• No results found

Ontbreken schuld subsidieontvanger

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontbreken schuld subsidieontvanger"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

deze wijziging toe. Het voorstel tot wijziging is voorgelegd aan de Afdeling Advisering van de Raad van State en deze heeft inmiddels haar ad-vies vastgesteld (maar nog niet openbaar ge-maakt). Niettemin lijkt de huidige procedure, via de buitenbehandelingsstelling, het voornemen tot achterwege laten van het gehoor in (kansloze) opvolgende asielprocedures alvast uit te voeren. A.M. Reneman

AB 2019/340

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE

9 januari 2019, nr. 201803146/1/A2 (Mrs. N. Verheij, J.J. van Eck, C.M. Wissels) m.nt. M.C. Pakkert* en W. den Ouden

Art. 63, 76 Verordening 809/2014/EU; art. 30 Ver-ordening 65/2011/EU; art. 66 Verordening 1698/2005/EG

ECLI:NL:RVS:2019:52

Het college had Verordening 65/2011/EU moe-ten toepassen en geen administratieve sanctie mogen opleggen. De maatschap heeft immers geen schuld aan de opneming van het niet-subsidiabele bedrag in de aanvraag tot subsidievaststelling.

Gelet hierop had het college artikel 30 van Verordening 65/2011 op de aanvraag om subsidie­ vaststelling van de maatschap moeten toepassen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Artikel 30 van Verordening 65/2011/EU is ge­ lijkluidend aan het door het college toegepaste arti­ kel 63 van Verordening 809/2014/EU, met uitzonde­ ring van het daarin opgenomen drempelpercentage van 3% tegenover het drempelpercentage van 10% in artikel 63 van Verordening 809/2014/EU. Nu zo­ wel in de berekeningen van het college als die van de rechtbank het bedrag dat op basis van de beta­ lingsaanvraag aan de maatschap moet worden be­ taald meer dan 3% hoger is dan het bedrag dat na een onderzoek naar de subsidiabiliteit van de beta­ lingsaanvraag aan de maatschap moet worden be­ taald, kan in het midden blijven met welke bedra­ gen daarbij moet worden gerekend en of dit per termijnbetaling dient te worden beoordeeld.

Gelet hierop wordt toegekomen aan de vraag […] of de maatschap schuld heeft aan de opneming van het niet­subsidiabele bedrag in de aanvraag * M.C. Pakkert is masterstudent staats- en bestuursrecht aan de

Universiteit Leiden.

om subsidievaststelling. De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend.

Omdat persoon B niet voor het indienen van de aanvraag om subsidievaststelling kon beslissen of hij de schuur inclusief de zonnepanelen zou her­ bouwen, heeft de maatschap de kosten voor de bij persoon B geïnstalleerde zonnepanelen wel opge­ voerd in de aanvraag om subsidievaststelling, maar heeft hij daarbij vermeld dat de zonnepanelen door brand verloren zijn gegaan. Onder deze om stan dig­ he den heeft de maatschap aangetoond, in de zin van de Verordening, geen schuld te hebben aan de opneming van de niet­ subsidiabele kosten in de aanvraag om subsidievaststelling.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank te­ recht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat er geen grond was voor toepassing van een adminis­ tratieve sanctie.

Uitspraak op het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, appellant, tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Hol-land van 26 februari 2018 in zaak nr. 17/76 in het geding tussen: 1. Appellante A, 2. Appellante B, 3. Appellant C, (hierna: de maatschap), en het college. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2015 heeft het colle-ge de aan de maatschap verleende subsidie voor het project "Méér PV op Westfriesche Boerendaken" vastgesteld op € 174.539,68.

Bij besluit 30 november 2016 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte be-zwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2018 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen in-gestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2016 vernietigd, het besluit van 15 december 2015 herroepen, bepaald dat de subsidie wordt vastgesteld op € 193.105,47 en be-paald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aange-hecht (niet opgenomen; red.).

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De maatschap heeft een schriftelijke uiteen-zetting gegeven.

(2)

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college aan de maatschap als penvoerder een subsidie van maximaal € 200.000 verleend voor het uitvoeren van het project "Méér PV op Westfriesche Boerendaken". Dit project bestaat uit de aanleg van zonnepanelen op daken van agrarische bedrijven. Op 26 juni 2015 heeft de maatschap verzocht om vaststelling van de subsi-die voor het project, waarbij de maatschap heeft opgegeven dat de totale projectkosten € 846,504,38 bedragen.

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft namens het college het verzoek gecontro-leerd. Uit die controle is gebleken dat de totale pro-jectkosten € 772.421,88 bedragen. Naar aanleiding van die controle heeft het college de subsidie voor het project bij het in bezwaar gehandhaafde be-sluit van 15 december 2015 vastgesteld op € 174.539,68. Het college heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de maatschap in haar verzoek om vaststelling van de subsidie € 74.082,50 aan niet-subsidiabele kosten heeft opgenomen. De niet-subsidiabele kosten bestaan voornamelijk uit de kosten die betrekking hebben op de zonnepa-nelen van persoon B, een van de deelnemers aan het project. De schuur van persoon B met de daar-op aangelegde zonnepanelen is kort voor het einde van de subsidietermijn afgebrand waarbij de zon-nepanelen verloren zijn gegaan en de schuur zal niet voor het einde van de looptijd van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP2) wor-den herbouwd. Hierdoor is geen sprake van een functionerend projectresultaat. Het college heeft het bedrag van de niet-subsidiabele kosten in min-dering gebracht op het vastgestelde subsidiebe-drag. Nu de niet-subsidiabele kosten meer dan 10% van de aangevraagde projectkosten bedragen heeft het college daarnaast een even groot bedrag als ad-ministratieve sanctie op het subsidiebedrag in mindering gebracht.

Oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 30 november 2016 in strijd is met ar-tikel 3:2 en arar-tikel 7:12 van de Algemene wet be-stuursrecht (hierna: de Awb), omdat het college daarin het subsidiebedrag onjuist heeft vastge-steld. De rechtbank heeft in dat verband geoor-deeld dat het college artikel 63, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uit-voeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en con-trolesysteem,

plattelandsontwikkelingsmaatrege-len en randvoor waar den (hierna: Verordening 809/2014) onjuist heeft toegepast door een juiste uitleg te geven aan de in het artikellid on-der a) en b) omschreven bedragen. Het onon-der a) omschreven bedrag ziet naar het oordeel van de rechtbank, blijkens de tekst, op de subsidie die op basis van de aanvraag om subsidievaststelling zou moeten worden verleend en niet, zoals het college in de besluitvorming veronderstelt, op het bedrag van de subsidiabele projectkosten dat in de aanvraag om subsidievaststelling is opgeno-men. Voor het onder b) omschreven bedrag geldt ook dat het gaat om het bedrag aan subsidie en niet aan projectkosten. Met het onder b) om-schreven bedrag wordt dan bedoeld de subsidie-vaststelling door het college. Toepassing van een administratieve sanctie is gelet daarop dus pas aan de orde indien het bedrag dat in de betalings-aanvraag wordt geclaimd meer dan 10% hoger is dan de vastgestelde subsidie. Uit artikel 63, eerste lid, van Verordening 809/2014 blijkt verder dat het bedrag van de sanctie in mindering wordt ge-bracht op het vastgestelde subsidiebedrag en niet, zoals het college in de besluitvorming heeft gedaan, op het in de aanvraag om vaststelling op-gegeven bedrag aan projectkosten. Het door het college vastgestelde subsidiebedrag is reeds daar-om onjuist. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de tekst van artikel 63 van Verordening 809/2014 geen steun biedt voor het standpunt van het college dat per termijnbetaling dient te worden beoordeeld of aanleiding bestaat een ad-ministratieve sanctie toe te passen. De maatschap heeft in haar aanvraag om vaststelling van de subsidie verzocht om betaling van 25% subsidie over de totale projectkosten van € 846.504,38 en dus om betaling van € 211.626,10. Het college had, na aftrek van de niet-subsidiabel bevonden kos-ten van € 74.082,50, het subsidiabele bedrag moeten vaststellen op € 772.421,88. Op basis daarvan bestond blijkens de van toepassing zijn-de subsidieregeling aanspraak op 25% subsidie en dus op € 193.105,47. Het verschil tussen de door de maatschap geclaimde subsidie en de door het college na controle vast te stellen subsidie be-draagt € 18.520,63. Dit is minder dan 10% van het bedrag dat na controle aan de maatschap moet worden uitbetaald. Gelet hierop was er geen grond voor toepassing van een administratieve sanctie, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

(3)

vraag of een administratieve sanctie moet worden toegepast per termijnbetaling aan de hand van de in de aanvraag opgevoerde projectkosten dient te worden beoordeeld.

3.1. De Afdeling overweegt, in aansluiting op de uitspraak van het College van Beroep voor het be-drijfs le ven van 19 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:211), als volgt. Het college heeft aan de toepassing van de administratieve sanctie artikel 63 van Verordening 809/2014 ten grondslag gelegd. Deze Verordening is evenwel niet van toepassing op de aanvraag om subsidievaststelling van de maatschap, omdat arti-kel 76 van die Verordening bepaalt dat die Verordening van toepassing is op aanvraagjaren die ingaan op of na 1 januari 2015 en de aanvraag van de maatschap ziet op een projectplanperiode die is aangevangen op 25 juni 2013. Op grond van artikel 43 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voor waar den voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelands-ontwikkelingsbijstand en de randvoor waar den is, voor zover hier van belang, Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoor waar den in het kader van de steunmaat-regelen voor plattelandsontwikkeling (hierna: Verordening 65/2011) met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken. De Verordening blijft echter van toepassing op betalingsaanvragen en bijstandsaan-vragen betreffende het jaar 2014 en voorgaande ja-ren, en betalingsaanvragen betreffende het jaar 2015 in het kader van artikel 66, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1698/2005. Gelet hierop had het college artikel 30 van Verordening 65/2011 op de aanvraag om subsidievaststelling van de maat-schap moeten toepassen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

3.2. Artikel 30 van Verordening 65/2011 luidt:

"1. De betalingen worden berekend op basis van hetgeen bij administratieve contro-les subsidiabel blijkt te zijn.

De lidstaat onderzoekt de van de begunstigde ontvangen betalingsaanvraag en bepaalt de subsidiabele bedragen. Hij bepaalt:

a) welk bedrag op basis van uitsluitend de betalingsaanvraag aan de begunstigde moet worden betaald;

b) welk bedrag na een onderzoek naar de subsidiabiliteit van de betalingsaanvraag aan de begunstigde moet worden betaald.

Indien het over een komstig punt a) bepaalde bedrag meer dan 3% hoger is dan het over een-komstig punt b) bepaalde bedrag, wordt op het over een komstig punt b) bepaalde bedrag een verlaging toegepast. Het bedrag van de verlaging is gelijk aan het verschil tussen die twee bedragen.

Er wordt echter geen verlaging toegepast in-dien de begunstigde kan aantonen geen schuld te hebben aan de opneming van het niet-subsidiabele bedrag in de aanvraag." 3.3. Artikel 30 van Verordening 65/2011 is gelijkluidend aan het door het college toegepaste artikel 63 van Verordening 809/2014, met uitzon-dering van het daarin opgenomen drempelper-centage van 3% tegenover het drempelperdrempelper-centage van 10% in artikel 63 van Verordening 809/2014. Nu zowel in de berekeningen van het college als die van de rechtbank het bedrag dat op basis van de betalingsaanvraag aan de maatschap moet worden betaald meer dan 3% hoger is dan het be-drag dat na een onderzoek naar de subsidiabili-teit van de betalingsaanvraag aan de maatschap moet worden betaald, kan in het midden blijven met welke bedragen daarbij moet worden gere-kend en of dit per termijnbetaling dient te wor-den beoordeeld.

3.4. Gelet hierop wordt toegekomen aan de vraag waaraan de rechtbank niet is toegekomen namelijk of de maatschap schuld heeft aan de opneming van het niet-subsidiabele bedrag in de aanvraag om subsidievaststelling. De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe wordt als volgt overwogen. De projectplanperio-de van het project "Méér PV op Westfriesche Boerendaken" liep tot en met 31 maart 2015. Op 20 maart 2015 is de schuur met zonnepanelen van persoon B afgebrand waarbij de zonnepane-len verloren zijn gegaan. Omdat persoon B niet voor het indienen van de aanvraag om subsidie-vaststelling kon beslissen of hij de schuur inclu-sief de zonnepanelen zou herbouwen, heeft de maatschap de kosten voor de bij persoon B geïn-stalleerde zonnepanelen wel opgevoerd in de aanvraag om subsidievaststelling, maar heeft hij daarbij vermeld dat de zonnepanelen door brand verloren zijn gegaan. Onder deze om stan dig he-den heeft de maatschap aangetoond, in de zin van de Verordening, geen schuld te hebben aan de opneming van de niet-subsidiabele kosten in de aanvraag om subsidievaststelling.

3.5. Gelet op het voorgaande heeft de recht-bank terecht, zij het op andere gronden, geoor-deeld dat er geen grond was voor toepassing van een administratieve sanctie.

(4)

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aan-gevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. 5. Voor een proceskostenveroordeling be-staat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland een griffierecht van € 508 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt gehe-ven.

Noot

1. In deze uitspraak gaat het om een door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) ingesteld hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2018. De rechtbank heeft in die uitspraak de beslissing op bezwaar van het college vernietigd en het primaire besluit om de subsidie op € 174.539,68 vast te stellen herroepen. Daarvoor in de plaats werd de subsidie door de rechtbank vastgesteld op € 193.105,47. In hoger beroep houdt dit be-sluit stand. In deze ogenschijnlijk eenvoudige subsidiezaak gaat het echter om meer dan de vraag op hoeveel subsidie de ontvanger recht heeft en hoe dat bedrag moet worden berekend. Ook de vraag of de subsidieontvanger in Unierechtelijke zin schuld heeft aan het opne-men van een niet-subsidiabel bedrag in de aan-vraag van de subsidievaststelling speelt een rol. Voor zover wij konden nagaan is dit de eerste uitspraak waarin een Nederlandse rechter oor-deelt dat van dergelijke schuld geen sprake is (zie voor twee gevallen waarin wel van schuld wordt uitgegaan: ECLI:NL:CBB:2017:301 en ECLI:NL:RBDHA:2016:7018) en dat zonder de collega’s in Luxemburg om raad te vragen; alle reden dus om deze zaak in de AB te signaleren. 2. Hierna gaan wij eerst in op de relevante feiten (punt 3–4). Vervolgens zal het toepasselij-ke Unierecht worden besprotoepasselij-ken (punt 5–6). Daarna gaan wij in op drempelwaarden die in het Europese subsidierecht worden gebruikt om ad-ministratieve sancties op te leggen (punt 7–8) en de uitzondering die geldt voor situaties waarin schuld ontbreekt (punt 9–11).

3. In deze zaak werd subsidie verleend aan een maatschap voor het project ‘Méér PV op Westfriesche Boerendaken’. De ontvanger was een samenwerkingsverband van veertien

agrari-sche bedrijven uit West-Friesland die zonnepa-nelen op de daken van hun bedrijven wilden plaatsen en hiervoor uit hoofde van een maat-schap subsidie hadden aangevraagd bij het colle-ge. Dat verstrekte daarvoor subsidie, gefinan-cierd met gelden afkomstig uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (het ELFPO). Het ELFPO wordt in Nederland uit-gevoerd in de vorm van plattelandsontwikke-lingsprogramma’s, die de basis vormen voor sub-sidieverstrekking, met name vanuit provincies. Die moeten de Unierechtelijke regels die voor ELFPO zijn vastgelegd in verordeningen in acht nemen en voor zover nodig verder gebruik ma-ken van het Nederlandse subsidierecht.

4. Bij het verzoek tot vaststelling van de betreffende subsidie heeft de maatschap opge-geven dat de totale projectkosten € 846.504,38 bedroegen. Uit een controle van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, die het Plattelandsontwikkelingsprogramma voor veel overheden uitvoert, bleek echter dat de werke-lijke projectkosten slechts € 772.421,88 bedroe-gen. De reden dat dit bedrag beduidend lager lag dan de door de subsidieontvanger geraamde kosten, is dat een schuur inclusief de zonnepa-nelen van een van de deelnemers aan het pro-ject kort voor het einde van de propro-jectplanperi- projectplanperi-ode was afgebrand. Maanden later, ten tijde van de controle door RVO, is inmiddels duidelijk dat deze schuur niet op tijd kon worden herbouwd. Er zou bij deze schuur dus geen sprake zijn van een ‘functionerend projectresultaat’ wat bete-kent dat de kosten gemaakt voor de betreffende zonnepanelen niet-subsidiabel zijn. Nu het be-drag aan ten onrechte opgevoerde, niet-subsi-diabele kosten volgens het college meer dan 10% van de totaal aangevraagde projectkosten bedroegen, heeft het college, naast het aftrek-ken van de betreffende kosten ook een adminis-tratieve sanctie van een even groot bedrag op-gelegd aan de maatschap. Dat betekent concreet dat in de subsidievaststelling tweemaal wordt gekort op de eerder verleende subsidie, een-maal als correctie en eeneen-maal als administratie-ve sanctie (zie voor die begrippen artikel 4 en 5 van Verordening (EG, Euratom) 2988/95 betref-fende de bescherming van de fi nan cië le belan-gen van de EU).

(5)

Zowel de maatschap als de rechtbank komen ech-ter tot de conclusie dat het college op basis van dit artikel verkeerd heeft gerekend; de onenigheid ontstaat uit een verschillende uitleg van het woord ‘bedrag’. Gaat het hier om het bedrag aan subsidia-bele kosten zoals door de subsidieontvanger opge-voerd in zijn aanvraag tot subsidievaststelling of om het uiteindelijk in de vaststellingsbeschikking opgenomen subsidiebedrag?

6. De Afdeling geeft geen antwoord op die vraag. Zij stelt simpelweg vast dat het college, in plaats van artikel 63 van Verordening 809/2014/EU, artikel 30 van Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleproce-dures en van de randvoor waar den in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsont-wikkeling (hierna: Verordening 65/2011/EU) had moeten toepassen. Verordening 809/2014/EU is op basis van artikel 76 van die Verordening im-mers pas van toepassing op aanvraagjaren die in-gaan op of na 1 januari 2015, terwijl de aanvraag van de maatschap stamt uit 2013. Dat het juist toepassen van elkaar opvolgende Unierechtelijke verordeningen over subsidies niet heel eenvoudig is blijkt uit de verwijzing van de Afdeling naar een uitspraak van het College van Beroep voor het be drijfs le ven, waarin eenzelfde fout werd vastgesteld (CBb 19 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:211).

7. De Afdeling stelt vervolgens vast dat de artikelen uit beide verordeningen “gelijkluidend” zijn (rechtsoverweging 3.3) met uitzondering van het daarin opgenomen drempelpercentage dat in de oudere, in casu van toepassing zijnde verorde-ning nog op 3% was vastgesteld. Toch zijn er meer verschillen. Het belangrijkste verschil is dat de bevoegde, uitvoerende autoriteit in het (nieuwe-re) artikel 63 meer ruimte heeft gekregen om te beoordelen of sprake is van schuld bij de aanvra-ger aan het opnemen van een niet-subsidiabel bedrag in de betalingsaanvraag, dus in de aan-vraag tot subsidievaststelling. Zo is voor de afwe-zigheid van schuld volgens deze bepaling van be-lang dat de begunstigde “ten genoegen van de bevoegde autoriteit” aantoont geen schuld te hebben of dat “de bevoegde autoriteit anderszins van oordeel is dat de betrokken begunstigde geen schuld treft”. Deze beide zinsneden bevat het in deze zaak van toepassing zijnde artikel 30 van Verordening 65/2011/EU nog niet.

8. Dat vindt de Afdeling kennelijk niet van groot belang. Zij concentreert zich op het van toe-passing zijnde drempelpercentage dat wordt ge-hanteerd bij het opleggen van sancties. Dat is in casu dus 3%. Met welk bedrag men ook rekent:

dat percentage is in ieder geval overschreden en dus was er in beginsel reden voor het opleggen van de administratieve sanctie. Dat oordeel is juist, al is het voor de uitvoeringspraktijk niet handig dat geen klare wijn wordt geschonken over de juiste uitleg van het woord ‘bedrag’ in beide verordeningen. Voor wat het waard is: naar onze mening gaf de rechtbank de juiste uitleg: er wordt in de betreffende bepalingen gesproken over het bedrag dat op basis van de betalingsaan-vraag aan de subsidieontvanger zou moeten wor-den betaald, versus het bedrag dat na onderzoek daadwerkelijk moet worden betaald. In Neder-land is dat het bedrag dat op basis van de aan-vraag tot subsidievaststelling wordt vastgesteld, c.q. het bedrag dat na onderzoek daadwerkelijk moet worden betaald, kortom het bedrag dat uit-eindelijk terecht komt in de vaststellingsbeschik-king (vgl. artikel 4:42 Awb). Ook de Engelse ver-sies van de genoemde verordeningen wijzen in deze richting. Daarin wordt namelijk gesproken over een “payment claim” en “the amount that is payable”, wat wijst op het subsidiebedrag dat wordt geclaimd c.q. uitbetaald.

(6)

bepa-lingen uit Verordening 65/2011/EU en 809/2014/ EU geen sprake is.

10. Het was dus niet vreemd geweest als de Afdeling een prejudiciële vraag aan het Hof had gesteld over de betekenis van het begrip ‘schuld’ (in het Engels: at fault) uit artikel 30 Verordening 65/2011, zoals zij eerder deed met bijvoorbeeld het begrip ‘opzettelijk niet naleven van de regel-geving’ in een gelijksoortige Unierechtelijke sub-sidiecontext (ECLI:NL:RVS:2012:BX2594). De uit-leg van het schuldbegrip van Verordening 65/2011/EU is immers relevant voor het uitzon-deren van aanvragers van een administratieve sanctie die in beginsel moet worden opgelegd. Dit schuldbegrip is niet eerder uitgelegd door het Hof en de betekenis ervan lijkt ons ook niet evi-dent (HvJ EU 6 oktober 1982, C-283/81, ECLI:EU:C:1982:335, CILFIT). Sterker nog, dat geen sprake zou zijn van schuld in deze zaak is een oordeel waarbij wij meer toelichting zouden verwachten dan de Afdeling in r.o. 3.4 geeft. Deze zaak speelt zich immers af op een be leids ter rein waarin door het Hof van oudsher veel nadruk wordt gelegd op strenge handhaving van de Unierechtelijke regels in alle lidstaten om het ge-lijke speelveld voor landbouwers te bewaken en de fi nan cië le belangen van de Unie te bescher-men. Bovendien heeft het Hof in andere gevallen de wettelijke mogelijkheden om af te zien van het opleggen van administratieve maatregelen en sancties aan ontvangers van Unierechtelijke sub-sidies waarbij onregelmatigheden werden ge-constateerd, zeer beperkt geïnterpreteerd (zie daarover J.E. van de Brink, De uitvoering van Europese subsidieregelingen in Nederland (diss. Leiden), Kluwer, 2012, p. 437 e.v.) Heeft de Afdeling in de nieuwere, soepelere Verordening 809/2014/EU, met hogere drempelbedragen en meer beoor de lingsvrijheid van de uitvoerende instanties als het aankomt op het vaststellen van schuld aanleiding gevonden om in dit geval geen strenge interpretatie te kiezen?

11. Wij weten het niet. Wat wel duidelijk is, is dat de West-Friese boeren blij mogen zijn met deze uitspraak: er mocht geen administratieve sanctie worden opgelegd wegens het ontbreken van schuld in Unierechtelijke zin. Ook illustreert deze zaak een waarheid die al vaak is opgete-kend: in lang niet alle zaken waarin dat volgens de Unierechtelijke leer zou moeten, worden er prejudiciële vragen gesteld door nationale rech-ters (zie hiervoor uitgebreid J. Langer & J. Krommendijk, ‘De verwijzingsplicht van de hoogste rechters in Nederland en de Cilfit-contro-verse: prejudicieel verwijzen of niet?’, AA 2019/6, p. 469–475).

M.C. Pakkert en W. den Ouden

AB 2019/341

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE

2 januari 2019, nr. 201705508/1/A3 (Mrs. C.H.M. van Altena, A.B.M. Hent, C.M. Wissels)

m.nt. A. Drahmann*

Art. 13 Dienstenrichtlijn; art. 28 Dienstenwet BR 2019/13

ECLI:NL:RVS:2019:13

Een terrasvergunning valt binnen de reikwijd-te van de Diensreikwijd-tenrichtlijn. Rechtstreekse wer-king van de Dienstenrichtlijn.

Daarnaast dient het vergunningstelsel voor de plaatsing van terrassen te worden gekwalificeerd als een vergunningstelsel als bedoeld in artikel 4, punt 6, van de Dienstenrichtlijn.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burge­ meester zich (…) op het standpunt mogen stellen dat voor het Haarlemse vergunningstelsel voor niet­gevelterrassen, een andere regeling dan de re­ geling van de van rechts we ge gegeven beschikking bij niet tijdig beslissen, gerechtvaardigd is wegens dwingende redenen van algemeen belang, in het bijzonder de verkeersveiligheid.

Dat betekent dat de door appellante verzochte vergunning voor een terras op de middenberm niet van rechts we ge is gegeven.

Uitspraak op het hoger beroep van appellante, te Haarlem, waarvan de vennoten zijn vennoot A, te Spaarndam, vennoot B en vennoot C, beiden te Haarlem, appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 30 mei 2017 in za-ken nrs. 16/5215 en 17/448 in het geding tussen: Appellante,

en

De burgemeester van Haarlem. Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2016 heeft de burgemees-ter het verzoek van appellante tot wijziging van de tenaamstelling van de terrasvergunning die op 13 september 2006 aan de vorige exploitant van horecagelegenheid appellante was verleend, af-gewezen. Bij datzelfde besluit heeft de burge-meester de aanvraag van appellante voor een ter-rasvergunning afgewezen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De ‘verdwenen’ post krijgt een vervelend staartje als blijkt dat de gemeente niet op de hoogte is van het feit dat Van Rijn al anderhalf jaar samenwoont met zijn vrien- din..

Lees hier in het antwoord op vraag 21: “Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat ons God in Zijn

Bekijk de afbeelding en klik op de meest voorkomende asbestverdachte toepassingen in en rond

Wij zijn het met u eens dat de situatie voor zowel recreanten als ondernemers op dit moment niet goed is en dat de werkzaamheden zo spoedig mogelijk moeten worden

carrierepatroon meerhoofdige schoolleiding aan speciale school

Het gaat hier om de betrokkenheid van mensen met hun buurt of wijk; dat wil zeggen: mensen voelen zich verantwoordelijk voor elkaar; helpen elkaar indien nodig. / De mate

Met de nieuwe contracten met de zorgaanbieders voor de levering van Hulp bij het Huishouden vanaf 1 januari 2010 wordt de zorg niet meer geleverd door alfahulpen.. Als klanten

Het dagelijks bestuur van de Metropoolregio Rotterdam Den Haag overeenkomstig artikel 25, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen heeft voorgesteld zijn in deze