• No results found

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken · dbnl"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Prenteboekje naar Jan Luiken

P. Hanou van Arum

bron

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken. Gebroeders van Arum, Amsterdam ca. 1824

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hano004pren01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

7

Twaalf ambachten naar Jan Luiken.

Wie was JANLUIKEN? en wat is een Ambacht? Deze twee vragen, lieve Kinderen!

komen u waarschijnlijk terstond voor de aandacht, als gij dit boekje openslaat. Wij willen het u daarom met een kort woord zeggen.

JANLUIKENwas een vroom

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(3)

8

en weldadig man, die, voor vele jaren geleden, in de Stad Amsterdam de Graveerkunst uitoefende en daarin bij uitstek bedreven was, zoo dat hij onder de meesters in die kunst van zijnen tijd werd geacht en zijne kunstwerken, tot op heden, bij ons steeds in waarde gebleven zijn. Hij wordt tevens onder de Dichters van dien tijd gesteld en

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(4)

9

schreef ettelijke, zeer stichtelijke en zinrijke versjes onder of bij de

Prentverbeeldingen, die hij vervaardigde, en deze zijne Prenten plagten bij ons in zeer algemeen gebruik te wezen, zoo dat de meeste derzelve bij vele kinderen nog in handen en meestal welkom zijn. Op een aantal van die Prenten heeft hij Ambachten afgebeeld, waar-

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(5)

10

van een dozijn in dit boekje bijeenverzameld is.

Door het woord Ambacht verstaat men gemeenlijk een handwerk, tot welks behoorlijke uitoefening de bedrevenheid in eenige kunst noodig is.

Doch dit woord heeft slechts door misbruik die beteekenis verkregen. Ambacht wil eigenlijk zeggen: Gild of vereeniging van zeker grooter

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(6)

11

of kleiner getal menschen tot één oogmerk, onder hetzelfde hoofd. Het beteekent ook Ambt of Pligt, en ook wel Regtsgebied. En als in oude tijden de Kunstenaars in de Steden bijeenkwamen, om, onder één hoofd vereenigd, vergadering te houden, noemden zij dit Gilden of Ambachten. Later hebben handwerkslieden zich uit eerzucht

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(7)

12

denzelfden naam toegeëindigd en zoo is allengs, door misbruik, het woord ambacht op handwerken toegepast, ofschoon het in de oorspronkelijke beteekenis alleen voor Kunsten en Ambachten en Gezag, moest worden gebezigd.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(8)

t.o. 13

De bakker.

De Bakker.

Die 't lichaam roed, Is voor 't gemoed.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(9)

13

Wat wij dag aan dag behoeven, Wat wij gaarne smaaklijk proeven, Zuiver, onvervalscht en gaar, Maakt de Bakker voor ons klaar.

Niemand kan het brood ontberen.

Maar vooral moet ieder leeren, Dat een deugdzaam, vroom gemoed Ziel en ligchaam beiden voedt.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(10)

14

De metselaar.

Och! was ieder goed en wijs De aarde ware een Paradijs, Daar men in geen land of stad Ooit een' kwaden buurman had, Daar geen voormuur hecht en sterk Van het digtste metselwerk, Tot beschutting noodig waar: Maar de nijvre metselaar Werkte alleen aan huis of dak, Keuken, kelder, regenbak. En het zou, in zijn bestaan, Hem daarbij niet kwalijk gaan.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(11)

t.o. 14

De Metselaar.

De kwaa gebuur, Vereist een muur.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(12)

t.o. 15

De glazenmaker.

De Glazemaaker.

Het leeven zucht, Naar licht en lucht.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(13)

15

Snijd de ruit Zuiver uit, En het glas Wel van pas, Juist en net Ingezet, Dat het licht Voor 't gezigt Al den dag Schijnen mag.

Maar vooral, o Jeugd!

Zoek het licht der deugd.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(14)

16

De schuijermaker.

Een ieder zoek D' onreinen hoek

Door borstlen schoon te vagen, Maar tracht nog meer, Tot 's Hemels eer, Een zuiver hart te dragen.

Houd schoon uw huis;

Uw kleed zij kuisch, Geen vuil op uw gewaden;

Maar reinig meest Uw hart en geest, Van 't vuil der booze daden.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(15)

t.o. 16

De Schuiermaaker.

Een ider zoekt, De onreine hoek.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(16)

t.o. 17

De bezemmaker.

De Bezemmaaker.

Maakt schoon en raagt, Daar 't God behaagt

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(17)

17

De schuijer houdt de hoekjes rein, Maar is toch doorgaans veel te klein, Om 't grove vuilnis op te tassen.

Des Bezemmakers nijverheid Heeft daar den bezem voor bereid, Die op den heigrond is gewassen.

Maar denk, bij al zijn dienstbetoon, Dat nieuwe bezems vegen schoon.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(18)

18

De stoelenmaker.

Is u een hooge zetel, Een eerestoel gegund, Denk daarom nooit vermetel, Dat gij niet vallen kunt Want och! niets is zoo teer Als werelds roem en eer, En kan zoo ligt begeven:

AI waren zij van goud, Het breekt wel eens als hout.

Gedenk dit al uw leven.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(19)

t.o. 18

De Stoelemaaker.

Al was 't van goud, Het breekt als hout.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(20)

t.o. 19

De zevenmaker.

De Zeevemaaker.

Gy die op 't kleine ziet, Verzuimt het groote niet

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(21)

19

De kleine zeve scheidt het kaf En stof wel van de dingen af, Maar laat het groote vuil niet door.

Des neemt men daar een grover voor.

Zoo is het ook met ons gemoed, Dat vele onreine lusten voedt.

Of men er schoon de kleintjes schift.

En tevens niet de groote zift, Het brengt er luttel voordeel aan, Wat half geschiedt, blijft ongedaan.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(22)

20

De mandemaker.

Ziet op welk een schrandre wijs Hier de Mandemaker 't rijs Kunstig weet in een te weven, Duizend dingen van zijn hand Kunnen schier in elken stand Nut, gemak en diensten geven.

Schijnt zijn arbeid u gering, Denk er bij hoe menig ding, Zonder uiterlijk te pralen, Dikwijls innerlijk een schat Van het grootste nut bevat, Waar geen ander bij kan halen.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(23)

t.o. 20

De Mandemaaker.

't Ondichte vat, Behoud geen nat.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(24)

t.o. 21

De schrijnwerker.

De Schrynwerker.

Best gekist, Minst gemist.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(25)

21

Te voren heette, naar 't Latijn, Een koffer, kist of kast, een schrijn, Gelijk wel menigeen zal weten;

Doch sinds, vooral in Amsterdam Dat woord al meer in onbruik kwam, Moet deze een Kastenmaker heeten.

Maar 't zij dan schrijn, of kast of kist, De dingen, die geen mensch graag mist, Dient hij zorgvuldig weg te sluiten.

Besluit aldus in uw gemoed De vreeze Gods, het beste goed, En houd er iedere ondeugd buiten.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(26)

22

De loodgieter.

Als hout en ijzer, tras en steen, Naar eisch verbonden is aaneen, Zoo dient het ondoordringbaar lood Voor bak en pijp, en plat en goot, Opdat het heel een goed beslag, Een veilig woonhuis wezen mag.

Zoo zij, o Jeugd! met kloek beleid, Uw hart altoos door waakzaamheid Als met een looden schild bedekt, Waardoor geen kwaad er binnen trekt.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(27)

t.o. 22

De Lootgieter.

Leid het goed, In 't gemoed.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(28)

t.o. 23

De timmerman.

De Timmerman.

Het minder word betracht, Het meerder niet bedacht

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(29)

23

Die gedurig past en meet, Maar alleen bedenkt hoe breed Balk of plaak of deel moet zijn, En niet elke duim of lijn Van de hoogte en lengte past, Is een onbedreven gast.

Kind! bij alles wat gij ziet, Let alleen op 't aardsche niet, Maar bedenk oneindig meer Of gij leeft tot 's Hemels eer.

't Eindig minder deel gaat heen.

't Eeuwig meerder blijft alleen.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(30)

24

De kleedermaker.

Hij maakt met een bekwame hand, Naar ieders rang en staat en stand, En eigen vaderlandsche trant, Een welgepast en net gewaad, Dat nooit aan iemand kwalijk staat, Maar 't kostelijkste kleed van al, Dat ieder mensch versieren zal, Wat stand hem hier ten deele vall', Ja! dat hem deftig onderscheidt, Dat is het kleed der Nedrigheid.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(31)

t.o. 24

De Kleermaaker.

ô Mens besteed, Uw beste kleed.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(32)

25

Zoo ziet gij, lieve Jeugd! U een twaalftal der genoemde Ambachten, met even zoo vele Bijschriften, tot leerzaam vermaak voorgesteld. ‘Juist twaalf,’ (zegt gij) en denkt misschien aan het Spreekwoord: Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Dat gij aan dit spreekwoord denkt, verwondert ons nu wel niet;

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(33)

26

maar het zou ons spijten, indien ge het denkbeeld van een ambacht met het denkbeeld van ongeluk verbondt, omdat gij dan al heel kwalijk zoudt doen en het gezegde spreekwoord zeer verkeerd zoudt begrijpen. Want het zegt niet, dat twaalf ambachten dertien ongelukken veroorzaken, maar het beteekent,

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(34)

27

dat degene, die in de keuze en het leeren van een beroep niet bepaald en onstandvastig, niet doorzettend ijverig, maar wispelturig is, twaalf ambachten te vergeefs en met even ongelukkigen uitslag zal bij de hand genomen hebben, en in het dertiende niet minder ongelukkig slagen zal. Neen! denkt liever aan een ander

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(35)

28

spreekwoord, namelijk, dat een ambacht altoos zijnen meester voedt, hetgeen te kennen geeft, dat hij, die zich bepaald en met doorgezetten ijver op een ambacht dermate toelegt, dat hij, de kennis daarvan eindelijk geheel meester wordt, daarin ook wel den kost vindt. En dit mogt in onze dagen wel

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(36)

29

wat meer bedacht worden, dan zouden zoo vele jongens uit den burgerstand, niet met klein achting op een handwerk nederzien, en bij het kiezen van een beroep doorgaans eerst om een Kantoor, Apotheek of Tabaks winkel denken. Om een Koopman, of Regtsgeleerde of Tabakskooper te worden, is veel geld of althans

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(37)

30

studie, die veel geld kost, noodig, en wie heeft dit in onzen tegenwoordigen Burgerstand? Doch om het zoogenaamde ambacht van Timmerman, Metselaar, Schilder of Verwer en Glazenmaker, Loodgieter, Smid, Kastenmaker of

Schrijnwerker, Schoenmaker, Kleedermaker en dergelijke, uit te oefenen, kan men met

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(38)

31

een sommetje beginnen, dat in den burgerkring nog te bekomen is. Wel is waar, men is dan voor het uiterlijke niet altoos een Heer, maar er zijn ettelijke heeren, die met menigen meester of baas gaarne zouden ruilen. Bovendien maakt de stand, dien de mensch in de maatschappij bekleedt, op zich zelven hem

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(39)

32

niet altijd achtenswaardig, maar het komt er op aan, of hij door zijn gedrag dien stand tot eer verstrekt. Want indien een Lands-minister een Landverrader wordt, is hij een verachtelijk mensch en wanneer een Schoenmaker een braaf en eerlijk burger is, dan is hij een eerwaardig lid van den Staat.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

(40)

33

Houdt dit onder het oog, Kinderen! en vergeet nooit, dat

Wie zijn pligt Getrouw verrigt,

Strekt in elk beroep en stand Tot een sieraad van zijn Land.

P. Hanou van Arum, Prenteboekje naar Jan Luiken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alle de gemelde punten, en verscheiden' anderen van minder belang, belooft de Hertogin, by haare inhuldiging, te zullen bezweeren, en door haaren Kanselier en Raaden, als mede door

De Stadhouder vertoonde hun hier ‘hoe veele diensten hy Holland gedaan hadt, door het bemagtigen van Friesland en beide de Stigten; doch te gelyk, dat hy zig zelf, hierdoor, in

Megen antwoordde ‘dat 'er maar drie middelen waren om het kwaad, dat den Landen dreigde, af te weeren: of, terstond de wapenen op te vatten; 't welk nogtans niet zonder 's Konings

op den naam der Gendsche Edelen, * aanzienlyken en gemeente, een Geschrift in 't licht, waarin, de gevangen' Heeren beschuldigd werden ‘dat zy den Prins van de Ruwaardy over

zat zo dra niet, of Reingoud bragt te wege, dat de Raad van Staate aan de Staaten van Holland schreef ‘men hadt Paret, met zyne papieren, terstond naar Utrecht te zenden, op dat hy

Ook zou hy verbieden, dat eenige Hollandsche of Zeeuwsche schepen, Persoonen of goederen, naar Spanje, of eenige Spaansche waaren, naar Holland of Zeeland, gevoerd werden, door

Augustyn kantte zig tegen deeze Leer, beweerende ‘dat bekeering en volharding niet van 's menschen vryen wil; maar van Gods volstrekt Besluit af hingen: ook, dat men 't aan dit

Maar naarmate ze zich verbreidt, wordt sociale zekerheid ook noodzakelijker; niet alleen omdat de mensen - die toch al minder uit te geven hebben - het aan ‘de staat’ overlaten om