling aan. Was het wel bij de begijnen dat Beatrijs ter school ging? of verbleef ze daar slechts in een soort kosthuis, terwijl ze de scholen elders bezocht? In haar leven wordt gezegd dat haar vader haar terzelfdertijd aan meesters van vrije kunsten toevertrouwde

(1)

. Of die magistris (het woord staat telkens in den ablativus) vrouwelijke dan wel mannelijke leeraars waren, blijkt nergens. Of het de begijnen zelf waren? Maar de biograaf schijnt een

onderscheid te maken door de inleidende woorden: omstreeks denzelfden tijd, (dat haar vader haar namelijk aan de begijnen toevertrouwde) werd ze bij die leeraars op de school gedaan. Uit het leven van Ida van Leeuw echter is het klaar, dat de begijnen zelf ook onderricht uitdeelden. Maar of ze de liberales artes onderwezen? Toch verbleef Beatrijs in dienzelfden tijd steeds bij de begijnen, daar verder gezegd wordt, dat haar vader haar, na een jaar verblijf bij de begijnen terugriep

(2)

.

Wel is waar hadden te Zout-Leeuw de zoogenaamde Paters Scholieren een huis.

Doch dezen zijn zich eerst in die plaats komen vestigen omstreeks 1235. En ondanks hunnen naam Scholieren gaven zij geen onderricht: wel legden zij zich vooral toe op de studie en het afschrijven van boeken; maar het schijnt niet dat ze ooit een onderwijsgesticht hebben geleid

(3)

.

Die school nu, waar Beatrijs onderricht ontving en waarschijnlijk Latijn leerde, werd bezocht door kinderen van beide geslachten: knapen en meisjes woonden er te zamen de lessen bij. En zóó onderscheidde zich Beatrijs door haar zedigheid, dat ze zelfs niet eens om noodzakelijke dingen met de knapen omging of verkeer zocht te hebben.

(1) ‘Per idem quoque tempus a patre magistris liberalium artium est commissa disciplinis scolaribus quibus iam a matre... initiata fuerat expeditius informanda’ (c. III).

(2) AA. SS. Oct. 13, III, A, nemen de Bollandisten aan, dat de begijnen een school hadden, waar ze de kinderen in de deugd en goede zeden opleidden en ze leerden lezen en schrijven; terwijl daarnaast nog een andere school voor de vrije kunsten zou hebben bestaan.

(3) P.V. BETS, Zout-Leeuw, Thienen, II, 168 vlg.

(32)

Na een jaar verblijf bij de begijnen, ziende dat zijn dochter haar maagdelijk voornemen had gevestigd in den Heer, riep Bartholomeus haar bij zich terug, en plaatste haar kort daarna in het door hem gestichte klooster van Bloemendael, waar zij zich door aanname van het eerste kleed bij dit genootschap aansloot: zij werd er namelijk oblata. Door het strenge onderhouden van de tucht en door allerlei boetplegingen, oefende zich Beatrijs van toen af reeds in het kloosterleven, waartoe zij zich voorbereidde, terwijl ze er hare opvoeding voltooide.

Nadat ze vijftien jaar oud was geworden, begon het verlangen dat ze steeds gekoesterd had, om zich geheel aan Christus in het klooster te mogen toewijden, zoo onstuimig in haar te ontbranden, dat ze het niet meer zonder hartzeer bedwingen kon.

Doch eerst wilde ze nog, één voor één, de gebreken uitroeien, die haar den toegang tot het kloosterleven konden verhinderen. Als ze dan eindelijk haar heete begeerte niet meer beheerschte, legde ze hare aanvraag voor aan de toenmalige abdis, en geheel het klooster; doch tot haar groote spijt werd ze geweigerd: ze was nog te jong, hare gezondheid te zwak; haar verlangen sproot meer uit jeugdige lichtzinnigheid dan uit rijp overleg. Maar Beatrijs bleef aandringen, tot eindelijk haar volharding overwon en de abdis toestemde. Met onuitsprekelijke vreugde mocht ze eindelijk het witte kleed der orde aantrekken.

Na een jaar noviciaat legde zij de eerste kloostergeloften af. Door de

eerbiedwaardige abdis werd ze kort daarop gezonden naar de abdij van Rameia, om er de schrijfkunst te leeren, ten einde later de boeken voor de kerk te vervaardigen.

Daar maakte zij kennis met een heilige kloosterlinge, de Gelukzalige Ida van Nijvel.

Een innige vriendschap bloeide tusschen beide uitverkoren zielen op, die vooral tot wederzijdsche stichting en opwekking strekte. Toch is Ida de oudere geweest, althans de meer gevorderde in geestelijke ontwikkeling

(1)

(1) Men begrijpt moeilijk dat Beatrijs haar als haar moeder zou beschouwd hebben, zoo ze ook niet haar meerdere in jaren was geweest.

(33)

Nog in de wereld had zij bij den dood van een heilige vrouw, Hadewych

(1)

, die te Nijvel in een religieuze gemeenschap met enkele gezellinnen bij de kerk van het H.

Graf verbleef, en van wie zij hare eerste opleiding in de vroomheid had, buitengewone genadegaven mogen ontvangen. Zoo stond ze reeds toen in hoog aanzien onder hare medezusters te Rameia. Beatrijs stelde zich onder hare leiding en vereerde haar als hare moeder, volgde haar als hare leidster, beminde haar als hare voedster. Zoo beval zij zich ook in hare gebeden aan, opdat Ida voor haar een bijzonderen smaak der genade zou verkrijgen. Ida beloofde haar die genade voor Kerstmis. Dien dag echter gevoelde Beatrijs niets. Als zij er over kloeg, antwoordde haar Ida, dat de genade haar zeker zou geschonken worden in den kerstmistijd, op een der dagen van de oktaaf tot het feest der besnijdenis. En inderdaad op een dier dagen had ze haar eerste vervoering en haar eerste visioen. Bij het completorium na de vespers, treft haar het:

propter nimiam caritatem qua dilexit nos Deus Filium suum misit in similitudinem carnis peccati ut omnes salvaret. Zij stijgt hooger op in hare beschouwingen en wordt plots vervoerd in den geest, zoodat ze, niet met de oogen des lichaams, maar met de oogen der ziel, aanschouwt geheel het mysterie der H. Drievuldigheid, waar David

(2)

met het koor der zangers van het hemelsch Jeruzalem op de harp de goddelijke majesteit verheerlijkt. Zij ziet de legers der heilige geesten en de reien der

bovenhemelsche krachten, die in de aanschouwing van Gods tegenwoordigheid in liefde ontvlammen en in die liefde de jubelzangen van hun verheerlijking in rustigen vrede op wonderbare wijze ter eere der H. Drieëenheid aanheffen. Als Beatrijs hare stem met de hunne wil vermengen, wordt ze uit hare verrukking ge-

(1) Dat staat bij HENRIQUEZ, Quinque prudentes virgines in het leven van Ida van Nijvel, c. I.

Het oorspronkelijk leven van Ida van Nijvel is nog niet uitgegeven. Wat HENRIQUEZbiedt is evenals voor het leven van Beatrijs een samenvatting en verwerking.

(2) De harpende David komt ook voor bij HADEWIJCH, in een visioen (Vis. XI), dat eveneens gebeurde in de Kerstdagen.

(34)

bracht door de zusters, die na voleinding van den dienst de kerk verlaten. Toen zij zich op de aarde teruggebracht zag, begon ze hevig te weenen, zoodat de zusters meenden dat ze plots ongesteld was geworden. Naar haar cel geleid, voelde ze zich daar geheel genezen, hoewel ze den ganschen dag een zware drukking in al hare ledematen had ondervonden. Toen dan Ida en enkele andere haar kwamen bezoeken, overviel haar zulk een vreugde, dat ze in lachen uitbarstte, en haar gezelschap niet verdragen kon: haar hart scheen te zullen splijten van blijdschap, en opdat men de insania toch niet zou merken, bad ze, dat het licht op de slaapzaal mocht uitgaan.

Dit stortte plots om: zoodat ze zich ongestoord aan hare vreugde kon overlaten

(1)

. Na een verblijf van één jaar te Rameia, werd ze door hare abdis teruggeroepen.

Zoo zeer werd ze nu in hare omgeving vereerd, dat ze het gezelschap harer medezusters wilde vermijden, die er nu over kloegen dat ze de stichting van haar woord moesten missen. Om nog beter aan die vereering te ontsnappen, liet Beatrijs hare uitwendige oefeningen van godsvrucht weg; doch met het gevolg dat ook hare inwendige devotie afnam, en ze tot een toestand van lauwheid verviel. Deze duurde ongeveer zes maanden. Eindelijk zag ze in, dat ze door den boozen geest was misleid geworden. Opnieuw hervatte zij hare vroegere oefeningen; ze schreef er over aan hare vriendin Ida, en bouwde het huis van haar geweten op. Maar die beproeving was haar voordeelig geweest: ze had er een merkwaardige gave van onderscheiding der geesten door ontvangen.

Het verder leven van Beatrijs is weinig meer dan de geschiedenis van hare boetplegingen, hare godsdienstige oefeningen, hare visioenen, hare verhandelingen;

hare ziekten en krankheden ook. Wanneer ze van Bloemendaal naar Maagdendaal is vertrokken, wordt nergens verhaald. In deze laatste abdij schijnt ze omstreeks veer-

(1) L. I, c. XI. Geheel dit tafereel geeft een aardig kijkje in het kloosterleven van dien tijd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In zijn zoektocht naar de mens, is Hij zelf mens willen worden, in de unieke persoon van Jezus van Nazareth.. Die unieke mens is voor ons de drager geworden, het gelaat en de

Van Moeders leed om den veegen Zoon, En haar blijde pijn in Bethlehem, En haar glorie voor Gods troon - Maar of zij vastte of zong of bad, Haar was of heur leven zelf bewoog In

Doch Haar tot roem, die zalvend goed, Als Moeder, Maagd ook was gebleven, Heb ik hier 't Wonder aangeheven, Dat wis gepleegd heeft God de Heer, Zijn Voedster, Maria, ter eer.. Ik ga

Hij zei: ‘Dochter, mijn dierbaar [41] kind, dat wil ik niet nalaten; denk goed na en on- [42] derzoek u zelf met betrekking tot uw zonden.’ En [43] op hetzelfde ogenblik ging ze

wanneer de stem die mij riep zich deed horen tot mijn heil, laat zij dan middelerwijl niet zwijgen, maar komen weer een tweede en een derde keer, dat 'k zonder vrees en valse waan

dieve, Ende aent cruce wort gherecket, Ende Ghi Lazaruse verwecket, Daer hi lach inden grave doet, 220 Soe moetti kinnen minen noet?. Ende mine mesdaet

903 Hun moeder, die ze achterliet 904 en nog gekweld werd door verdriet 905 omdat haar kinderen voortaan 906 alleen door 't leven moesten gaan, 907 was heel gelukkig toen ze wist

Den mensche te becorne ende niet en cesseert Dach ende nacht, spade ende vroe,.. Hi doeter sine