• No results found

1. Op zoek naar een andere wereld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "1. Op zoek naar een andere wereld "

Copied!
200
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Inhoudsopgave

INHOUDSOPGAVE ... 1

1.OP ZOEK NAAR EEN ANDERE WERELD ... 3

1.1.INLEIDING EN DOELSTELLING ... 3

1.2.VRAAGSTELLING EN LEESWIJZER ... 5

2.WERKWIJZE EN GEHANTEERDE ONDERZOEKSMETHODEN ... 8

2.1.TERMINOLOGIE ... 8

2.2.DATABASE ... 9

2.3.ANALYSEMETHODEN ... 11

2.4.HET GEBRUIK VAN ANALOGIE UIT DE ETNOGRAFIE ... 13

3.DE BELEVINGSWERELD VAN MESOLITHISCHE JAGER-VERZAMELAARS: ONDERZOEKSGESCHIEDENIS EN THEORETISCH KADER ... 17

3.1.ONDERZOEKSGESCHIEDENIS ... 17

3.2.HET WERELDBEELD VAN JAGER-VERZAMELAARS ... 18

3.3.RITUELE ACTIVITEITEN ... 19

3.3.1.OMGANG MET DODEN ... 19

3.3.2DEPOSITIE-ACTIVITEIT ... 21

3.4.MOBILITEIT EN OMGANG MET HET LANDSCHAP ... 22

3.5.MENS-DIERRELATIES ... 23

3.5.1MENS VS. DIER ... 24

3.5.2.SPECIFIEKE RELATIES IN EEN ANIMISTISCHE WERELD ... 24

3.6CONCLUSIE HOOFDSTUK 3 ... 26

4.INDIVIDUELE BESCHRIJVING VAN GRAVEN EN DEPOSITIES MET DIER-OBJECTEN ... 28

4.1INLEIDING ... 28

4.2.DE VINDPLAATSEN IN TIJD EN RUIMTE ... 30

4.2.1.CHRONOLOGIE VAN DE VINDPLAATSEN ... 30

4.2.2.DE GEOGRAFISCHE ZONES ... 33

4.3.GRAFCONTEXTEN... 43

4.3.1. ZUID-SCANDINAVIË EN NOORD-DUITSLAND ... 43

4.3.2.HET BALTISCH GEBIED ... 57

4.3.3.DE BRETONSE KUST EN HET NOORDZEEGEBIED... 60

4.3.4.HET DUITSE EN FRANSE BINNENLAND ... 66

4.4.DEPOSITIECONTEXTEN ... 73

4.4.1.ZUID-SCANDINAVIË EN NOORD-DUITSLAND ... 73

4.4.2.HET NOORDZEEGEBIED ... 79

4.4.3.HET DUITSE EN FRANSE BINNENLAND ... 89

5.ALGEMENE ANALYSE VAN DE DATABASE ... 95

5.1.INLEIDING ... 95

5.2.VOORKOMEN, BEHANDELING EN KARAKTER ... 95

5.2.1.VOORKOMEN (DIERSOORTEN) ... 95

5.2.2.BEHANDELING (SKELETDELEN) ... 98

5.2.3.KARAKTER (TYPE BEWERKING) ... 99

(2)

2

5.3.VERBANDEN TUSSEN DIERSOORTEN, SKELETDELEN EN BEWERKINGSTYPEN ... 101

5.3.1.DIERSOORTEN EN SKELETDELEN ... 101

5.3.2.BEWERKT EN ONBEWERKT ... 103

5.3.3.TYPE BEWERKING ... 106

5.4.TANDEN ... 110

5.5.CONCLUSIE HOOFDSTUK 5 ... 111

6.VERDIEPENDE DISCUSSIE ... 113

6.1.DE SPECIALE BEHANDELING VAN HERTEN... 113

6.1.1.HERTEN IN GRAVEN ... 113

6.1.2.HERTEN IN DEPOSITIES ... 115

6.1.3.VERBANDEN IN TIJD EN RUIMTE; HERTEN IN GRAVEN EN DEPOSITIES MET ELKAAR VERGELEKEN ... 118

6.2.DE SPECIALE BEHANDELING VAN HONDEN ... 119

6.3.GRAFCONTEXTEN: DE INVLOED VAN GESLACHT EN LEEFTIJD ... 125

6.3.1.EERSTE INDRUK VAN DE BEHANDELING VAN DIEREN IN VERBAND MET GESLACHT EN LEEFTIJD ... 127

6.3.2.ZVEJNIEKI ... 130

6.3.3.HERTEN IN VERBAND MET GESLACHT ... 132

6.4.HET GEBRUIK VAN RODE OKER ... 136

6.5.CONCLUSIE HOOFDSTUK 6 ... 138

7.DICHTERBIJ HET MESOLITHICUM.OP WEG NAAR EEN NIEUW INTERPRETATIEKADER ... 140

7.1.DE ROL VAN JACHT EN STATUS ... 140

7.1.1.HERTACHTIGEN EN DE JACHT ... 140

7.1.2.DE HOND ALS JACHTHULP ... 144

7.2.DIEREN ALS EEN DEEL VAN HET KOSMOLOGISCHE SYSTEEM ... 146

7.2.1.SJAMANISME ... 146

7.2.2.SYMBOLISCHE ASSOCIATIES ... 153

7.3.PERSOONLIJKHEID? ... 158

7.3.1.TRANSFORMATIES ... 159

7.3.2.DE HOND: EEN VRIEND VOOR HET LEVEN EN DAARNA? ... 164

7.4.DE BETEKENIS VAN PLAATSEN ... 167

7.4.1.HEILIGE PLAATSEN, GEASSOCIEERD MET GEESTEN ... 168

7.4.2.HERINNERINGEN EN ACTIVITEITEN IN EEN DYNAMISCH LANDSCHAP ... 170

7.5.CONCLUSIE HOOFDSTUK 7 ... 174

HOOFDSTUK 8.ALGEHELE CONCLUSIE ... 177

LITERATUUR ... 182

DANKWOORD ... 191

BIJLAGE 2.VERTEKENINGEN EN RUIS IN HOOFDSTUK 5 ... 192

BIJLAGE 3.TABELLEN BIJ FIGUREN 5.1 T/M 5.5 ... 194

BIJLAGE 4.TABELLEN BIJ FIGUREN 5.6 EN 5.7 ... 196

BIJLAGE 5.DE BELANGRIJKSTE OPVALLENDE PUNTEN PER GEOGRAFISCHE ZONE ... 198

BIJLAGE 6.DE BELANGRIJKSTE OPVALLENDE PUNTEN IN DIACHROON OPZICHT. ... 199

*BIJLAGE 1(DE MSACCESS DATABASE) IS TOEGEVOEGD OP EEN CD-ROM.

(3)

3

1. Op zoek naar een andere wereld

“The archaeological data must be reevaluated and different „readings‟ espoused in order to „people‟ this

period.”

Peter Jordan, 2003, 28.

1.1. Inleiding en doelstelling

Het mesolithicum in Europa werd door onderzoekers tot nog na de jaren ‟50 van de twintigste eeuw gezien als een “tussenfase” in de overgang van een leven dat puur gebaseerd is op rondtrekken, jagen en verzamelen naar een sedentair leven waarin gedomesticeerde dieren en gecultiveerde planten een belangrijke rol spelen in het levensonderhoud van de mens (zie o.a. Childe 1925, 1; Wheeler 1954, 231).

Met name het werk van Childe (1925) zorgde ervoor dat het mesolithicum werd geïnterpreteerd als een periode waarin het voor de “hulpeloze” mens in Europa moeilijk was om in zijn levensonderhoud te voorzien en waarin hij weinig tijd over had voor andere zaken dan jagen en letterlijk en figuurlijk “het hoofd boven water houden” in een sterk veranderend landschap vanaf het einde van de laatste grote ijstijd, het Weichselien (zie ook Clark 1980, 7; Spikins 2008, 2-4).

Inmiddels weten we dat het mesolithicum veel meer omvat dan overleven (zie o.a. Clark 1980, 1-7; Larsson 2003; 463-466; Bradley 1997, 13-16; Spikins 2008, 1-17). Nieuwe vondsten en inzichten laten zien dat de levenswijze van mensen gedurende deze periode, die in de meeste gebieden in ieder geval enkele duizenden jaren omvat, geleidelijk grote veranderingen heeft doorgemaakt; juist dit maakt het mesolithicum zo interessant. Niet alleen in de fysieke, maar ook in de cognitieve en kosmologische wereld van de mens hebben zich in deze periode belangrijke veranderingen voorgedaan (Larsson 2003; 463-467;

Bradley 1997, 13-16). Deze veranderingen laten zich echter niet altijd even duidelijk opmerken in de materiële cultuur en zijn dan ook moeilijk te doorgronden. Zo moeilijk zelfs, dat er lange tijd betrekkelijk weinig aandacht aan werd besteed door onderzoekers. Het onderzoek naar het mesolithicum is daarom, in tegenstelling tot dat naar het paleo- en neolithicum, nog tot in de jaren ‟80 van de twintigste eeuw veelal toegespitst geweest op vuursteentypologieën en de ruimtelijke spreiding van vondsten in het landschap (Larsson 2003; 463-467). Er werd slechts bij uitzondering getracht om enig inzicht te verkrijgen in de veranderingen die moeten hebben plaatsgevonden in de belevingswereld van de mens (o.a. Clark 1954 en Larsson 1985 probeerden dit wel).

De manier waarop het mesolithicum in het onderzoek werd benaderd, werkte door in de beeldvorming bij

andere archeologen en bij het publiek. Waar het brede publiek in archeologisch opzicht al vroeg kennis kon

maken met de aansprekende grotschilderingen uit het paleolithicum en de indrukwekkende

grafmonumenten uit het neolithicum, bleef het mesolithicum ongrijpbaar, onduidelijk en als gevolg daarvan

voor velen ook oninteressant. Zelfs heden ten dage nog zijn het vaak slechts enkele vuurstenen pijlspitsen

die het mesolithicum vertegenwoordigen in tentoonstellingen en publieksboeken.

(4)

4

Toch zijn er in Europa al lange tijd vindplaatsen bekend die meer inzicht kunnen geven in de belevingswereld van de mesolithische mens en zijn omgeving. Materiaal dat op de een of andere manier in verband gebracht kan worden met de relatie tussen mens, dier en omgeving vormt in dit opzicht een belangrijke bron. Vooral in het Noordzeegebied bevinden zich verschillende vindplaatsen die meer informatie kunnen opleveren over dit onderwerp; al in de eerste helft van de twintigste eeuw verscheen bijvoorbeeld de eerste publicatie gericht op het onderzoek naar het grafveld van Téviec aan de Bretonse kust (Pequart et al. 1937) en kort daarna volgde de eerste publicatie over het zeer goed geconserveerde kampement bij Star Carr in Groot-Brittannië, waar in een natte zone nabij de nederzetting vele opvallende bewerkte en onbewerkte dierlijke resten zijn gevonden (Clark 1954).

In de decennia daarna kwamen steeds meer vindplaatsen aan het licht die in hetzelfde opzicht interessant bleken (zie o.a.Schuldt 1961; Albrethsen en Brinch Petersen 1976; Larsson 1983; 1985, 1990; Verhart 1988; Gramsch en Kloss 1989; Street 1989; Verjux en Dubois 1997; Louwe Kooijmans en Nokkert 2001;

Karsten 2001 en Peeters en Hogestijn 2001). Er blijkt zelfs sprake te zijn van specifieke patronen die zich aftekenen op brede schaal (zie o.a. Bradley 1997; Grünberg 2000; Chatterton 2003; Larsson 2003, Sibma 2011); zo worden in grafcontexten structureel resten teruggevonden van bepaalde diersoorten, die al dan niet bewerkt zijn tot gebruiksvoorwerp of op een specifieke plaats in het graf zijn aangetroffen. Ook zijn op verschillende plaatsen in Noordwest-Europa deposities gevonden die bestaan uit dierlijke resten en verband lijken te houden met een kosmologie die typisch is voor jager-verzamelaarsculturen (zie o.a. Jordan 2003;

Zvelebil 2003; Conneller 2004). Met name resten van de diersoorten hond en edelhert spelen op deze vindplaatsen een belangrijke rol (Sibma 2011).

Naar bovengenoemde vermeende patronen en de mogelijke betekenis daarvan is echter nog steeds weinig overkoepelend onderzoek uitgevoerd (met uitzonderingen van o.a. Larsson 1990; Grünberg 2000, 2013;

Conneller 2004). Volgens Spikins (2008, 4) zou dit gebrek aan overkoepelend onderzoek mogelijk te wijten zijn aan de uitkomsten van recent regionaal en lokaal onderzoek, waaruit steeds meer naar voren komt dat het mesolithicum in Europa wordt gekenmerkt door veel culturele en landschappelijke diversiteit en variabiliteit. Eén van de weinige overkoepelende studies naar mesolithische grafcontexten in Europa (Grünberg 2000), wijst inderdaad uit dat er sprake was van een grote diversiteit in mesolithische rituele uitingen. Volgens Spikins (2008, 4-5) is het moeilijk om grip te krijgen op deze diversiteit en complexiteit, met als gevolg dat onderzoekers zich maar zelden wagen aan overkoepelende studies. Zowel Conneller en Warren (2006) als Spikins (2008, 4-5) voeren echter aan dat dit mogelijk te maken kan hebben met de behoefte aan nieuwe interpretatiemogelijkheden en benaderingen.

Spikins (2008, 5) stelt in dit opzicht:

“There is more to the material evidence of Mesolithic Europe than simply wide-ranging diversity. [...]

However much we might welcome complexity and diversity, without finding other means to interpret large- scale patterns, we are left with our old narratives to structure understanding.”

(5)

5

Dit citaat is ook van toepassing op het onderzoek naar mens-dier-relaties in het mesolithicum, terwijl juist een overkoepelend, interpretatief onderzoek gericht op dit thema interessante archeologische inzichten kan verschaffen in een vervlogen belevingswereld.

1

Hoewel dieren een economische betekenis hebben en hebben gehad, kan de perceptie van wat dieren representeren in de leefomgeving van mensen sterk uiteen lopen (Descola 2010). Het doel van deze scriptie is dan ook om een bijdrage te leveren aan de verbreding van het onderzoek naar mens-dier-relaties in samenlevingen van mesolithische jager-verzamelaars.

De scriptie richt zich enerzijds op een overkoepelende analyse van archeologische vondsten en vindplaatsen die ons meer kunnen vertellen over de relatie tussen mens, dier en landschap gedurende het mesolithicum in Noordwest-Europa. Daarnaast wordt in deze scriptie getracht om – met het thema mensdier-relaties als uitgangspunt – op basis van de resultaten uit de analyse, gecombineerd met inzichten die afkomstig zijn uit de culturele antropologie (o.a. Ingold 2000; Descola 2010) en bestaande theorieën over het thema, een interpretatiekader aan te bieden dat een bijdrage kan leveren aan de beeldvorming van het mesolithicum in onze hedendaagse, westerse maatschappij.

1.2. Vraagstelling en leeswijzer

Vraagstelling

Op basis van de hierboven beschreven doelstelling, zijn twee centrale onderzoeksvragen opgesteld voor deze masterscriptie:

1. Welke informatie levert een verkennende, overkoepelende analyse van mesolithische graf- en depositiecontexten in Noordwest-Europa op over de rol van dieren in samenlevingen van mesolithische jager-verzamelaars?

2. Wat kunnen de uitkomsten van deze analyse bijdragen aan de beeldvorming van het mesolithicum in onze hedendaagse, westerse maatschappij, wanneer zij in verband worden gebracht met inzichten uit de antropologie, etnografische informatie en bestaande theorieën over mens-dierrelaties?

Om de onderzoeksvragen zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden, is op basis van gepubliceerde gegevens gekeken naar patronen in het voorkomen, de behandeling en het karakter van dierlijke resten in graf- en depositiecontexten in samenhang met de paleolandschappelijke situatie. Hiervoor is een groep

1Het thema mens-dier-relaties is van alle tijden; het is ook heden ten dage een veelvuldig terugkerend onderwerp van disussie in onze hedendaagse, westerse maatschappij en spreekt alle leeftijdsgroepen aan.

(6)

6

goed gepubliceerde graf- en depositiecontexten uitgekozen, waarvan de belangrijkste informatie is opgenomen in een database die als uitgangspunt is gebruikt voor de analyses (bijlage 1: cd-rom).

In eerste instantie bouwt het onderzoek voort op mijn bachelorscriptie (Sibma 2011), waarin ik mij heb gericht op de relatie tussen mens, hond en edelhert. Voor het onderhavige onderzoek wordt de relatie tussen deze drie diersoorten in een bredere context geanalyseerd. Bij de analyse worden dit keer ook andere diersoorten, waarvan vaak resten zijn teruggevonden in graf- of depositiecontexten, betrokken. Daarnaast wordt gekeken naar een groter geografisch gebied, waarbij de focus wordt gelegd op de kuststreken rondom de Noordzee: Frankrijk, België, Nederland, Noordwest-Duitsland, Denemarken, Zuid-Scandinavië en Groot-Brittannië. Ook zijn enkele goed gepubliceerde vindplaatsen iets verder in het binnenland meegenomen.

Er is bewust gekozen voor een groot studiegebied om mogelijke wijdverbreide patronen te kunnen ontdekken (zie hoofdstuk 4.1). De mesolithische mens had bovendien zelf waarschijnlijk een groot gebied waarin hij opereerde en dat hij op specifieke wijze beleefde en benaderde (zie ook hoofdstuk 3.4). Het onderzoeksgebied is opgedeeld in vier geografische regio‟s met specifieke kenmerken, die in hoofdstuk 4.1 worden geïntroduceerd. De studie is verkennend van aard, omdat er, zoals in paragraaf 1.1 is uitgelegd, nog maar weinig overkoepelende studies gericht op dit thema zijn uitgevoerd.

Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt de voor dit onderzoek gehanteerde werkwijze uitgelegd, waarbij met name wordt ingegaan op de opbouw en het gebruik van de opgestelde database, de gehanteerde analysemethoden, hun mogelijkheden en tekortkomingen, en de keuzes die zijn gemaakt om zoveel mogelijk vertekeningen in de analyses te voorkomen. Ook worden in dit hoofdstuk de criteria geïntroduceerd waaraan een “intentionele depositie” voor dit onderzoek moet voldoen en op welke manier een depositie zich onderscheidt van een graf.

In hoofdstuk 3 wordt de probleemstelling van dit onderzoek, die al kort is geïntroduceerd in paragraaf 1.1, verder uiteengezet. Het hoofdstuk vormt een contextueel raamwerk dat van belang is bij het lezen van het vervolg van de scriptie en bovendien het uitgangspunt is voor het interpretatiekader dat in hoofdstuk 7 wordt aangereikt.

In hoofdstuk 4 worden alle graf- en depositiecontexten die zijn opgenomen in de database, individueel

worden beschreven. Er is bewust voor gekozen om dit als toevoeging op de database te doen, omdat op

deze manier goed een indruk kan worden verkregen van de variabiliteit en de overeenkomsten in rituele

activiteiten in het mesolithicum. Bovendien kan dit hoofdstuk worden gebruikt om gemakkelijk informatie

op te zoeken over de behandeling van dieren per vindplaats. Ook de landschappelijke en chronologische

contexten van de vindplaatsen worden in dit hoofdstuk geïntroduceerd.

(7)

7

In hoofdstuk 5 worden de resultaten van de verkennende, overkoepelende analyse op basis van informatie in de aangelegde database, beschreven. Dit wordt gedaan door middel van beschrijvende en toetsende statistiek (kwantitatieve analyse).

Hoofdstuk 6 heeft als doel om enkele interessante punten die naar voren komen in hoofdstuk 4 en 5, verdiepend te analyseren en te bediscussiëren. Ook voor dit hoofdstuk wordt gebruik gemaakt van beschrijvende en toetsende statistiek, maar in sommige gevallen zijn opvallende gegevens ook in relatie tot elkaar besproken, zonder daarbij statistiek te gebruiken.

In hoofdstuk 7 worden de resultaten uit hoofdstuk 4, 5 en 6 in verband gebracht met etnografische gegevens, bestaande ideeën over mens-dier-relaties, en met theorieën uit de antropologie; hiermee wordt een interpretatiekader aangeboden waarin de betekenis van dieren in het mesolithisch wereldbeeld een bijdrage levert aan de beeldvorming van het mesolithicum in onze hedendaagse, westerse maatschappij.

Hoofdstuk 8 is tot slot een algehele conclusie van de scriptie, waarin de onderzoeksvragen worden

beantwoord. Ook worden in dit hoofdstuk enkele suggesties aangeboden voor verder onderzoek.

(8)

8

2. Werkwijze en gehanteerde onderzoeksmethoden

2.1. Terminologie

In deze scriptie worden een aantal termen veelvuldig gebruikt. Het is belangrijk om deze termen helder te definiëren, omdat er anders verwarring kan optreden tijdens het lezen van de scriptie. Hieronder worden de gehanteerde definities van enkele belangrijke termen toegelicht.

Graf vs. depositie

De belangrijkste bronnen die worden gebruikt voor dit onderzoek zijn graf- en depositiecontexten. Bij een graf wordt al gauw gedacht aan een menselijke begraving; een inhumatie. Het Van Dale woordenboek (2015) geeft dan ook als definitie “Gegraven kuil of kelder om een dode in te begraven.” Het Oxford woordenboek (2015) geeft een vergelijkbare defintie met de toevoeging “typically marked by a stone or

mound.” De definities geven inderdaad aan wat wij heden ten dage in onze westerse wereld verstaan onder

een graf of begraving. Wanneer we naar archeologische contexten kijken, zijn deze definities echter niet toereikend. De behandeling van doden kan op zeer uiteenlopende manieren tot uitdrukking komen, wat ook zeker betrekking heeft op het mesolithicum. In “The Oxford Handbook of the Archaeology of Death and

Burial” geven Nilsson Stutz en Tarlow (2013, 5-6) de volgende omschrijving van een graf of begraving:

“As burial archaeologists we often encounter the final, or at least one of the final, depositions of the human body. That is how we archaeologically identify a burial. […]Whether the body is cremated, exposed, or treated according to some other ritual practice, the dead body itself sits at the centre of mortuary practices.”

Hoewel de term “graf” deze lading niet helemaal dekt en inderdaad de suggestie oproept van een gegraven kuil, wordt de term in deze scriptie – bij gebrek aan een passender term – toch gehanteerd. Interessant is dat Nilsson Stutz en Tarlow (2013, 5-6) in bovenstaande omschrijving van de term “graf / begraving” juist het woord “deposition” gebruiken; een graf is inderdaad een depositie, maar onderscheidt zich van andere deposities doordat een individu – of een groep individuen – het uitgangspunt is van het uitvoeren van specifieke, mogelijk rituele activiteiten. In deze scriptie hoeft het daarbij niet persé te gaan om een menselijk individu.

Deposities waarbij juist het uitvoeren van de handeling zelf het uitgangspunt is voor de specifieke, mogelijk rituele activiteit, worden in deze scriptie opgevat als depositiecontexten. In de praktijk blijkt het echter vaak moeilijk om na te gaan of een bepaalde archeologische vondst daadwerkelijk een depositie is.

Als regel is daarom gesteld dat de deposities in ieder geval moeten voldoen aan twee van de onderstaande criteria, die zijn opgesteld op basis van de studies van Fontijn (2002) en Wentink (2006):

- De depositie moet op een opvallende locatie zijn gedaan (evt. in relatie tot een nederzetting);

bijvoorbeeld in het veen, in open water, of in een bewust gegraven kuil.

(9)

9

- De depositie moet opvallend of afwijkend in samenstelling zijn, ten opzichte van andere vondsten in directe omgeving.

- Er zijn onverklaarbare handelingen uitgevoerd met betrekking tot de de depositie (zoals het bewust breken van botten of artefacten).

- Het is zeker dat het niet om een graf gaat.

Wanneer een depositie aan (enkele van) deze criteria voldoet, is de aard van de depositie in veel gevallen echter nog niet duidelijk. Hoewel hierboven al gesteld is dat het doen van een depositie mogelijk een rituele betekenis kan hebben, hoeft dit niet het geval te zijn (zie ook Fontijn 2002, 16). Het kan ook zijn dat het gaat om objecten die gedeponeerd zijn om beschermd te worden tegen knagen van honden of andere dieren.

Daarnaast is het mogelijk dat objecten op een bepaalde plek zijn opgeslagen met het doel ze later weer op te halen. Een dergelekijke depositie wordt ook wel een cache genoemd. Tot slot kunnen gedeponeerde objecten ook afval zijn. De aard van de deposities die in deze scriptie zijn opgenomen, sluit een rituele betekenis in ieder geval niet uit. De informatie die bekend is over de aard van de depositie, is per vindplaats opgenomen in hoofdstuk 4.

Dier-objecten

Bij het beschrijven en analyseren van de graf- en depositiecontexten, zijn dierlijke resten het uitgangspunt.

Deze kunnen bestaan uit been, gewei, tand of schelp en zijn vaak bewerkt tot siervoorwerp of werktuig. In sommige gevallen bevatten de objecten echter alleen bewerkingssporen of zijn zij in onbewerkte vorm aangetroffen. In enkele gevallen zijn bovendien ook representaties van dieren, gemaakt uit bijvoorbeeld barnsteen of natuursteen, teruggevonden. We hebben dus eigenlijk te maken met objecten die op de één of andere manier in verband kunnen worden gebracht met mens-dierrelaties. In het vervolg van deze scriptie zullen deze objecten worden aangeduid met de term “dier-objecten”.

In enkele gevallen komt het voor dat in een graf of depositie een meerdere gelijke skeletdelen van dezelfde diersoort als een eenheid zijn aangetroffen. Hierbij moet vooral worden gedacht aan kettingen of armbanden in grafcontexten die bestaan uit een grote hoeveelheid (soms tientallen tot honderden) tanden of schelpen. Wanneer in dit geval iedere tand of schelp als een apart dier-object geteld zou worden, zou er een grote oververtegenwoording van tanden of schelpen – en van de diersoort waarvan ze afkomstig zijn – optreden in de analyse. Omdat dit kan zorgen voor een vertekenend beeld, is ervoor gekozen om deze

“samengestelde” objecten – mits zij bestaan uit dezelfde skeletdelen van dezelfde diersoort – als aparte dier-objecten op te nemen in de database.

2.2. Database

Per graf of depositie zijn alle dier-objecten individueel opgenomen in een MS Access-database (bijlage 1

(cd-rom); figuur 2.1). Per dier-object zijn in de database de volgende zaken genoteerd: diersoort, materiaal,

eventuele skeletdelen, mate van compleetheid van het object, mate van bewerking, type bewerking, positie

in het graf of depot, relatie met andere, niet-dierlijke objecten in het graf of depot en het voorkomen van

(10)

10

eventuele andere rituele uitingen in het graf of het depot, waarbij valt te denken aan het gebruik van oker, houtskool, haarden of het gebruik van (grote) keien.

Figuur 2.1. Relatieschema van de in de database onderzochte aspecten (MS Access, 2015).

Daarnaast is in de database ook informatie opgenomen over de datering, de landschappelijke en de

culturele context van de vindplaats waaruit een dier-object afkomstig is. Wat betreft de landschappelijke

context valt te denken aan een plek nabij het water (meer, zee of rivier) een grot, een schelpenhoop

(køkkenmødding), een venige of juist een droge, zandige context. Wat betreft culturele context valt

enerzijds te denken aan een plek nabij of in een nederzetting, mogelijk zelfs binnen een specifieke

activiteitenzone zoals een afvalzone, een plek waar jachtgereedschap werd geproduceerd of een

slachtplaats. Anderszijds kan het ook zijn dat er juist geen relatie is met een nederzetting of specifieke

activiteitenzone, of dat een dergelijke zone niet is getraceerd. In sommige gevallen kon informatie worden

(11)

11

verkregen over de periode en frequentie van bewoning van een nabij gelegen nederzetting of de periode en frequentie van het gebruik van een graf(veld) of depositieplek. Wanneer dit mogelijk was, is ook deze informatie opgenomen in de database. In sommige gevallen bleek daarnaast te achterhalen of er bewust een kuil is gegraven voor het graf of depot en of er een bovengrondse markering is geweest. Ook deze informatie is opgenomen in de database.

In het geval van grafcontexten is – wanneer dit op basis van de beschikbare literatuur mogelijk was – informatie in de database opgenomen over het geslacht van de begravene, de leeftijd op het moment van overlijden, het graftype en het grafritueel (inhumatie, crematie, primaire of secundaire begraving, grafveld of solitaire begraving). Hierbij dient opgemerkt te worden dat de informatie over de variabelen geslacht en leeftijd in sommige gevallen onzeker is en de onderzoeksmethoden voor de skeletanalyse per grafveld / begraving verschillend kunnen zijn. Toch is er voor gekozen om de in de literatuur aangedragen informatie over deze variabelen wel op te nemen in de database en te gebruiken voor de vergelijking tussen verschillende vindplaatsen, omdat hiermee wellicht toch opvallende patronen kunnen worden ontdekt.

De database is als basis gebruikt voor de overkoepelende en verdiepende analyses in hoofdstuk 5 en 6. In hoofdstuk 6 zijn enkele opvallende aspecten verdiepend geanalyseerd. De database biedt de informatie om in de toekomst meer verdiepende analyses uit te voeren waarbij de focus kan worden gelegd op een specifieke diersoort, een skeletdeel, een bewerkingstype, een bepaalde culturele of landschappelijke context of een ander onderwerp waarover informatie is opgenomen.

2.3. Analysemethoden

De database biedt de mogelijkheid om op verschillende niveaus te analyseren: een dier-object kan als uitgangspunt worden genomen, maar het is ook mogelijk om het graf (of grafveld) of de depositie waaruit het dier-object afkomstig is, als basis te laten dienen voor de analyse (zie figuur 2.1). Voor deze scriptie zijn per onderwerp de meest passende methoden gebruikt:

De verkennende, overkoepelende analyse in hoofdstuk 5 spitst zich toe op de verhoudingen waarin bepaalde diersoorten, skeletdelen en verschijningsvormen in de graf- en depositiecontexten afzonderlijk en in relatie tot elkaar voorkomen. Voor deze analyse zijn de dier-objecten als uitgangspunt gebruikt, los van hun verspreiding over het aantal graven en grafvelden. Hiervoor is gekozen omdat een dergelijke analyse het beste aansluit bij het doel van dit hoofdstuk: het verkrijgen van een eerste overzicht en het vaststellen van mogelijke overkoepelende patronen.

Om na te gaan of sommige opvallende patronen die naar voren lijken te komen uit de analyse wel of niet op toeval berusten, is gebruik gemaakt van Chi-kwadraattoetsen. De Chi-kwadraattoets is een statistische toets die wordt gebruikt om bij benadering na te gaan in hoeverre een waargenomen verschil tussen twee of meer steekproeven overeenkomt met dan wel afwijkt van de verwachte waarden. Hierbij wordt de zogenaamde

“nulhypothese” (een hypothese waarin gesteld wordt dat de steekproeven overeenkomen), getoetst. De

uitkomst van de toets is een waarde die aangeeft hoe groot de kans is dat de nulhypothese klopt (P-waarde).

(12)

12

Het gekozen significantieniveau is 0,05; bij een P-waarde kleiner dan 0,05 kan de nulhypothese verworpen worden, en berust het verschil tussen de steekproeven niet op toeval.

Bij datasets met zeer lage celwaarden (<5) of nulwaarden is een Chi-kwadraattoets niet betrouwbaar. In dergelijke gevallen is gebruik gemaakt van Fisher-exacttoetsen.

De Fisher-exacttoets wordt gebruikt om nog preciezer na te gaan in hoeverre de waargenomen verschillen tussen twee steekproeven overeenkomen dan wel van elkaar afwijken. Net als bij de Chi-kwadraattoets, is de nulhypothese het uitgangspunt voor een Fisher-exacttoets en is de uitkomst van de toets een P-waarde die aangeeft hoe groot de kans is dat de nulhypothese klopt (met als gekozen significantieniveau α = 0,05).

In het verdiepende hoofdstuk 6 worden allereerst enkele opvallende patronen met betrekking tot de behandeling van honden en hertachtigen op meer kwalitatief niveau geanalyseerd. Dit heeft te maken met het geringe aantal data dat overblijft wanneer alleen deze diersoorten het uitgangspunt zijn. Ook de variabiliteit in de behandeling van beide diersoorten kan op kwantitatief niveau moeilijk worden geanalyseerd. Toch lijken er op basis van deze kwalitatieve analyse enkele specifieke patronen naar voren te komen. Wanneer hiervoor genoeg data beschikbaar bleken te zijn, is gebruik gemaakt van statistische toetsing om na te gaan of de patronen al dan niet op toeval berusten. Hiervoor zijn opnieuw Chi- kwadraattoetsen of Fisher-exacttoetsen gebruikt.

Daarnaast richt hoofdstuk 6 zich op de behandeling van dieren in relatie tot geslacht en leeftijd van de begravenen in grafcontexten. Omdat hierbij niet zoals in hoofdstuk 5 gezocht wordt naar overkoepelende, maar juist naar meer specifieke patronen, is geanalyseerd op het niveau van een individueel graf of een depositie. Hierbij is gekeken naar de aan- of afwezigheid van bepaalde dieren, skeletdelen of verschijningsvormen en naar de specifieke behandeling van hertachtigen.

Ook bij bovengenoemde analyses wordt gebruik gemaakt van toetsende statistiek. In sommige gevallen zijn hierbij opnieuw Chi-kwadraattoetsen of Fisher-exacttoetsen gebruikt, maar in enkele gevallen is gebruik gemaakt van T-toetsen. De T-toets wordt gebruikt om na te gaan of de gemiddelden tussen twee (onafhankelijke) groepen van elkaar verschillen. Het is hiermee mogelijk om reeksen met waarnemingen van twee groepen met elkaar te vergelijken, door na te gaan of het gevonden verschil tussen de waargenomen gemiddelden van de twee groepen significant is. Ook bij de T-toets is de nulhypothese het uitgangspunt en geeft de uitkomst in de vorm van een P-waarde aan hoe groot de kans is dat de nulhypothese klopt (met als gekozen significantieniveau α = 0,05).

In hoofdstuk 7 wordt tot slot in enkele gevallen opnieuw gebruik gemaakt van statistische toetsing. Hierbij worden patronen uit hoofdstuk 5 en 6 in verband gebracht met patronen die zijn opgemerkt door onderzoekers. Opnieuw wordt gebruik gemaakt van de Chi-kwadraattoets, de Fisher-exacttoets en de T- toets (met als gekozen significantieniveau α = 0,05).

(13)

13

2.4. Het gebruik van analogie uit de etnografie

In het interpretatiekader dat in hoofdstuk 7 van deze scriptie wordt aangeboden, worden de resultaten van de analyses uit hoofdstuk 5 en 6 in verband gebracht met bestaande theorieën afkomstig uit de archeologie en culturele antropologie. Ook wordt gebruik gemaakt van informatie over de belevingswereld van historische of hedendaagse jager-verzamelaars om de betekenis van de archeologische gegevens beter te kunnen duiden. Het gebruik van dergelijke etnografische analogie binnen de archeologie kent al een lange traditie en wordt bovendien op verschillende manieren toegepast.

Door de leefwereld van historische en hedendaagse jager-verzamelaars te bestuderen, kan meer inzicht worden vergaard in de mogelijke betekenis van bepaalde archeologische verschijnselen (zie o.a. Ingold 2000; Devlet 2001; Jordan 2003a; Jordan 2003b; Zvelebil 2003; Lahelma 2005). Deze inzichten uit de etnografie kunnen een constructieve rol spelen bij het interpreteren van archeologische vondsten uit bijvoorbeeld depositiecontexten, grafcontexten of iconografie. Er kan echter op verschillende manieren gebruik gemaakt worden van etnografische gegevens. Het idee dat moderne, historische en prehistorische jager-verzamelaars een vergelijkbare ideologie en denkwereld hebben, wordt wel algemene (general)

analogie genoemd (Zvelebil 2003, 3). Op basis van deze aanname zou een prehistorische jager-

verzamelaarssamenleving dus beter geïnterpreteerd kunnen worden door een vergelijking te maken met welke moderne of historische jager-verzamelaarssamenleving dan ook.

In sommige gevallen lijkt het echter zo te zijn dat het wereldbeeld van hedendaagse jager-verzamelaars in bepaalde landschappelijke contexten of geografische regio‟s een zeer lange geschiedenis kent met een opmerkelijke symbolische continuïteit (Bradley 1998, 2000; Jordan 2003a, Jordan 2003b; 28; Zvelebil 2003, 2-4, 7; Zvelebil 2008, 42)

2

. Dit geldt onder andere voor Siberië en Noordoost-Scandinavië. Als deze continuïteit kan worden aangetoond, dan wordt er gesproken van historische analogie (Zvelebil 2003, 4;

Zvelebil 2008, 42). Daarnaast kan er gebruik worden gemaakt van relationele analogie, waarbij vooral de overeenkomst in materiële cultuur tussen de verschillende samenlevingen die worden bestudeerd van belang is (Zvelebil 2003, 4). Bij deze vorm van analogie zijn vergelijkingen tussen objecten of archeologische fenomenen, meer dan de vergelijkingen tussen leefwerelden of wereldbeelden, het uitgangspunt.

Van Gijn en Zvelebil (1997, 5-6) halen nog enkele andere manieren van analogisch redeneren aan die in archeologisch onderzoek worden gebruikt, maar die niet altijd verband houden met expliciete etnografische vergelijkingen. Volgens hen maken onderzoekers soms op een meer impliciete wijze gebruik van deze

2Hierbij dient opgemerkt te worden dat dergelijke samenlevingen op economisch en politiek vlak over het algemeen afhankelijk zijn van westerse, moderne samenlevingen; dit uit zich vooral in handelsovereenkomsten die gesloten zijn met deze westerse wereld (in het geval van Siberië bijvoorbeeld met Rusland, zie Jordan 2003b; Lavrillier 2011).

(14)

14

vormen van analogie, maar is het wel belangrijk dat zij zich hiervan bewust zijn (Van Gijn en Zvelebil 1997, 5-6). Het gaat hier om de toepassing van structurele analogie en temporele analogie.

3

Er is vanuit verschillende hoeken kritiek geleverd op het gebruik van etnografische analogieën Het verschilt bovendien per studie welke vorm van analogie het meest geschikt is, welke vormen mogelijk met elkaar gecombineerd kunnen worden en of het überhaupt verstandig is om bewust met analogieën te werken. Hoewel er binnen de processuele archeologie wel gebruik wordt gemaakt van etnografische modellen om hypotheses te construeren over de (sociale) structuur van prehistorische samenlevingen, brengt het gebruik van etnografische analogieën om bepaalde, ongrijpbare fenomenen te begrijpen volgens veel aanhangers van deze stroming veel onzekerheid met zich mee en kan het misleidend zijn (Wylie 2002, 136-137). Volgens hen kunnen we het verleden niet “lezen” met het heden.

Ook vanuit andere hoeken is er scepsis ten opzichte van het gebruik van analogie (zie o.a.Wylie 2002;

Jordan 2003a; Jordan 2003b; Conneller 2004). Zo schuilt er volgens Conneller (2004, 52) gevaar in het gebruik van relationele analogie. Wanneer het materiaal uitgangspunt is van de analogie, is het volgens Conneller soms moeilijk te bepalen waar de analogie eindigt en waar de interpretatie van de objecten begint. Bovendien kan een dergelijke analogie er volgens Conneller (2004, 52) voor zorgen dat een interpretatie te universeel wordt in tijd en ruimte.

4

Jordan (2003a, 28) heeft eveneens terechte kritiek op sommige vormen van analogie. Met betrekking tot algemene (general) analogie merkt hij bijvoorbeeld op dat er vaak een vergelijking wordt gemaakt met een landschappelijke en culturele context die maar in weinig opzichten vergelijkbaar is met de te interpreteren mesolithische jager-verzamelaarssamenleving (Jordan 2003a, 28). Volgens Jordan (2003a, 28) is een historische analogie daarom betrouwbaarder dan een

algemene.

Desalniettemin wordt er door veel archeologen – bewust met een nieuwe insteek – gebruik gemaakt van etnografie. Zo gebruikt Conneller (2004) etnografische informatie met het uitgangspunt om het eigen hedendaagse, westerse perspectief van onderzoekers – en andere geïnteresseerden – te verbreden. Hierbij zoekt Conneller (2004) niet zozeer naar overeenkomsten in archeologisch materiaal en materiaal uit

3Aan de basis van de structurele analogie staat het idee dat op alle samenlevingen bepaalde basisstructuren van toepassing zijn, los van de historische situatie of ruimtelijke locatie van de betreffende samenleving. Van Gijn en Zvelebil (1997, 6) verwijzen hierbij zowel naar het structuralisme van Lévi-Strauss, dat ervan uitgaat dat menselijke samenlevingen bepaalde cognitieve structuren delen, als naar Marxistische ideeën over structuralisme, volgens welke verschillende samenlevingen eenzelfde onderliggende organisatorische structuur zouden hebben.

Deze gedeelde aard van dergelijke structuren rechtvaardigt het gebruik van analogie (Van Gijn en Zvelebil 1997, 5).Bij de temporele analogie staat centraal dat de beleving van tijd en de de manier waarop tijd wordt gemeten culturele constructies zijn die per samenleving sterk kunnen verschillen. Ook is het mogelijk dat eenzelfde samenleving verschillende tijdschalen hanteert voor verschillende soorten activiteiten (Van Gijn en Zvelebil 1997, 6). In onze hedendaagse, westerse samenleving wordt een eendimensionaal concept van tijd gehanteerd, dat vaak ook impliciet als uitgangspunt gebruikt wordt bij de bestudering van samenlevingen die een andere tijdschaal en een andere beleving van tijd hebben.Wanneer de onderzoeker zich echter bewust is van het feit dat de bestudeerde samenleving een andere tijdschaal hanteert, kan - om hierin meer inzicht te verkrijgen - gebruik worden gemaakt van een meer passende temporele analogie.

4Als voorbeeld noemt zij hierbij interpretaties die betrekking hebben op het gebruik van honing in rituele contexten: er wordt in vele bronnen gezegd dat honing wijd verspreid in verschillende tijden voorkomt in magische levenselixers. Veel vondsten van honing worden hiermee geassocieerd, waar en wanneer deze vondsten ook zijn gedaan. Het probleem is dat deze interpretatie heel gemakkelijk kan worden toegepast op alle vondsten van honing, terwijl honing ook een heel andere betekenis kan hebben gehad.

(15)

15

etnografische of andere contexten, maar vooral naar voorbeelden die laten zien dat onze ideeën over de belevingswereld van mesolithische jager-verzamelaars meer vorm kunnen krijgen wanneer ook studie wordt gemaakt van andere samenlevingen met een vergelijkbaar perspectief op de wereld.

5

Hierbij dient opgemerkt te worden dat het belangrijk is dat we ons bewust zijn van het feit dat interpretaties altijd blijven samenhangen met de eigen ideologische en historische achtergrond van de onderzoeker (Van Gijn en Zvelebil 1997, 4). Met onderzoek zoals dat van Conneller (2004) wordt dan ook niet getracht het perspectief waarmee de bestudeerde samenleving naar de wereld kijkt te benaderen (het emic perspectief), maar door middel van het verbreden en omvormen van het perspectief van de onderzoeker (het etic perspectief) meer begrip te krijgen van de belevingswereld van de bestudeerde samenleving.

6

Vooral wanneer er direct contact is geweest tussen wetenschappers en mensen uit bestudeerde samenlevingen, worden bepaalde voor ons abstract lijkende ideeën soms veel tastbaarder (zie Chatterton 2003; Jordan 2003b).

Een goed voorbeeld hiervan is een documentaire uit 1974, waarin leden van de jagersgroep Mistassini Cree uit Canada geïnterviewd worden (Richardson en Ianzelo 1974; zie ook Chatterton 2003), waaruit in hoofdstuk 7 enkele passages worden aangehaald. Doordat de dagelijkse activiteiten van de Cree in deze documentaire heel duidelijk in beeld worden gebracht en de Cree-jagers daarbij zelf vertellen over hun houding ten opzichte van dieren, wordt de kijker op heel concrete wijze bewust gemaakt van het feit dat niet iedere samenleving op eenzelfde manier denkt en handelt. Op deze manier kan etnografische analogie een waardevolle en constructieve rol spelen bij het begrijpen van bepaalde archeologische fenomenen (zie ook Wylie 2002, 137).

Ook Jordan (2003b) maakt op specifieke wijze gebruik van etnografische analogie. Jordan geeft aan dat veel etnografen de materiële cultuur van een bepaalde samenleving vaak in detail beschrijven, maar weinig aandacht besteden aan de complexe wijze waarop artefacten of structuren zijn ontstaan, gebruikt, en afgedankt of verlaten. Verder wordt er volgens Jordan (2003b, 35) vaak te weinig aandacht besteed aan de manier waarop moderne jager-verzamelaars het gehele landschap waarin zij zich bewegen, ervaren. Met een studie van de Siberische Khanty (historische analogie) laat Jordan (2003a; 2003b) zien dat een etnografische studie van de manier waarop symboliek en kosmologie tot uiting komen in de materiële cultuur en in het uitvoeren van bepaalde activiteiten in het natuurlijke landschap, interessante vergelijkingsmodellen kan opleveren voor archeologen (Jordan 2003b, 36).

De manier waarop Conneller (2004) en Jordan (2003b) gebruik maken van analogie, wordt ook in hoofdstuk 7 van deze scriptie als uitgangspunt gebruikt. De onderzoeken van beide auteurs vormen voor

5De manier waarop Conneller (2004) gebruik maakt van analogie zou gezien kunnen worden als een vorm van algemene analogie,waarbij de keuze voor het gebruiken van bepaalde etnografische informatie zeer kritisch wordt beargumenteerd.

6De termen emic en etic werden in de jaren ‟50 van de vorige eeuw geïntroduceerd door de linguïst Kenneth Pike, en zijn afkortingen van de termen phonemic en phonetic (Pike 1971). Pas later werden de termen ook in de antropologie gebruikt.

(16)

16

deze scriptie dan ook een belangrijke bron voor het interpreteren van de archeologische gegevens en

patronen die naar voren komen uit hoofdstuk 4, 5 en 6. Waar Conneller (2004) dit bewust vermijdt, wordt

in deze scriptie als toevoeging ook gebruik gemaakt van enkele tastbare materiële voorbeelden uit de

etnografie. Hoewel ik het eens ben met de hierboven besproken kritiek op object-gerelateerde analogie, en

ik ook vind dat we analogieën niet simpelweg moeten projecteren op archeologische vondsten of

samenlevingen, ben ik van mening dat sommige concrete, materiële voorbeelden – met name uit de

iconografie – een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het begrijpen en interpreteren van de

belevingswereld van een samenleving. Juist deze visuele voorbeelden uit de materiële cultuur bieden een

tastbaar houvast bij het verkrijgen van inzicht in een wereldbeeld dat zo anders is dan het onze (zie ook

Descola 2010).

(17)

17

3. De belevingswereld van mesolithische jager-verzamelaars:

onderzoeksgeschiedenis en theoretisch kader

“It was as if stone tools, not people, inhabited the Mesolithic landscape.”

Marek Zvelebil, 2003, 1.

3.1. Onderzoeksgeschiedenis

Tot halverwege de jaren ‟80 van de vorige eeuw heeft het onderzoek gericht op het mesolithicum zich sterk gefocust op zaken als vuursteentypologieën, het ruimtelijke spreidingspatroon van vondsten in een vindplaats, economische functies van vindplaatsen, de economische exploitatie van het landschap en de sociale structuur van de samenleving (zie o.a. Clark 1932; Newell 1973; Price 1978; Clarke 1976). Hoewel dit belangrijke onderzoeksthema‟s zijn, werden andere archeologische verschijnselen vaak onderbelicht. Zo kregen grafvelden, die wel degelijk bekend waren, weinig aandacht. Als er al sprake was van het interpreteren van grafcontexten, dan werden zij vaak gezien als een reflectie van de sociale structuur van de samenleving (Larsson 2003, 463-466). Moelijk te duiden vondsten of vondstcontexten, zoals deposities, werden nauwelijks geïnterpreteerd. Een uitzondering zijn de doorboorde schedeldelen van edelhertengeweien die gevonden zijn te Star Carr (zie ook hoofdstuk 4.4.3); Clark (1954) waagde zich aan een interpretatie, maar bracht deze opmerkelijke vondsten in eerste instantie in verband met functioneel nut (maskers voor tijdens het jagen; zie Clark 1954). Bovendien werden vindplaatsen vaak in isolement bestudeerd waardoor moeilijk onderzoek kon worden gedaan naar de belevingswereld van jager- verzamelaars in deze belangrijke periode, waarin de overgang van een nomadisch leven naar een meer sedentair bestaan plaatsvond. Welke verandering vond er plaats in deze denkwereld, wat betekenen deposities van artefacten, bepaalde terugkerende grafrituelen en versierde artefacten? Voor zaken als ritueel, symboliek en kosmologie, en de plaats die het landschap als omgeving hierin had, was weinig aandacht.

Volgens steeds meer onderzoekers is het pas mogelijk om de belevingswereld van de mesolithische jager- verzamelaar echt goed te begrijpen wanneer we meer omvattend onderzoek doen waarin ook meer ongrijpbare thema‟s als kosmologie en ideologie zijn opgenomen (zie o.a. Zvelebil 2003; Larsson 2003).

Vanaf halverwege de jaren ‟80 is er een trend gaande waarin de relatie tussen mens, materiaal en mentale en fysische omgeving in een nieuw daglicht wordt onderzocht: het individu, het symbolische belang van materiële cultuur, ideologie en de beleving van de omgeving kregen vanaf deze periode meer aandacht (Larsson 2003, 463-466). Er vinden steeds meer overkoepelende onderzoeken plaats die zich richten op thema‟s als mens-dierrelaties (o.a. Conneller 2004, Chatterton 2003, Zvelebil 1997; 2003; Amkreutz en Corbey 2008; Grünberg 2013; Perri 2013), de betekenis en beleving van het landschap (Ingold 1986; 2000;

Bradley 1998; Jordan 2003), de betekenis van het grafritueel (Larsson 1985; 1990; Mannermaa 2008;

O‟Shea en Zvelebil 1985; Grünberg 2000; 2013), rituele deposities (Conneller 2004; Chatterton 2003), en

rotsgravures (Larsson en Broström 2009). Vondsten met een mogelijk rituele of symbolische betekenis

(18)

18

worden hierin diepgaander onderzocht en in een bredere context geplaatst. Met deze onderzoeken probeert men de kosmologie en identiteit van de mesolithische jager-verzamelaars beter te doorgronden. Hierbij wordt in veel gevallen ook studie gemaakt van historische of hedendaagse jager-verzamelaars met als doel de mesolithische fenomenen beter te kunnen begrijpen (Ingold 1987; Jordan 2003b; Zvelebil 1997; 2003).

3.2. Het wereldbeeld van jager-verzamelaars

Met onder andere bovenstaande onderzoeken zijn – vaak in combinatie met theorieën uit de antropologie (o.a. Ingold 2000; Descola 2010) – nieuwe ideeën gevormd over de belevingswereld van de mesolithische jager-verzamelaars. Eén van de belangrijkste resultaten is de bevinding dat zij waarschijnlijk een geheel andere perceptie hadden van hun omgeving dan wij heden ten dage. Zo wordt in onze hedendaagse, westerse denkwereld onderscheid gemaakt tussen twee soorten „natuur‟: „echte‟, fysieke natuur en

„cultureel waargenomen natuur‟ (Ingold 2000, 40). Er zijn veel meer van dit soort contrasten ingebed in onze westerse manier van denken; zo is er bijvoorbeeld een absolute scheiding tussen menselijkheid en dierlijkheid, subjecten en objecten en personen en dingen. Dit soort ideeën zijn typisch voor een samenleving als onze westerse, die haar omgeving lijkt te benaderen als een “externe” wereld die op een conceptuele wijze begrepen en vormgegeven moet worden (Ingold 2000,42; Descola 2010).

7

Dit geldt echter niet voor samenlevingen van jager-verzamelaars. Van historische en hedendaagse jager- verzamelaars zoals de Mistassini Cree (Canada), Kets en Khanty (Siberië) weten we dat hun perceptie van de omgeving wezenlijk anders is: zij hebben minder sterk de drang om natuur en cultuur als concepten van elkaar te scheiden en om hun leefwereld te zien als iets waar zij zelf in zekere zin als waarnemers „buiten staan‟ (Ingold 2000, 42). Zo lopen de door ons geconstrueerde concepten als natuur en cultuur en daarbinnen mens, dier, plant, persoon en ding voor hen veel meer door elkaar heen. Voor veel jager- verzamelaars is de gehele leefwereld bezield. Dit geldt voor mensen en dieren, maar vaak ook voor planten, de zee, vuur, de wind, stenen en andere levende, dode en levenloze objecten. In veel samenlevingen komt dit tot uiting in het uitvoeren van rituelen en in symboliek. Deze levensbeschouwing van jager- verzamelaars wordt door ons wel „animisme‟ genoemd (o.a. Bird-David 1999; Ingold 2000; Chatterton 2003; Descola 2010).

Hoewel de animistische levensbeschouwing het duidelijkst en meest direct herkenbaar is in de materiële cultuur wanneer er wordt gekeken naar de weerslag van rituele activiteiten, komt deze ook tot uiting in vele andere activiteiten die door de jager-verzamelaars worden uitgevoerd. Vele keuzes die gemaakt worden op bijvoorbeeld sociaal en technologisch niveau, worden gestuurd of sterk beïnvloed door animistische ideeën.

7Het wereldbeeld van onze hedendaase, westerse samenleving wordt door Descola (2010) ook wel de “naturalistische ontologie” genoemd.

In dit wereldbeeld is het “innerlijk” van levende wezens (plant, dier en mens) en van levenloze objecten wezenlijk verschillend. Zo gaan wij er niet van uit dat dieren, planten of zelfs levenloze bjecten een ziel of persoonlijkheid kunnen hebben. Mensen daarentegen bezitten binnen het naturalistisch wereldbeeld wel een ziel. Op eenzelfde manier bestaat er voor ons ook een wezenlijk verschil tussen bijvoorbeeld natuur en cultuur en vele andere door onszelf ontwikkelde concepten. Het naturalistish wereldbeeld staat volgens Descola (2010) tegenover het animistisch wereldbeeld, waarin planten, dieren, mensen en soms ook levenloze objecten juist een vergelijkbaar innerlijk (ziel of persoonlijkheid) hebben (Descola 2010). In hoofdstuk 7 zal verder worden ingegaan op de verschillen tussen de animistische en de naturalistische levensbeschouwing.

(19)

19

Van de hedendaagse jagersgroep Mistassini Cree uit Canada is bijvoorbeeld bekend dat de jagers regelmatig speciale bijeenkomsten organiseren waarbij zij berenvet in hun haar smeren ten behoeve van een voorspoedige jacht op de beer, een belangrijk prooidier (Richardson en Ianzelo 1974). Van de Inuit is bekend dat artefacten gemaakt uit bot van de belangrijkste prooidieren extra kracht bezitten die niet alleen voordelig is tijdens de jacht, maar mensen ook kan helpen bij allerlei processen en activiteiten in het dagelijks leven, zoals tijdens het opgroeien van kind tot volwassene en bij communicatie met groepsleden (Laugrand en Oosten 2008; zie ook hoofdstuk 7). De vaardigheid om dergelijke artefacten te kunnen produceren behoort bovendien toe aan slechts enkele groepsleden en kan verkregen worden door vergelijkbare artefacten – die toebehoorden aan inmiddels overleden groepsleden – aan te raken (Laugrand en Oosten 2008).

3.3. Rituele activiteiten

3.3.1. Omgang met doden

Eén van de manieren waarop men veel te weten kan komen over de levensbeschouwing en belevingswereld van mesolithische jager-verzamelaars, is het bestuderen van het grafritueel. In het mesolithicum echter, waren er, in tegenstelling tot in het neolithiticum, nog maar weinig opvallende grafmonumenten (zie o.a.

Bradley 1998, 24). De hier wellicht mee samenhangende schijnbare „ongrijpbaarheid‟ van het mesolithisch grafritueel is waarschijnlijk een belangrijke reden waarom overkoepelend onderzoek naar dit thema lange tijd weinig aandacht heeft gehad. Met de ontwikkeling van de processuele archeologie (New Archaeology) in de jaren ‟60 van de twintigste eeuw, werden de grafgiften die bekend waren uit het mesolithicum, vervolgens lange tijd voornamelijk geïnterpreteerd als reflectie van de sociale status van een persoon in de wereld der levenden (Larsson 2003, 463-466). Pas met de introductie van de post-processuele archeologie, vanaf halverwege de jaren ‟80, kreeg de mogelijke symbolische, ideologische en kosmologische betekenis van het grafritueel meer aandacht (Hodder 1982, 1986; Larsson 2003; 463-466). Vanaf dit moment werden ook de grafvelden en begravingen meer in relatie tot elkaar onderzocht, waarbij steeds meer overkoepelende patronen werden opgemerkt (zie o.a. Larsson 1985, Grünberg 2000).

Hoewel het individueel en collectief ritueel behandelen van doden al in het jong-paleolithicum plaatsvond,

ontstonden de eerste grotere grafvelden pas in het vroeg-mesolithicum. Lange tijd was er veel

onduidelijkheid over de datering van mesolithische grafvelden. Meiklejohn, Brinch Petersen & Babb

(2009) hebben recentelijk een bruikbare chronologie opgesteld van

14

C-gedateerde graven en grafvelden

die bekend zijn uit mesolithisch Europa. Uit deze chronologie blijkt dat de meeste grafvelden stammen uit

het laat-mesolithicum, maar dat collectieve begraving van mensen, gedurende een langere periode op

eenzelfde plaats ook al in het midden- en zelfs het vroeg-mesolithicum plaatsvond. Volgens Pettitt (2010,

263) kan de behoorlijk afgebakend klinkende term begraafplaats ruim worden geïnterpreteerd: het gaat om

plaatsen die speciaal bestemd zijn voor doden, bewust gescheiden van een nederzetting, waar gedurende

(20)

20

een langere periode begraving of andere rituele activiteit plaatsvindt waarbij de overledene een speciale behandeling krijgt.

8

Het lijkt niet onlogisch om aan te nemen dat het ontstaan van dit fenomeen samenhangt met de vele veranderingen die gedurende het mesolithicum plaatsvonden in het landschap en in de cognitieve, sociale en technologische wereld van de mens.

Grünberg (2000) maakte een inventarisatie van de meest bekende mesolithische graven en grafvelden in Europa. Hieruit is enerszijds gebleken dat het grafritueel in het mesolithicum in veel gevallen samenhangt met de landschappelijke context van de begraving. Zo zijn er in het binnenland veel bijzettingen aangetroffen in grotten en abri‟s. Nabij zee zijn vooral begravingen aangetroffen in schelpenhopen (kökkenmödding) of een kalkachtige laag. In beide landschapszones zien we typische rituelen terug, zoals het meegeven van veel schelpdieren als grafgift in de graven nabij zee en veel doorboorde dierentanden in de graven in het binnenland (Grünberg 2000). Anderszijds merkt Grünberg (2000,pp) op dat juist de diversiteit in het mesolithisch grafritueel een overkoepelend patroon is dat kenmerkend is voor geheel Noordwest-Europa (Grünberg 2000; zie ook Bradley 1998, 24).

Wanneer we kijken naar het onderzoeksgebied voor deze scriptie, dan zijn vooral uit Scandinavië enkele grote, goed geconserveerde grafvelden bekend. Zelfs binnen één grafveld – bijvoorbeeld de grafvelden van Skateholm I en II – valt soms de diversiteit in behandeling van de begravene op (Larsson 1985). Vaak is er sprake van een mengeling van individuele en collectieve begravingen van zowel mannen, vrouwen als kinderen. Op enkele plaatsen lijken ook alleen bepaalde lichaamsdelen bewust te zijn begraven, zoals de schedels in de Ofnet grot in het Duitse binnenland (zie hoofdstuk 4.3.4; Hofman 2005; Orschiedt 2005). In sommige gevallen zijn ook honden aangetroffen in graven met menselijke resten of hebben honden een eigen graf gekregen.

Ook is er, soms binnen één grafveld, sprake van zowel inhumaties als crematies. De positie waarin de overledene is begraven verschilt eveneens vaak binnen één grafveld. In sommige gevallen zijn (vaak grote) grafvelden zeer lange tijd, soms honderden of zelfs duizenden jaren, in gebruikt geweest. Zo is het grafveld van Zvejnieki (Letland) bijvoorbeeld van het midden-mesolithicum tot het midden-neolithicum in gebruik geweest (Zagorskis 2004; Meiklejohn, Brinch Petersen & Babb 2009). Op andere plaatsen zien we juist geïsoleerde, individuele begravingen. Wanneer er wordt gekeken naar de grafgiften, dan zien we eveneens een grote diversiteit. Veel voorkomende grafgiften zijn werktuigen of siervoorwerpen gemaakt uit dierlijk botmateriaal, vuurstenen en natuurstenen werktuigen en objecten, vaak sieraden, gemaakt uit barnsteen. In sommige gevallen is ook onbewerkt dierlijk botmateriaal meegegeven aan de begravene. Een opvallend terugkerend grafritueel is ook het gebruik van rode oker, dat in veel gevallen over de lichamen of over specifieke lichaamsdelen is gestrooid.

8Wanneer er in deze scriptie gesproken wordt over grafveld of begraafplaats wordt de ruime interpretatie van deze termen door Pettitt (2010) aangehouden.

(21)

21

Over de betekenis van de grote diversiteit in het grafritueel is geen eenduidige mening. Er wordt wel gesuggereerd dat leeftijd, geslacht of status in sommige gevallen een rol spelen (Spikins 2008, 11;

Schulting 1996) Met betrekking tot bepaalde grafvelden is echter gebleken dat de behandeling van doden hiermee geen duidelijk verband lijkt te hebben (Larsson 1985). Ook wanneer grafvelden en/of graven in relatie tot elkaar worden bestudeerd, zijn er niet altijd duidelijke patronen te herkennen als het gaat om de behandeling van doden in relatie tot bovengenoemde variabelen (Sibma 2011). Uit verschillende etnografische voorbeelden blijkt dat bepaalde activiteiten in het grafritueel, zoals het meegeven van specifieke, bewerkte of onbewerkte dierlijke resten, representaties van dieren en bewust kapot gemaakte of ongebruikte werktuigen in graven, in verband kunnen worden gebracht met een symboliek die is terug te voeren op een animistische kosmologie (zie o.a. Zvelebil 2003; Laugrand en Oosten 2008). Hierop zal verder worden ingegaan in hoofdstuk 7.

3.3.2 Depositie-activiteit

Binnen de animistische levensbeschouwing van jager-verzamelaars past ook het doen van deposities met een diepere, achterliggende betekenis. De oorsprong van het doen van dergelijke deposities lijkt te liggen in het vroeg-mesolithicum, maar er is weinig onderzoek gedaan naar mogelijke overkoepelende patronen met betrekking tot deze activiteit. Volgens Louwe Kooijmans (2001) kan het voorkomen van cultische deposities in het mesolithicum wijzen op een lange traditie sinds het begin van het holoceen, die wellicht doorzet tot in het neolithicum en de bronstijd. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de achterliggende gedachten en overtuigingen steeds dezelfde waren.

Wentink (2006, 42) merkt op dat de meeste bij ons bekende mesolithische deposities uniek lijken te zijn en op vele manieren kunnen worden uitgelegd. Toch lijkt er sprake te zijn van bepaalde, specifieke terugkerende fenomenen. Zo zijn er in natte venige contexten op verschillende plaatsen in Noordwest- Europa deposities teruggevonden waarin structureel bepaalde typen objecten zijn aangetroffen. Hierbij valt te denken aan vuurstenen en natuurstenen werktuigen en het hierbij behorende productieafval, benen werktuigen, edelhertengeweien, houten objecten en in het laat-mesolithicum en vroeg-neolithicum ook aardewerk (potten) (zie o.a. Clark 1954; Tilley 1996, 46,68; Chatterton 2003; Wentink 2006, 42). Ook in het voorkomen van al dan niet bewerkte edelhertengeweien in depositiecontexten lijkt een patroon herkenbaar; zowel in het huidge Groot-Brittannië als in Nederland en Duitsland komen dergelijke geweien met daaraan soms nog delen van schedels voor in mesolithische deposities (Sibma 2011, maar zie ook Conneller 2004).

De meeste mesolithische en vroeg-neolithische deposities zijn aangetroffen in venige contexten. In

sommige gevallen lijken er echter ook bewust kuilen te zijn gegraven in zandige contexten. Ook zijn er

deposities aangetroffen op plaatsen waar in het verleden waarschijnlijk open water was (zie o.a. Clark

1954; Gramsch en Kloss 1989; Wentink 2006, 44). Op deze plaatsen zijn in sommige gevallen ook resten

aangetroffen van houten platformen, die mogelijk als toegangsweg hebben gediend naar het open water

(Clark 1954; Gramsch en Kloss 1989; Koch 1998).

(22)

22

De betekenis van deposities is in de meeste gevallen moeilijk te doorgronden. In sommige gevallen kunnen deposities een rituele betekenis hebben gehad. Het kan dan gaan om offers of activiteiten die in verband kunnen worden gebracht met animistische rituelen. Maar ook kan het zijn dat deposities bewust zijn gedaan met als doel iets op een bepaalde plaats te bewaren of beschermen (caches). Zoals in hoofdstuk 2 is beschreven, is het in de meeste gevallen niet eenduidig vast te stellen met welk doel een depositie is gedaan. De in hoofdstuk 2 gestelde criteria zijn echter wel een houvast om deposities te kunnen herkennen .

3.4. Mobiliteit en omgang met het landschap

Het specifieke wereldbeeld van jager-verzamelaars hangt nauw samen met het rondtrekkende bestaan dat zij leiden en daarmee hun directe verbondenheid met de natuurlijke cycli en dynamiek van landschap waarin zij leven. Zeker in Noordwest-Europa is de cyclus van de vier seizoenen vanaf het begin van het holoceen zeer duidelijk merkbaar. De toegankelijkheid tot natuurlijke voedselbronnen kan per seizoen sterk verschillen; eetbare delen van planten zijn in bepaalde seizoenen rijkelijk aanwezig terwijl deze in andere seizoenen vrijwel niet beschikbaar zijn en verschillende prooidieren migreren zelf gedurende het hele jaar naar verschillende plaatsen. Hoewel het vroeg-holocene landschap zeker in de kuststreken veel voedselbronnen bood, kon de onvoorspelbaarheid van dit dynamische landschap ervoor zorgen dat er op sommige momenten toch schaarste optrad.

Er zijn verschillende ideeën over de manier waarop de mesolithische mens zich manifesteerde in dit landschap. Een gangbare theorie is dat jager-verzamelaarsgroepen achter hun voedselbronnen aan rondtrokken door het landschap en voor korte tijd kleine basiskampjes opzetten. Deze manier van leven wordt wel residentiële mobiliteit genoemd en vooral geassocieerd met een laag niveau van sociale complexiteit, een lage populatiedichtheid en gebieden waarin het aanbod van voedsel niet zo rijk is (de binnenlanden) (Binford 1982). Een theorie die vooral in verband wordt gebracht met waterrijke gebieden aan de kust of langs rivieren is die van de logistieke mobiliteit, een hogere populatiedichtheid en een hoger niveau van sociale complexiteit: juist in gebieden met veel voedselaanbod zou sprake zijn van meer permanente basiskampen van waaruit de omgeving met gespecialiseerde taakgroepen voor langere tijd zo optimaal mogelijk kon worden geëxploiteerd (Zvelebil 2003, 2).

Hoewel er bewijzen zijn dat er gedurende het mesolithicum op verschillende plaatsen in Noordwest-Europa sprake is geweest van verschillende vormen van mobiliteit en exploitatie (zie o.a. Binford 1982; Price 1987), lijken de bovengenoemde theorieën echter vooral uit te gaan van economische drijfveren (aanbod van voedselbronnen) om de omringende omgeving op een bepaalde manier te exploiteren. Het lijkt er op dat dit onderscheid tussen groepen mensen met schijnbaar een heel verschillende vorm van leven een scheiding is die vanuit onze hedendaagse kijk op de wereld is gemaakt.

Bovendien is het nog maar de vraag of het überhaupt mogelijk is om op basis van de – in veel gevallen

door verschillende factoren vertekende – archeologische spreiding van mesolithische vondsten een

onderscheid te maken tussen dergelijke groepen. Peeters en Niekus (2005, 222-223) wijzen erop dat de

(23)

23

betekenis van deze indelingen inderdaad door verschillende problemen in twijfel kan worden getrokken. Zo ontbreekt het in veel mesolithische vondstcomplexen bijvoorbeeld aan organisch materiaal en worden „lege ruimten‟ binnen een groter areaal vaak niet betrokken in definities van sites.

Er zijn daarnaast verschillende redenen om aan te nemen dat voor de mesolitische jager-verzamelaar ook andere dan economische factoren van invloed waren op de omgang met het landschap en de daarin aanwezige voedselbronnen, het al dan niet rondtrekken en het eventueel terugkeren naar een specifieke plaats. Het gaat hier onder andere om factoren die samenhangen met de animistische levenswijze en de ideologie van deze groepen mensen (zie. o.a. Chatterton 2003; Jordan 2003a; 2003b; Zvelebil 2003;

Conneller 2004; Peeters 2009).

Etnografisch onderzoek (zie o.a. Ingold 2000; Jordan 2003a; 2003b; Lavrillier 2011) laat ons zien dat de manier waarop jager-verzamelaars het hen omringende fysische landschap beleven en benaderen zeer complex kan zijn en afhankelijk is van vele, soms cultureel gebonden, factoren. Het is volgens Jordan (2003b, 35) een misvatting dat de manier waarop jager-verzamelaars het landschap beleven - en zich in dit landschap gedragen - puur gebaseerd is op het jagen en verzamelen alleen; het dynamische landschap in hedendaags en historisch Siberië bijvoorbeeld, vormt met zijn natuurlijke cycli een complex geheel waarin jager-verzamelaars zich bewegen. In dit geheel bevinden zich vele rituele plaatsen waarbinnen de bewoners zich op specifieke wijze moeten gedragen en specifieke activiteiten moeten uitvoeren, die verband houden met hun animistische leefwijze (Jordan 2003b, zie ook paragraaf 7.4).

Ook het idee dat men op verschillende mesolithische vindplaatsen in specifieke landschappelijke contexten gedurende een lange periode herhaaldelijk lijkt te zijn terug gekomen om onder andere deposities te doen waarin dierlijk materiaal een plaats heeft, duidt erop dat er mogelijk een speciale betekenis werd gehecht aan bepaalde plekken in het landschap (o.a. Louwe Kooijmans 2001; Jordan 2003a; Jordan 2003b;

Chatterton 2003; Conneller 2004; Peeters 2007b; Peeters 2009). Deze ideeën zijn erg interessant in het kader van het voorliggende onderzoek en komen in hoofdstuk 7 uitgebreider aan bod.

3.5. Mens-dierrelaties

De relatie tussen mens en dier is een van de belangrijkste onderzoeksthema‟s waarmee meer inzicht kan worden verworven in de denkwereld van mesolithische jager-verzamelaars. In de laatste decennia is door verschillende archeologen, ecologen en antropologen onderzoek gedaan naar dit thema. Hierbij is vooral sinds de laatste tien jaar meer aandacht voor het niet-economisch gebruik van dieren (Cavallo et al. 2006).

In deze onderzoeken is studie gemaakt van zowel grafcontexten (o.a. Larsson 1985; 1990; Zvelebil 2008;

Perri 2010; 2013; Grunberg 2000; 2013) als deposities (o.a. Chatterton 2003; Conneller 2004),

nederzettingscontexten (o.a. Amkreutz en Corbey 2008; Marsrund 2009), artefacten uit dierlijk materiaal

(o.a. Conneller 2003) en iconografie (o.a. Zvelebil 2003; Marsrund 2009). De rol van de fysische omgeving

is in deze onderzoeken vaak van groot belang (o.a. Chatterton 2003; Jordan 2003a; Jordan 2003b). Uit alle

onderzoeken komt naar voren dat bepaalde diersoorten een specifieke plaats lijken te hebben in de

kosmologie en ideologie van de mesolithische jager-verzamelaars.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Door de overname van Vlaamaccount krijgt Brugmans N.V.. kennis van de

2p 12 Zal een daling van de dollarkoers leiden tot een stijging of een daling van de gemiddelde winstmarge in euro’s van Nederlandse exporteurs naar de VS. Verklaar het antwoord

• vergoeding voor het risico van wanbetaling door de klant;. • provisie voor de winkelier voor het afsluiten van

12 † Grafiek 1, bij een lineaire hypotheek wordt jaarlijks een vast bedrag afgelost, de schuld daalt rechtlijnig.. Grafiek 3, door de jaarlijkse aflossingen dalen ook de

zal geen van beide projecten kiezen (de gewenste minimale vergoeding van 6,5% wordt niet behaald)..

• Uit het marktonderzoek blijkt dat vooral trendy mensen de vernieuwende producten graag kopen voor een relatief hoge prijs. • De levenscyclus van de siergewassen is beperkt tot 2 of

Reeds vele jaren is er een hevige discussie bij Rolvank over het beleid ten aanzien van het privé-gebruik van het internet op kantoor tijdens

positief: de maatregel draagt bij tot een verlaging van de kosten negatief: de doorstroming naar de vervolgcursussen wordt beperkt. negatief: potentiële cursisten gaan