• No results found

Langere en hogere opleiding verhoogt de kans op allergie. van patiënten met een pinda- en/of notenallergie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Langere en hogere opleiding verhoogt de kans op allergie. van patiënten met een pinda- en/of notenallergie."

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Journal Scan

Langere en hogere opleiding verhoogt de kans op allergie

Bron: Schafer T, Ruhdorfer S, Weigl L, Wessner D, Heinrich J, Wichmann HE, Ring J. School education and allergic sensitization in adults. Allergy 2001;56:

1206-10.

Door: Dr. S. van der Baan, KNO-arts, Ziekenhuis Gooi-Noord, Blaricum

In deze studie werd het voorkomen van allergie onderzocht in een bevolkingsgroep van 1.537 vol- wassenen (gemiddelde leeftijd 50 jaar, spreiding 28-78 jaar). Deze groep maakte onderdeel uit van de MONICA-studie uit 1994-1995, oorspronkelijk verricht bij de bevolking van Ausburg en twee aan- grenzende deelstaten. Allergie voor inhalatieallerge- nen werd vastgesteld met huidtesten en met RAST (respectievelijk 37,3% en 50,2% minstens één posi- tieve reactie). Er bleek een significante, lineaire cor- relatie aanwezig voor het percentage positieve huid- tests en RAST enerzijds en het aantal jaren dat onder- wijs werd gevolgd anderzijds. Deze correlatie werd nog steeds gevonden na correctie voor leeftijd, geslacht en anamnestische aanwijzingen voor allergie bij de ouders. De kans dat een universitair geschoold indi- vidu een allergie ontwikkelt bleek drie- (RAST) tot viermaal (huidtests) groter dan de kans op allergie bij personen die de lagere school niet hadden afgemaakt.

Commentaar:

Voor de meeste aandoeningen geldt dat de morbiditeit en mortaliteit omgekeerd evenredig is met de sociaal-economische klasse. Voor allergie geldt het tegenovergestelde. Ook in deze studie blijkt sensitisatie voor de bekende inhalatieallergenen significant en lineair gecorreleerd aan de lengte van de gevolgde scholing. Hierbij wordt aangenomen dat er

een direct verband bestaat tussen het aantal jaren onderwijs en de hoogte van dat onder- wijs. Mogelijke factoren die hierin een rol spe- len zijn dieet, grootte van het gezin, infecties, immunisatie (vaccinatie), hygiëne, huisvesting, leeftijd van de moeder en huisdieren.

Eigenschappen van patiënten met een pinda- en/of noten- allergie: eerste resultaten van

een vrijwillige enquête in de V.S.

Bron: Sicherer SH, Furlong TJ, Munoz-Furlong A, Burks AW, Sampson HA. A voluntary registry for peanut and tree nut allergy: characteristics of the first 5149 registrants. J Allergy Clin Immunol 2001;108:128-32.

Door: Dr. H. de Groot, internist-allergoloog, Academisch Ziekenhuis Rotterdam

Via een gestructureerde vragenlijst werd in 1997 in Amerika getracht inzicht te verkrijgen in de eigen- schappen van patiënten met een pinda- en/of noten- allergie. Hiertoe werden vragenlijsten opgestuurd aan 7.000 leden van de Food Allergy and Anaphylaxis Network, 1.000 gezondheidsmedewerkers verbonden aan deze FAAN, en 4.000 leden van de Amerikaanse Allergievereniging (American Academy of Allergy, Asthma and Immunology).

Vragen werden gesteld aangaande standaard demo- grafische gegevens, de verschillende symptomen, de ernst van de voedselallergische reacties en tijdstip van optreden. Voor kinderen tot 18 jaar werden de

(2)

gegevens via de ouders verkregen.

In mei 2000 waren 5.149 vragenlijsten ontvangen en gereed voor statistische analyse. De hoogste respons was van kinderen in de leeftijdscategorie 4-13 jaar.

Tweederde had een geïsoleerde pinda-allergie, 9% had een geïsoleerde notenallergie (walnoot, cashewnoot, amandel, pecan, pistache, hazelnoot) en 23% had een allergie voor zowel pinda als noten.

De eerste klinische verschijnselen van de voedsel- allergie werden gemiddeld gezien op de leeftijd van 14 maanden voor pinda en 36 maanden voor noten.

Reacties ontstonden vooral door het eten, ruim tweederde van de eerste reacties ontstonden thuis.

Opvallend was dat ruim tweederde van de respon- denten zich niet kon herinneren ooit eerder het betreffende voedselallergeen te hebben genuttigd.

De verschijnselen ontstonden binnen 3 minuten na inname zowel voor pinda- als voor notenallergie.

Tachtig procent had huidverschijnselen (jeuk, toe- name eczeem, urticaria), 45% respiratoire klachten, 30% gastro-intestinale klachten en 7% cardiovascu- lair. Kinderen met astma hadden over het algemeen ernstiger reacties, die medisch ingrijpen noodzake- lijk maakten.

Ondanks zorgvuldig vermijdingsgedrag, kreeg 48%, respectievelijk 23% nog een tweede en een derde voedselallergische reactie op pinda. Voor noten waren deze getallen 34% en 14%.

Deze reacties waren over het algemeen ernstiger (meer behandelingen met adrenaline) en traden meestal elders op (werk, school, winkels, sport- kantines, restaurants).

Gelukkig kwam uit de enquête dat 90% altijd een Epipen auto-injector bij zich droeg, 5% was niet gemotiveerd om diverse redenen en 5% vertelde nooit een Epipen gekregen te hebben van de arts.

Commentaar:

Deze zeer grote enquête laat een aantal be- langrijke aspecten van pinda- en notenallergie zien. Ten eerste dat veel kinderen in de V.S.

zowel voor pinda als noten allergisch zijn. Het nadeel van deze enquête is wel dat het gaat om een geselecteerde groep patiënten (en artsen), terwijl er alleen anamnestische gegevens zijn verzameld (geen bevestigende testen zoals huidtesten en orale provocaties). Veel reacties ontstonden na de eerste inname van het betreffende allergeen, wat suggestief is voor

het ontstaan van de sensibilisatie in utero of tijdens lactatie.

Ondanks vermijdingsgedrag ontstonden voor- al buitenshuis opnieuw voedselallergische reac- ties, over het algemeen ernstiger, en vooral wat betreft pinda. Astma bleek ook in deze enquête een risicofactor voor ernstiger reacties.

Tenslotte bleek 90% in het bezit te zijn een adrenaline auto-injector, uiteraard mede ver- oorzaakt door het feit dat de meeste respon- denten via de FAAN werden benaderd, een organisatie die in de V.S. veel doet aan voor- lichting over voedselanafylaxis.

Allergische inflammatie verergert bacteriële sinusitis

in muizen

Bron: Blair C, Nelson M, Thompson K,

Boonlayangoor S, Haney L, Gabr U, Baroody FM, Naclerio RM. Allergic inflammation enhances bac- terial sinusitis in mice. J Allergy Clin Immunol 2001;

108(3):424-9.

Door: Dr. W.J. Fokkens, KNO-arts, Academisch Ziekenhuis Rotterdam

Hoewel epidemiologische data eerder hebben aan- gegeven dat er een verhoogde kans op sinusitis was bij patiënten met allergische rinitis (ongeveer 50%

van de patiënten met chronische sinusitis is gesensi- biliseerd voor aëroallergenen), is het directe bewijs nooit geleverd. Deze studie uit de groep van Naclerio toont aan dat lokale allergische inflammatie in de neus de kans op sinusitis verhoogd. In tegenstelling tot deze lokale allergische reactie gaven noch aller- gische sensibilisatie op zich, noch een allergische inflammatie op afstand (in de long) een verhoogde kans op sinusitis.

J o u r n a l S c a n

(3)

meer voorkomt. De auteurs zijn het meest ge- charmeerd van priming van inflammatoire cellen en/of makkelijkere binding van bacteriën aan geactiveerd epitheel. Voor de verschillende hypothesen worden nog geen ondersteunende data gegeven. Hoewel de auteurs systemisch activatie van cellen minder waarschijnlijk achten omdat allergische inflammatie op afstand geen toename van de kans op sinusitis gaf, geven ze al aan dat de stimulus in de longen misschien niet groot genoeg is om dit met zekerheid uit te sluiten. Deze studie geeft een fraai diermodel om de effecten van verschillende soorten irrita- tie en inflammatie op de sinussen te bestuderen.

Autoanti-IgE antilichamen bij patiënten met allergische en

idiopathische rinitis

Bron: Carney ES, Hooi D, Powe DG, Huskisson RS, Jones NS. Autoanti-IgE antibodies in patients with allergic and idiopathic rhinitis. Clin Otolaryngol 2001;26:298-301.

Door: Dr. P.P.G. van Benthem, KNO-arts, Ziekenhuiscentrum Apeldoorn

De auteurs stellen dat er steeds meer bewijsmateriaal voorhanden lijkt voor een lokale vorm van IgE ge- medieerde allergische reactie als pathofysiologisch mechanisme voor vasomotore (idiopathische) rinitis.

Logischerwijze zouden bij deze patiëntengroep dan ook geen serum anti-IgE antilichamen moeten kunnen worden aangetoond. Ter verdere ondersteuning van deze theorie onderzochten zij de concentratie van het serum IgG autoanti-IgE antilichamen in drie groepen patiënten: 17 patiënten met een perenniële allergische rinitis, 19 met een vasomotore rinitis en 10 controles. IgG1 en IgG4 anti-IgE antilichamen werden bepaald door middel van een ELISA techniek.

Commentaar:

In een eerdere studie heeft deze onderzoeks- groep al eens laten zien dat ongeveer twee- derde van een groep vasomotore rinitis patiën- ten, ondanks een negatieve huidpriktest, toch een positieve provocatieproef liet zien, voor met name de huisstofmijt. De huidige bevindingen van het ontbreken van serum IgG anti-IgE antilichamen bij vasomotore rinitis patiënten, is hiermee in overeenstemming. De gedachte dat vasomotore rinitis een gevolg is van een lokale vorm van een IgE gemedieerde allergische reactie, wordt met deze studie ondersteund.

Aangetekend moet worden dat de patiënten- selectiecriteria een doorslaggevende rol spelen.

Verschillende studies zijn dan ook vaak moeilijk met elkaar vergelijkbaar, aangezien vasomotore rinitis een diagnose bij uitsluiting is.

Overeenstemming en onderlinge verbanden tussen atopische ziektes en markers voor allergische sensibilisatie

bij volwassen, vrouwelijke tweelingen

Bron: Strachan DP, Wong HJ, Spector TD. Concordance and interrelationship of atopic diseases and markers of allergic sensitization among adult female twins.

J Allergy Clin Immunol 2001;108:901-7.

Door: Dr. S. van der Heide, biochemicus, Academisch Ziekenhuis Groningen

Uit eerdere studies naar allergie en astma bij twee- lingen bleek dat zowel genetische kenmerken als

(4)

omgevingsfactoren van invloed zijn op het ontstaan van de ziekte, maar in slechts weinig studies is ge- keken naar de relatie tussen allergische ziektes bij tweelingen en objectieve markers voor allergische sensibilisatie. Doel van de studie was om overeen- komsten en relaties te onderzoeken tussen zelfge- rapporteerde allergische ziektes en serum totaal IgE of allergeen-specifiek IgE bij Britse volwassen vrouwe- lijke tweelingen.

Driehonderd en veertig monozygote en 533 dizygote paren tussen de 18 en 72 jaar oud vulden vragen- lijsten in betreffende het voorkomen van allergische ziektes. Van deze mensen werd bij 282 monozygote paren en 270 dizygote paren de hoeveelheid serum totaal IgE en IgE tegen het huisstofmijtallergeen Der p 1, tegen een mengsel van graspollen en tegen katepitheel gemeten.

De mate van overeenstemming voor hooikoorts, eczeem en serum allergeenspecifiek IgE was significant hoger in dizygote tweelingen dan in monozygote paren. Dit gold niet voor zelfgerapporteerde allergie (sensibilisaties) of astma.

De correlatie van log-getransformeerd totaal IgE binnen paren bedroeg 0,59 voor monozygote en 0,29 voor dizygote tweelingen, waardoor 60% van de variantie in totaal IgE door erfelijkheid verklaard wordt. Zowel in monozygote als dizygote paren die discordant zijn hooikoorts of gerapporteerde aller- gieën, had de allergische partner van de tweeling significant hogere totaal en allergeenspecifieke IgE concentraties in het bloed dan de gezonde partner.

De onderzoekers concluderen dat de resultaten be- vestigen uitkomsten uit eerdere studies dat genetische factoren van invloed zijn op de gevoeligheid voor allergische sensibilisatie en ziekte. Genetisch identieke tweelingen blijken echter vaak discordant in de expressie van atopie wat suggereert dat er een sub- stantiële modificerende rol bestaat voor omgevings- factoren.

Commentaar:

In onderzoeken naar de betrokkenheid van erfelijke factoren bij het ontstaan van allergische ziektes blijkt dat de overerving zeer complex is.

Dit artikel laat (weer) zien dat erfelijke factoren een aanzienlijke rol spelen in de ontwikkeling van allergische sensibilisatie en ziektes. Be- langrijker is wellicht de bevinding dat de expressie van een allergische ziekte (astma, hooikoorts of atopisch eczeem) binnen genetisch

identieke (eeneiige) tweelingen in circa de helft van de paren verschilt. Het betekent dat ook omgevingsfactoren een essentiële invloed hebben op de ontwikkeling van allergie. Uit dit onderzoek wordt niet duidelijk of de gevonden verschillen kleiner zijn bij eeneiige tweelingen die voornamelijk samen zijn opge- groeid dan bij paren waarvan één partner elders is opgegroeid. Nader onderzoek moet duidelijk maken welke omgevingsfactoren (allergeen-blootstelling, infecties, et cetera) de belangrijkste zijn.

Groeiremming door intranasale corticosteroïden

Bron: Pedersen S. Assessing the effect of intranasal steroids on growth. J Allergy Clin Immunol 2001;108:

S40-4.

Door: Dr. B.J. Thio, kinderarts, Medisch Spectrum Twente, Enschede

Er is een grote zorg bij ouders van kinderen (hor- moon-fobie) en artsen over de nadelige effecten van het chronisch gebruik van corticosteroïden op de groei van kinderen. Onderzoek op dit terrein wordt gecompliceerd door de veelheid aan factoren waardoor groei wordt beïnvloed. Deze factoren zijn bijvoorbeeld chronische ziekte, leeftijd, psychische en genetische factoren, voeding en seizoensgebonden variatie.

De bijdrage van een enkele factor op de groei is lastig af te wegen tegen andere factoren. Bovendien wordt groei bij kinderen in verschillende leeftijds- fasen door verschillende factoren beïnvloed. De eerste 2 tot 3 jaar wordt de groei met name bepaald door voeding, daarna wordt de groei endocrinologisch gestuurd. In de puberteit word groei bepaald door een combinatie van sex- en groeihormonen. Con- clusies van studies binnen een bepaalde leeftijds- groep kunnen daarom niet geëxtrapoleerd worden naar andere leeftijdsgroepen.

J o u r n a l S c a n

(5)

serum-markers evalueren, die geacht worden de groei weer te geven. (2) Korte termijn groeistudies die de groei over een termijn van 6 maanden of korter vervolgen. Voor deze categorie studies wordt frequent gebruik gemaakt van de knemometer, hetgeen een zeer gevoelig en betrouwbaar meetinstrument van de groei van het onderbeen is. (3) Middellange termijn groeistudies die de groei over een langere periode dan 6 maanden vervolgen, maar niet kijken naar de uit- eindelijk bereikte lengte. (4) Lange termijn studies die kijken naar de groei over meerdere jaren en de uiteindelijk bereikte lengte vergelijken met de voor- spelde lengte op basis van het genetisch potentieel, dat wil zeggen de lengte van de ouders.

Aangezien veranderingen van groei-markers geen goede voorspellende waarde hebben op de uiteinde- lijke groei worden dit soort studies niet besproken.

In een overzichtsartikel worden de huidige data besproken.

De effecten van intranasaal mometasone en budeso- nide op de korte termijn is onderzocht in twee place- bo gecontroleerde studies. Budesonide gegeven als dosisaërosol en als poeder in een dosering van 400 mg gaf een vertraging van de groei gemeten met de knemometer. De dosisaërosol gaf een significante vermindering van de groei vergleken met placebo, het poeder niet. In een andere studie gaf Budesonide in een dosering van 400 mg nu gegeven als waterige oplossing geen groeivertraging. Mometason gegeven als waterige oplossing in een dagdosering van 100 of 200 mg gaf geen vertraging. Er zijn aanwijzingen dat de knemometer door zijn gevoeligheid het groeiremmende effect van medicatie op de langere termijn kan overschatten. Het ontbreken van een effect gemeten met dit meetinstrument op de korte termijn maakt dan ook een lange termijn effect zeer onwaarschijnlijk.

Er zijn twee middellange termijn placebo gecontro- leerde studies met betrekking tot de effecten van intranasale steroïden op de groei. Beclomethason gaf een vertraging van de groei over 1 jaar met 9 mm (59 mm versus 50 mm) in een grote groep van 100 kinderen. In een studie met een zelfde opzet met mometason werd opmerkelijk genoeg een significant verschil gezien in het voordeel van mometason (69,5 mm versus 63,5 mm). Wellicht veranderde de gezondheidstoestand in de verum groep dusdanig dat er een snellere groei optrad.

termijn studies geen voorspellende waarde hebben op de uiteindelijk de bereiken lengte.

Een meta-analyse van het lange termijn effect van geïnhaleerde steroïden liet zien dat de voorspelde eindlengte op basis van het genetisch potentieel, al dan niet vertraagd, normaal bereikt werd. Dit in tegenstelling tot korte en lange termijn studies die wel degelijk een beïnvloeding van de groei door inhalatiesteroïden laten zien. Oorzaken voor deze discrepantie kunnen zijn een lagere compliantie in de ‘real-life’ situatie, de mogelijkheid dat steroïden meer uitstel dan afstel van groei geven, verschillende gevoeligheid voor steroïden in verschillende leef- tijdsgroepen of het ontstaan van tachyphylaxie.

Commentaar:

Er zijn momenteel geen gegevens beschikbaar over het effect van nasale steroïden op de groei op de lange termijn. Intranasaal mometason in een dosis van 100 of 200 mg per dag en budesonide in een dosis van 200 mg per dag lijken veilig gebruikt te kunnen worden. Over andere nasale steroïden zijn geen gegevens be- schikbaar. Bij de interpretatie van groei studies is het belangrijk te realiseren dat effecten ge- vonden bij korte en middellange termijn studies geen voorspellende waarde hebben op de reductie van de uiteindelijk te bereiken lengte.

Uiteraard moet gestreefd worden naar een zo laag mogelijke ‘load’ aan steroïden op de lange termijn. Een geschikte strategie hiervoor is om met een adequate dosering de klachten te controleren om vervolgens terug te titreren tot een zo laag mogelijk onderhoudsbehandeling.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Using an eight-year record (2009 to 2016) of satellite retrievals (MODIS, MISR and SeaWIFS) for PM 2.5 concentrations, spatial variations and temporal trends for PM 2.5

Conducted in three phases and in accordance with its set objective, the study generally investigated the extent to which antibiotics were appropriately prescribed

De te beantwoorden kennisvraag draait om het habitatverlies dat voor vijf zeevogelsoorten (duikers, te weten Roodkeel- en Parelduikers (samen genomen), Jan-van-Gent, Grote

Naar de invloed van de cotylen op de verdere ontwikkeling van de plant werden verschillende onder- zoekingen gedaan (8,157,159). Deze toonden alle aan dat de ontwikkeling van de

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

§ bezit kennis van alle voorkomende machines, gereedschappen en hulpmiddelen voor het leggen van parketvloeren zoals zaagtafels, tackers, schuurmachines, plaatsingsmaterialen

Deze tutorial is geschreven met als voornaamste spraakpathologie dysartrie, maar een aantal van de besproken methodologieën zou gebruikt kunnen worden bij het evalueren van de

Maar ook voor de studiekringen was het een kansrijke pilot, vertelt Eddy Moors, voorzitter Netwerk Land & Water: “Als je als netwerk zelf iets organiseert is de groep