• No results found

Weergave van Bulletin KNOB 3e serie, derde jaargang, 1923

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Weergave van Bulletin KNOB 3e serie, derde jaargang, 1923"

Copied!
244
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OUDHEIDKUNDIG JAARBOEK

3E SERIE VAN HET BULLETIN VAN DEN

NEDERLANDSCHEN OUDHEIDKUNDIGEN BOND

DERDE JAARGANG 1 9 2 3

UITGEGEVEN TE UTRECHT BIJ A. OOSTHOEK

(2)

Redactie: Mr. Dr. J. C. OVERVOORDE, Voorzitter, Prof. Dr. A. W. BYVANCK, Secretaris, Prof. Dr.

N. J. KROM, Prof. Dr. W. MARTIN, Dr. ELISABETH NEURDENBURG en Prof. Dr. W. VOGELSANG.

(3)

OUDHEIDKUNDIG JAARBOEK

(4)

I N H O U D S O P G A V E .

Blz.

Algemeene vergadering 27 J u n i . 1923 . . . 207

Rede van den Voorzitter . . . 209

Officieele mededeelingen . . . 207

In memoriam Mr. S. Muller Fzn., door Prof. Dr. W. Vogelsang . . . i

Voorhistorische en Romeinsche oudheden, door Prof. Dr. A. W. Byvanck. . . 38

Bouwgeschiedenis der St. Nicolaaskerk te Utrecht, door Dr. E. J. Haslinghuis. . . 6

De kerk te Deinum en haar toren, door Frans V e r m e u l e n . . . 53

Mededeelingen omtrent de monumenten van Harderwijk, door F. A. Hoef er . . . 103

Mededeelingen omtrent de monumenten van Hattem, door F. A. Hoef er . . . 126

Mededeelingen omtrent de monumenten van Elburg, door F. A. Hoefer. . . . 145

De St. Nicolaaskerk te Dwingeloo, door Frans Vermeulen. ... 203

Hollandsche herinneringen te Malaka, door Mr. Dr. J. C. Overvoerde. . . 166

Hollandische Miniaturen aus der ersten Half te des I5ten Jahrhunderts, door Prof. Dr. Adolf Goldschmidt . . . 22

De Utrechtsche kunstenaarsfamilie van Schayk, door Dr. G. J. Hoogewerff . . . 28

Versieringen op tegels naar ontwerpen van Daniel Marot, door I. C. E. Peelen. ... 163

Noord-Nederlandsche miniaturen, door Prof. Dr. A. W. Byvanck. . . 188

Grieksche oudheden in Nederland, door C. W. Lunsingh Scheurleer. . . 201

Openbare colleges over kunst aan de Rijks Universiteit te L e i d e n . . . 57

Bijeenkomsten van Museumdirecteuren, door Mr. Dr. J. C. Overvoerde. . . 35

In memoriam G. M. Kam, door Dr. M. A. Evelein . . . 37

A. von Oechelhaeuser f , door Dr. E. J. Haslinghuis. . . 205

Boekbespreking: Engelsch aardewerk en porcelein, gids voor het Ned. Museum, door E. N. .. 84

P. A. A. Boeser, Transskription und Übersetsung des Papyrus-Insinger, door A. B. 85 Harry Schmidt, Jürgen Ovens, Sein Leben und seine Werke, door J. Six. . . 85

C. H. de Jonge, Hollandische Möbel und Raumkunst von 1650—1750 en K. Sluyterman, Huisraad en binnenhuis in Nederland, door Mr. A. Staring. . 85

Herman F. E. Visser, Over ornamentkunst van Seram, door A. B. . . . 89

A. E. Brinckmann, Handbuch der Kunstwissenschaft, Baukunst des I7en u. i8en Jahrh. in den Abendlandern; Barokskulptur, door J. C. O. . . . 89

(5)

Blz.

E. H. Korevaar-Hesseling, Kunstgeschiedenis, door E. N . . . 218 Jac. Rijkse en J. van Breen, Geschiedenis der beeldende kunsten, door C. E . . . 220

Ida C. E. Peelen, Huis Lambert van Meerten te Delft, gids, door E. N . . . 222 Arthur M. Hind, Catalogue of drawings by Dutch and Flemish artists preserved

in the British Museum, door Prof. Dr. W. M a r t i n . . . 222 Elisabeth Neurdenburg, Old Dutch pottery and tiles, transl. with annot. by

Bernard Rackham, door I. C. E. P . . . 225 Verslagen . . . 92, 226

Mededeelingen en korte berichten . . . 57, 207 Personalia . . . 234

(6)

IN MEMORIAM Mr. S. MULLER Fzn.

IN MEMORIAM Mr. S. MULLER Fzn.

De omstandigheden hebben gewild, dat mij de taak te beurt valt om in deze aflevering een korte beschouwing te wijden aan de nagedachtenis van een der oude

en tevens een der meest algemeen bekende medewerkers van dit tijdschrift: Dr. Mr.

S. Muller Fzn.

Mr. S. Muller Fzn.

Gaarne aanvaard ik de gelegenheid, die mij wordt aangeboden, om in het openbaar te mogen getuigen van mijn respect vbor dezen onvermoeibaren geleerde,

wiens sober devies — zoo hij er een had gevoerd — nauwelijks iets anders had kunnen inhouden dan de twee woorden: „ik wil".

Al ware het alleen om het onuitbluschbaar lijkend vuur van dien wil, zoo hadden wij reden tevreden te zijn, dat wij hem in ons midden wisten, als mede- strijder voor de zaak, die ons ter harte gaat, als voorbeeld, soms als aanvurend,

(7)

IN MEMORIAM Mr. S. MULLER Fzn.

zelfs ophitsend bevelhebber en niet 't minst als prikkelend en hoonend, maar —

volgens eigen overtuiging — toch steeds te goeder trouw vechtend tegenstander. Hij gedoogde geen inslapen, haatte traagheid van geest en liet nu eenmaal niets over

zijn kant gaan.

Anderen hebben natuurlijk in dagbladen en tijdschriftartikelen in den loop der laatste weken en ook vroeger al ') gedurende zijn leven te dikwijls en — allen te zam'en — ook al veel te nauwkeurig gezegd, wat deze archivaris bij uitstek gedurende zijn lange en drukke ambtsperiode op velerlei gebied heeft tot stand gebracht.

Hier behoeven wij dat niet in den breede te herhalen. Men heeft de door zijn getrouwen,

hem reeds eenige jaren ontvallen helper Cornelis L. de Leur in 1914 saamgestelde

bibliographie van Mr. Muller's werk) maar op te slaan, om zich te binnen te brengen, welk een arbeidskracht en welk een veelzijdigheid de jubilaris op dat tijd-

stip reeds had ontwikkeld. Die werkkracht is sinds dien herdenkingsdag zijner veertigjarige ambtsvervulling niet verminderd tot kort voor zijn dood toe. Wij hebben maar af te wachten tot een van diegenen, die het algemeen nut van zulk een over-

zicht 't best begrijpen, ons de noodige aanvulling op de bibliografische lijst schenkt, om ook de scheppingen zijner laatste jaren te overzien. Het zal geen moeilijk werk

zijn, daar de auteur zelf gewoon was, zijn werk bijeen te houden. Hier halen we enkel — als los voorbeeld op ons eigen gebied — de folio uitgaaf van Dürer's Neder- landsche reis aan, die in 1918 het licht zag. Wel heeft Dr. Jan Veth bij die bewerking

zijn aandeel gehad; maar de overvloed van nieuwe bijzonderheden en zeker ook de vaste opzet van het meer historische gedeel'te en de minutieuze uitwerking dankt

men toch aan Muller's werkkracht, kennis en nauwkeurigheid.

Dit weten we reeds: de Nederlandsche archivarissen en oudheidkundigen, de historici, ook de kunsthistorici en voorts alle Nederlanders, die belang stellen in de geschiedenis der b e s c h a v i n g in de ruimste beteekenis van het woord hebben

door Samuel Muller's streven een der wakkerste geesten verloren; een spiritueel man, die het beste van de traditie van een ouder geslacht — we denken nu aan Fruin, Bakhuizen van den Brink, de Vries Az. en a. m., op ander terrein ook aan Victor de Stuers — voor de jongeren van dagen nog lang levend en levenwek-

kend heeft weten te houden. Want, men moge in 't groot of in 't klein met hem eens geweest zijn of niet, wie den Utrechtschen Archivaris en zijn werk, die twee begrippen zijn onafscheidelijk verbonden, heeft leeren kennen, zal het ons toegeven,

dat men voor zijn nekroloog niet eerst met moeite en behoedzaam behoeft te zoeken naar feiten van beteekenis, noch naar karaktertrekken van waarde.

Zelden blijven leven en levenswerk van een onzer medemenschen in zoo scherpe trekken, in zoo kantig relief gehouwen in onze heugenis.

Alles was karakteristiek aan dezen man, zijn groot, wat hoekig figuur, de zenuwachtige stap, waarmede hij zich, één arm op den rug, schuinsrechts voort-

') Nederlandsch Archievenblad van 1918/19.

2) Corn. L. de Leur, De geschriften van Mr. Dr. S. Muller Fzn., 1873—1914. Utrecht 1914.

(8)

IN MEMORIAM Mr. S. MULLER Fzn.

spoedde, zijn, halverwege alweer ingehouden, schutterig gebaar, zijn kriewelig schrift, dat de haast der gedachten nooit voldoende kon bijhouden, zijn stijl, en vooral zijn gelaat, dat in den kortst mogelijken tijd, in den loop van één gesprek, met onna- speurlijke veranderingen der trekken, de geheele scala van uitdrukking kon onthullen;

van afwijzende gemelijkheid, ja driftigen tegenstand af tot eensgezinde ingenomen- heid, leutigen scherts en welwillende trouwhartigheid toe. Diezelfde bewogenheid en beweeglijkheid sprak uit de verrassende veelzijdigheid van de keuze zijner onder-

werpen, die nochtans tenslotte meestal tot één groot verband bleken te behooren.

Dezelfde schutterigheid en hoekigheid echter kenmerkten hem in het debat, bij de

discussie in 't openbaar, die hij liefst ontweek. Eeuwig reageerend, meestal in de contramine, altijd schermutselend, maar ook nooit loom of laksch en onverschillig

hebben wij allen hem gekend, voorzoover wij deel hadden aan de zaken, waaraan hij zijn liefde en zijn geheele persoonlijkheid had verpand.

Ons, bijkans een menschenleeftijd jongeren, wist deze zelf zoo „timide" man, bij een eerste ontmoeting meestal één voor één hevig te intimideeren. Velen voelden

zich nog lang daarna weinig op hun gemak, zoodra zij tegenover hem kwamen te zitten in het groenachtig donker van die rustig-sombere tuinkamer van het „Archief".

Velen bleven hem vreezen en ontweken hem later om dat overwinnelijk lijkend

tegenspreken en de ongewilde schamperheid zijner repartis. Sprak men echter zelf

van zich af, doch bleef men hem trouw, onderdrukte men eigen bedeesdheid, omdat men 't er nu eenmaal op had gezet baat te vinden bij zijn kennis en hulpvaardigheid en omdat men misschien bij intuitie gewaar werd, dat die schrikaanjagende allure, niet anders was dan het ongevaarlijk masker van een teergevoelige, dan veranderde de verhouding spoedig. Er brak dan gemeenlijk een tijd aan, gedurende welke men

zich erover verbaasde, dat anderen hem zoo verkeerd beoordeelden. Hoe weinig andere ambtenaren van rang en aanzien en van zijn leeftijd bleken bij nadere kennismaking

zoo frisch en jong van geest, zoo meelevend in onze belangen, zoo vlug op de hoogte

te stellen van nieuwe problemen, die ons bezighielden. Weliswaar bleef het daar meestal niet bij. Het was een jeugdige overmoed, die ons had ingeblazen, dat wij hem nu geheel kenden en dat wij, om zoo te zeggen, den sleutel voor zijn persoon- lijkheid in onzen zak hadden. Eén meeningsverschil, misschien een misverstand zonder beteekenis, één lapsus, zekere hardnekkigheid betoond in een of andere

beginselkwestie lokte zijn eerst sputterenden dan heftigen tegenstand uit en bracht

soms de geheele verhouding, dagen, ja weken en maanden aan het wankelen. Twist- gesprekken, booze brieven, waarin dan heel wat meer stond dan hij meende, felle

betoogen waren het gevolg. Maar onoverkomelijk was dit alles niet. Boos gemeend, uit haat, uit kwade trouw, uit h e e r s c h z u c h t geboren, zooals we van andere

geestelijke tyrannen gewoon zijn, was bij Mr. Samuel Muller niets, al bekende hij niet gaarne ongelijk.

En zelf vergaf hij, al vergat hij misschien niet geheel, en in stilte scheen hij

dan wel te veronderstellen, dat ook de tegenstander hem naar zijn waren aard had beoordeeld en dus bereid was het heele geval niet. al te lang hoog op te nemen.

(9)

IN MEMORIAM Mr. S. MULLER Fzn.

Kon men weer met hem aan het werk komen, een gezamenlijke actie voeren, een of ander gevaar helpen afwenden, dan waren oude veeten spoedig begraven.

Hij heeft veel vijanden gehad, zooals ieder die veel temperament heeft en nog meer energie, — maar en dit zegt dunkt mij alles, want op het oordeel zijner

vijanden heeft men na iemands dood 't meest acht te slaan — er zullen er onder hen, die op hem plachten-te smalen tijdens zijn leven, toch maar zeer weinigen, zijn,

die thans nog in ernst gelooven, dat hij ooit kwade bedoelingen koesterde jegens hun persoon.

De lezers van dit Jaarboek, dat zich aansluit bij de reeks der uitgaven van den Oudheidkundigen Bond, hebben' uiteraard van de vele kanten van Muller's

kennis en bedrijvigheid, voornamelijk die kunnen gadeslaan, die ons zijn belang- stelling vertoonden voor en zijn kennis van moni^menten der beeldende kunsten.

Een allerijverigst medewerker van het Bulletin is hij wel niet geweest. Oud-Holland, Het Archief van Nederlandsche Kunstgeschiedenis, de Nederlandsche Kunstbode, het Archief v. d. geschiedenis v. h. Aartsbisdom Utrecht, de Nederlandsche Spectator, de Gids, tal van andere tijdschriften, dag- en weekbladen hadden hem reeds vroeger hunne kolommen geopend, voorzoover hij dat naast zijn talrijke op zichzelf staande publicaties noodig had. Bovendien heeft hij lang, schoon niet tot aan het einde toe,

gecoquetteerd met het gezegde, dat hij van kunstgeschiedenis niets afwist. Hij poseerde

niet ongaarne en tegenover de buitenwereld niet zonder succes, voor een outsider, die het tenslotte beter wist.

Maar toch wijst de straks genoemde lijst van de Leur, als ik 't wel heb, reeds 23 opstellen en mededeelingen aan, waaronder de nieuwe gegevens over het Konings- huis te Renen, het Agnietenklooster te Utrecht, dat over de Nederlandsche Heiligen- bakkerijen en de meer principieel gehouden controversen en ontwerpen, m.n. „over Museum-catologussen," „de Zuivering in het Rijks Museum", de „Stellingen over de

inrichting der plaatselijke musea"; waarvan de beide laatste in overleg met anderen bewerkt zijn. Na 1914 vinden we dan, behalve korte meedeelingen over verschillende monumenten nog het groote stuk over het Nieuwe Centrale Museum te Utrecht.

Alles te zamen toch een lijst, die er mag wezen.

Museumwerk, de museuminrichting had, naast de geschiedenis der oude bouw- werken, zijn voorliefde, sedert hij den ouden, verwaarloosden rommel op 't Utrechtsche

stadhuis, slechts gesteund door eenige getrouwe trawanten, in orde had moeten brengen. En hij had er orde in gebracht, misschien niet altijd zooals een kunsthis-

toricus dat zou doen; zeker niet zooals men 't tegenwoordig bedoelt, maar in veel

opzichten ook weer zoo oneindig veel beter dan de meeste museumbeheerders't toen gewoon waren. De orde en veiligheid gingen hem soms boven den goeden smaak

en boven de praktijk van het museumbedrijf. Dingen, die voor de beschavingsge- schiedenis van belang waren, bleven voor hem — natuurlijk — steeds moeilijk te

scheiden van de kunstvoorwerpen, al voelde hij in principe voor die scheiding. Maar, hoe dan ook, zijn rangschikkende hand en ordescheppende geest maakten overzicht mogelijk en latere correctie betrekkelijk gemakkelijk. Het is licht te begrijpen, dat

(10)

IN MEMORIAM Mr. S. MULLER Fzn.

hij er voor voelde, als een laatste groote daad, het Centrale Museum voor Utrecht tot stand te brengen.

Door allerlei omstandigheden, voornamelijk berustend op onoverkomelijke wederzijdsche misverstanden van persoonlijken aard, die trouwens te voorzien waren geweest, is het daarmee voorzeker niet zoo gegaan als Muller zich had voorgesteld en als hij had mogen wenschen. En er is ook inderdaad veel in deze instelling wat volgens het inzicht der tegenwoordige directie ook nu nog te wenschen overlaat.

Maar wie, zooals de schrijver dezer regelen, het twijfelachtige voorrecht heeft gehad, voortdurend achter de schermen te kijken, weet, dat tenslotte niet Muller de blaam

verdient, die men hem heeft willen aanwrijven. Zeker niet in de mate, die de buiten- wereld er aan heeft willen geven. De fout lag bij diegenen, die te kwader ure, toen

het nog tijd was, zijn persoonlijkheid en zijn qualiteiten verkeerd hebben beoordeeld.

Men heeft hem niet weten te behoeden voor de keerzij zijner deugden, die zijn overigens zoo voortreffelijk stelsel op dit gebied onvermijdelijk aan het licht moest brengen. Wel echter hebben sommigen, die in geen enkel opzicht in zijn schaduw kunnen staan, den treurigen moed gehad, zijn maatregelen niet alleen te veroor- deelen, maar dat te doen op een toon, alsof hun oude afgod bij nader inzien een

ten eenenmale incompetent ambtenaar geweest ware.

Zoo heeft ook de geschiedenis van een eminent man haar onverkwikkelijke zijden. Maar die zal men spoedig genoeg uit het oog verliezen. Wie thans door het Utrechtsch Museum loopt en o n b e v a n g e n kijkt, zal tenslotte toch slechts erken-

telijkheid kunnen gevoelen jegens den oorspronkelijken auctor intellectualis, door wiens begrip van orde en saamhorigheid en door wiens gloeiend ijveren, dit geheel,

dat zich langzaam verder dient te purifieeren, tot stand kwam. Tegen dat gevoel kan en mag noch persoonlijke gekwetstheid van lichtgeraakten, noch het wankel besef van meer moderne inzichten opwegen.

Ook de kunsthistorici verliezen in Muller een der meest vooraanstaande figuren, van een, als ik mij niet bedrieg, allengs uitstervende soort. In 't a l g e m e e n is dit te betreuren, omdat de kunstgeschiedenis behoefte heeft en zal blijven hebben aan de exactheid van het onderzoek der archieven in zijn geest. In het bijzonder verliezen ook zij zooveel, omdat karakters, als Muller er een was, voor groei en bloei van hunne wetenschap meer waard zijn dan de ja-zeggers en de genormaliseerden.

W. VOGELSANG.

(11)

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

Aan het zuideinde der stad Utrecht, tusschen Oude gracht en Nieuwstraat en

onmiddellijk ten Westen van het voormalig St. Agriietenklooster, strekt zich in langgerekten vorm de „Klaaskerk" uit. De oppervlakkig kijkende voorbijganger merkt van haar niet veel meer op dan haar zwaar met klimop begroeiden westmuur, waarboven hij een lagen en een hoogeren toren ontwaart, en haar door spitsboog-

vensters doorbroken, met contreforten versterkten noordmuur, waarnaast de kosters-

woning nog juist toelaat iets van het koor te zien. Als hij eenig inzicht heeft in stijl, herkent hij in de torens zeker wel Romaansche vormen en concludeert, niet ten

onrechte, hier te doen te hebben met een vroeg-rriiddeleeuwsche kerk, welke in veel later tijd verbouwd en vergroot werd. Wie den tijd en den lust heeft het gebouw

binnen te treden, zal weldra het vermoeden voelen opkomen, dat het, behalve het westelijk deel met de torens, nog wel meer deelen van de Romaansche kerk bevat.

En wie, als schrijver van dit artikel, de gelegenheid had het monument aan een

opzettelijk onderzoek te onderwerpen, zal de neiging bespeuren zijn verzamelde gegevens te ordenen tot eene bouwgeschiedenis en .... hiervan ook anderen kennis

te laten nemen. Hetwelk bij dezen. De spreuk, die vroeger boven het zuidportaal onzer kerk stond:

Wat ie gaf es mi gebleven; dat ie hielt heft mi begheven moge ook op deze wijs haar observantie vinden.

Wat de studie der St. Nicolaaskerk bovendien bijzonder belangwekkend maakte, was het zoeken naar de beantwoording der vraag, hoe de oorspronkelijke

overdekking van het middenschip is geweest, waarbij zich een boeiend probleem voordeed, gelijk wij straks zullen zien.

Over de oudste perioden van de geschiedenis dezer kerk ontbreken schriftelijke

gegevens bijna volstrekt; wij weten slechts, dat in 1204 het kerspel van St. Nicolaas bestond, en dat in 1250 de elect Hendrik verklaart de kerk met haar prebenden te

hebben geschonken aan de Duitsche orde om door haar geestelijken te worden bediend.

Over de 15e en 16e eeuw; althans van 1427 tot 1587, kon ik gebruik maken van de kerkrekeningen; deze zijn deels (1427—'72) onuitgegeven, deels gedrukt en openbaar gemaakt door Dodt van Flensburg in het 6e deel van zijn Geschiedkundig archief, blz. 321 v.v.

Het tegenwoordige gebouw heeft den vorm eener hallenkerk en bestaat uit drie, welhaast even hooge en even breede, schepen van vier traveeën (hoogte van het middenschip 12.80 M., van de zijschepen 11.50 M., gemeten tot aan de sluit- steenen; breedte resp. 6.60 M. en 5.70 M. a 6 M., gemeten binnen de muren '),

waarvan drie overkluisd door laat-gothische ribgewelven; een dwarspand, welks diepte (12.50 M.) twee gewelfvakken vertegenwoordigt en waarvan de westelijke

') De lengte van het geheele gebouw is binnenwerks 62.30 M., buitenwerks 64.10 AI.; zonder bet koor 48.50 M,

(12)

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

helft mét de vierde travee der schepen, overspannen wordt door een gepleisterd

houten gewelf, terwijl de oostelijke helft in het middenvak een over zware onge- profileerde kruisribben geconstrueerd gewelf heeft, en over de traveeën ten N. en ten Z. hiervan een spitsbogig houten tongewelf; vervolgens een koor van drie traveeën, gesloten met drie zijden en overdekt met laat-gothische ribgewelven. Maken de hier genoemde deelen samen dus een weinig volkomen eenheid uit, een vrijwel zelfstandige

partij wordt gevormd door den westbouw met de twee torens. Ten N. en ten Z. hiervan bevindt zich een overwelfde kapel.

Tegen het zuidelijke schip zijn eveneens eenige ka- pellen aangebracht, en ook tegen den zuidwand van

het koor. De kerk is toe- gankelijk door portalen in de tweede travee van het noord- en van het zuider- schip en door een in den

noordmuur van het dwars- pand; ook door een (later ingebroken) ingang in een der schuine zijden van het koor. De drie schepen wor- den elk door een zadeldak beschut, een dergelijk dak over het koor zet dat van

het middenschip voort; het dwarspand heeft over el- ken arm twee ietwat lagere zadeldaken in dwarse rich- ting, in overeenstemming waarmede de beide tran- septgevels elk met een dub- belen top zijn opgemetseld.

Omtrent het materiaal valt op te merken, dat de tegenwoordige kerk grootendeels van baksteen is opgetrokken. De gansene westbouw echter, alsmede de geheele (dik met cement besmeerde) gevel van het zuidelijke schip zijn van tufsteen, welke

bouwstof .ook dienst deed voor het onderste deel van de westwanden der kapellen

te weerszijden van den westbouw, en van den oostwand van den noordelijken dwarsarm. Aan het oostelijk deel der kerk wordt de aandachtige beschouwer ook

Afb. 1. De St. Nicolaaskerk te Utrecht uit het Z.W.

(13)

8 BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

tufsteen gewaar in een stukje muur, dat zichtbaar komt boven het dak der kapel ten Z. van het koor; het bevindt zich op de grens van dit laatste en het dwarspand

ter hoogte van den triomfboog.

De w e s t b o u w wordt gevormd door twee torens van ongelijke hoogte en indeeling, die den in een top eindigenden westgevel insluiten. Deze gevel gaat

geheel schuil onder een meterdikke klimopoverwoekering. Een nauwkeurige be-

schouwing leert, dat hij op verschillende plaatsen met baksteen is hersteld, en dat ter hoogte van + 4 M. een rondboogfries loopt, waarvan de boogjes elk uit één stuk

zijn gehouwen en gedragen worden door puntig toeloopende kraagsteentjes. Een dergelijk fries is aangebracht onder de kroonlijst, welke bestaat uit twee kralen, ge- scheiden door een „teldenlijst", d.i. een reeks van „telden" of diamantkoppen. Hierboven bevindt zich de driehoekige, in b a k s t e e n verhoogde, geveltop. In het vak tusschen

de beide friezen stond een, in het begin der 19 eeuw dichtgemetseld, rondvenster.

Bij mijn onderzoek van den westbouw kwamen de sporen voor den dag van een Romaanschen ingang, alsmede die van twee cirkelronde vensters te weerszijden.

De torens hebben hoeklisenen, verbonden door rondboogfriezen en telden- lijsten, terwijl de zuidelijke toren tusschen het 2 en het 3 boogfries nog een fries

van keperbogen („arcs mitrés") vertoont. Boven in den noordelijken toren bevinden zich, later tot galmgaten gewijzigde en naar onderen vergroote Romaansche ven- sters, elk voorzien van een tufsteenen verdeelzuiltje, dat een teerlingkapiteel draagt en rust op een met hoekblaadjes versierd voetstuk. Ook de zuidelijke toren heeft

zulke vensters gehad, doch deze zijn dichtgemetseld.

Wat den zuidelijken toren een eigenaardig karakter verleent, is de in baksteen

opgetrokken verhooging met de (vernieuwde) balustrade en de achtkante met leien gedekte koepel, in welks open gedeelte de klokken (1663—1664) van het carillon der Hemony's zijn opgehangen. Deze bekroning dagteekent van 1581, blijkens een nog ten Utrechtschen archieve berustend bestek.') De lage afdekking van den noor-

delijken toren dagteekent van na den cycloon van 1674, welke de op de stadsprofielen van 1657 en 1662 nog voorkomende gothische naald (die, naar ik op grond van eenige

rekeningposten vermoed, in 1441 was opgericht) deed instorten.

Het m i d d e n s c h i p vertoont boven langs de zijmuren een tufsteenen rond- boogfries en een lijst, gelijk aan die, welke de torens versieren. Doordien de zijbeuken ter hoogte van het middenschip zijn opgetrokken, zijn deze details slechts

zichtbaar voor dengeen, die zich op de gewelven dezer beuken begeeft. Boven het fries zijn acht baksteenlagen opgemetseld, wat blijkbaar is samengegaan met een

wijziging in de welving en de bekapping van het middenschip.

Vermoedens omtrent de oorspronkelijke gedaante der kerk leidden mij ertoe de buitenmuren der zijschepen, in het bijzonder van hun oostelijke travee, aan een

') Vgl. ook Matthaeus, Fundationes 1,183: Denselfden (n.l. Claes Goeman) is (in 1581) aenbestaeyt het decken van het bewuste kapken van St. Niclaes Speeltoorn, vermogens sekerbesteck daarvan gemaeckt....

(14)

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

onderzoek te onderwerpen. Onder het cement van den zuidmuur deed zich te verwachter plaatse op de grens van de derde en vierde travee, boven een tot op i 2 M. hoogte afgebroken contrefort, een doorloopende staande voeg voor, welke erop wees, dat het tufsteenen muurwerk ten W. en dat ten O. dezer voeg niet gelijktijdig zijn. Het overeenkomstige vak van den noordmuur is in de 18e eeuw geheel nieuw opgemetseld (in baksteen van klein formaat), doch enkele boringen bewezen, dat ook hier althans een gedeelte van 'een tufsteenen muur bewaard is gebleven.

3O METER

Afb. 2. Plattegrond der kerk.

De conclusie ligt voor de hand, dat wij hier te doen hebben met den zuid-, resp. den noordgevel van een dwarspand, dat behoorde bij het middenschip. Een

bevestiging hiervan leveren, inwendig, de gordelbogen tusschen de derde en vierde

traveeën der zijschepen: terwijl de gordelbogen in de eerste drie gewelfvakken van ongeveer gelijke dikte zijn als de ribben, spant zich tusschen de derde en de vierde travee een zware transversale spitsboog, aan de zijde van den buitenmuur gedragen door een even zwaren pilaster, althans in het zuidelijke schip (in het noordelijke is de pilaster weggehakt). Er valt niet aan te twijfelen, of de muur boven dezen boog, welke dezelfde zwaarte heeft als de muren van het middenschip, vormde de westelijke begrenzing van den dwarsarm.

Nemen wij nu den plattegrond van het gebouw onder de oogen, dan treft ons, dat de gewelfvakken van het middenschip nagenoeg vierkant zijn. Rekening houdende met de breedte van den westbouw, welke toch ten naastenbij die van de oorspron- kelijk erbij aansluitende kerk moet geweest zijn, komen wij ongedwongen tot

(15)

10 BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

de reconstructie van den plattegrond eener Romaansche kruisbasiliek, waarvan het middenschip, voorafgegaan door een westbouw met twee torens, drie traveeën diep was en geflankeerd werd door zijschepen te halver breedte van den hoofdbeuk.

Minder gemakkelijk valt het den vroegeren toestand der ten Oosten van het

Romaansche transept gelegen partij in den geest te herstellen. Een kostbaar gegeven hiervoor levert ons het gewelf met de rechthoekige ribben, dat de travee vóór het

LEGENDA

cn LATER

20 3O ME.TE.R

Af b. 3. Lengtedoorsnede der kerk.') koor overspant. Het gewelf en de muren, waarop het rust, zijn van tufsteen; het

muurwerk der aangrenzende partijen, dus van het koor en het dwarspand der tegenwoordige kerk, is van baksteen. Is het koor overkluisd met gotische kruisrib- gewelven, en zijn de belendende gedeelten van het dwarspand overspannen door houten spitstongewelven, aan de westzijde hangt daarentegen een houten, met stuc besmeerde constructie, quasi rustende op een „gordelboog" van onmogelijke spanning.

Zoo lijkt ons gewelf als een „survival" zonder eenigen samenhang met de eenige regelen tevoren gereconstrueerde partij.

Een in het stedelijk archief bewaard document geeft de verklaring van het geval. Het is een door drie aannemers voor de reparatie der „dakkappen" ingediend bestek met teekeningen (Cat. top. atl. nr. 828) van het jaar 1718, waaruit blijkt, dat

') De plattegrond en de doorsneden van af b. 2, 3 en 4 zijn verbeterde en aangevulde reproducties

van teekeningen in het stedelijk archief van Utrecht. De schaduwing kon helaas niet worden verwijderd.

(16)

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT. 11 toen in het bedoelde gedeelte der kerk een instorting heeft plaats gehad, waarbij

„het wulfsel ende pylaer" inzakten. Zij verklaren: „de „ingestorte pilaer met zijn wulfsel zouden wy' weer in goede staat kunnen brengen zonder daer weer een colom of een pylaer te setten" en wel door het aanbrengen van „een goede sterke houte boegh, daer de kappe haer dracht sterck op soude hebben" en voorts, dat zij

het ingestorte gewelf niet weer van steen, doch van hout zullen maken. In hoofdzaak,

niet in allen deele, schijnt de herstelling volgens dit plan te zijn uitgevoerd. Men

LEGENDA:

X I I ' E t U W

XVC

DOORSNEDE E-F

1O 30

Afb. 4. Dwarsdoorsneden der kerk.

heeft dus in 1718 den ingestorten pijler, en met dezen ook zeker zijn wederpartij aan de andere zijde, afgebroken en de steenen gewelven, die zij droegen, door het tegenwoordige „plakgewelf" vervangen. Ook de verankering der overige pijlers en

het opmetselen van het noordelijk muurvak (zie blz. 9) is in dezen tijd geschied.

Met de uit het bestek van 1718 opgediepte kennis kunnen wij het verloren gegane verband tusschen het oostelijk gewelf en het teruggevonden dwarspand der oude kerk herstellen. Het gewelf zelf verdient een nadere beschouwing. Het is een koepelvormig gewelf, d. w. z. de ribben, rechthoekig in doorsnede, hebben weinig meer dan decoratieve functie, zij dragen niet vier zelfstandige schelpen, doch deze maken tezamen deel uit van één sferisch oppervlak. Zulk een gewelf is karakteristiek

laat-Romaansch.

(17)

12 BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT._____

Uit de 15e en 16e

eeuwsche rekeningen valt nu vrij nauwkeurig op te maken,

hoe de verbouwing en vergrooting der Romaansche kruiskerk in haar werk is gegaan. Hier volgen de meest sprekende posten (in uittreksel):

1444. Item gegeven, doemen dat koer bestade te wulven ....; — cruuctgens ') omt koer in die steygher- gaet ghemetselt...

... om een dusent steens noch totter wuift ghebesicht...

... Jan Zoet den schilder van dat wuift te stofferen ende dat koer allomme te w i t t e n . . . . . ... Evert Elyaszn. van een halfhondert waghenscots te reyen ende op dat uutlaet te slaen....

... Jan Vrankenszn, dat noerder uutlaet af te breken ende weder te decken...

1451. (Item gegeven) van lode totter goot ghebesicht an die zuytside ant nywe Cruuswerk ...

1454. (Item gegeven) Heynrich Deken van voer ende na te wulven mitten carbeelhout daeryn te wercken ...

... Wouter die Beer van dat gesneden werck van den drien gewulften...

Met hout overdekte gedeelten vinden we nog in de oostelijke vakken van de dwarsarmen der tegenwoordige kerk. Het is dus wel duidelijk, wat in deze jaren is

gebeurd: men heeft omstreeks 1440 in het verlengde van het oude tufsteenen koor een baksteenen koor opgetrokken en vervolgens het oude koor ten Z. en ten N.

omvat met de breede uitbouwsels, die de tegenwoordige dwarsarmen vormen. Met het „noorder uitlaet", dat werd gesloopt zou de noordelijke arm van het oude transept kunnen zijn bedoeld, waarvan de overwelving en althans een gedeelte van

het muurwerk moest verdwijnen, maar waarschijnlijker acht ik het, dat die woorden betrekking hebben op een ten N. van het oude koor gelegen aanbouw, te meer daar eenige jaren te voren, in 1437, een andere aanbouw, die zeker tegen het koor

aanstond, de „syter" n.l., was afgebroken 2) en toen op een andere plaats, n.l. ten Z.

van het nieuwe koor herbouwd, waar zij tot 1471 is blijven staan.

Er is in 1454 sprake van drie houten overdekkingen: deze zullen de twee traveeën van den zuidarm en de oostelijke travee van den noordarm overspannen

hebben, want het westelijk gedeelte van dezen laatsten arm, welks muurwerk in dikte verschilt van het oostelijke, is vermoedelijk niet gelijktijdig opgetrokken, al

kan het tijdsverschil niet groot zijn geweest.

Vervolgen wij ons onderzoek der rekeningen, dan zien wij, dat in 1465 groote hoeveelheden kalk en zand en niet minder dan 36000 steenen worden aangekocht

en verder:

1465. Item gegeven van den estrick onder dat wuift op te nemen...

... van dat oude uutlaet houtwerck ende steenwerck totten gronde toe op te breken ende op ten kerchof te brengen ende om die kerck mitten ouden wagenschot weder dicht te maken...

... van dachhueren van den fundamenten te greven ende te stampen ...

... Gherrit Henricszn. van den vyf pylres te beschieten mit waghenschot...

... meyster J a c o b in d i e - l o e d . s e van der kercken duerraemt mit zynen toebehbiren van herden steen gewrocht van synen steen ...

... van dat uutlaet te lemen.

') Zijn met die „cruuctgens" geluidpotjes (kruikjes) bedoeld, dan wel (wij-) kruisjes?

2) Zie Bulletin N. O. B. 1920, blz. 200.

(18)

____ BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT. 13 1466. ... enen coepman van Wesell van den herden steen daer men mede w u i f d e . . . ..

1468. ... van den duufsteen ende die stucken daer uut te verschieten ...

1470. . . . 1500 plevuysen ...

1472. ... Aelbert Willemszn. onsen metselaer van der kerckmuer op te metselen ...

... l dusent steens daer die boghen mede geslagen worden . . . . . ... van eyken ryse daermen die oude wulfte op storte...

... Willem Evertszn. van de kerck nywe laetste uutlaet te t y m m e r e n . . . . . ... . . J a c o b in die l o e d s e van dat werck van herden steen boven der nywer sydeldoer voert op te maken ...

... vyf slotsteen met rozen. ... vijf cruus mitten vijf rosen te stofferen ...

... Aelbert den metselaer van die oude middelwülft te breken ende weder nyw op te maken ....

1473. ... om ryse op ten sercken te legghen doe men dat wuift nederbrack . . . . . 1474. . . . van den slotsteen ende capitelen in dat leste uutlaet gemaect int w u l f t e . . . . .

1499. Item o n t f a n g h e n van duyfsteen, omtrent 3 tonnen.... .

1504. Item o n t f a n g h e n van Lambert Passer, van 24 tonnen duyfsteens, die gewonnen werden uuten fundamenten van der oude kerck...

1533. Betaelt aen handen van Mr. Cornelis, orgaenmaecker, van een deels pijpen van dengrooten

orgaan uut te nemen, die met peyn gestopt waren, alsoe van boven uut wulfsel, overmits metselrye, calck ende steen daer in ghevallen w a s . . . . .

Deze rekeningposten maken het duidelijk, dat het middenschip en de zijschepen hun tegenwoordige gedaante gekregen hebben in het laatste derde deel der 15e eeuw, (het middenschip na 1472). Men heeft deze partij toen het karakter der hallenkerk gegeven, de tufsteenen muren en fundamenten der oude zijbeuken weggebroken, en het materiaal ervan gedeeltelijk voor den herbouw gebruikt (de geheele zuidmuur b. v. is immers van tufsteen), gedeeltelijk te gelde gemaakt. De vijf „slotsteen" (1472) beantwoorden juist aan de vijf traveeën van het middenschip, die nieuw gewelfd

moesten worden. De reiniging van het orgel, dat in het westelijk deel der kerk

"stond, in 1533, en het voortaan ontbreken van belangrijke bouw-item's, wijzen erop, dat in laatstgenoemd jaar de verbouwing haar beslag had gekregen.

De „Mr. Jacob in die loedse", die bij dit werk was betrokken, was niemand anders dan Jacob van der Borch, de toenmalige bouwmeester van den Dom. En het

is mij gebleken, dat hij het ook geweest is, die medewerkte bij den bouw der fraaie kapel ten Z. van het koor, welke ik, om redenen wier uiteenzetting hier te ver zou

voeren, houd voor de in de 15 en 16 eeuw herhaaldelijk genoemde H. Kruiskapel.

In de ten gemeente-archieve berustende rekeningen der Kruisbroederschap, die in deze kerk was gevestigd, vind ik n.l. gewag gemaakt van het bouwen van

„onse cappel", waarvoor aan „mr. Jacob in die loetse" in 1468 de leverantie van bergsteen wordt opgedragen ')• Het optrekken dezer kapel ging ten koste van de

nieuwe „syter", wier gevel blijkens de kerkrekeningen in 1471 werd afgebroken.

De kapellen naast den westbouw kunnen uiteraard eerst na de verbreeding der kerk, dus niet vóór de 16e eeuw zijn gebouwd.

De in fig. 2 afgebeelde gearceerde plattegrond helpt den lezer zich een voor- stelling te vormen van de uitbreiding, welke het gebouw in de 15e en 16e

eeuw van

') Over het beeldhouwwerk in deze kapel hoop ik binnenkort het een en ander mede te deelen.

(19)

14 BOUWGESCHIEDENIS DER ST, NICOLAASKERK TE UTRECHT.

lieverlede onderging. Met zwart is op deze teekening aangegeven, wat er van den Romaanschen kern bleef behouden.

Bovenal interesseert ons nu de vraag, hoe de Romaansche kruisbasiliek, die wij reeds in vluchtige trekken schetsten, er precies zal hebben uitgezien. Ik wees

(blz. 10) op de vierkante gewelfvakken van het middenschip en op de verhouding (l : 2) van de door den westbouw gedetermineerde breedte der oorspronkelijke lage zijbeuken tot die van den middenbeuk. Dit gaf aanleiding tot de veronderstelling, dat de kerk zou zijn opgebouwd in het z.g. gebonden stelsel, met regelmatige afwis-

seling van zwaarder en minder zware pijlers. Het onderzoek van een tweetal pijlers be-

vestigde mijn vermoeden. Zij bestaan uit tufsteen en, nadat

zij gedeeltelijk van hun pleis- terlaag waren ontdaan, kwa- men op ruim 2 M. boven den

vloer de aanzetten van rond- bogen voorden dag ') (zie af b.

11, den zijkant van den muur- pijler tegen een der torens).

Deze arcadebogen mét den

middendrager (hetzij pijler of zuil) waarop zij twee aan twee

neerkwamen, heeft men bij de verbouwing der kerk verwij- derd, toen rnen het muurwerk van den middenbeuk tusschen de hoofdpijlers hooger open- hakte, of „opslipte" zooals de Middeleeuwsche term luidt.

Naast en boven de bedoelde .,, .. „ , , ., . , „ aanzetten is het tufsteenwerk

Afb. 5. De kerk uit het Z.

zeer beschadigd en bijgewerkt met baksteen; er zijn echter aan de zijde van den zijbeuk nog aanduidingen van

eene welving herkenbaar.

Voor een juist begrip van het volgende is het noodzakelijk zich de geleding der hoofdpijlers van het schip en het beloop der tusschen hen geslagen bogen goed voor te stellen. Hun doorsnede (zie den plattegrond) is een rechthoek met haaksche,

') Ik mag niet nalaten de hulp te gedenken, die ik ondervond van den heer W. Hemsing, opzichter-

teekenaar van het Rijksbureau aan de Monumentenzorg, die ook de resulaten van het onderzoek in teekening bracht.

(20)

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT. 15 liseenachtige sprongen. Aan den kant van den zijbeuk bevindt zich één liseen ter breedte van gemiddeld 0.44 M., die in haar benedendeel als rechtstand voor een der

over den zijbeuk gespannen gordelbogen moet hebben gediend. Aan den kant van den middenbeuk ziet men twee sprongen. De eerste vertegenwoordigt den rech.tstand van een machtigen muraalboog, welke de pijlers in de lengterichting der kerk verbindt.

Wie onze lengtedoorsnede raadpleegt, ziet hoe deze ruim 20 c.M. zware r o n d - b o o g (let wel), die tot 11 M. hoogte oprijst, zich driemaal herhaalt, en dat hij wordt ondervangen door een

spitsboog. Deze laatste fungeert als scheiboog tusschen het mid- denschip en het 15e eeuwsche zijschip en dagteekent dus eerst

van den tijd, toen men den muur

„opslipte" tot de voor de hallen-

kerk vereischte hoogte. Vormt de eerste sprong dus den recht-

stand van den muraalboog, de tweede doet zich in opstand voor als een + 1.20 M. breede pilaster,

waaruit de aanmerkelijksmallere, spitse gordelboog van het laat gothische gewelf oprijst1)-

De juist gesignaleerde ge- gevens dringen de beantwoording op van het vraagstuk, waarop ik in het begin van dit opstel zin- speelde, n.l.: was het middenschip der Romaansche kerk over- welfd? Men is wellicht geneigd,

vanwege het voorkomen der

Romaansche muraalbogen, deze vraag voetstoots bevestigend te beantwoorden.

Hiertegen moet ik opmerken, dat de beteekenis van bogen als deze met de

lisenen, muurzuilen en muurverlichtingen (nissen) den laatsten tijd in een eenigszins ander licht zijn gekomen dan vroeger. Het is vooral E. Gall, die, o. a. in zijn

Niederrheinische und normannische Architektur, deze totnogtoe bij voorkeur als constructief opgevatte elementen uit het aesthetisch oogmerk der „Wandgliederung"

"Afb. 6. De kerk uit het Z. O. (koor).

') Het is voor het aanbrengen van dit gewelf, dat de op blz. 8 vermelde verhooging der midden- schipmuren plaats vond (zie ook de dwarsdoorsnede). De lijn van aansluiting van dit gewelf tegen den muur van het middenschip reikt veel hooger dan de Romaansche muraal, wat op de lengte-doorsnede

met haar zware schaduwing niet uitkomt.

(21)

16 BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

wenscht te zien beschouwd. Volgens deze theorie bewijst het voorkomen van

„muraalbogen" (i. c. dan ook liever als „hooge blinde bogen" te betitelen) niet, dat de

muren, waaraan zij voorkomen, gewelven hebben gedragen, of (wat voor de tijds- bepaling op hetzelfde neerkomt) althans op zulke dracht zijn aangelegd. Men begrijpt wat deze opvatting voor de chronologie wil zeggen: de „muurverzwaring" wordt louter

„verlevendiging" en daarmede van de wel- ving losgemaakt.

En zoo kunnen Gall, Frankl („Die Baukunst des Mittelalters" in Handb. d.

Kunstwiss.) e. a. ertoe komen den opstand

Afb. .7. De kerk uit het N. van eene kerk als Mont St. Michel of als de dom van Spiers, welke zij zich met

een ziende kap of een zoldering afgedekt denken, aanmerkelijk vroeger te dateeren dan men placht te doen. Leerzaam is in dit opzicht een vergelijking van wat de genoemde kunsthistorici eenerzijds, Dehio-

von Bezold andererzijds omtrent Mont St.

Michel meenen: de eersten hebben geen bezwaar de middenschip muren met de door muurbogen verbonden pijlers voor oorspron- kelijk, d. i. uit + 1060, te houden; Dehio-von

Bezold (Kirchl. Baukunst I, blz. 283 en pi.

87) beroepen zich op een brand van 1112 en gelooven, dat deze kerk in de 12e eeuw met gebruikmaking der oude pijlers in een

gewelfd gebouw is veranderd; de lle eeuw-

sche kerk reconstrüeeren zij z o n d e r de door blinde bogen verbonden „Vorlagen".

Kan men ten aanzien van de twee juist genoemde kerken de kwestie nog open

achten, overtuigender zijn enkele andere door Gall aangehaalde voorbeelden, gelijk de bij Luik gelegen St. Sévérin-en-Condroz

(± 1140), de door H. Rathgens') onderzochte en beschreven kerk van Hochelten vlak bij onze oostgrens, en, als laat voorbeeld, de kerk van St. Kastor te Koblenz (gewijd in

1208; hier zijn de muurbogen reeds spits).

Met deze voorbeelden voor oogen zouden wij voor onze Romaansche St.

') in Zschr. f. Gesch. d. Archit. V, blz. 161.

Afb. 8. De kerk inwendig, gezien naar het O.

(22)

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT. 17 Nicolaaskerk dus gevoeglijk een houten zoldering of een ziende kap kunnen aannemen.

Als ik het niettemin ervoor houd, dat haar middenschip overwelfd was, dan doe ik dit op grond van de volgende gegevens:

1. den hierboven beschreven „tweeden sprong", den breeden pilaster aan de pijlers naar de zijde van het middenschip. De pijlers te Hochelten hebben ook een dergelijke „Vorlage" (in den vorm eenér muurzuil), doch hier zijn de muraalbogen tweeledig geprofileerd, zoodat ook onder

het tweede lid van het profiel een dragend element noodig was.

In onze kerk daarentegen vertoont de muraalboog slechts één sprong. Ook

zetten de breede pilasters zich niet voort tot aan den tufsteenen muur van het

middenschip. Ik kan derhalve niet anders aannemen, dan dat zij (vermoedelijk met tusschenkomstvaneen eenvoudigen impost) de gordelbogen van het middenschip droegen, welke breede rondbogen bij de

15e-eeuwsche verbouwing zijn verwijderd, 2. den hoogst eenvoudigen trant, waarin het inwendige der kerk is behandeld en die geen aanleiding geeft den bouw-

meester eenige zorg voor de verlevendiging van zijn muurvlakken toe te schrijven.

3. de zeer duidelijke mededeeling der rekeningen op het jaar 1472, dat een

metselaar „die oude middelwulft" afbrak en een nieuw gewelf aanbracht.

Afb. 9. Het gewelf ten W. van den tegen- woordigen triomfboog.

Op de reconstructie der kerk (zie afb. 14) is daarom een ribloos kruisgewelf

over het middenschip geteekend ')• 'Weliswaar vertoont het eenige vóór-gotische gewelf, dat bewaard bleef (zie blz. 9), n.l. dat ten W. van het 15e eeuwsche koor,

een andere gedaante, maar zulk een gewelf is met de geleding der middenschippijlers moeielijk in overeenstemming,te brengen. Bovendien kan een dergelijk gewelf niet van vroeger dagteekenen dan het laatste kwartaal der. 12e eeuw, en wij zullen straks

zien, dat de eerste bouw van de kerk ouder moet zijn. Ik meen dus in het Romaansche gebouw weder te moeten onderscheiden en wel twee perioden, gelijk is aangegeven in de reconstructie van den plattegrond (zie afb. 14). Mede gaf hiertoe aanleiding de ') De overdekking van het vak tusschen de torens is problematiek. Een ribloos kruisgewelf is o ver deze smalle travee moeilijk denkbaar. Heeft zich hier een tongewelf bevonden?

(23)

18

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

Afb. 10. Gedeelte van eersten zuidelijken pijler, met geboorte van

een arcade-rondboog.

omstandigheid, dat het tufsteenen koor een diepte had van twee traveeën. Ik neem dus aan, dat er nog in den Romaanschen tijd een vergrooting der oostpartij heeft plaats gehad, waarbij het koor één travee werd verlengd, en overwelfd met twee koepelachtige gewelven, waar- van er sinds de instorting van 1718 slechts één over is. Deze vergrooting zal zich vermoedelijk ook tot aan het koor grenzende kapellen hebben uitgestrekt.

Thans rest mij nog verslag te doen van mijn onderzoekingen in den westbouw. De westmuren van beide torens werden over een vrij groote uitgestrekt- . heid van het witsel ontdaan, en ook in het inwendige

van den toren werd het muurwerk onderzocht;

hetzelfde geschiedde mét de naar elkaar toegewende (dus resp. N.- en Z.-)zijden van de torens en met den

tusschenbeide opgetrokken westgevel.

In de torens kwam het volgende aan den dag:

a. de sporen van een laag, ribloos kruisgewelf, dat in later tijd is uitgebroken.

b. in den oostwand van den zuidtoren onder dit gewelf, op een hoogte van 1.50 M.

boven den vloer.1) der kerk de aanzetsteenen van een rondboog, die den doorgang ter breedte van 2.10 M„ tusschen den toren en

den zijbeuk overspande. De profielen der imposten van dezen boog zijn weggehakt en de

geheele doorgang is dicht gemetseld met. bak- steen (zie af b. 11).

c. hooger in den oostwand van dezen

zelfden toren, n.l. op 6.80 M. (hoogste punt) boven den grond wederom een rondboog, welke over een (eveneens later dichtgemetselde) door- gangsopening van 2.10 M. breedte is geslagen.

Ook hier zijn de uitstekende imposten gelijk gehakt; overigens vertoonen de loodrechte kanten der opening, waarbinnen de baksteenen-vulling werd aangebracht, het schoone werk, zoodat wij hier niet met een te eeniger tijd opengehakte nis, doch wel degelijk met een oorspronkelijken doorgang te doen hebben.

De oostelijke wand van den noordtoren

is zeer beschadigd en bijgewerkt, weshalve hier niet met volkomen zekerheid over

') Deze vloer is in den loop der eeuwen vrij veel verhoogd. Thans liggen de vloeren van het schip en van het koor op hetzelfde niveau.

Afb. 11. Oostwand van den zuidtoren

(kerkzijde) met geboorte-van een rond- boog (links) en van een arcadeboog

(in den muurpijler rechts).

(24)

BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT. 19 den oorspronkelijken toestand kon worden geoordeeld; in hoofdzaak echter is het

onder b en c opgemerkte ook voor dezen toren toepasselijk (zie afb. 12).

d. in elk der naar elkander

toegewende''muren van de beide torens een rondboog, ongeveer terzelfder hoogte boven den grond als de onder

c gesignaleerde. Hier zijn de Romaansche imposten, ge- profileerd met een rechten en een schuinen kant, on- gerept behouden gebleven.

Afb. 12. Oostwand van' den noordtoren, met rondboog, sporen van vroegere welving, en (bovenaan) dakmoet.

Afb. 13. Westwand van den tusschen- bouw, naast den zuidtoren. Sporen van muurnissen, waarboven gewelf-

lijnen der tribune.

e. tegen den oostwand van de torens een in de richting van het middenschip

schuinopgaande groef, die op 5.50 a 5.60 M. begint en, boven den rondboog door-

loopend, tot ruim 8 M. rijst. Blijkbaar wijst deze groef de aansluiting van een lessenaarsdak aan.

Deze vondsten leidden mij tot de slotsom, dat er tusschen de boven de kruis- gewelven in de torens gelegen verdiepingen en de ruimten boven de overdekking der

lage zijbeuken gemeenschap heeft bestaan en dat, gezien de breedte en de hoogte der

doorgangen, deze ruimten van meer beteekenis zijn geweest dan eenvoudig kapruimten.

(25)

20 BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT.

De onder d vermelde, hooggeplaatste Romaansche rondbogen in den N.- resp.

Z.wand van de torens kregen in dit verband een bijzonder gewicht.

ƒ. De bij het onderzoek van den benedenbouw dezer muren en van den westmuur tusschen de torens gedane vondst was nu eigenlijk niet meer dan de beantwoording aan eene verwachting; wat hier voor den dag kwam (behalve de reeds op blz. 8 geme- moreerde sporen van een westingang en van twee ronde, vensters) herinnerde er ten duidelijkste aan, dat tusschen de torens een door gewelven gedragen tribune aanwezig is geweest. De westmuur bevat n.l. drie, later dichtgezette, rondboognissen, 3.10 M.

R E C O N S T R U C T I E v o 5T N I C O L A A S K E R K TE UTRECHT

D O O R S M E D E E-F

Afb. 14. Reconstructie der Romaansche kerk.

hoog, waarboven zich de moeten van gewelven bevinden (zie af b. 13). Dergelijke moeten zijn ook, op overeenkomstige hoogte, in de zijmuren der torens aanwezig.

Wij weten dus nu, dat de Romaansche kerk eene tribune of gaanderij bezat, welke correspondeerde met de eerste verdiepingen der torens en dat deze laatste weder in verbinding stonden met ruimten boven de zijbeuken.

In de rekeningen heb ik van deze gaanderijen geen melding gevonden.

Te meer was mij daarom welkom een plaats in de kroniek van het Begijnhuis

van St. Nicolaas, een ten Utrechtschen archieve berustend 15e-eeuwsch hand-

schrift. Dit Begijnhuis, dat in 1337 werd gesticht, ligt op eenigen afstand van onze parochiekerk. De bedoelde regelen luiden aldus: „Ende lange tijt gingen wi te

(26)

_____BOUWGESCHIEDENIS DER ST. NICOLAASKERK TE UTRECHT. 21

kerken ') in Sinter Claeskercke op enen solre ende ontfengen dat heilige sacrament daer van onsen Cureyten".

De beteekenis van het woord „zolder" was in de Middeleeuwen veel ruimer

dan heden ten dage. Het Latijnsche woord „solarium" waarvan het is afgeleid, werd veelal gebezigd om een gaanderij in een kerk aan te duiden), ja het werd zelfs bijzonderlijk gebruikt om het „deambulatorium", de gaanderij boven den zijbeuk, aan te duiden, zooals de door De Lasteyrie (Archit. romane blz. 187, noot) aangehaalde

plaats bewijst.3)

Ter toelichting van de bijgaande reconstructie der Romaansche kerk behoeft na het voorafgaande weinig meer te worden gezegd. Alleen dit: de dwarsdoorsnede

is genomen over de eerste travee ten O. van de torens. Men zou nu kunnen vragen, of de galerij zich wel heeft voortgezet over de volgende traveeën der zijbeuken, en

daarbij verwijzen naar de Munsterkerk te Roermond of de O. L. Vrouwekerk te Maastricht. Maar met een transeptsgewijze verhooging der eerste travee is het aan

de oostelijke torenwanden geconstateerde en ook de „Stützenwechsel" dezer travee in strijd, en ook het Maastrichtsche stelsel is moeielijk te rijmen met het oneven

aantal (3) der zijbeuktraveeën. Ik meen daarom liever, dat de galerijen over de zijbeuken zich hebben voortgezet, temeer, daar de hooge gewelven van het midden- schip tegendruk vorderden. Dezen zou ik willen zien uitgeoefend door, van door- gangen voorziene, dwarsmuurtjes boven de zware gordelbogen der zijbeuken.

De vraag, hoe de gaanderijen op het schip uitzagen, beantwoordde ik zoo eenvoudig mogelijk, gelijk ik ook voor de dragers tusschen de pijlers een eenvoudigen vorm koos, een en ander in overeenstemming met de soberheid, welke het gansche interieur

eigen is. Eleganter zouden zeker zuiltjes doen, gelijk er b.v. in de uit denzelfden

tijd dagteekenende kerk te Hoch-elten in de triforiumzone zijn gevonden. In de torens noch elders in den westbouw vond ik een spoor van een trap. Op den plattegrond vindt men ze ingeteekend, doch deze plaatsing is louter hypothese. Het spreekt

trouwens vanzelf, dat het onderzoek der dikgewitte muren fragmentarisch moest blijven.

Ik heb mij afgevraagd, of de tribune en de gaanderijen latere toevoegsels, n.l.

uit den tijd der verbouwing van + 1200 konden zijn, waarbij dan de oorspronkelijke

lage zijbeuken zouden zijn verhoogd, ja, of de verbouwing nog later kan hebben plaats gevonden in verband met de schenking (1250) der kerk aan de Duitsche orde.

Doch weer ontkennend moeten antwoorden, omdat de hiervóór onder c en d ver- melde rondbogige openingen tot den oorspronkelijken bouw behooren.

Uit welken tijd dagteekent nu deze laatste? De kerk stond dicht tegen de ') De begijnen hadden n.l. aanvankelijk geen eigen kapel.

) zie Piper, Burgenkunde, blz. 123: „So bezeichnet man mit diesem Ausdruck in Kirchen mehrfach die innere Empore ...."

3) De plaats in Altfried's Vita S. Ludgeri, waar de H. Lebuinus zich te slapen legt „in solario ecclesiae S. Salvatoris" zal ook wel op deze wijze moeten worden verklaard.

(27)

22 HOLLANDISCHE MINIATUREN AUS DER

middeleeuwsche vestingmuren. Uit een 2 Juni 1122 gedateerde oorkonde blijkt, dat de stad Utrecht omstreeks dit jaar met den aanleg eener ommuring begon. Deze om-

vatte in het Z.W. een terrein, dat nog slechts schaars bewoond was, en werd waarschijnlijk juist zoo wijd genomen, opdat de St. Nicolaaskerk, die tot dan toe buiten de wallen lag, er binnen konde komen te staan. De tot.deze bevestiging

behoorende Smeepoort (nu reeds lang afgebroken), die zich niet ver van de St. Nico- laaskerk bevond, is in 1145 opgericht.') Het oudste deel is dus niet later, doch kan ook niet veel vroeger zijn dan het midden der 12e eeuw. De oostelijke partij dezer

Romaansche kerk moet dan, blijkens het bewaard gebleven koepelachtig gewelf ongeveer 50 of 60 jaar later zijn gewijzigd en vermoedelijk ook vergroot. •

' " E. J. HASLINGHUIS.

HOLLANDISCHE MINIATUREN AUS DER ERSTEN HALFTE DES i5

TEN

JAHRHUNDERTS.

Der Bestand der hollandischen Miniaturmalerei in der ersten Halfte des 15ten Jahrhunderts ist ein viel gröCerer, als man annahm, so lange die Aufmerk-

samkeit fast ausschliesslich auf die belgische Production gerichtet war. Eine Menge Maler waren an der Arbeit, um Gebetbücher und Bibeln mit Bildern zu versehen,

aber nur einige von ihnen waren' wirklich schöpferisch thatig, von grösserer Selbst-

standigkeit und typenbildender Kraft, die andern.copierten und variierten und bildeten Gruppen um jene mafigebenden Krafte. Diese Mittelpunkte festzustellen, die Handschriften danach zu ordnen und Entstehungszeit und

Ort zu bestimmen, haben die Arbeiten von Pit, Vogelsang, Winkler, Byvanck und Knuttel ge-

dient, und die wichtige und umfassende Pu- blication nordniederlandischer Handschriften

von Byvanck und Hoogewerff wird die Lösung der Aufgabe weiter fördern.

Um die Quellen des speziflsch hollandischen

Stiles klarzulegen, wird man auch das fran- zösisch-belgische und das niederrheinische

Material heranziehen mussen. Es sollen hier nur wenige Bemerkungen zum bisher Fest- gestellten vorgebracht werden.

Die vom Vogelsang analysierte Brüsseler

Bibel 9018-22 vom Jahre 1431 zeigte in der Hauptsache zwei Meister und einen geringfügigen Schuier. Die Angaben wiesen auf die Utrechter Diocese. Beide Meister lassen deutlich ihre Ableitung von belgisch- französischen Quellen erkennen, man braucht nur auf französisch geschriebene

') Muller. Oude huizen te Utrecht, blz. 9, Afb. 1. Brussel Bibl. Royale 9034

[Ende 14te Jahrh.

(28)

ERSTEN HALFTE DES 15TEN JAHRHUNDERTS. 23 Bibeln wie Brussel 9024—9025 hinzuweisen. (Abb. 1). Sowohl. der erste Meister

der hollandischen Bibel in Brussel 9018, der die Geschichte Alexanders illustriert,

geht in seinen Kopftypen auf jene französischen Bilder zurück, wie auch der sonderbare Claes Brouwer in seinen zeichnerisch vereinfachten, in der Farbe schweren, aber individuell stilisierten Bildchen, welene die zweite Halfte des

l Bandes und den grössten Theil des zweiten füllen, und der auch einen Theil der Handschrift Y 401 der Kgl. Bibliothek im Haag illustriert hat, wahrend die Bilder der Handschrift im Museum Meermanno Westreenianum gr. fol. 16 von einer ihm

Afb. 2. Gent Ms 141, Bible Moraliseé gegen 1400.

sehr nahe stehenden, aber wohl nicht seiner eigenen Hand herrühren, für die Chronologie jedoch wichtig sind, da das Buch 1450 von einer Jungfrau, jedenfalls

schon aus elterlichem Besitz ererbt, dem Agneskloster bei Nymwegen vermacht wurde. Zum Stil und zur Technik Claes Brouwer's bildet die in französischer Sprache

geschriebene Bibel in Gent Nr. 141 (426), einen deutlichen Uebergang aus dem Süden (Abb. 2 und 3).

Nun hat aber Vogelsang, soweit ich sehe, in der Brüsseler Bibel 9018 einen Maler nicht der Erwahnung werth gehalten, der eine Anzahl von Bildern im 2

Band auf fol. 65 und fol. 136—142 ausführte, und der sich ganz wesentlich von den andern beiden unterscheidet. In leuchtenden hellblauen und rothen Farben und in

(29)

24 HOLLANDISCHE MINIATUREN AUS DER

weichem gothischen Linienfluss hat er Bilder zur Passion und zur Apokalypse geliefert. In die rundlichen weissen Gesichter sind blauliche Schatten gewischt,

und Augen, Mund und Nase als dunkle Punkte und Strichelchen hineingesetzt.

(Abb. 4). Die Figuren füllen möglichst die Höhe des Bildfeldes, das als Hintergrund keine Landschaft, sondern nur die Himmelsflache, und selten, wie bei der Geisselung

(Abb. 5) die Angabe eines geschlpssenen Raumes zeigt. Diese weichlichen, mit feinen Lichtlinien gehöhten Gestalten, die einen Nachdruck auf den Wohlklang der Linien-

bewegung legen, finden ihre Verwandten in dem von Bruder Helmich iiïi Kloster Marienborn bei Arnheim 1415 geschriebenen Gebetbuch der Maria von Geldern in Berlin (Ms. germ. quart. 42) und nahern sich im Stil der zarten Kölner Malerei der Jahrhundertwende, wie sie von den Nachfolgern des Clarenaltars reprasentiert wird.

Afb. 3. Bible moraliseé gegen 1400. Afb. 4, Brussel Bibl. Royale Bibel 9018/23.

Wichtig ist nun, dafi man vielen Bildern des Claes Brouwer in der Bibel

deutlich den EinfluC dieses Malers vom niederrheinischen Stil ansehen kann in der Verweichlichung der Formen- und in der Behandlung der Gesichtszüge und der aufgesetzten Lichter der Gewandung (Abb. 6), ebenso wie umgekehrt auch der niederrheinische Meister sich in der Zeichnung zuweilen dem Claes Brouwer angleicht (Abb. 7), zo dafi beide nothwendigerweise nebeneinander gearbeitet habben mussen.

Der Entstehungsort der Brüsseler Bibel ist also ein Platz des zusammenwirkens beider Richtungen, der südniederlandischen und der niederrheinischen, was für Utrecht durchaus verstandlich ist. Eine ahnliche Verwischung beider Stile zeigt auch der dritte Meister der von Byvanck bésprochenen Amsterdam-Middelburger Bibel,

die mit der Brüsseler Bibel eng verwandt ist. Die Art des niederrheinischen Musters

der Apokalypse spiegelt sich auch, allerdings in grosser Abschwachung, in den sechs Bildern eines Gebetbuches im Haarlemer Erzbischöflichen Museum (Inventar Nr. 59).

Unter den Gebetbijchern der ersten Halfte des 15ten Jahrhunderts ist die

(30)

ERSTEN HALFTE DES 15TEN JAHRHUNDERTS. 25

Af b. 5. Brussel Bibl. Royale Bibel 9018/20.

Aufmerksamkeit auf das Leidener Gebetbuch (Nr. 224) gerichtet, in dem zwei ver- schiedene Stile vertreten sind, derjenige des Grisaillemeisters und der eines grosseren Realisten, den man, da die meisten seiner Bilder sich auf die Passion beziehen, als

„Passionsmeister" bezeichnen kann (Meister B bei Byvanck und Knuttel). Die

Erzeugnisse der Werkstatt des Ersteren, jene nur mit etwas Vergoldungundleichten

blauen Himmelstönen gehöhten Grau- malereien, scheinen ausserordentlich beliebt gewesen zu sein, denn wir be- gegnen einer ansehnlichen Zahl dieser Gebetbücher, in denen sich die Darstel- lungen in grosser Aehnlichkeit, oft in

genauester Uebereinstimmung wiederholen (Abb. 8). Knuttel sieht in dem Maler des Leidener ExemplarsdenführendenKünstler und lasst ihn sich bilden auf der Grund-

lage von Werken wie des Turin-Mailander Gebetbuches und desjugendlichenjan van

Eyck. Ware dies richtig, so erschiene es allerdings merkwürdig, dass bei ihm so vollstandig alles Landschaftliche fehlt, das gerade in jenen Werken eine Haupt-

rolle spielt ')• Man wird den Einflufi der Kunst Van Eycks zwar nicht laugnen können, aber ihn wohl eher in dem Eindringen seiner reifen Kunst in eine altere vorhandene erblicken, und auch hier möchte ich niederrheinische Elemente mit im Spiel sehen. Vielleicht kann der auffallende Umstand, dass Johannes unter dem Kreuz in Mönchskutte dargestellt ist, zur Bestimmung des Klosters dienen, in dem diese Handschriften hergestellt wurden. Durch die Heiligen im Kalender wird auf die Diozese Utrecht hingewiesen.

Zu bemerken ist auch, dass eine Hand- Afb. 6. Brussel Bibl. Royale Bibel 9018/23.

schrift im Erzbischöflichen Museum in

Haarlem (Verzeichniss No. 55, Vogelsang S. 83/84), die zur Grisaillegruppe gehort, in ') Wenn Schmidt-Degener in der Szene der Anbetung der drei Könige in diesem Buch eine

Wiedergabe derjenigen Van Eyck'schen Komposition vermuthet, die das Mittelbild zu den Petersbur- ger Flügeln mit der Kreuzigung und dem Jüngsten Gericht bildete, so möchte ich auch dem entgegen-

halten, dass man sich dieses Mittelbild, wenn es nicht stilwidrig neben den Flügeln erscheinen soll, doch nur mit verhaltnifimassig kleinen 'Figuren und einer ausgebildeten Landschaft vorstellen kann.

(31)

26 HOLLANDISCHE MINIATUREN AUS DER

ihren Initialen Materien besitzt, die auf das engste mit dem Stil des Claes Brouwer verwandt sind.

Der zweite Maler des Leidener Gebetbuches, der die Passionscenen ausführte,

bildet in seinem Realismus und in seiner Erweiterung des Raumes geradezu .einen Gegenpol zum ersten mehr reliefsmaBigen. Für seine Beurtheilung ist aufier dem von Byvanck bisher angeführten Material von besonderer Wichtigheit das Gebetbuch

der Katharina von Kleve im Besitz der Herzogs von Arenberg, auf das mich Herr Dr. Winkler aufmerksam machte.') Abb. 9.

Hulin nimmt an, dass es, da die' Prinzessin

noch jung dargestellt ist, 1430 bei Gelegenheit ihrer Hochzeit mit dem Herzog von Geldern

angefertigt sei. Der Maler ist nach allen Ein- zelheiten identisch mit dem des Leidener'

Afb. 7. Brussel Bibl. Royale Bibel 9018/23. Afb. 8.

Gebetbuches. Wir finden nicht nur denselben Gesammteindruck im Verhaltniss der Figuren zur Landschaft, sondern auch die gleichen Typen, dieselben dünn-

fingerigen beweglichen Hande, dieselbe Behandlung des Erdbodens mit ganz entsprechenden Krautern. Auffallende Einzelheiten stimmen überein wie das

schmale Schleiertuch, das bei Kreuzabnahmen und Beweinungen über dem Kreuz-

balken symmetrisch aufgehangst ist, oder den Hügel mitceiner kleinen Mühle im Hintergrund verschiedener Szenen. Auch wiederholt sich immer der Bildrahmen, dessen innere Grenzlinie in der Mitte aller Seiten wie von einem Faden umwunden ist.

Nach Byvancks Untersuchung kann das Leydener Gebetbuch frühestens 1439 entstanden sein, was für die 10 Jahre frühere Datierung der Arenberg-Handschrift ein weinig Mistrauen hervorruft. Andrerseits aber ist der Meister offenbar schon vor

') Es befand sich 1904 auf der Düsseldorfer Ausstelling als Nr. 564 und ist dort von Bruckmann in München ausführlich photographiert worden. Vgl. auch G. Hulin im Buil. de l'Academie Royale d' Archeologie de Belgique 1911,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Sint Maartenssteen, alsmede de reeds ter- loops vermelde, zandsteenen bouwfragmenten zouden overigens op een herstelling, verbouwing of uitbreiding van de

Het uiteindelijke doel van iedere expositie op natuurhistorisch gebied moet zijn: te doen uit- komen dat een plant, een dier, een gesteente, iets meer is dan een

verdieping, de globale omvang van het hele bouwplan, tenminste in grote trekken, voorstel- baar (Fig. Daargelaten het feit, dat deze zaal nooit bestaan heeft, omdat

Met genoeg karakter om een zelfstandig werker van beteekenis te zijn, heeft De Keyser als Noord-Nederlander zijn eigen stijl ontwikkeld en zijn zin voor

Zonder dat hier van een uitgesproken rechtstreeksch verband van die latere huizen met hun voorganger sprake is, heeft dit huisje — dat daar reeds een halve eeuw in

p e n, zooals reeds vermeld werd, in bruikleen zullen worden afgestaan, behou- dens goedkeuring van de Regeering. Hij was vooral vergelijkend anatoom, zijn groote

doen heeft, waarin de interruptie tusschen Jesse en Maria door minstens ééne figuur, die van David, gevuld was, en die dan in den tijd, waarin deze

maar eerder te trachten om de tijdelijke beschikking te verkrijgen over een bestaand gebouw of erf, waartoe een beroep op het stadsbestuur de aangewezen weg was. Haar