• No results found

De kwakzalver

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De kwakzalver"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De kwakzalver

Thomas Asselijn

bron

Thomas Asselijn, De kwakzalver. J. Lescailje (erven), Amsterdam 1692

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/asse001kwak01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten. Alzo Ons vertoond is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam, Dat zy Supplianten, zedert eenige Jaaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt, en ten Tooneele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Klugten, welke zy lieden nu geerne met den druk gemeenwilden maken? dochgemerkt dat deze Werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luitter, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nederduitsche Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daarinne te voorzien, ende hen te keeren tot Ons. onderdanig verzoekende, dat Wy omme tedenen voorsz. de Supplanten geliefden te verleenen Oktroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt, ende noch in 't ligt te brengen, den tyd van vyftien Jaaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbod van alle andeten op zeekeren hooge peene daer toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Zo is 't dat Wy de Zake en 't Versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uit Onze regte wetenschap, Souveraine magt ende authoireit dezelve Supplianten gekonzenteert, geakkordeert ende geoktroieert hebben, konzenteeren, akkordeeren ende oktroieeren mitsdezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in 't ligt gebragt zullen werden, binnen den voorsz. Onzen Lanpe alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoonen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken dezelve Werken daar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den zelve Onzen Lande te brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaaren, ende een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te applieeren een darde part voor den Officier die de kalange doen zal, een darde part voor den Armen der Plaatze daat het kazus voorvallen zal, ende het resteerende darde part voorden Supplianten, Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met dezen Onzen Oktroije alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schaade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, ende veel min de zelve onder Onze protektie ende bescherminge, eenig meerder kredit, aanzien oft reputatie te geven, nemaar de Supplianten in kas daar in yets onbehoorlyk zoude mogen influeeren, alle het zelve tot haren laste zullen gehouden wezen te

verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen Onzen Oktreije voor dezelve Werken zullen willen stellen daar van geene

geabbrevieerde ofte gekontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden

zxllen weezen het zelve Oktroy in 't geheel ende zonder eenige Omissie daar voor

te

(3)

4

drukken ofte te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn een exemplaar van alle de voorsz. Werken, gebonden ende wel gekonditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onze Univerziteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effekt van dien te verliezen. Ende ten einde de Supplianten deezen Onzen konzente ende Oktroye mogen genieten als naar behooren:

Lasten wy allen ende eenen ygelyken die 't aangaan mag, dar zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten, en cesserende alle beletten ter kontrarie. Gedaan in den Haage onder Onzen grooten Zegele hier aan doen hangen den xix September in 't Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizent zes honderd vier entachtig.

G. FAGEL.

Ter Ordonnantie van de Staaten SIMON van BEAUMONT.

De tegenwoordige Regenten van de Schouwburg, hebben het recht der bovenstaande Privilegie, voor dit Kluchtspel, vergund aan de Erfgenaemen van Jacob Lescailje,

Persoonadjes.

A

NDRIES

, Vrijer van Geertrui.

G

EERTRUI

, Vryster van Andries.

J

ACOBA

, Vryster van Jan.

J

AN

, Vrijer van Jacoba.

H

ANS

, Vader van Geererui, en Jacoba, een Kwakzalver.

T

RYN

, { twee Vrouwen, yder met Doctors urinalen aan den arm.

G

RIET

, { twee Vrouwen, yder met Doctors urinalen aan den arm.

Het Kluchtspel speeld op een Kwakzalvers stelagie, na malkanderen af, op de plaats

daar 't vertoond word.

(4)

De kwakzalver.

Eerste tooneel.

GEERTRUI, ANDRIES.

ANDRIES.

HOor, Truitje, de oorzaak dat ik hier kom in schyn om eenig Poeder of ander Medicament te koopen,

Dat en is de meening niet, maar ziende my ten einde van al myn hoopt,

En dat uw Vader my u heeft ontzeid, zo is 't dat myn altyd werkende, en nimmer rustende geest,

In geduurige overlegginge zeederd dien tyd altoos beezig is geweest.

GEERTRUI.

Gy weet ook de oorzaak, Andries, waarom dat myn Vader u gelieft heeft te excuseeren, Om dat hy my, noch myn zuster, niet wil uit trouwen, als aan iemand die hem op zyn Theater kan komen te succederen.

ANDRIES.

Alleen is dan myn boodschap, om uw sentiment voor 't laatst noch eens te verstaan, Wat dat gy my, in deez' myn overlegginge, wel zoud willen raan,

Wat dunkt u? hy kend doch myn swier, aard, en myn mienen,

Dat ik my by uw Vader voor knecht verhuurden, om hem op zyn theater te dienen?

Hoe gevald u dit, Truitje? dat ik dit eens vermomd, in een vreemd gewaad, bezocht?

Of dit noch wat mogt uitwerken.

GEERERUI.

Dit zou ligt wel gaan, Andries, was dit by jou niet al te laat bedocht.

Jou groote maat Jan heeft jou van dezen dag die pas al afgesneeden.

ANDRIES.

Hoe, Truitje! is Jan jou Vaders knecht geworden?

GEERTRUI.

O ja, hy maakt hem vast achter 't gordyn al klaar om het Theater te betreeden.

(5)

6

En dat al op een aardige wys, als hy licht zelfs wel vertellen zal.

Ik zal hem eens roepen, Jan, Jan, Jan.

Tweede tooneel.

Jan half verkleed met de mantel om de ooren gestaagen.

GEERTRUI, ANDRIES.

JAN.

O! myn Vrind, Andries.

ANDRIES.

Wel hoe kom jy tot deze staat, Jan?

JAN.

Al door een heel wonderlyk geval.

ANDRIES.

Wel de Duivel, Jan! daar neemje me het brood uit myn mond, op die wys mienden ik noch aan Truitje te raaken.

JAN.

Hoor, Andries, leg het nou op een andere wys aan, ik beloofje behulpzaam te zyn in je zaaken:

't Water was my al aan de lippen, ik verklaarje dat ik ten einde van alle raad alreeds was, Alleen kwam my nu, dat ik by de Barbier had gewoont, en wat op de Viool kon speelen, te pas.

GEERTRUI.

Weetje wat ik doen zou, Andries? ik zou 't al heel op een andre boeg wenden, Ik wou zo wat de Boere Kermissen gaan bezoeken, daarze me wel het minste kenden, En verkoopen daar zo wat pleisters voor de likdoorens, en de tant, pyn, en leggen zelf een pleister aan de zy van je hooftom de leus,

En ook wat vitriol cypri, of blauw alluin, om de wratten weg te neemen, en voor 't bloeden uit de neus.

JAN.

Maar zacht, daar komt myn Matres, Andries, die hoop ik zal 't zyn. vertrek niet, of wil haar nevens my ook kongratuleeten,

ANDRIES.

Schoon my dit is gemist, Jan, zal ik wat anders in 't werk gaan stellen en practiseeren.

Uw dienaar, Jufvrouw Geertrui, Uw dienaar, Jufvrouw Jacoba, Vaar wel, Jan.

(6)

Darde tooneel.

JAN, GEERTRUI, JACOBA.

JAN.

O! dat is een vroome ziel, en in zyn darmen is hy goed.

JACOBA.

Hoe! gaat Andries zo weg?

JAN.

Die zelve Andries, Jufvrouw, is al een hupsch Kaerel, byzonder wel opgevoed, Hy speeld zeer aardig op de Fluit, en de Haubois, en is vol van vertellinge en snakerije.

En een Liefhebber der Dichtkunst, hy kenje daar zo een honderd regels of twee uit Aran en Titus, van buiten op snijen,

Over al is hy thuis, hiel gauw, en van een altyd werkende geest.

JACOBA.

Ja, Jan, je zegt dat hy zo gauw is, maar jy bend hem noch al veel te gauw geweest.

JACOBA.

Maar zeg eens, Jan, op wat wys ben jy doch wel in Papaas dienst geraakt?

JAN.

Heel aardig was het, zo als ik hem ontmoete, doch dit alles te zeggen, zouje de tyd zeekerlyk verveelen,

Doch je Papa heeft voor, om dit als een Kluchje op het Theater eerst voor af te speelen, Om de aardigheid die het bevat. Maar iet is 'er Jufvrouw dat ik vraagen moet, hoe 't is, dat dit ontbreekt,

Terwyl je Vader een Hoogduitscher is, dat jy beiden zo zuiver Hollands spreekt?

Te meer na dat ik versta noch van Ouders tot Ouders gebooren,

Daar men uw Hollanders moet oordeelen te zyn, al wie uw maar komen te hooren?

GEERTRUI.

Wel gy bend het alleen niet, Jan, die dit verwonderen doed;

Maar hoor, ik zelt je zeggen, wy zyn van kindsbeen af by onze meni in den Haag op gevoed.

JAN.

Sta ruim, daar komt myn Heer,

JACOBA.

Jan, je moet Papa al heel courtois, en met groot respect salueeren, Of anders staatje dit te verwachten, dat hy je niet weinig en zal corigeeren.

(7)

8

Vierde tooneel.

GEERTRUI, JAN, JACOBA, HANS

HANS.

Bister al verdig, ont ist alles klar? oder it most vleizich zein, ont weizen ein huphs kezel.

JAN.

Ja, myn Heer, dat zelje ook ondervinden, dat ik jou eerlyk en trouw dienen zel.

HANS.

Jacoba, habter it des Flesleins, von ein, tzwei ont trei schillinks al verdeild? om nichts te abouzieren?

JAN.

Ja, zy zal wel voor het Fleslein zorgen.

GEERTRUI.

Zo zyn ook de poederdoosjes, van drie, zes, en twalef stuivers.

JAN.

Kosten die jou niet een oortje het dozyn, Jufvrou?

HANS.

ir most der knecht ook zo bald instruieren.

Ont lerren, das it 't zelbst al dagge zou wacht neemt.

JACOBA.

Wel, Papa, dat zel geschien.

JAN.

Daat valt voor myn niet veel aan te leeren, ik hebje dat zo van daag al afgezien.

HANS.

Nou las ons dan ein bekin, vom den klucht vor af te spielen, machen,

JAN.

Nou sel je 't zien, Jufvrou, hoe ik in men dienst kwam, 't zel een stukje weezen, daar de haanen en hennen om zellen lachen.

HANS.

Wit wollen anvang nemmen darster mit op de gaslen bist kerescontriert.

JAN.

Goed, myn Heer, ziet zo met de Fiool onder myn arm, ordentlyk, en wel gemanierdt.

HANS.

(8)

Hem, hem, myn Heer.

(9)

9

HANS.

Wim roept da? wim raast mich an dem kof?

JAN.

Ik vroegje gaeren een woortje, als 't wezen kon, myn Heer, met verlof.

HANS.

Spreeg vreilig, ir kherel, man halt mich nicht lang steen om den gassen.

JAN.

Ik zouje gaeren gevraagt hebben, of je niet een knecht van doen had, om u in alle eerbiedigheid op te passen?

En dan zou ik myn persoon presenteren, als zynde totuwen dienst bereid.

HANS.

Vraylig, ich haber einer vom notten, want ich hab keiner im dit zem tzeit.

Dar um bist du dein dinst gar teidirg kamen presentieren.

Mar ig weirs nigt ir kherrel of it mig wol solst accomodieren.

JAN.

Accamodieren byget Jonker, trots de beste van het heele land, Wan daar is tegenwoordig niet te doen, met detong of met de hand.

Of ik weer het te klaaren, met behendigheid en drolligheid van swie-

HANS.

Gar hupsch, man es hoog nottig das ich eng cerst ein mool most probieren.

Om zu zeen of it woorden respondieren, mit etren kapassiteet.

JAN.

Ik ben te vrêen, zeg maar op, zie eens of ik het niet te klaaren weet.

JACOBA.

't Is een deur sleepe veugel, een tweede Laserus van Tormes, afgerecht op alle streeken.

GEERTRUI.

Die, ik verseekerje, al wonderlyke kuren zal uitrechten, dat heb ik hem al afgekeeken.

JACOBA.

Hy zel volk zat, uit de kunst genoeg by een vergaaren, want hy is los, en swak van bek.

GEERTRUI.

Ook het hy ryklyk vleis aan de ribben, en is wel gewossen uit den drek.

HANS.

Erstlich wol ich zeen, of ir habt gutter gestaite,

Ont of it, wan it mich volcht, hupscher gesten knnt behalten.

Gar wol, dan volch mir manierleich, ont mach der miene der ich mach.

(10)

JAN.

Dat zel ik je klaaren, dat niemand van zyn leeven beeter postuurtje van Kalot zag.

Zy wandelen het Theater een ress of twee over.

JACOBA.

Zie wat maakt hy wonderlyke passen.

HANS.

Myn zeel das hupsch, der Kherel habt gutter mienen.

JAN.

Wat dunken, excelentje, ben ik niet een man die hem rechtschapen zel dienen?

HANS.

Vreilich, huc usque bene, man ich wol uch van hupscher kleidren verseen, On van tag vor demlesten mool, metug op onzen Theattum trêen.

GEERTRUI.

Zie, dat zyn grimmassen, men kan hem zonder lachchen niet aan zien.

HANS.

Dat wol ig ug noch einmool tentieren,

Ont want ir mig dats selben wol magt, wol ig ug to meiner Servitorium promovieren.

Kom las uns klar gaan machen, unt verkleed ug om op den Theatrum zou gaen.

JAN.

Goed.

Vyfde tooneel.

GEERTRUI, JACOBA.

GEERTRUI.

't IS al een wonderlyken snaak, zeeker Papa heeft daar niet mis getast, Die potzen genoeg zel aan rechten, en al een deursleepen gast.

JACOBA.

Hy is dan wie hy is, hy heeft kwalitenen genoeg om deur de waereld te raaken.

GEERTRUI.

Dat heb ik ook al in hem gezien, dat hy zyn Fortuin wel zel maaken, 't Is een van alle Markten weêr gekomen, en die zyn weetje wel weet.

JACOBA.

En ook zo afgeregt in die Faculteit, al had hy al zyn leeven het Théater bekleed.

Daar om twyfel ik 'er niet aan, of hy zelder hem wel deur redden.

GEERTRUI.

(11)

Zou hy niet! zyn tong weet hy altyd wel te roeren.

JACOBA.

Maar nou ben ik benieuwd, hoe by veur af in zyn recommandaatie zel zyn,

(12)

GEERTRUI.

O! daar twyfel ik niet aan, of hy zel dat na de kunst uit voeren, Maar zagt, daar zynze weer.

Zeste tooneel.

JACOBA, GEERTRUI, HANS, JANIn Hanssops Kleederen op het Theâter.

HANS.

NOu magt alles veertig ont stemd it instrument.

Want nat ich zee is beer noch gaar weinich volch ontrent.

Dar um wolen mer ein stuch, oder 't swey zou zomen moecicieren.

Nam mundus vult decipi, om das volch zu attachteren.

Ont wanmer kespield haben, macht dan alzo bald irren oratjoon.

Wat bleib ir?

JAN.

Ik kom, Miester, a les is klaar, maar laat iens hooren, slaanwe al op ien toon?

HANS.

Ja vreilich, hef of, man spield hupsch, ont mit lange strekken.

JAN.

Nou, Vrinden, luister toe, hier hoorje een accoord van gekken.

Zy speelen.

Dat is uit, vrinden, wat dunkje, klinkt dat niet bykans zo goed als een veest in een mosterpot?

Ja by get dat moetje bekennen, hoe wel dat je weet dat onze Rutjerd, en Piet Suot, Lest een duel hebben gehad, om dat de een den andren had verweeten,

Dat hy, met aan elkke voet vyftig pond gewigts, op het houte paard had gezeeten, Ook wil ik hier nou niet spreeken, hoe dat het hem heest toegedragen in die tyd Teen 'er een paar Bolleschokkers, elk vyf schoot bollen op aaten tot een ontbyd, Of hoe dat twic Schuitevoerders, hun zelven dorsten vermeeten,

Van, datze elk een Westfaalse ham van thien pond, met een hiel roggenbrood op een reis zouwen op eeten.

HANS.

Was Dybels vressen was das! ich woller dem balg tzou binden.

JAN.

Wel selderment, daar ben ik hiel van myn stuk geraakt,

Hoor, miester, als jy in myn Schoot spreekt, zo schei ik 'er uit, zie dan dat jy 't beeter maakt.

(13)

12

Maar zacht, daar heb ik het weer. 't moest ook wel een gek weezen, die om een wandeling te doen de waereld zou willen gaan om stappen,

Want hy had onderweeg ten minsten wel zes paar osschuiden van doen, om zyn schoenen te laaten lappen.

HANS.

Geertruid ont Jacoba, gaat ir binnen om der packette gereis te machen, ont wan it das habt bestierd,

Zo komd dan zo bald weddet heer, as ich mein Medicamenten an den volchen hab kerekommandierd.

Zevende tooneel.

HANS, JAN.

HANS.

NOu vang dan wedder an, man spreg ter saggen.

JAN.

Maar, myn Heer, zou dat zo slegt in zyn werk gaan, wat zou dat lyken,

Een goed Orateur, diend die niet eerst veur af zyn welspreekendheid te laaten blyken?

Ik zal dan overtreeden, en gaan veel wonderlyke voorvallen verby, en vangen aan,

En uw, myn respective toehoorders, Edeilluiden, Menschen en Boeren, geeven te verstaan, Hoe dat ik immediatelyk tot uw behoudenisse alhier ben gezonden,

Om u myn balzemen, en kruiden, dien ik drie mylen buiten de waereld heb gevonden, Aan te bieden. Hiet hebje dan voor eerst een oly, die de naam van patientje met kwalyk en past,

Wie dat daar maar drie druppelen van gebruikt, krygt aanstonts op zyn kop, zulken harden bast,

Dat, schoon de Vrouw de Man ontrouw is, en voort gaat in 'er buitenspoorige streeken, Hy bevryd is, dat hem de horens noit en zullen komen deur te breken;

Is 'er ook iemand die dit van doen heeft? 't is heel schaats, en naar, en een kostelyk remedie in 't by zonder,

Hoe! koope 'er memand niet? Zynder daar ook boven die van nooden hebben, of daar onder?

Je moet weeten dat het nergens te vinden is, daarom wilje niet lang beraân.

Wel dit gaat heel buiten myn gissing, Miester! ik docht dat 'er zo wel twee drie honderd pakketten zouwen voort gaan.

En hier hebje noch dat excelent poeder, die hier een scruppeltje van neemt op den anderen dag,

en van de Nachtmerry zo wel bevryd, of hy tusschen twee posteleine schootelen lag;

(14)

En dit is weer in tegendeel een quinticentie, getrokken uit paerlen en diamanten.

Die de versturvene krachten vernieuwd.

HANS.

Ont das wasserken, is goed voor der heimlicher gebreggen der lichte kwanten.

Eein weinig in een leppel kedaen, ont das vermengt in ein halfpint beer, meer oder min, In veer ein twantzig oeren keneezen auf de deubel, oder de brand voor dar in.

JAN.

En hier zie weer een andre subltantie, die wel eer hennipzaad is geweest,

En dat is dat zouverein remedie, die iemand in een kwartier uurs, van een zeere keel geneest.

HANS.

Halt oph ir grobber kherrel, ir bestialitert, zou proponieren, Ont halt den maul, von sachen der ir nicht konst probieren.

JAN.

Wel wie zeid dat meer, als jy dat ik het niet bewyzen en kan?

En wilje niet hebben datze van myn wyn proeven? hou daar, zuip jy ze dan.

Hans slaat Jan met de vuist.

HANS.

Hab das, ir bernhauter, solstou irren meister zo onmanier leig bejeegnen?

JAN.

Wel wat Duivel! als men van dommekrachten droomd, moet het dan altyd vuistslagen reegenen?

'k Wou liever een luis als een papegay doen klappen, of een esel een Sarbanden dansen doen.

HANS.

Halt oph, wie solst u machen, das ein esel Sarbanden dansen sol;

JAN.

Wilje dat het volk iens laaten zien miester, goed, kom spring jy dan maar iens een kampriol:

HANS.

Pots dausend, ich wol euch alzo bald dein schalken kofverzetzen.

JAN.

Ja praat jy wat, met woorden zelje lang vechten, eerje iemand zeld kwetzen.

Maar, Miester, kom pays, en een eind van 't gevecht.

Ik heb een vraag aan je, ik verzoek datje me daer op iens op onderrecht.

HANS.

Spreeg vreylich, man wacht euch mit irren meister dem nar zu spielen.

(15)

14

JAN.

Zouje wel raad weeten om een veest in twie parten te verdielen;

HANS.

Ir grosser nar, was vraag is das? wo nein, wie kan das gescheen?

JAN.

Hoor, vang jy de eerste die ik laat in je neus, zo hebje twie parten in elken neusgat een.

HANS.

Men zeel, zo ichs nicht om deisen geselschap en liet verblyven.

Ich hachten dem Schelm tot poeder.

JAN.

Nooit stur ver Soldaat van kyven.

Hebje wat op myn te zeggen? hiet ben ik, kom ruk maat een reisje van leer.

Zy trekken besden van leer.

HANS.

Gar wol, wy wollen zeen.

Achste tooneel.

HANS, JAN, JACOBA, GEERTRUIBeiden verbunst uit.

GEERTRUI.

WEl benje gek of dol, Jan, ik zeg steek daadlyk op je geweer, Zel jy hier je deegen trekken? wel dat zyn wel eldermen ze kuuren.

JAN.

Sta af, ik moet myn lyf defenderen.

JACOBA.

Wel was ik als Papa, ik zou jou zo heerlyk de rug schuuren

Dat het jou heugen zou, wel ik stader van en tril en beef zo ben ik gealtereerd;

GEERTRUI.

Je waard heerlyk betaald, indienje iens hier over uit de kunst wierd afgesmeerd, Jou rechte kakkerlak daar je bend. Nou bedaar, Papap,

HANS.

(16)

Niet waar, myn Heer, ik bidje wild het my veur deze reis vergeeven,

En gy, Madames, ook van gelyken, het zap van deez Appel-Sina, zal uw herstelde geest weer doen herleeven,

Een Medecyn die probatum is, nu kom ik met berouw, en leg dit gevreest, en ontzachlyk geweer,

Met de allerdiepste onderdanigheid voor beider uwe voeten neer.

HANS.

Hault den maul ander mool, saag ich, ont wild mich nicht errompieren, Ich wol aber meiner Medicamenten, an deslem volchen offerieren.

Hy spreekt regen het Volk met een Flesje, en zyn bezegelde Brieven in zyn hand.

Es ist nicht nottig ir hern, das ich euch meiner grosser fachen mach bekand, Want die selben zein kenoeg verspreid, durch diesem ganschen land.

Zed propria laus saetet, darom wol ich men selben nicht preizen,

Sed adrem, hir toon ich euch it hern, den oprechten lapis Philosophorum, mit deisen stein, mit deisen...

JAN.

Mit deisen stein kan men de melankolye verdryven, en de oorzaak weg nemen dieze maakt.

Met deisen stein, met deisen stein...

HANS.

Haltsmoel, met deisen stein,....

JAN.

Mit deisen stein; werd het kolyk gedissolveert, ja al was 'er een weversknoop in je darmen geraakt,

En dat de winden tegens het middelrift, en 't wagenschot kwamen te stooten, en te wroeten, Zo zullen ze altemaal, deur d'ordinary Poort, en het klinket passeeren moeten,

Das es een stein von wonder.

Tryn komt ondertusschen uit, met een urienaal of twee aan de arm.

JANS.

Mit diesen stein geneis ich der gekweld zein mit das podagram, Das est ooch em heilzom secretum tegen dat dybels ischiaticam, Da mit mach ich das morbum gallicum gansch verdwynen.

JAN.

Mit deisen stein, mit deisen stein, die gek wil een ander van de pokken geneezen, en hy weet geen raad voor de zynen.

HANS.

Das is ein Medicament Catholicum, om keiner ziekten in dem ganschen weld,

(17)

16

Dar ich das mit nicht geneis, of ich wol nicht ein stiber an geld.

JAN.

Dan isse ook goed veur die zo een brui, of slag van de meulen weg hebben, gut baas, dan wou ik jou ze recommanderen,

Dat jy der je wat rykllyk van bedienden, en lieterje van 't hoofd tot de voeten mee besmeeren.

GEERTRUI.

't Is een Guit geboren, hy ziet nie mand aan, noch 't en scheeld hem niet wie dat hy voor heeft.

JACOBA.

't Wil noch alles van hem gedaan zyn, ook om dat hy 't noch een aardige schyn geeft.

Neegende tooneel.

HANS, JAN, JACOBA, GEERTRUI, TRYN.

JAN.

WEl Vroutje, wat is jou zeggen? kom op, houdje by de leer vast, en val niet.

TRYN.

Ik wou de Doctor dit water iens laten visiteeren.

JAN.

Goed, miester, laat ik non iens myn konst toonen. Wyfje, kom, ik zel 't eerst zelfs iens bespeculeren.

Heeft de Patjent lang ziek geweest?

TRYN.

Zo een dag of zes heeft hy gaan kwynen, dat hy 't niet en had van pas.

Jan beziet het water met potzen.

Dit is van een Mans persoon.

TRYN.

Och ja, is 't mogelyk! hoe kanje dat zo zien?

JAN.

Dat is het minsten, hy mocht wel willen dat hy der al of was.

TRYN. Och ja!

(18)

Jan wyst zo, voor over 't hiele lyf.

TRYN.

Och ja, dat hebje ook recht, daar scheeld het hem, hier zo.

(19)

17

HANS.

Tryn wyst rontzom de maag.

Ir habt wol kezeen, Mutter, er zolst wol maggen.

TRYN.

Och ja, wat zegje myn Heer?

JAN.

Myn Heer, zy kan jou niet verstaan, ken jy wel Frans, wyfje?

TRYN.

Och neen.

JAN.

Ik docht dat het al weer och ja zou zyn, dat heeft zy best geleerd.

GEERTRUY.

Wat is hy nou in zyn knoltuin, dat hy den Docter zo speeld.

JACOBA.

Niet waar? 'tis of hy'er al zyn leeven op had gestudeer.

JAN.

Daar is geen swarigheid altoos, vrouwtje, benje nier bly?

TRYN.

Och ja, dat is goed, maar waar komt het hem van daan?

Jan beziet wederom het water met veel grammassen.

JAN.

Zyn ziektenis principaal daar uit gesprooten,

Dat zyn long grooter is als zyn mild, en zyn eene nier, die hier achter pleeg te leggen, is hem hier nouw voor in de borst geschooten.

Je doed wel datje, in tyds laat in verzien, want die patjent die schort al vry wat,

Ook zo is zyn blaas heel verschoven, en die zit hem nou recht onder 't linker schouwerblad.

Zyn darmen zitten hem in het hoofd, en zyn herzens, achter by zyn billen,

Hy zouder om koud raaken, kwam jy by een Docter die hem putgeeren zou willen.

HANS.

Al wasser habt gereedineerd, dees es waarleigh al zo, TRYN.

Och ja, maar hoe kan hy dat altemaal zo weeten?

(20)

JACOBA.

Ik wilje dat wel zeggen, Maseur, zyn doen en al zyn greepen gevallen my noch al wonder wel.

JAN.

Om nou alle swarigheid voor te komen, dat de ziekten geen meester en word, zal ik je wat ordonneeren.

Ook zit hem zyn leever in zyn nek. ziet, daar is iet, om wat van te rusten, en dat de apetyt zel doen vermeeren.

TRYN.

Och ja, 't is hiel wel, Jongman, maar wat heb ik nou hier? en wat zel dit nou zyn?

JAN.

Van dat Poeder, zelje hem alle avonden als hy te bed gaat, een darde part van ingeeven, gemengt met biet of wyn,

Laat het vry zo een mingelen twee drie weezen, en wat van dezen oly, 's middags en 's avonds na den eeten,

En gaander dan dien nacht, wel warm toegedekt, mooitjes op leggen sweeten.

Ik verzeekerje, hy zel een heel ander creatuur weezen, 's morgens als hy op staat.

HANS.

Er habt it vreilich wol gedeen, mutter, ont er gibt ir hupschen raad.

TRYN.

Och ja, maar, Jongman, wilje dat water ook iens zien?

Jan beziet het ander water van Tryn.

JAN.

Och ja, wat dunkje, baas, is dat niet een stucke schelms, ziet dat niet helder uit den groenen?

Die Patjent heeft al zyn leeven gras en haver gevreeten, en loopt noch over de straat, met vier ysere soolen onder zyn schoenen.

TRYN.

Wat zegje, Jongman! grasen hover gevreeten?

JAN.

Och ja, die meenden ons schoon te abuzeeren, myn Heer, maat dat is evenwel mis.

Om, of men ook onderscheid zou konnen maaken, of de pis van een mensch, koe, paard, of ezel is:

Maar al was het van een olifant, of van een kameel, of drommedaris;

Ja al was het van jou zelfs, myn Heer, zo zel ik op een prik zeggen, en elk overtuigen dat het waat is.

Maar wist ik dat jy part en deel had in dit bedrog, vrouw?

Ik mien dat ik je met die glaze pispot zo zou kroonen, dat de pis by je rug neer loopen zouw.

(21)

19

TRYN. Och ja!

JAN.

Wat zegje, ja?

TRYN.

Neen ik weet nergens van, zy betaalen myn twee sluivers elk veur myn gang. nou wat moet ik geeven?

JAN.

Voor 't een en 't ander vyf schellingen.

TRYN.

Hou daar zynder vier, nou je moet leeven en laaten leeven.

JAN.

k Weet niet, die met zuik bedrog om gaan, behoorden men anders te tracteren, dit zyn zo kunsjes denk ik, van enig jonge maats.

Of je ons weer van doen had, wy staan Donderdag, en Maandag, weer op deze zelve plaats.

Zacht, baas, daar zien ik al weer een nieuwe kalant.

Tiende tooneel.

HANS, JAN, JACOBA, GEERTRUI, GRIETMet een urmaal aan 'er arm.

GRIET.

WIlje dat water ienskyken, Jongman?

JAN.

Hoe lang het de Patjent geleegen?

GRIET.

Ze leid niet, ze gaat alle dagen noch na buiten, Op het Bliekers pad, uit wassen.

Jan beztet het water van Griet en schut zyn hoofd.

JAN.

Naar ik kan zien, zo is dit van een Vrouwspersoon.

GRIET.

(22)

GRIET.

Och! dat is waar,

(23)

20

JAN.

Je hebt wat te lang gewacht, kom daadlyk een poeder, ziet, daar zelze hiel lekker van purgeeren,

En zo dat niet en helpt, zo moet zy 'er zo aanstonts laaten klisteeren.

Want daar moet opening zyn, haar schort al meer alsje wel meent.

GRIET.

Och! dat is waar, hy weet het! of hy 'er ingestooken had! hoe veel moetje nou hebben?

JAN.

Wel daar benje nou zo veur vyf of zes gulden besteld,

GRIET.

Vyf of zes guldens? neen, laatze dan liever noch wat zukkelen, och ze moet het van de was-tobben halen, dat is al te veul geld.

JAN.

Och! dat is waar, laat het dan vyf zes schellingen zyn, om datze het met 'er handen winnen moet,

GRIET.

Och! dat is waar, Jongman, 't zelderje ook te beter na gaan, dat jy 't 'et zo ceviel doed.

Hou daar, Vaar.

JAN.

Wat dunkje, Baas, heb ik dat niet uit de kunst weeten te klaaren?

Dat heb ik noch van myn Miester de Barbier afgezien, die in de kunst al hiel wel was ervaaren.

HANS.

Ha! ir Finantie es gar hupsch, ont wol, ich wol ein man van euch machen, var man zo voort.

GEERTRUI.

Welwaarachtig, Jan, Jan je speeld die rol zo aardig, dat het een lust is veur die het hoort.

JAN.

En op zo een zelve wys, weeten die soort van Pisbekykers, die men van alle eerlyke Docters moet onderscheijen.

Het gemeene volk te bedriegen, de beurs te snijen, en te verleijen.

Met op het kunstigst uit te hooren, of 't een hy, of een zy is, en dit weetende, zo is 't, dat water is van een Vrouw, en dat van een Man.

De Patjent heeft geen apetyt, de maag is ontsteld, kan niet wel rusten, en is 'er al hiel kwaalyk an,

't Is een ouwe vergaaring, hy is zieker als hy meent, en onder al dit gebaar zonder iet te vergeeten,

Zo komenze uit het volk zelfs, 'er gebreeken, en oorzaak van 'er ziekten te weeten:

(24)

En wil myn miester daar an, ik zel hem wel neering maken, dat verzeeker ik jou.

Dat die Vrouw daar pis van een paard brogt, dat wist ik alreê veur of dat die koomen zou.

En zo doen die Pisbekykers altemaal, welke afgerecht zyn, om in fatzoen te blyven, Het water van een paard, of koe laaten komen, om 't volk te doen verwond'ren, van 't onderscheid te konnen zien, om 'er credit te styven.

Dat dan niet anders als maar bedrog en is.

HANS.

Nou wir wollen dan na eins von spreggen, ich wol eins in meiner labertorium gaan zeen.

Ich hab dar itwes in labore, om tou weisen hoe dem sachen aldaar steen.

Ich bin beezig om einander quintislentjam, aus andre in gredjenten toe distilieren.

Er beiden konst onderweilen, aen diesem keselschaf it medicamenten recommandieren.

Tiende tooneel.

GEERTRUI, JACOBA, JAN.

JAN.

MEssieurs, ay! wat audientie, nu zalje iet voor komen datje noch nooit en hebt gehoord.

GEERTRUI.

Nou, Jan, al fatzoenlyk je hebt al praats genoeg.

JACOBA.

Ja wel ruim zo veel als 't behoord.

Ik loof dat zyn mond wel wraak roept, en bei zyn kaaken, Over al den arbeid dieze doen, om eens in rust te moogen raaken,

GEERTRUI.

Myn Heeren en Dames, hier hebt gy een excelent poeder, van veelen goed bevonden, en geaprobeerd,

Uit veel kostelyke gommen en zappen, en kordiale kruiden te zamen gekomposeerd.

Een heerlyke remedie, noch weinig bekend in veele landen,

Met een natte vinger uw mond van binnen daar meé gevreeven, maakt vaste en hagelwitte tanden,

En komt alle verrottinge voor, en maakt het tantvleis, schoon al geinfecteert, weder gezond.

Het geeft elk een aangenaame asem, en een zuivre mond.

JAN.

Maar hoe komt dat de jouwe zelfs dan zo vies ruikt?

(25)

22

GEERTRUI.

Daat by doedze ook alle opdrachtigheid verdwynen,

Ze neemd ook weg, alle Commissaien, puisten op de neus, karbonkels en robynen.

JAN.

Kom daat moet ik veur al een pakquetje van hebben.

GEERTRUI.

Ik zeg datje wygt, die de schoonheid doed vermeeren, en de Jeugd cieraad by zet en geest.

JAN.

Maar, Jufvrouw, bedienje 'er altyt zelven eerst van, en ik zieder hier wel meer, die deze pouder van doen heeft.

GEERTRUI.

Ook voor plekken, en vlekken, wratten op de handen, en wat het zou mogen weezen, Dit Poeder hebje voor een schelling, en hoe je 't gebruiken moet, kon je in dit briefje leezen.

JAN.

Treflyk, Jufvrouw, nou weer een ander op de koord.

JACOBA.

En dit is een kostelyken balzem, welke vermaard is deur 't hiele land.

Een weinig daar van onder je neusgaaten gesmeert, versterkt de memory en het verstand.

JAN.

Maar, Jufvrouw, dat ik en jy onse snats daar wat besmeerden, was dat ook mis?

Wel je stelt 'er alle bei zulk een Meesterlyken wys op, dat ik met en weet, wie de beslen is.

Wat dunkje, jufvrouw Jacoba, zou jy jou zeif ook wel beeter als aan myn konnen besteeden?

Ik heb alree zo veel gezien, dat wy met ons beiden, braaf een Théater zouwen konnen bekleeden.

Wy kennen alle bei reedelyk opsnijen, en jy hebt 'er noch zo wat bevalligheid by:

Jy met je poeder de la Reine, en balzem, en ik met de Pisbekykery.

JACORA.

Legt het 'er eens op aan, maar jy moest jou malle bakkes al in een andre plooi etten.

JAN.

Zacht daar komd myn Miester, sta ruim, nou zel je het weer hebben, met dreien stein, met diesen stein.

(26)

Elfde tooneel.

JACOBA, GEERTRUI, JAN, HANS.

HANS.

War bister, er moest vleizig op meiner deenst letten.

Nou ich wol wedderom anvangen, holter das breeven, met er waffenen der an zou geannexceert, Ont holt euch statich, manierlich, das man nicht kan zeen, das er itwes deert.

Ont it hern, hier habich ein andren quintissentiam getroggen aus nein onr swantzich krauden, Das man allein gebrauchr, is goed vor den benouden,

Gekwersten, gestofszen, geslaggen, gekutven, ont gehagt.

Magt das man ein weinig warm, on streig das op der wonde das geneist, ont versacht, Binnen veer ont swantzich oeren, alle kwetzoeren, oder de brand woller in vooren.

JAN.

Myn Heer, ziet die kinkel daar iens staan, het schort hem in de mond, hy zietje aan met neus en ooren.

Hy heeft een Urinaal, licht om zyn water te bezien, viziteer jy dat nou iens uit de kunst.

HANS.

O dem Baur zicht er nichts geldachtig aus, dem slach habend liebst om zunst

Wolter itwes, ir mach mein an spreggen, nou woller ymand geholfen zein, ir moest was kauffen, Aber zo nicht, zo zolster dein eigen geluk, ont geueizing ontlauffen.

Twaalefde tooneel.

HANS, GEERTRUI, JACOBA, JAN, ANDRIESOnder schyn van een Boer, met een Urinaal aan zyn arm.

JAN.

ZAcht val niet, maar.

ANDRIES.

Ik had hier een peetje pis Domine Docter, ik zou vraagen of je dat iens bekyken woudt?

JAN.

Daar krygt myn miester licht een verte veugl van een Boer, nou staat hy stout.

(27)

24

HANS.

Gar wol, las mer zeen, vom wien eis diesen uriene?

ANDRIES.

Myn wyf heestze ten ochtent gelost, myn Heer, om je te dienen.

JAN.

Wat of de kinkel miend, dat wy met zyn wyfs mieg gediend zyn?

Ja met zyn geld, heeft hy dat wat ryklyk in zyn zak?

ANDRIES.

‘Truitje, ik ben 't, houd je stil. Jan zelfs kent me niet.

HANS.

Ich zee das it weib habt ein grosser ongemak.

ANDRIES.

Dat is waar, want ze is zo ongemakkelyk, dat zy niet een oogenblik kan stil leggen.

GEERTRUI.

‘Maar Andties, zeg je dat je een wys hebt? wat wilje daar me zeggen?

ANDRIES.

‘Hou jy je maar stil.

HANS.

Hoc abundat spiritus occidus. ont das gar nicht goed.

ANDRIES.

Zulk Latyn moest 'er niet veul komen, of ik verlies heel de moed.

JAN.

Zacht, Huisman, myn miester die is hiel ontsteldr.

HANS.

Pots dansend! wat zeé ich? hypostasus, est nigra ed ad modum iniqualis.

ANDRIES.

Ach! myn Heer, ik hoop niet dat ze al verhuist is, en op die wys al uiter kwaal is.

HANS.

Haar calornativus, vrees ich, is al zo bald ge extinguiert.

JAN.

Wel waar of myn miester al die woorden van daanhaald, die hy al versierd?

ANDRIES.

Hoe staat het met 'er, myn Heer? isler noch wat hoop van leeven?

(28)

ANDRIES.

Ja wei ik kander niet een Spaans woord van verstaan, daarom zel ik het wel swygen.

Maar myn Heer, mienje zeeker dat 'er dat geneezen zel van de ziekten die 'er kweld?

HANS.

Er es kein zulchen Medicament in dem ganschen weldt.

It weib mangeld nicht anders, dan ich euch alzo bald habt kezeidt.

ANDRIES.

Het zel dan veel beeter zyn, dat het de knecht ons uit leid.

JAN.

De miester zeid dat jou wyf is een vrouws perzoon, is dat niet waar?

ANDRIES.

Neen, dat het hy niet wel geraaden.

JAN.

Dat zou het eerst van zyn leeven zyn, Boer, jou geschied genaden,

Dat ik jou niet van boven het Théater en schop, dat je de gek met ons scheert.

Is jou wyf gien Vrouwmensch, Kinkel?

HANS.

Halt, ich wolt nicht, dat euch langer fexeert.

ANDRIES.

Maar allyke wel Doctor, daat is noch iet, gelyk ik twyfel ofje 't niet over 't hoofd heb gekeeken.

Te meer, om dat ik 'er, gelyk het by onsleid, niet een woord van heb hooren spreeken.

HANS. Was das?

ANDRIES.

Maat myn wyf, Docter, is 's morgens, en na den eeten, zo kwaalyk, en 't leit 'er hier zo en walgt, en wroet,

En dan is het ook somtyis wel, darze zo een watergalletje over de tong lossen moet.

En daar by is ze ook zo korsel van kop, dat ik schier niet een brui heb te zeggen, Ja ze kan zomtyts zo een schoft van een dag, met het hoofd in 't kussen leggen.

HANS.

Las mir er uriene noch ein mool zeen, ha, ha, ich habt kemircht, nou hab ich er wol op kelet.

ANDRIES.

Wel wat is 'er van, myn Heer?

(29)

26

HANS.

Ir weibes mit tzwey maagen bezer.

ANDRIES.

Met twie magen, Docter! dan zelze wel tweemaal meer kost als ik, kennen verdouwen,

JAN.

Zo maat, dan zelze jou het brood ook wel uit de schimmel houwen.

HANS.

O dou, kinkel, versteit er nichts, ir grobber Kherrel after bint?

Ich wol zaagen das er weib is mit kind.

ANDRIES.

Met kind, wel laat dat maar zyn gang gaan. Maar ik heb daar een kwa kies Docter, wouje me daar van verlossen.

HANS.

Gaas ein mool zitten, wer wollen zeen, ig zee hier ein gar grosse

Ont verrotte kiese, der ich euch noodsaakleig aus moet rukken mit meinen instrument.

ANDRIES.

Ja wel ik weet niet, Miester, ik ben dat eeten met al myn kiezen zo gewent, Dat ik geloof, het my kwaalyk zelbekomen, dat ik 'er een van zel missen moeten.

JAN.

Daar mee raakt zyn heele slachorder van strontkauwers in roeten.

ANDRIES.

Zouw 'er auders gien raad weezen om my te verlossen van die pyn?

HANS.

Nein das is onmoogleig, ont das kan anders nichts zyn.

ANDRIES.

Ja maar, Docter, ik vrees dat je me zo elderments zeer zel doen.

JAN.

Ik wed zyn kies van non of aan belooft, dat by 't zyn leeven met meet zel doen.

HANS.

Kein noot, kein noot, zet euch mar nedder, kom, jong, kreigd mir myn instrument.

ANDRIES.

Ja wel ik zeld dan wel moeten doen, alsje men anders niet hel pen en kent.

JAN.

Daar, Miester, is je nyptang, daar je de kay uit ieders kop mee plag te trekken.

(30)

HANS.

Halt euch man stiles wol wol gaan.

ANDRIES.

Slappermenten! ay, ay, ay.

JAN.

Niet dat de stem van een mensch beeter kan na apen, als een Boer en een Papegay.

HANS.

Daat legt den schender, der euch zo viel habt doen lyden,

JAN.

Bloed, Miester, ik zouje raaden dat jy die kies ook in 't kooper zou laaten sayden, En hem in print in je boek laaten zetten, dat je zeld uit laaten gaan,

Want een groote kies zel zo wel in uw, als een groote worm in Beverwyks observatie staan.

ANDRIES.

Gan slyden is dat trekken! ik vrees dat myn kaakebeen uit het lit zel weezen.

Ackerment! die torn kwam er op aan.

GEERTRUI.

Nou jy 'er deur bent zel de pyn wel over gaan en geneezen.

JACOBA.

Zo een gezon le gast kwyt te worden is zeeker al wat te zeggen.

ANDRIES.

Ja, Jufvrouw dat voel ik best, het ryt me noch door het heele vleis, Maar wat moetje nou hebben, Miester?

HANS.

Irsolst mir nicht mer gieben als een halbe ryksdaller von diesemreis.

ANDRIES.

Ay, myn Heer, met twie schellinge hoop ik zellewe wel accedieren.

HANS.

O dem, kinkel, ik kans nicht minder betuigen, ont er wolter zelbst mit kontentieren.

ANDRIES.

Je behoorde zeeker deernis te hebben met een armen bloed,

Die ten minsten een paar daagen, om een halven ryksdaaler arbeije moet.

JAN.

Of jy zeggen woud, dat je niet veel geld hebt om te betaalen, Wel dat ik je een kunst leerden daarje genoeg by kond haalen, Wat zouje myn wel wille geeven? als ik je dat daadly k leer, ANDRIES.

O dat zou wis to very weezen, neen dat leer ik nimmer meer.

(31)

28

HANS.

Er solst dem Baur nog mal machen.

JAN.

Neen, neen, je zelt het zien dat het gien tovery zel weezen,

En als jy dat kent, zo behoef jy je leeven veur gien aremoe te vreezen.

JACOBA.

Igut, hoe vult hy hem de kap,

ANDRIES.

Wel als jy dat kent doen, zo benjy immers nou al ryk.

En waarom eisch jy dan noch geld?

GEERTRUI.

Dat het hy wel, met te min vrees ik dat hy hem noch in de hand zel vallen.

ANDRIES.

Maar evenwel, kedaar, ken je me dat leeren? dat zakje geld zel ik 'er noch aan vermallen.

JAN.

Dat zocht ik maar.

JACOBA.

Och! dien armenduivel is zyn geld al kwyt.

JAN.

Hoor, ik zel je maar eenige woorden leeren zeggen,

En zo dra als je die gesprooken zult hebben, zel je straks een ryksdaalder in je zak vinden leggen.

Maar als jy 't nou kent, zoo meng jy het niet meer doen als twee maal daags.

ANDRIES.

Wel, laat zien, dat is op een dag een ducaat. wel hier raak ik hiel slaags.

Nou wakker dan, begin maar straks; dat ik gezeid heb, is veur jou ten besten.

JAN.

Veur eerst moetje dit doen, en maaken al die zelve gesten Die je my ziet doen, en spreeken my al myn woorden na, En daar na zelje dan zien of ik in myn kunst niet vast en ga.

HANS.

Pots honderd dybel! was of den nar met diesem Bour sol machen?

Ich wold em mool zeen.

JAN.

Zacht, miester, houje maar zonder lachchen.

Nou kom, steek altyd veur eerst jou rechter arm, met je slinker voet vent uit,

(32)

Hy zeid hem deze navolgende woorden, van woord tot woord na, die Jan hem voor zeid, die hem ondertusschen, onder enige vremde posturen, een ryksdaalder in de zak laat vallen.

JANen ANDRIES.

O plantynus, baldewynus, marcepynus, almanak.

Wylik omkyk, wyl ik kromkyk, geef my strak, En zo daadlyk, wel genaadlyk, een patkon in myn zak.

JAN.

Dat is genoeg, kom zie nou iens in jou zak, of je 'er gien geld in zeld vinden.

ANDRIES.

Byget, daar vind ik een ryksdaalder! wel nou ben ik de rykste van myn vrinden.

Wel hier mee loop ik daadlyk met die blije boodschap na myn wyf, En jaag 'er met die tyng al 'er ziekte van 'er lyf.

JAN.

Kom, huisman, beliefje me dat zakje geld nou wel iens te langen.

ANDRIES.

Zie daar, Jongman, ik hoop het met den intrest wel weer t'ont vangen.

HANS.

Er bist ein dansend schelm, das der den baur, op zo ein weise tractiert.

JACOBA.

Ik weet niet hoe dat hy 't kan bedenken, of hoe dat hy't versiert.

ANDRIES

Wel dat bloên vakzeerdme noch al in de mond.

GEERTRUI.

Kom hier, huisman, spuwd het bloed maar neêr, en gaat zitten.

ANDRIES.

Och zo, Jufvrou, wod je me wat helpen.

GEERTRUI.

Zie daar, steek dat beetje poeder in de holligheid van de kies, om het bloed te stelpen.

‘Maar, Andries, maakje je geld zo los kwyt?

ANDRIES

‘O Ja, al dit doen, en die pyn die ik heb uitgestaan,

‘Is alleen uit geneegendheid, of ik unoch mogt genieten, gedaan.

GEERTRUI.

‘Maat het spyt me van jougeld.

ANDRIES.

‘Houdje noch wat stil, Jan ken me noch niet, ik zel dat wel brouwen.

(33)

30

JAN.

Zie daat, myn Heer, ik heb het in jou dienst gekonk westeerd, ik pretendeerder niet een stuiver van te behouwen.

Steek jy die buit maar op, myn Heer.

HANS.

Ich wees waarhaftig nichts hoe das ir das habt kepractiserdt.

Ha! ir bister ein hupsch kherrel, werdig daster im diesen konst, word zou gepromovierdt.

Mein zeel, ich woller meiner olsten dochter tot ein weib tzou leggen.

Oder irren kheur, vom beiden, ont inclmation.

JAN.

Ja, ik zelje daar wel haast myn keur van zeggen.

HANS.

Er mogt dar vreilig stas op machen, ich gieb ir vom nou af an dar zou mein woord.

ANDRIES.

Nou staat my ook op te passen, op hergeen dat ik daar heb gehoord.

En leggen ook myn zinnen te werk, om te vorderen myn zaaken.

Om te zien of ik in deze beezigheid, niet alleen weer aan myn geld, maar ook an zyn beurs kan raaken.

JAN.

Daar zit den armen duivel nou met de hand onder 't hoofd, en is al zyn hoop en troost kwyt.

Het hy morgen weer lust, hy mach vry noch ereis te gast komen, op zulken ontbyt.

Ha, ha, dat gaat wel, baas, al goorden ze ons noch zo lang met zulke sneeuw ballen, ik zou 'er niet van weeeten,

En duurd dat noch zo een uur vyf zes, zo zellewe wis tavond boekedekoeken met Krenten eeren.

ANDRIES.

Dat is beschikt, Jufvrouw. k heb myn geld al weer, en je Papaas beurs 'er noch by.

GEERERUI.

Ik was al bevreest veur Jan, hy lonkten altemet zo wat ter zy.

JAN.

Dat was een schoone vangst, myn Heer, ik zou me, nou dunkt me, zo niet verhaasten met te vertrekken,

Maar daar je me daadlyk van sprak, miester, daar zel ik je myn zinlykheid nou van oudekken, Daar is jou dochter Jacoba, die by my wel altoos in de meeste achting is geweest,

Om datze, gelyk als ik ben, is van een wakkere en vrolyke geest.

(34)

Als 'tje beliefde, wou ik wel dat je me op dat rekwest, favorabel apostil wilde verlienen.

HANS.

Gar wol, ich wol er vom spregge. Jacoba.

JACOBA.

Wat beliefje, Papa?

HANS.

Hoort, Jan verzoekt ir tot zein weib, wat dunk u? er habt gutter miene Op den Theater. ich wol das wol zeen, ont er es ein hupsch kerrel.

JACOBA.

Wel, Papa, als 't je believen was, zo wensten ik het ook wel.

HANS.

Jan, Jan, ich gieb ir mein woord, ir mach man vort gan mit ir sachen, Ich hab al reits zo viel kezeen, dat ir wol durch den weld sold rachen.

JAN.

O myn Heer de pisbekykery is alleen suffizant genoeg veur myn kost.

ANDRIES.

Maar, myn Heer, datje myn nou de andre gaf, zo waar jy vanalle bei die ballasten verlost.

HANS.

Was zachter, kinkel? wolter er noch ein weib haben? is ein nicht kenoeg?

ANDRIES.

'k Beken, myn Heer, dat een wyfgenoeg is veur alle zaaken.

En had ik er een, ik zou zo veel schoenen met of loopenom 'er aan te te raaken.

HANS.

O er beestialiteet! habt ir nichts selbst, in presentioon von ons drein kezeid?

ANDRIES.

Ja maar in een anderen zin, myn Heer, daar ik my toen van bediend heb, in myn listig beleid.

HANS.

O kein grosser nar kander zein, onder al das kanailje vom den haze kopsen Dan ir bist, zolich mir zo von ein jou kharrel zolassen sopfen?

Ont machen mir al mein keld kweid? ha, ha, ha, ich moet ir noch auslachen toe.

ANDRIES.

Maar zou jy, of Jan, my dat geld noch wel cens konnen laaten zien?

HANS.

Wol was dybel is das? wol hoe!

War is mein keld? pots honderd dausend, mein beurs bin ich och kweit, Jan, habt 'er mein das och kebrouwen?

JAN.

Maar, myn Heer, wat is dat! zou jy myn zo veut den dief houwen.

(35)

32

HANS.

Oder er grobber, matsvots, habt uch mir ooch a zou na an 't leib kewest!

ANDRIES.

Maar, myn Heer, bedaar doch, de zaak zel hem zelfs wel ontwinden op 't lest.

Hans trekt zyn degen.

HANS.

Ich wol mein geld haben, oder ich wol het mit myn kling, vom dim, oder von it haalen.

ANDRIES.

Zacht, myn Heer, steektje deegen op, je geld is behouwen, daer zel niet een stuiver aan faalen.

Maar bezie men eens te recht.

JANby zyn zelf.

Wel de Duivel! 't is Andties.

ANDRIES.

Wie meenje dat ik ben, die teegen je spreekt?

't Is altyd juist gien Boer, schoon dat hy in een Boere kleed steekt.

Ziet daar, nou zieje wie ik ben, en daar is je geld wederom, myn Heer, en ben ik voor heen versteeken

Geweest van je jougste, nou verzoek ik je oudste dochter voor my.

JAN.

Jy bent het dan zelf Andries? wel ik beken 't zyn aardige streeken.

Myn Heer, nou heeft hy ze ook regtschaapen verdiend.

ANDRIES.

En heeft men onlangs op de Schouburg, de Schoorsteenveeger, door Liefde verbeeld, Ik heb op dezelve wys, de rol van de Boet door Liefde gespeeld.

HANS.

Er habt dem handgreiff von beurzen tzou lichten, al gar wol, ich had zo gut nicht kenoomen,

JAN.

O myn Heer, 't is al een aardige kunst, die in tyd van nood noch al te pas kan koomen.

ANDRIES.

Wy zullen ook een goede Théater konnen uitmaaken.

HANS.

Wat zaagt er. Geertrui, ist ir inclinatjoon?

GEERTRUI.

Wel ja, Papa, als het jou ook zo beliefde te verstaan.

(36)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Neemt Caneel-Water of Calmus-Water ofte alle beyde van elck een half Pint, + doet daer in Siroop van Ysop en Altheae elck onderhalf once, ofte dry loot Balsum Sulphuris die met

Anton van Bourgoingne en Petrus Gheschier, Des wereldts proef-steen ofte de ydelheydt door de waerheyd beschuldight ende overtuyght van valsheydt.. niet en achten dan hen-selven)

N ADIEN de Griecken de Alderneerstichste Souckers, de Gheluckichste Vinders, ende de Gheschickste Beschrijvers gheweest hadden der Vryer Consten, soo hebben andere Natien, henlieden

Daerom ick bid vertreckt laet my hier eenich zijn, Laet my mijn eygen selfs verlossen nu uyt pijn En denckt ghy om u lief, gaet by hem lieflijck praeten, Want mijn tydt is hier

Weireld daer en vraeg' ik niet naer, Want die in Gods vriendschap wilt leven, Moet lyden hier, 't is openbaer,. En van de weireld zijn verwezen, Dus will' ik my keeren mids dezen,

noch gheen andere Geboden hebben en zal, datmen daer geen goede wercken meer wercken en sal, datmen daer niet meer ’t Saedt vande ware ghehoorsaemheydt saeyen, maer des selvens

Me Vrou' haar selfs blancket; dan schildert haar naa't leven Van Dijck, daar voor sy moet vijf hondert guldens geven.. Me Vrou betaalt te dier; gemaalt na Schildery Soo ist

Bruyd'gom gaet ghy louter voor Dus ter eeren vande gasten Laet geen tijden gaen te loor Snobbelt, vvoelt, en vvilt aentasten, Als sy 't vveyg'ren denckt dan, siet, 't Kussen is een