• No results found

Wan Pipel : C UM€NTA T/ECENTRUM DE LANDSE POL ITIEKE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wan Pipel : C UM€NTA T/ECENTRUM DE LANDSE POL ITIEKE "

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

( -

Wan Pipel : C UM€NTA T/ECENTRUM DE LANDSE POL ITIEKE

PARTIJEN

Na het bereiken van staatkundige onafhankelijkheid begint het pas: natievorming en ontwikkeling. Wat dat voor Suriname betekende heeft Pim de la Parra tien jaar geleden mooi verbeeld in Wan Pipel. Het is een film over twee mensen, een Surinaamse jongen en een Nederlands meisje, die hun relatie proberen in- houd te geven tegen de achtergrond van een aantal te- genstellingen, die ieder voor zich niet zo ingewikkeld zijn maar elkaar versterken. Spanningen tussen de verschillende ethnische groepen in Suriname, tussen stad en platteland aldaar, tussen de oudere en de jon- gere generatie en tussen de twee landen bestonden al- tijd al. De onafhankelijkheidswording van Suriname geeft ze echter een nieuwe lading. De film is opti- mistisch: Suriname wordt, nee is, Wan Pipel.

Dat optimisme is beschaamd. Eerst doordat het kabinet-Arron er minder van maakte dan was ver- wacht. Men was er niet echt op uit een nieuwe eenheid te smeden. Daaraan gaan veel regeringen mank die on- afhankelijkheid tot stand brachten. Zij kunnen de vol- gende uitdaging niet aan en zouden voor een nieuwe generatie moeten plaatsmaken. Maar die dient echt re- volutionair te zijn want het waarmaken van de volgen- de uitdaging is een revolutie op zich zelf. Het regime- Bouterse dat na de coup van 1980 aan de macht kwam was niet revolutionair, had geen ideologie, zocht er een, maar tevergeefs.

Zo'n regime is er uiteindelijk slechts op uit te overle- ven. Men herhaalt alle fouten die door de voorgangers waren gemaakt, escaleert deze, lokt tegenspraak uit, heeft daarop geen inhoudelijk antwoord, vreest verzet en glijdt af naar onderdrukking en geweld. Zo werd Wan Pipel gesmoord in December 1982. De tegenstel- ling tussen de generaties bleek te groot.

De tegenstelling tussen Hindustanen, Javanen en Cre- olen was minder scherp dan in 1975 werd gevreesd. Maar de thans opgelaaide strijd tussen Bouterse en Brunswijk heeft een andere etnische tegenstelling ver- scherpt: die tussen de Bosnegers en de afstammelingen van hen die na de afschaffing van de slavernij naar Su- riname kwamen. En dat geeft een nieuwe lading aan de spanning tussen Paramaribo en overig Suriname. Misschien is nu het tijdstip aangebroken om de tegen- stelling tussen Nederland en Suriname opnieuw te be- zien. Nederland heeft Suriname gemaakt tot wat het is. Die verantwoordelijkheid blijft. De hulp is terecht bevroren, maar de relaties tussen beide landen omvat- ten meer. De regering heeft tot nu toe begrijpelijker- wijs (gezien de koloniale relatie, de Surinaamse Ne- derlanders) gekozen voor terughoudendheid. Toch zou een actiever Nederlands beleid wel eens kunnen helpen de tegenstellingen binnen Suriname tussen de politieke generaties, tussen de ethnische groepen en tussen de stad en de rest te overbruggen. De post-kolo- niale·buitenlandse politiek van ons land kan heel wat creatiever bedreven worden dan thans.

363

Jan Pronk

Lid van de Tweede Kamer te voor de Partij van de Ar- beid; redacteur van SenD.

socialisme en democratie nummer 12

december 1986

(2)

socialisme en democratie nummer 12

december 1986 364

(3)

Gedeeld ouderschap, kinderopvang en vrouwenemancipatie

Ambtenaren van het Ministerie van WVC zijn op reis. Ze zijn naar het buitenland vertrokken om het feno- meen gastouderschap te onderzoeken. Want volgens minister De Koning van Sociale Zaken, die ook de portefeuille emancipatiezaken beheert, kan het insti- tutionaliseren en uitbreiden van het gastouderschap het schrijnend gebrek aan kinderopvangmogelijkhe- den in Nederland in ieder geval verzachten, zonder dat de overheid al te zeer in de geldbuidel hoeft te tasten.

Het kabinet-Lubbers II bezuinigt immers ook op kin- deropvang. Niet alleen wordt, ondanks de lange wachtlijsten, het aantal speelzalen en dagverblijven niet uitgebreid, maar op de peuterspeelzalen wordt juist bezuinigd, de crèches van het Ministerie van Fi- nanciën worden binnenkort gesloten en er wordt over- wogen om de aftrekpost voor kinderopvang weer af te schaffen.'

Tegen deze zuinige achtergrond zal ik in onderstaand artikel enkele aspecten van de kinderopvang-proble- matiek belichten. Daarbij wordt onder andere inge- gaan op de vorm die kinderopvang kan aannemen op (theorieën over) persoonlijkheidsontwikkeling en sa- menlevingsvormen, en op de verantwoordelijkheid van de overheid op dit terrein.

Gastouderschap en kinderopvangvoorzieningen Gastouderschap is een geprivatiseerde en commerciële vorm van kinderopvang, die zich ten dele in het zwarte circuit afspeelt. Het komt er op neer dat vrouwen die zelf kleine kinderen hebben, tegen betaling bij hen thuis ook op de kinderen van anderen passen. Dat kan volledig particulier gebeuren maar ook via een gast- oudercentrale die gastouders en ouders die kinderop- vang zoeken,. met elkaar in contact brengen. In een compacte maar rijke studie naar samenlevings- vormen en hulpverlening in Nederland, nu en in de toekomst, die H.M. Langeveld onder auspicieën van het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft uitge- voerd2, besteedt zij ook aandacht aan het verschijnsel gastouderschap. Uit haar gegevens blijkt dat het gast- ouderschap in Denemarken, Zweden en Frankrijk wettelijk is geregeld en dat het wordt gesubsidieerd door de overheid. Gastmoeders zijn daar in dienst van gemeentelijke instellingen en krijgen begeleiding en bijscholing. In Engeland en Duitsland zijn de gast- moeders in ieder geval geregistreerd, zodat de over- heid ook daar een mogelijkheid tot controle heeft. In al deze landen wordt zoveel gebruik gemaakt van het gastouderschap dat het zeker een equivalent van de kindercentra kan worden genoemd. Maar in Neder- land blijkt het gastouderschap tot dusver niet zo aan te slaan. Als vermoedelijke reden daarvoor noemt Lan- geveld het feit dat in Nederland gastouders duurder

zouden zijn dan de gesubsidieerde kinderopvang. Zij ziet dan ook geen toekomst voor het gastouderschap in Nederland als het niet op enigerlei wijze gesubsi- dieerd zou worden. Het wachten is nu op de reiserva- ringen van de WVC-ambtenaren.

Niet alleen de aanwezigheid en kosten van deze alter- natieve vorm van kinderopvang, bespreekt Lange- veld, ook de kwaliteit van de zorg probeert zij in kaart te brengen. Gastmoeders zouden in het algemeen vrouwen zijn, die duidelijk voor het zelf verzorgen van hun kinderen en voor het huisvrouwenbestaan hebben gekozen; die, zoals het heet, het traditionele rolpa- troon aanhangen en daarbij de kans aangrijpen om wat geld te verdienen. Wanneer het gastouderschap en andere kinderopvangvoorzieningen met elkaar wor- den vergeleken, schijnen er aan beide voor- en nadelen te kleven. Langeveld waarschuwt ervoor dat, empi- risch gezien, geen van deze voor- en nadelen verabso- luteerd mogen worden. Zij baseert haar gegevens op een Amerikaans vergelijkende studie en wijst er op dat zowel de argumenten pro als contra, sterk worden be- paald door economische, politieke en culturele ver- schillen.3 Met die waarschuwing in het achterhoofd worden hier een aantal argumenten voor en tegen gastouderschap versus kindercentra weergegeven.

Voordelen gastouderschap

- het lijkt meer op het eigen gezin van het kind;

- het is meer geschikt voor de lagere milieu's omdat het meer lijkt op de eigen culturele en fysieke omge- ving;

- het kind krijgt meer individuele aandacht.

Nadelen gastouderschap

- de kwaliteit van de verzorging is moeilijker te con- troleren;

- de omgeving is minder interessant en stimulerend omdat er minder speelgoed of uitrusting is;

- het institutionaliseert een stereotype van de vrouw en continueert de ongelijkheid tussen de seksen; er zijn geen gastvaders.

Voordelen kindercentra

- het kind is minder overgeleverd aan een volwasse- ne;

- meestal is er sprake van geschikt speelgoed, een ge- schikte inrichting en een duidelijke aanpak;

- sommige mannen willen wel in een centrum werken en andere mannen zorgen voor het onderhoud, dus de kinderen zien niet alleen maar vrouwen.

Nadelen kindercentra

- Kinderen in kindercentra zijn vaker en ernstiger

Greetje Tromp

Socioloog; verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen

socialisme en democralie nummer 12

365 december 1986

(4)

socialisme en democralie nummer 12

december 1986

ziek dan andere kinderen;

- kinderen kunnen verloren raken in een groep en.

daarmee de kans lopen op achterblijven in spraakont- wikkeling en op stoornissen in de emotionele en cogni- tieve ontwikkeling.

Over de kwaliteit van de kindercentra in Nederland is nagenoeg niets bekend. In het algemeen wordt aange- nomen dat kinderen door hun verblijf in kindercentra gestimuleerd worden in hun ontwikkeling.4 Het on- derhouden van affectieve relaties met meer dan een volwassene, wat als gunstig wordt beschouwd voor het kind, zou door kindercentra gegarandeerd kunnen worden. S Maar of er in de praktijk ook sprake is van dergelijke relaties, is niet bekend.

Net zo min zijn er cijfers over het verloop onder het personeel van kindercentra, waar veel met vrijwilli- gers en uurkrachten wordt gewerkt. Een groot verloop zou een belemmering kunnen zijn voor het onderhou- den van affectieve relaties. Ook naar opvoedingsme- thoden en de verschillen daartussen is geen systema- tisch onderzoek gedaan.

Kinderen en vaders

In de publieke discussie over kinderopvangvoorzie- ningen lijkt het meestal om twee partijen te gaan: de moeders die buitenshuis willen werken en de overheid.

De tijd dat moeders die hun kinderen naar een kinder- dagverblijf o.i.d. brachten, als ontaarde moeders wer- den bestempeld, ligt gelukkig achter ons. Maar dat moeders de eerst verantwoordelijken zijn voor opvang en verzorging van de kinderen, is nog steeds van- zelfsprekend. Meer en minder feministisch ingestelde vrouwen stellen die vanzelfsprekendheid ook niet ter discussie. Ze zijn van mening dat de overheid finan- cieel en organisatorisch voor kinderopvangvoorzie- ningen moet zorgen, om de moeder in staat te stellen te werken of te studeren. In dat kader ijvert de feministi- sche beweging in Nederland al jarenlang voor uitbrei- ding van het aantal kinderopvangvoorzieningen; de gedachten gaan in de richting van een basisvoorzie- ning.

Tot die eis komen ook meer conservatief ingestelde vrouwen, ook wel de post-feministen genoemd, zoals Sylvia Ann Hewlett. In 'A lesser life: The myth ofwo- men liberation in America'6 pleit ze o.a. voor door de overheid betaalde kinderopvang, flexibele werktijden en meer mogelijkheden voor de werkende moeder bij ziekte van kinderen. Want elke vrouw wil in haar hart dolgraag kinderen, meent ze, en dat moet mogelijk zijn. Ook als ze, net als een man, een baan en een car- rière wil. Vrouwen hebben daarom méér nodig dan ge- lijke behandeling, als ze zowel in de liefde als in de ar- beid voldo~ning willen vinden, is haar opvatting.

Hewlett verwijt de Amerikaanse feministes dat ze de vrouwen ertoe hebben aangezet om de wereld van de beroepsarbeid binnen te trekken 'on male terms', met verwaarlozing van de eigen verlangens naar een gezin en naar kinderen.

In de beide kritieken die ik over' A les ser Iife' tegen- kwam, wordt nogal gesputterd over het feit dat man- nen en vaders er bij Hewlett wel weer gemakkelijk van

366

afkomen. Als de vrouw het niet kan bolwerken, moet de overheid en de belastingbetaler maar klaar staan, alsof de vader geen verantwoordelij kheid zou hebben, is de teneur. 7 Naast de vader, zo voeg ik daar aan toe, is vaak ook het kind de 'missing link' in de discussie over kinderopvang. Door in de bespreking over moge- lijkheden voor kinderopvang plaats in te ruimen voor een evaluatie van verschillende voorzieningen, hoe voorzichtig en tentatief dan ook, betrekt Langeveld het kind en de persoonlijkheidsvorming weer in dat debat. Op heel andere wijze, strategisch van opzet en niet inhoudelijk van aard, heeft Hedy d'Ancona dat onlangs ook gedaan.8

Persoonlijkheidsvorming van het kind, de emancipa- tie van de vrouw, de verantwoordelij kheid van de man en de taak van de overheid, het zijn allemaal elemen- ten die thuishoren in de discussie over kinderopvang- voorzieningen of daar grote raakvlakken mee hebben.

Persoonlijkheidsvorming van het kind

Wat weten we eigenlijk van de resultaten van in de praktijk gebrachte opvoedingsidealen? Niet zo bijster veel. Aan 'sweeping generalizations', wel of niet zorg- vuldig beargumenteerd, ontbreekt het niet. Van Mar- garet Mead in de jaren dertig tot en met de veel ver- guisde Christopher Lasch in de jaren zeventig, is er ge- tracht verband te leggen tussen maatschappelijke ver- anderingen en veranderingen in de gezinsstructuur én persoonlijkheidsvorming. Het wegvallen van het ouderlijk gezag, de afkalving van de vaderrol, de do- minantie van de moeder, de invloed van leeftijdsgeno- ten, van de massamedia, de scholen en van de opvoe- dingsdeskundigen spelen in verschillende analyses een verschillende rol. De niet-zelfstandige persoonlijkheid (Mead), de autoritaire persoonlijkheid (Adorno c.s.) de flexibel-dynamische persoonlijkheid (Parsons), de conformistische persoonlijkheid (Riesman) en de nar- cistische persoonlijkheid (Laseh) zouden de respectie- velijke prototypen zijn van deze moderne ontwikke- lingen.

Hoe de auteurs hier ook verder tegenaan kijken, de te- neur van de meeste beschouwingen schijnt te zijn dat de bijna in elke klassieke Western uitgesproken mo- raal 'a man has got to do, what he has got to do' ver- vangen door de door Yankelovich verwoordde moder- ne leidraad voor het leven 'being obliged to do what you want to do '9 Een sterk verinnerlijkt maatschappe- lijk normen- en waardenpatroon zou hebben plaats gemaakt voor een normen- en waardenpatroon dat meer toegesneden is op het eigen ik.

De verbanden die in deze en soortgelijke studies wor- den gelegd, kunnen de relatie tussen maatschappij en individu verhelderen, maar geven weinig inzicht in de praktijk van het proces dat persoonlijkheidsvorming heet. Feitelijke gegevens over het verschil in opvoe- dingspraktijken worden wel geleverd door onderzoek dat kinderen die zijn grootgebracht in kiboetsiem ver- gelijkt met kinderen uit 'gewone' gezinnen. Bij de col- lectieve opvoeding in de kiboets worden de kinderen zowel door de ouders als door apart daarvoor aan- gestelde anderen opgevoed. Verschillende onder-

I,

(5)

zoeksresultaten samenvattend I 0, valt te concluderen dat jonge kiboetskinderen emotioneel onzekerder zijn dan kinderen in gezinssituaties, maar dat zij verder zijn in intellectuele ontwikkeling. Deze verschillen verdwijnen trouwens weer op latere leeftijd.

Het oudere kiboetskind blijkt te worden gekenmerkt door conformerend gedrag aan de sociale en culturele eisen van de groep waarvan hij deel uitmaakt. Afwij- kend gedrag komt daarom nauwelijks voor en wordt ook niet gewaardeerd. Volwassen geworden blijkt het in de kiboets opgegroeide kind verlegen buiten de eigen omgeving, maar zelfstandig daarbinnen. Het is minder gericht op eigen belang en meer gericht op het gemeenschappelijk belang en kent minder competitie- en bezitsdrang dan jonge volwassenen die in gezinnen zijn grootgebracht. Maar de verschillende onderzoe- kers rapporteren wel allemaal dat het om nuances gaat. In het algemeen zijn er geen noemenswaardige verschillen te constateren in intellectuele en emotione- le ontwikkeling tussen de onderzochte groepen.

Ook de psychoanalyse brengt ons niet veel verder. In de klassieke psycho-analyse stond de biologische rela- tie tussen ouders en kinderen en dan vooral de biologi- sche voedingsrelatie tussen moeder en kind, centraal als onmisbaar gegeven voor een evenwichtige per- soonlijkheidsvorming. Nieuwere inzichten benadruk- ten het belang van de psychologische ouder als de meest wenselijke ouder voor het opgroeiende kind.

Die psychologische ouder kan de biologische zijn, maar hoeft dat niet te zijn. Belangrijk in deze opvat- ting is dat het kind een goede affectieve, stabiele bin- ding heeft met een ouderfiguur. 11 Het zal geen ver- wondering wekken dat in deze 'attachmenttheorie' die ouderfiguur meestal wordt geïdentificeerd met de moeder. (De Nederlandse Gezondheidsraad lijkt zich op deze attachmenttheorie te baseren in haar onlangs uitgebrachte advies over kunstmatige voortplanting.

Sociaal ouderschap wordt belangrijker gevonden dan genetisch ouderschap en een veilige hechting van een kind aan tenminste een volwassene staat centraal.

Wanneer de medisch-technologische ontwikkelingen doorzetten, zou echter het genetisch of biologisch ouderschap - de vraag waar kom ik vandaan, hoe waren mijn voorouders - wel eens belangrijker kun- nen zijn dan de Gezondheidsraad nu veronderstelt. Li- teratuur over stiefouders wijst in die richting.)' 2

Nancy Chodorow tenslotte, beargumenteert op grond van sociologische en psycho-analytische inzichten dat in het belang van kind, vader, moeder én in het belang van een rechtvaardiger man-vrouw verhouding in de samenleving, kinderen vanaf hun geboorte gelijkelijk verzorgd en opgevoed zouden moeten worden door tenminste twee volwassenen van beiderlei kunne: een vader en een moeder. Dan pas zou het Oedipous- complex overwonnen kunnen worden omdat opgroei- ende kinderen zich aan de ene kant niet meer tegen een moederlijke dominantie hoeven af te zetten, en aan de andere kant geen verwachtingen kunnen koesteren over vrouwelijke opofferingsgezindheid en onderwor- penheid.13

Denkbeelden over de beste wijze van opvoeden veran- deren en verschillen in opvoedingsmethoden blijken in de praktijk niet zoveel uit te maken, zou je op grond van bovenstaande kunnen concluderen. Waarschijn- lijk zit daar ook een zekere waarheid in. Door de 'so- ciologisering' van het denken, wordt te gauw uit het oog verloren dat een kind niet als een 'tabuia rasa~

wordt geboren, die volledig door de sociale omgeving kan worden ingevuld. Dat stabiele affectieve relaties belangrijk zijn voor een kind in zijn groei naar volwas- senheid, lijkt buiten kijf te staan. Over de dosering van de sterkte van die relatie of de precieze vorm en in- houd daarvan, kunnen nauwelijks algemeen geldende uitspraken worden gedaan. Wel kan in algemene zin worden nagedacht over de vraag welk soort persoon- lijkheid in onze samenleving, bewust en onbewust, wordt gevormd en of en hoe die vorming beïnvloed kan worden. De opvattingen en inzichten van Nancy Chodorow en daarmee verwante denkers, zouden daarbij als wegwijzer kunnen dienen.

De taak van de overheid

In de discussie over kinderopvang in Nederland gaat het eigenlijk alleen om de vraag naar meer voorzienin- gen met als vanzelfsprekend uitgangspunt dat de over- heid die voorzieningen hoort te subsidiëren. Maar in feite zou het eerst moeten gaan om de vraag welke voorzieningen en arrangementen nodig zijn voor kin- deropvang en hoeveel sociale reorganisatie dat vraagt.

Pas in de tweede plaats zou moeten worden bekeken wie dat zou moeten betalen, de ouders of de overheid.

In een interessante bewijsvoering, voert Richards, die de fundamenten van een rechtvaardige feministische positie tracht bloot te leggen 14, aan dat de staat geen enkele verplichting heeft om ouders financieel te on- dersteunen bij de verzorging van kinderen. Het argu- ment dat de staat de vrouwen uitbuit door ze voor de materiële en immateriële kosten van de kleine, nieuwe staatsburgers te laten opdraaien, ten koste van hun eigen mogelijkheden, is volgens haar niet geldig. Want het krijgen van kinderen is een particuliere keuze, wanneer tenminste vrouwen daartoe niet gedwongen worden omdat andere mogelijkheden voor hen ge- blokkeerd zijn. Dat laatste blijkt echter vaak het geval te zijn. Ten eerste door een overgeleverd cultuurpa- troon waarin, ondanks moderne anticonceptiemidde- len, het moederschap als de vervulling van het vrouw- zijn wordt gezien en ten tweede door de slechte ar- beidsmarktpositie van de vrouw.

Is dat dan geen reden om de overheid te verplichten mee te betalen aan de verzorging van het kind? Nee, meent Richards, als vrouwen gedwongen worden tot het krijgen van kinderen, wordt die uitbuiting niet goed gemaakt door ze er geld voor te geven. Want daarmee verdwijnt het systeem van dwang en uitbui- ting niet. 'Als mensen die menen dat ze worden uitge- buit, compensatie eisen in plaats van het afschaffen van die uitbuiting, kunnen we ons terecht afvragen of ze wel zo slecht af zijn, als ze zich voordoen '.15 Er zijn, volgens Richards, slechts twee redenen aan te voeren waarom de overheid in sommige gevallen het verzor- gen van kinderen zou moeten financieren. Ten eerste

socialisme en democratie nummer 12

367

(6)

socialisme en democratie nummer 12

december 1986

wanneer de kinderen door hun ouders niet of slecht worden verzorgd en ten tweede wanneer de staat een gerichte bevolkingspolitiek wil voeren.

In al zijn strengheid kan dit argument, dat hier te be- knopt is weergegeven, verhelderend werken voor wat betreft de verantwoordelijkheid van de overheid, van de vrouwen van de man. Het is de verantwoordelijk- heid van de overheid te zorgen voor een sociale struc- tuur, waarin mannen en vrouwen daadwerkelijk gelij- ke kansen in het leven hebben en gelijke keuzen kun- nen doen. Het zou tot de taak van de overheid moeten behoren om mannen die kinderen willen, dezelfde so- ciaal-economische voor- en nadelen te geven als vrou- wen die dat willen. Dat vereist vooral een fudamentele reorganisatie van het arbeidsbestel. Het vereist ook een voorwaardenscheppend beleid voor kwalitatief goede kinderopvangvoorzieningen. De overheid zou dergelijke voorzieningen in voldoende mate moeten oprichten en organiseren. Wie die voorzieningen moet betalen, is een heel andere vraag.

De Nederlandse overheid heeft weinig belang bij het scheppen van meer mogelijkheden van gesubsidieerde kinderopvang. Alom bezuinigen is het credo en bo- vendien heeft de overheid bij de huidige werkloosheid geen behoefte aan vrouwen op de arbeidsmarkt. Door financiering van de opvangvoorzieningen los te kop- pelen van de reorganisatie van het arbeidsbestel, en van de organisatie van de kinderopvang, kunnen aan de overheid des te dwingender eisen worden gesteld voor een daadwerkelijke gelijkberechtiging van de vrouw.

Vrouwen en mannen

In haar conclusies over samenlevingsvormen in de toe- komst, d.w.z. voor de eerstkomende twintig jaar, constateert Langeveld dat de meerderheid van de Ne- derlandse bevolking in duurzame monogamie zal blij- ven leven. Een grote minderheid zal kennis maken met de 'serie-monogamie': na het verbreken van een rela- tie zal een nieuwe relatie worden aangegaan. Kinderen zullen daarom in toenemende mate te maken krijgen met stiefverwanten. Vooral bij de middengroepen ne- men kinderen een centrale positie in in het alledaagse gezinsleven. 'Ouders geven in hun aandacht de voor- rang aan de onmiddellijke behoeftebevrediging van de kinderen. '16 In tegenstelling tot wat vaak werd be- weerd, is dat motief ook het sterkste voor het onder- brengen van het kind in een opvangvoorziening. 17

Want de kleine gezinnen van tegenwoordig komen niet tegemoet aan de behoefte aan speelkameraadjes voor het kind.

Die centrale aandacht heeft te maken met het 'per- soonsmodel' dat in onze samenleving het meest domi- nant zou zijn en dat de individuele ontplooiing van het kind benadrukt. 18 Niet meer op grond van leeftijd, maar vooral op grond van de inschatting van de ouders of het kind daaraan toe is, worden rechten en vrijheden toegekend. Die opvoedingspraktijk stelt ho- ge eisen aan ouders en opvoeders en ook aan de kinde- ren. Slechts in twee gevallen worden de ontplooiings- wensen van de kinderen niet centraal gesteld, zo valt

368

op te maken uit Langeveld's studie. Wanneer ouders hun relatie verbreken, geven ze aan hun eigen verlan- gens de voorrang boven die van de kinderen. Wanneer ze, in de tweede plaats, oppasmogelijkheden voor hun kinderen nodig hebben, zijn ze door gebrek aàn voor- zieningen gedwongen om de meest verschillende soor- ten van opvang te combineren.

In andere beschouwingen over de toekomst van het gezin 19, wordt er van uitgegaan dat de meer traditio- nele normen die tussen beide partners in het gezin heersten, aan het vervagen zijn en langzaam worden vervangen door het zogenaamde onderhandelingsmo- del. Machtsverschillen tussen vrouwen man zijn daar- in geslecht en het paar kan door een grotere openheid en communicatie op een nuchtere manier over wensen en verlangens onderhandelen. Dat zou inderdaad de basis kunnen zijn waarop een gelijke en gelijksoortige verantwoordelijkheid van man en vrouw voor het kind stoelt. Langeveld tekent daarbij echter aan: 'Van alle besproken veranderingen is dit de meest ingrijpen- den want hier; en alleen hier, wordt de kern van de man-vrouw relatie beroert. Daarom zal deze verande- ring ook de meeste weerstand ontmoeten. '20 Naar haar verwachting zal over twintig jaar het onderhan- delingsmodel slechts door een kleine minderheid van grotendeels jongeren en hoger-opgeleiden in praktijk worden gebracht.

Het recht voor mannen om gelijk te delen in het ouder- schap zal door de vrouwen voor hen bevochten moe- ten worden. Want ondanks vage noties over culturele veranderingen waardoor mannen veel meer actief zou- den zijn in de huiselijke sfeer, stellen empirische be- vindingen teleur. 21 De vrouw, buitenshuis werkend of niet, is nog steeds de meest aangewezene als het om de verantwoordelijke ouderfiguur gaat. Vrouweneman- cipatie in de zin van een sociaal-culturele reorganisatie van de samenleving is een kwestie van overheidsbe- leid. Daar valt een heleboel werk te doen. Maar vrou- wenemancipatie zal ook binnenskamers in de directe relatie moeten worden uitgevochten. In het belang van het kind, als we waarde hechten aan Chodorow's ana- lyse.

Noten

I. NRC, 25 okt. 1986.

2. H.M. Langeveld, Binding in Vrijheid. Een studie naar toekomstige gezinnen, relaties en hulpverlening, Sociale en Culturele Studies, nr. 6 van het Sociaal en Cultureel Planbureau, 's Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1985.

3. Langeveld baseert zich op: S.8. Kamerman and A.J. Kahn, Child care, family bene fits and working parents;

a study in comparative policy, New Vork, 1981.

4. D. Kohnstamm, Had de proefcrèche effekt? Nijmegen, 1976.

5. M.H. van IJzerdoorn, Opvoeden in geborgenheid, De-

venter, 1982.

6. Sylvia Ann Hewlett, Alesser life: The myth ofwomen Ii- beration in America, New Vork, 1986.

7. Andrew Hacker, 'Women at Work', in: The New York Review of Books, 14 augustus 1986; Jeanne Doornen, 'Werkende vrouwen in VS hebben weinig aan manlief', in: De Volkskrant, 25 oktober, 1986.

Vervolg op blz. 381

(7)

- - - - - - -

Een nieuw beginselprogramma voor de PvdA?

Schrijven over de beginselen van de Partij van de Ar- beid is een hachelijke zaak. Velen in de partij herken- nen zich niet of nauwelijks in het beginselprogramma van 1977. Maar om nu, pas negen jaar later, alweer op een nieuw programma aan te dringen lijkt een ander uiterste. Wordt daarmee het werk van alle partijgeno- ten die aan de totstandkoming van het programma van 1977 hebben meegewerkt niet al te zeer gedesavou- eerd?

Het probleem kan natuurlijk ook anders worden ge- formuleerd, niet vanuit opvattingen van individuele partijleden, die zich al dan niet in het programma her- kennen, maar vooral vanuit het functioneren van de partij zelf: in hoeverre is bijvoorbeeld het denken dat in het beginselprogramma van 1977 is verwoord er me- de debet aan dat het de PvdA alsmaar niet lukt, haar meest natuurlijke functie, namelijk het mede dragen van regeringsverantwoordelijkheid, te vervullen?

Beide invalshoeken komen aan bod in het bundeltje Beginselen ter sprakel, dat in 1985 onder auspiciën van de Wiardi Beckman Stichting is gepubliceerd.

Aanleiding was een artikel over de beginselen van de Partij van de Arbeid, dat Bart Tromp had geschreven ten behoeve van een boek over de beginselen van Ne- derlandse politieke partijen, tot stand te brengen on- der redactie van de Groningse hoogleraar J. Lipschits.

Schrijver, redacteur en uitgever stemden ermee in, dat Tromps artikel afzonderlijk zou worden gepubli- ceerd. De WBS vroeg enkele partijgenoten om com- mentaar en belegde een gesprek met Tromp en een aantal van de aangezochte commentatoren. En zo be- vat Beginselen ter sprake behalve Tromps artikel schriftelijke commentaren van Hilda Verwey-Jonker, Lolle Nauta, Koen Koch, Hans Kombrink en Wim Kok, een verslag van het voormelde gesprek en een korte nabeschouwing van WBS-directeur Joop Th.J.

van den Berg.

Tromp legt in zijn nogal kritisch getoonzet artikel het programma van 1977 vooral naast dat van 1959, maar kijkt soms ook nog verder in de tijd terug. Aan het ein- de van zijn beschouwing probeert hij een overzicht te geven van veranderingen in het sociaal-democratische denken van 1894, het jaar waarin de SDAP werd opge- richt, tot 1977. Hij constateert de volgende verschui- vingen: van determinisme naar voluntarisme, van vooruitgangsgeloof naar pessimisme over de moge- lijkheden tot vooruitgang, van wetenschappelijk so- cialisme naar moralisme, van produktie naar con- sumptie, van gemeenschapszin naar individualisme, en van organisatie van de samenleving naar étatisme.

De commentaren hebben deels betrekking op het arti- kel van Tromp, deels op het beginselprogramma zelf.

Beide blijken tegenspraak op te roepen. Hilda Ver-

wey-Jonker betitelt Tromps artikel als de eerste cohe- rente en intelligente kritiek op het beginselprogramma van 1977 sinds die van Tinbergen (SenD jaargang 35, nr. 2, februari 1978). Zij vindt het evenwel jammer dat Tromp goeddeels in kritiek is blijven steken en niet heeft geprobeerd te formuleren wat voor hem de be- ginselen van het democratisch-socialisme dan wel zijn.

Zelf onderneemt zij een bescheiden poging daartoe, waarbij het vormen van tegenkrachten tegen het kapi- talisme centraal staat.

Manco's

Lolle Nauta probeert enerzijds het programma te ver- dedigen tegen wat hij als onterechte kritiek beschouwt, maar constateert anderzijds een aantal duidelijke manco's. Het is, zo schrijft hij, de opstellers niet ge- lukt met betrekking tot een aantal nieuwe problemen samenhangende strategieën te formuleren. Hoe, bij- voorbeeld, de werkloosheidsbestrijding kan worden gecombineerd met gepaste maatregelen ten behoeve van het milieu, wordt niet gezegd. Hetzelfde geldt voor de vraag, hoe de eis tot individualisering kan worden verenigd met die van een rechtvaardig maar ook betaalbaar stelsel van sociale uitkeringen. Een manco vindt Nauta ook dat in het programma geen aandacht is geschonken aan de nieuwe informatie- technologie en de wijze waarop daardoor werk en vrije tijd drastisch veranderen.

Maar moeten al die concrete verschijnselen wel wor- den genoemd? Hans Kombrink denkt daar anders over. Aan het eind van een boeiende uiteenzetting waarin vooral de relatie tot economische verschijnse- len centraal staat luiden Kombrinks belangrijkste con- clusies dat niet te lang gewacht kan worden met het maken van een nieuw beginselprogramma; dit nieuwe programma gebaseerd zal moeten zijn op een bredere en diepere analyse van processen van maatschappelij- ke verandering dan in 1977 het geval was; en de vol- gende keer beter de nadruk kan worden gelegd op het formuleren van doelstellingen op een wat meer abstract niveau.

Het behoeft niet te verbazen dat in verschillende com- mentaren veel aandacht wordt gegeven aan de wijze waarop in het beginselprogramma van 1977 het gelijk- heidsbeginsel is gehanteerd. Vooral Koch heeft daar kritiek op. De samenstellers van het programma heb- ben zich naar zijn oordeel onttrokken aan een nadere analyse van de spanningsverhouding tussen vrijheid en gelijkheid. Voorts ontbreekt bezinning op het be- grip rechtvaardigheid vrijwel geheel. Als gevolg daar- van ontbreekt ook aandacht voor een afweging van het relatieve belang dat aan de eisen en verlangens van

369

Jan van Putten

Hoogleraar politicologie aan de Vrije Universiteit te Am- sterdam

socialisme en democralie nummer 12

december 1986

(8)

socialisme en democratie nummer 12

december 1986

verschillende groepen moet worden gehecht. Koch wijt deze eenzijdigheid aan de sterke nadruk die in het programma op het emancipatie-aspect is gelegd, ten koste van het maatschappij-filosofische aspect van de sociaal-democratie.

Ook Kombrink valt over de wijze waarop in het pro- gramma van 1977 het gelijkheidsbeginsel is gehan- teerd. Als 'de essentie van ons denken' stelt hij daar te- genover:

a. dat wil er gelijkwaardigheid bestaan er gelijke kan- sen en rechten dienen te bestaan;

b. dat deze pas feitelijk bestaan als bepaalde voor- waarden zijn vervuld (dit in afwijking \lan het klas- siek-liberale denken);

c. dat deze vervulling evenwel niet volledige gelijkheid behoeft te impliceren;

d. dat bovendien vele ongelijkheden wel te beperken, maar niet weg te nemen zijn, c.q. niet weggenomen mogen worden.

Toen Wim Kok zijn commentaar schreef, was hij nog FNV-voorzitter. Hij heeft zijn bijdrage geheel en al vanuit de vakbondsoptiek opgezet. Zou hij als fractie- voorzitter precies hetzelfde hebben geschreven? Hoe dan ook, juist ïn het licht van zijn functiewisseling is zijn uiteenzetting uitermate interessant. Kok blijkt in verschillende opzichten weinig enthousiast te zijn over het beginselprogramma van de partij, waarvan hij de belangrijkste politieke leider is geworden. Juist op de punten die voor de werknemers van belang zijn toont het programma nogal wat witte vlekken. Misschien houdt dit verband, schrijft hij, met het ontbreken van enig gestructureerd contact met de vakbeweging tij- dens de voorbereiding ervan.

Kok schrijft voorts dat in het programma van 1977 de economische betekenis van de marktsector werd on- derschat. De houding tegenover het ondernemen als motor voor continuïteit en vernieuwing was in 1977 over het algemeen te negatief. In een gemengde econo- mische orde als de onze heeft de markt een essentiële functie. Kok verbindt hieraan overigens de opvatting dat zowel aan de overheid als aan de vakbeweging een belangrijke rol toekomt bij de beïnvloeding van het ondernemers- en sectorbeleid op gewichtige onderde- len. Na het RSV -rapport is het hier en daar in de mode geraakt om de invloed van de overheid op het proces van steunverlening en van economisch structuurbeleid verder te willen terugdringen. Kok acht dit een ver- keerde conclusie.

Hoe verder?

In dit artikel naar aanleiding van Beginselen Ier sprake wil ik afzien van een beoordeling van het artikel van Tromp en - meer in het algemeen - van het beginsel- programma van 1977. Het laatste heb ik elders reeds beoordeeld en uit de context waarin dat is gebeurd kan ook worden afgeleid in hoeverre de beginselen van de Partij van de Arbeid op een andere wijze kunnen wor- den behandeld dan door Tromp is gedaan.2

In het licht van de bijdragen tot de hier besproken bundel klemt niet zozeer de vraag of het beginselpro- gramma van 1977 in verschillende opzichten veel te

370

wensen overlaat (daarover bestaat, althans onder de auteurs van Beginselen ter sprake, geen verschil van opvatting), maar veeleer die, welke consequentie de partij daaruit zou moeten trekken, mede gelet op de directe verantwoordelijkheid die zij ten opzichte van de samenleving heeft en, in samenhang daarmee, op haar positie als (potentiële) regeringspartij. Natuur- lijk, de betekenis van een beginselprogramma moet niet worden overdreven, maar als een partij niet blijkt te functioneren zoals zij dat zelf eigenlijk graag wil, kan het geen kwaad, het zelfonderzoek mede aan de hand van het bestaande beginselprogramma te struc- tureren. Daarop concentreer ik derhalve de rest van mijn verhaal. Ter afsluiting zal ik proberen, de be- langrijkste conclusies in tien stellingen samen te vat- ten, als bouwstenen voor een verdere discussie, die vervolgens zou moeten of kunnen uitmonden in een nieuw beginselprogramma of een nieuwe beginselver- klaring.

Ontwikkelingen

Wie vandaag voor de keus komt te staan, de beginse- len van het democratisch-socialisme opnieuw te for- muleren, dient zich allereerst af te vragen, in hoeverre de samenlevingen van nu nog de tekorten vertonen, die socialistische arbeiders een eeuw geleden noopten, tot partijvorming over te gaan. Het stellen van zo'n vraag is nuttig om te voorkomen dat tekorten uit het verleden al te zeer worden geprojecteerd op de toe- komst.

Welnu, op zijn minst kan worden gezegd dat, althans in onze eigen samenleving, armoede goeddeels is uit- gebannen en dat ook ingrijpende veranderingen zijn opgetreden, en zich nog steeds voordoen, in de kwali- teit en de omvang van de arbeid. Als de PvdA vandaag zou worden opgericht, zou ze waarschijnlijk niet Par- tij van de Arbeid heten. Het is verder de vraag of, als het om vermindering van maatschappelijke ongelijk- heid gaat, de bron van ongelijkheid in de eerste plaats in de produktieverhoudingen zou moeten worden ge- zocht. Het inzicht in de totaliteit van factoren die bij- dragen tot maatschappelijke ongelijkheid is in de loop van de jaren aanmerkelijk toegenomen.

Behalve beroepsmatig betaalde arbeid is, althans in onze samenleving, ook de marktsector in betekenis af- genomen. Ingrepen vanuit politiek en vakbeweging hebben het ontstaan te zien gegeven van een stelsel dat op goede gronden als een gemengde economie kan worden aangeduid. Gelijktijdig zijn we gekomen tot een herwaardering van de - ingekrompen - markt- sector: deze zien velen van ons thans als een niet te ver- waarlozen generator van economische groei, die in be- ginsel een positieve waardering verdient, mede omdat allerlei verdelingsproblemen, zowel nationaal als in- ternationaal, in een groei-economie minder moeilijk kunnen worden opgelost dan in een stationnaire eco- nomie.

Nieuw zijn de vergaande mate van aantasting van het natuurlijk leefmilieu en de dreigende uitputting van allerlei natuurlijke hulpbronnen. Deze stellen nieuwe eisen aan heersende produktie- en consumptiepatro- nen, waarvan uiteraard ook de vraag naar de verant-

VI

e: sI d

( 1

SI

n ti e, b R u I~ I,

e V rl n n li

VI

[ SI VI

b h a k n

\ n il il

ti

(9)

woordelijkheid van de overheid voor het formuleren en interpreteren van deze eisen een aspect is. Deze laat- ste vraag komt ook aan de orde in het licht van de eisen die voortvloeien uit de vergrijzing van de bevolking, een verschijnsel dat naar zijn aard niet als structureel behoeft te worden gekwalificeerd, maar dat waar- schijnlijk toch wel gedurende een langere tijd veel aan- dacht verdient.

Nieuw zijn ook allerlei ontwikkelingen op militair ter- rein, met name die op het gebied van de kernbewape- ning. Deze zijn allesbedreigend. En die ontwikkelin- gen markeren wat ook op tal van andere terreinen hoe langer hoe meer blijkt: dat de wereld klein is geworden en dat de volkeren der wereld voor hun voortbestaan meer dan ooit op elkaar zijn aangewezen. Juist hierop zou, hoe moeilijk ons in het westen dat dikwijls ook valt, een sociaal-democratische partij heden ten dage haar belangrijkste bestaansgrond dienen te baseren.

Dit laatste moet niet als een gemakkelijke of voor de hand liggende stelling worden gekwalificeerd. Voor de doelstellingen van de partij heeft dit namelijk uiterma- te ingrijpende consequenties. Internationaal bezien behoren immers bijna alle kiezers van de Partij van de Arbeid allang niet meer tot de 'verworpenen der aar- de' (al denken velen, wanneer zij ter afsluiting van partijcongressen de Internationale aanheffen, dat misschien nog wel), maar reeds geruime tijd tot de al- lerrijksten op aarde. Deze waarheid kan niet genoeg worden beklemtoond.

Gelijkheid en solidariteit

Tegen die achtergrond ligt het voor de hand dat een sociaal-democratische partij, wanneer zij zich op- nieuw op haar beginselen bezint, begint met aanslui- ting te zoeken bij dat document dat het ontstaan van een humane wereldsamenleving beoogde en nog altijd beoogt te markeren, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, uit 1948. Artikel 1 daarvan is uitermate inspirerend: 'Alle mensen worden vrij en ge- lijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begif- tigd met verstand en geweten en behoren zich jegens elkaar in een geest van broederschap te gedragen. ' Waarom sluit deze formulering zo sterk aan bij veler rechtsgevoel? Omdat rechtvaardigheid voor velen sy- noniem is met vrijheid en gelijkheid, en solidariteit een noodzakelijke voorwaarde is om de vrijheid en de ge- lijkheid in waardigheid en rechten waarin wij geacht worden te zijn geboren, ook in het leven tot gelding te laten komen.

De werkelijkheid is echter doorgaans anders. De ge- schiedenis van de mensheid kan in belangrijke mate worden getypeerd als een geschiedenis van ongelijke behandeling en, in reactie daarop, als strijd voor vrij- heid middels vermindering van ongelijkheid, kortom, als strijd, in naam van de vrijheid, tegen onderdruk- king en overheersing van de ene mens, of groep van mensen, door een of meer andere mensen.

Vrijheid kan in deze context zowel in formele als in materiële zin worden opgevat: niet alleen het recht van individuen en collectiviteiten om het leven naar eigen inzicht in te richten, maar ook de beschikking over fei- telijke mogelijkheden daartoe. Indien dit als rechtsbe-

ginsel wordt geformuleerd, als geldend voor alle men- sen, zonder onderscheid, is vrijheid onlosmakelijk verbonden, in situaties van ongelijkheid, met vermin- dering van ongelijkheid, en in situaties van gelijkheid met handhaving van die gelijkheid. De term gelijkheid moet in dit verband niet altijd letterlijk worden geno- men. De universele verklaring spreekt van 'gelijkheid in waardigheid en rechten'; daarop komt het aan, een dèrgelijke gelijkheid dient te worden nagestreefd. (Dit betekent, zoals ook Kombrink terecht opmerkte, dat het soms verdedigbaar kan zijn, ongelijkheid te laten voortbestaan; dat geldt dan in die gevallen waarin ge- lijkheid enerzijds en menselijke waardigheid en vrij- heid anderzijds met elkaar op gespannen voet staan).

Gelijkheid en solidariteit kunnen slechts in beperkte mate van overheidswege worden georganiseerd. Wij mogen al blij zijn, als de overheid erin slaagt, zo gunstig mogelijke voorwaarden voor beide te schep- pen. De belangrijkste taakstelling zou als volgt kun- nen luiden: als partij streven wij ernaar, voornamelijk via beïnvloeding van overheidsbeleid, zo gunstig mo- gelijke voorwaarden te scheppen voor gelijkheid en solidariteit, en daarmee voor een zo groot mogelijke vrijheid van allen.

Democratie

Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat alle beleid democratisch tot stand komt, overigens met eerbiedi- ging van de privésfeer die aan ieder toekomt. Demo- cratie, mits niet verengd tot toepassing van de meer- derheidsregel, impliceert immers al een gelijke mate van vrijheid. Voor het beleid van de centrale overheid kan een stelsel van parlementaire democratie, verbon- den met ministeriële verantwoordelijkheid, als mini- mumvoorwaarde worden beschouwd. Zeker indien wordt gelet op omvang en ingrijpendheid van het overheidsbeleid dient het representatieve stelsel te worden aangevuld met vormen van directe democra- tie, zoals vormen van referendum en volksinitiatief.

De uitkomst van democratische besluitvorming dient uiteraard eveneens te voldoen aan de bovengeschetste beginselen van gelijkheid en solidariteit: alle burgers gelijk voor wetten die inhoudelijk optimaal bijdragen aan gelijkheid en solidariteit, natuurlijk onder erken- ning van respectering van onschendbare individuele rechten en vrijheden, zoals ook in de Universele Ver- klaring en eveneeris in de Nederlandse grondwet is vastgelegd. Voor de uitbouw van de rechtsstaat zijn dit noodzakelijke voorwaarden.

In naam van een zo groot mogelijke vrijheid van allen ligt het voor de hand dat maatschappelijke organisa- ties in beginsel aan dezelfde voorwaarden voldoen.

Van niet minder betekenis is dat ook de internationale samenleving onder de heerschappij van deze beginse- len wordt gebracht.

Mensen onder elkaar

Voor een aantal gebieden van het leven zal, gezien het belang ervan, nader moeten worden gespecificeerd, hoe mensen met elkaar dienen om te gaan. Solidariteit is, in de context als hier gebruikt, tot op grote hoogte gelijk te stellen met: verantwoordelijkheid op basis

socialisme en democratie nummer 12

(10)

socialisme en democratie nummer 12

december 1986

van wederkerigheid. Een dergelijke solidariteit wordt in de hedendaagse verzorgingsstaat dikwijls gemate- rialiseerd met behulp van de overheid, de staat. Maar welk socialistisch beginsel pleit ervoor dat mensen de verantwoordelijkheid die zij voor elkaar hebben zon- der meer afwentelen op de staat? In een symboliek waarin de staat als organisatorische belichaming van de volksgemeenschap wordt beschouwd, is een derge- lijke overdracht uitstekend verdedigbaar. Maar over de staat weten wij intussen wel beter.

Zeker, de overheid is heden ten dage nog altijd een noodzakelijk instrument met het oog op gelijkheid en solidariteit, maar zij kan, zo leert de ervaring, gemak- kelijk over haar doel heenschieten en gelijkheid en so- lidariteit opleggen met behulp van verstikkende bu- reaucratische regels. Bovendien weten wij intussen dat de effectiviteit van de overheid, haar probleemoplos- send vermogen, beperkt is. Ook staan de baten meer dan eens in geen verhouding tot de kosten. Wie wil we- ten wat er allemaal mis kan gaan, behoeft slechts te denken aan de Oosterscheldedam, het RSV-schan- daal, de Walrusaffaire en de vele perikelen rond het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Verder is het in- zicht gerijpt dat een omvangrijke overheid slechts in beperkte mate ook een democratische overheid kan zijn. Er zijn dus tal van redenen, ook voor sociaal- democraten, om de overheid pragmatischer tegemoet

te treden, in elk geva1 te ontdoen van de symboliek waarmee zij in veel socialistisch denken is omgeven.

Als gelijkheid en solidariteit socialistische beginselen zijn, behoort de verwezenlijking ervan, zeker tegen de geschetste achtergrond, bij de mensen zelf te begin- nen. Het is ook kortzichtig, termen als 'zorgzame sa- menleving' te verwerpen omdat dergelijke termen door het kabinet-Lubbers van tijd tot tijd te onpas worden gebruikt. Bij enig nadenken zal ieder moeten beamen dat een zorgzame samenleving, met zo weinig mogelijk overheid, de best denkbare samenleving is.

Omdat wij, mensen, die zorg vpor elkaar niet in vol- doende mate vermogen op te brengen, is een overheid onmisbaar; er is dus zeker wel reden om het bestaan van een zorgmogelijkheid die wij als overheid aandui- den positief te waarderen. Maar is vrijheid voor ons toch niet in belangrijke mate ook: vrij van overheids- bemoeienis? Die vrijheid kan alleen bloeien, naarmate wij meer onze verantwoordelijkheid jegens elkaar be- leven.

Rechten en plichten: de arbeid

In het verlengde van het bovenstaande ligt natuurlijk een beschouwing over rechten en plichten. Hoe ver- houden zich die tot elkaar? Die vraag kan pas zinnig worden beantwoord, als wij eerst enig zicht hebben op de rechten en plichten die eventueel in het geding zijn.

In dit verband moeten wij het eerst hebben over de ar- beid.

Arbeid is momenteel een schaars goed geworden, in die zin dat er minder beroepsmatig betaalde arbeid be- schikbaar is dan er mensen zijn die dergelijke arbeid gedurende zeven à acht uur per dag zou willen verrich- ten. Wij spreken in dit verband van werkloosheid. Maar waarom zou dit de meest adequate aanduiding

372

van de situatie zijn? En waarom zou de hoeveelheid arbeid gelijkmatig over allen verdeeld moeten zijn, terwijl ook bekend is dat: a) bepaalde kwalificaties en maatschappelijk nuttige verworvenheden niet kunnen worden bereikt en gehandhaafd wanneer minder uren per dag wordt gewerkt; b) niet ieder even lang wil wer- ken en velen best gedurende kortere of langere tijd nauwelijks of in het geheel niet zouden willen werken;

en c) de hoogte van het nationaal inkomen dusdanig is dat uit dien hoofde de eis van volledige of zo volledig mogelijke werkgelegenheid niet meer behoeft te wor- den gesteld?

Er was een tijd dat futurologen schreven over de maat- schappij van morgen op een wijze dat bij het lezen er- van je het water in de mond liep. In het midden van de jaren zestig schetste F.L. Polak in zijn boek Prog- nostica - met enige simplificatie, zoals hij zelf zei - het volgende toekomstbeeld: 25 jaar scholing, 25 jaar partiële (mogelijk gedurig zowel afnemende als wisse- lende) arbeid, 25 jaar (en allengs meer) vrijstelling. De oprukkende automatisering zou met zich kunnen bren- gen 'dat van een groot aantal mensen de arbeidsduur drastisch wordt ingekrompen, bijvoorbeeld tot een twintigurige arbeidsweek, of een tweedaagse arbeids- week, vermoedelijk gecombineerd met verlengde va- kanties en vervroegde pensionering. ' Eveneens in het midden van de jaren zestig schetsten Herman Kahn en Anthony Wiener, in Het jaar 2000, vergelijkbare perspectieven.

Die tijd is nu bezig aan te breken. Natuurlijk voltrekt die verandering zich ongelijkmatig en met sociaal on- gewenste bijverschijnselen. Dat kan ook niet anders in een economie die niet volstrekt geleid is, waarin de vrijheid van produktie en consumptie niet volstrekt van bovenaf wordt gereguleerd. Maar waarom hou- den wij dan toch zo sterk vast aan het arbeidsethos, uitgewerkt in termen van een arbeidsplicht van, in be- ginsel, allen die tot werken in staat worden geacht?

Waarom hanteren wij ten aanzien van de besteding van tijd niet eenzelfde uitgangspunt als ten aanzien van geld wordt toegepast, namelijk binnen bepaalde randvoorwaarden een zo groot mogelijke keuzevrij- heid? Zeker als het welvaartsniveau van de samenle- ving als geheel daardoor niet wordt aangetast?

Vier plichten

Voor de instandhouding van de samenleving gelden enkele belangrijke voorwaarden, waarvan de volgen- de vier plichten wellicht als de belangrijkste kunnen worden aangemerkt:

a. leerplicht;

b. zorgplicht (thans beperkt tot militaire-dienst- plicht);

c. arbeidsplicht;

d. belastingplicht.

Van deze plichten kan, in meerdere of mindere mate, worden gezegd dat ze niet alleen een maatschappelijke functie hebben, maar ook bijdragen tot, of zelfs voor- waarde zijn voor individuele ontplooiing. Dat geldt in elk geval voor de leerplicht en tot op grote hoogte en voor velen ook voor de arbeidsplicht, terwijl van de zorgplicht en de belastingplicht op zijn minst kan wor-

"

ei i! h v t,

\ v v v

r s t r ei ei

"

l z z t ei a v I, C t C a s

~

v c v z g s

}

,

k s

t S

d t d h n v l' t n I: I: t 1, t, li t 1 n c

(11)

den gezegd dat zij onmisbare voorwaarden zijn voor individuele ontplooiing. Als er al strijdigheid tussen het individuele en het maatschappelijke belang kan worden geconstateerd, is dit hooguit in slechts beperk- te mate het geval.

Welnu, wat pleit ertegen, zeker nu werk schaars is ge- worden en voor de samenleving als geheel een hoog welvaartspeil is gerealiseerd, de leden van de samenle- ving, voor wat hun plichten betreft (binnen bepaalde randvoorwaarden die ik kortheidshalve hier niet zal specificeren) te laten kiezen tussen leerplicht, ar- beidsplicht en zorgplicht? Deze vraag kan met meer recht worden gesteld in het licht van de omstandigheid dat werk weliswaar schaars is, maar dat daarentegen de behoefte aan niet-professionele zorg (denk aan de vergrijzing) en aan goed opgeleiden juist toeneemt.

Uiteraard zou de vervulling van de leerplicht en van de zorgplicht (opnieuw, binnen bepaalde grenzen) even- zeer moeten worden gehonoreerd als thans met be- trekking tot de vervulling van de arbeidsplicht en van de militaire-dienstplicht het geval is. Gelet op het grote aantal 'werklozen' en 'arbeidsongeschikten' zou dit wellicht mogelijk zijn zonder uitbreiding van de col- lectieve sector. Het ontvangen van een 'uitkering' zou dan beperkt blijven tot diegenen die niet in staat zijn tot arbeiden, leren of zorgen. 'Bijstandmoeders' zou- den ophouden te bestaan; zij voldoen immers, evenals alle anderen die de zorg voor kleine kinderen dragen, sowieso aan de 'zorgplicht'.

Met lijdt

m.i.

geen twijfel dat wanneer in een samenle- ving de arbeidsplicht, de leerplicht en de zorgplicht tot op grote hoogte uitwisselbaar worden gemaakt, de vrijheid en de solidariteit in die samenleving geweldig zullen kunnen toenemen, zonder dat inbreuk wordt gemaakt op gelijkwaardigheid en gelijkheid van kan- sen.

Het produktiestelsel

Vervolgens het produktiestelsel, oftewel het gesmade kapitalisme. Het is geen schande, te erkennen dat een stelsel van particuliere ondernemingsgewijze produk- tie, ingebed in een streven naar voortgaande economi- sche groei, goede mogelijkheden biedt voor de bevre- diging van tal van individuele en gemeenschappelijke behoeften. Op zichzelf draagt het niet bij tot vermin- dering van economische en sociale ongelijkheid, maar het biedt wel zekere mogelijkheden daartoe, uiteraard mits die mogelijkheden juist en op het juiste moment worden toegepast.

Nadelen, inherent aan het kapitalisme, zijn dat het in beginsel sociale en culturele belangen ondergeschikt maakt aan economische; dat het tendeert tot afwente- ling van schadelijke effecten op de gemeenschap (de lasten van verminderde behoefte aan arbeid, Z.g. ar- beidsongeschiktheid, aantasting van het natuurlijk leefmilieu); dat het in beginsel niet voorziet in behoef- ten waarvoor geen koopkrachtige vraag tot ontwikke- ling is gekomen; dat het in beginsel geen rekening houdt met de mogelijkheid van uitputting van natuur- lijke hulpbronnen en de gevolgen daarvan voor de sa- menleving als geheel. Tal van voordelen staan ertegen- over, onder meer - een groot goed - een in beginsel

vrije uitwisseling van goederen en diensten, terwijl ook het huidige welvaartsniveau in zijn totaliteit zeker niet negatief mag worden gewaardeerd. (Niemand is trouwens verplicht, welvarend te zijn!). Ook economi- sche groei is niet in alle opzichten verwerpelijk, zeker niet als men weet dat - het is reeds gezegd - bepaalde verdelingsproblemen, d.W.Z. vergroting van vrijheid middels vermindering van ongelijkheid, minder moei- lijk kunnen worden opgelost in een groei-economie dan in een stationnaire economie.

Natuurlijk is van belang of de nadelen voldoende kun- nen worden gecorrigeerd. Tot op zeer grote hoogte is dat heden ten dage het geval. In onze samenleving zijn sociale en culturele belangen tot op grote hoogte veilig gesteld. Via politieke besluitvorming blijkt ook in be- hoeften waarvoor geen koopkrachtige vraag bestaat, ruimschoots te kunnen worden voorzien. Men denke slechts aan gezondheidszorg en militaire middelen.

Problematisch is vooral nog de veiligstelling, ook op langere termijn, van het natuurlijk leefmilieu, maar ook de oplossing van dit probleem is minder een kwestie van het niet beschikbaar zijn van effectieve in- strumenten dan van het ontbreken van de - niet min- der noodzakelijke - politieke wil. Op alle genoemde terreinen blijft zeer grote waakzaamheid geboden, maar aan de principiële stelling dat een arsenaal van redelijk effectieve correctiemiddelen beschikbaar is voor wie die wil gebruiken, doet dat niet af.

Tegen deze achtergrond past het ook, op te merken dat een socialistische partij er verstandig aan doet, niet langer te streven naar grootscheepse nationalisatie of socialisatie van produktiemiddelen. In het licht van de beschikbare middelen tot correctie van uitwassen van de ondernemersvrijheid en gelet op mogelijke ongun- stige neveneffecten is aan nationalisatie/socialisatie de noodzaak komen te ontvallen.

De staat

Over de overheid is in het voorafgaande een nogal ge- reserveerd standpunt ingenomen. De vraag kan rijzen of dat de hoogste wijsheid is die met betrekking tot de overheid kan worden gedebiteerd. Op zo'n vraag moet uiteraard ontkennend worden geantwoord.

Laten wij eerst eens zien wat de overheid zou kunnen zijn. Van nature is de mens een sociaal wezen. Op grond daarvan is er veel voor te zeggen dat de overheid functioneert als sociaal integratiekader voor alle men- sen die op een bepaald territorium, bijvoorbeeld dat van een gemeente ofvan de staat, bijeen wonen. Zeker nu de samenleving, mede onder invloed van de techni- sche ontwikkeling en de daarop gebaseerde arbeidsde- ling, een uitermate gedifferentieerde samenleving is geworden, met een minimum aan sociale integratie, is er veel voor te zeggen dat juist de overheid veel aan- dacht geeft aan de noodzakelijke versterking van de samenhang binnen de samenleving.

Maar wat leert de praktijk? In de eerste plaats dat christen-democraten en liberalen aan zo'n overheid geen behoefte hebben. In de tweede plaats dat veel sociaal-democraten, hoewel ze de overheid hoog heb- ben, in de politieke praktijk de overheidsmacht ge- bruiken, niet om de samenleving aaneen te smeden,

socialisme en democratie nummer 12

(12)

socialisme en democratie nummer 12

december 1986

maar veeleer om haar te splijten. Daarvoor wordt dan de constructie gebruikt dat onze samenleving een klas- sensamenleving zou zijn en dat er een nieuwe klas- senstrijd gevoerd zou moeten worden. (De inleiding op het beginselprogramma van 1977 staat bol van der- gelijk woordgebruik). In de derde plaats wordt maat- schappelijke integratie geremd door de wijze waarop aan de - op zich verdedigbare - tweedeling tussen regeringspartijen en oppositie in ons parlementaire stelsel inhoud pleegt te worden gegeven. Deze draagt er ook al niet toe bij, dat de overheid optimaal als inte- gratiekader voor de samenleving kan functioneren.

Als die tweedeling bovendien een dusdanig permanent karakter lijkt te krijgen, dat degenen die de klas- senstrijd in hun beginselprogramma hebben geschre- ven permanent tot de oppositie worden veroordeeld, is de werkelijkheid wel heel ver verwijderd van het ideaal, de overheid als maatschappelijk integratieka- der. Maar tevens is duidelijk, welke handen in welke boezems dienen te worden gestoken. Wie middels de overheidsmacht wil bijdragen tot integratie van de sa- menleving, moet beginnen tot verzoeningsstrijd op te roepen in plaats van tot klassenstrijd.

Voordat de overheid (beter) kan functioneren als inte- gratiekader voor de samenleving, dient dus aan een groot aantal voorwaarden te worden voldaan. Maar ook als deze voorwaarden geheel of goeddeels zouden zijn vervuld, is er alle reden, de overheid toch vooral instrumenteel te blijven bezien, dus als middel met het oog op buiten de overheid gelegen doelen. Indien ge- lijkheid (in waardigheid en rechten) als de belangrijk- ste doelen voor politieke actie worden beschouwd, kan aan de overheid op zeer verdedigbare gronden de bevordering van welvaart en welzijn in de samenleving worden opgedragen, uiteraard met de toevoeging dat zij daarbij streeft naar een zo gelijk mogelijke verde- ling van deze waarden over alle inwoners en groepen van inwoners. Maar gelet op de risico's van grensover- schrijding, miscalculatie of machtsmisbruik, dienen nog enkele additionele eisen te worden geformuleerd. In de eerste plaats dat de overheid bij alles wat zij doet streeft naar een zo groot mogelijk effect met inzet van zo gering mogelijke middelen. Met andere woorden, de overheid moet zo klein mogelijk blijven. Een twee- de eis, die uit de eerste kan worden afgeleid is, dat de overheid zich in beginsel beperkt tot het scheppen van voorwaarden, dus van zo gelijk mogelijke kansen voor iedereen, (en) een zo gunstig mogelijke voedings- bodem voor solidariteit. Pas als heel duidelijk is dat een voorwaardenscheppend beleid ontoereikend is in het licht van de gewenste gelijk(waardig)heid en soli- dariteit, is corrigerend overheidsbeleid gerechtvaar- digd.

Internationaal

Wat de internationale verhoudingen betreft dient, zo- als gezegd, het besef te groeien dat de sociaal-demo- craten in West-Europa allang niet meer tot de verwor- penen der aarde behoren, maar zich - al dan niet dankzij het kapitalisme - tot de allerrijksten hebben weten op te werken. Op zich - het is ook al gezegd - is welyaart geen schande, maar het kan dat wel wor-

374

den, wanneer de eigen welvaart op ontoelaatbare wij- ze wordt verdedigd ofwel niet in sterke mate wordt aangewend voor vermindering van ongelijkheid in de wereldsamenleving. Voortdurend moet de vraag on- der ogen worden gezien of sociaal-democraten daar- voor voldoende oog hebben.

Voor het overige geldt internationaal mutatis mutan- dis hetzelfde als nationaal: eerst erachter zien te ko- men wat de structurele problemen in wereldverband of in (West-)Europees verband zijn, vervolgens stre- ven naar zo gunstig mogelijke voorwaarden voor ver- andering en pas corrigerend optreden als het niet an- ders kan. Dit laatste is overigens een zo goed als geheel inhoudsloze toevoeging, aangezien een klein land ais"

Nederland de machtsmiddelen ontbeert om door mid- del van corrigerende ingrepen de wereld te verbeteren. Zelfs de Verenigde Naties beschikken nauwelijks over dergelijke middelen. Zij zouden daarover de beschik- king dienen te krijgen, op voorwaarde dat een hante- ring ten dienste van het recht is gewaarborgd.

Deze laatste zin is géén loze toevoeging. Juist in inter- nationaal verband kan het streven naar zoiets als een 'internationale rechtsorde' niet hoog genoeg worden gewaardeerd. Nog te dikwijls wijkt recht voor geweld of dreigen ermee. Een pleidooi voor eerherstel van de- ze doelstelling is dus op zijn plaats; daarbij kan wor- den bedacht dat het denken over rechtvaardigheid en recht in internationaal verband het beste gedijt, wan- neer het gevoed wordt door theorie en praktijk, ont- leend aan het kleinere voorbeeld, de nationale rechts- staat. Want wie in nationaal verband streeft naar macht zonder allereerst de vraag naar recht te hebben beantwoord, mist waarschijnlijk de eigenschappen die noodzakelijk zijn om de tussenstatelijke betrekkingen om te smeden tot een internationale rechtsorde.

Samenvatting

Voor een nieuwe beginselverklaring levert het boven- staande de volgende bouwstenen op:

1. In de wereldsamenleving van vandaag baseren de- mocratisch-socialisten hun beleid allereerst op de Uni- versele Verklaring van de Rechten van de Mens, waar- van het eerste artikel luidt: 'Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten en behoren zich je- gens elkander in een geest van broederschap te gedra- gen'.

2. De geschiedenis van de mensheid kan in belangrijke mate worden getypeerd als een geschiedenis van onge- lijke behandeling en, in reactie daarop, als strijd voor vrijheid voor een zo groot mogelijk aantal middels vermindering van ongelijkheid. Solidariteit is een noodzakelijke voorwaarde voor gelijkheid en daar- mee voor vrijheid voor een zo groot mogelijk aantal.

3. Als politieke partij streven wij ernaar, voorname- lijk via beïnvloeding van overheidsbeleid zo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen voor gelijkheid en solidariteit en daarmee voor een zo groot mogelijke vrijheid van allen.

4. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat alle be- leid democratisch tot stand komt. Voor het beleid van de centrale overheid kan het stelsel van parlementaire

J: I g a v e s

n v 8 J:

,

C e d v I

"

(13)

democratie, aangevuld met ministeriële verantwoor- delijkheid, als minimumvoorwaarden worden be- schouwd. Het dient te worden aangevuld met vormen 'van directe democratie, zoals vormen van referendum en volksinitiatief. De uitkomst van democratische be- sluitvorming dient uiteraard eveneens aan de bovenge- schetste beginselen te voldoen: alle burgers gelijk voor wetten die inhoudelijk optimaal bijdragen aan gelijk- heid en solidariteit, uiteraard onder erkenning en respectering van onschendbare individuele vrijheden.

Voor de uitbouw van de rechtsstaat zijn dit noodzake- lijke voorwaarden.

5. Voor maatschappelijke organisaties en voor de in- ternationale orde gelden in beginsel dezelfde uit- gangspunten.

6. De verwezenlijking van gelijkheid en solidariteit be- hoort in beginsel bij de mensen zelf te beginnen. Er is meer vrijheid naarmate de mensen zelf meer verant- woordelijkheid ten opzichte van elkaar ervaren.

7. Voor de ontwikkeling en instandhouding van de sa- menleving gelden enkele belangrijke voorwaarden, waarvan de volgende vier plichten mogelijk als de be- langrijkste kunnen worden aangemerkt:

a. leerplicht;

b. zorgplicht;

c. arbeidsplicht;

d. belastingplicht.

Het nakomen van deze plichten is ook voorwaarde voor, of draagt in elk geval bij tot individuele ont- plooiing.

Leerplicht, zorgplicht en arbeidsplicht dienen tot op grote hoogte uitwisselbaar te worden gemaakt, met andere woorden, een lid van de samenleving dient, voor zover hij/zij daartoe in staat is, op zijn minst aan een van deze drie plichten te voldoen. Door het uitwis- selbaar maken van deze drie plichten zullen vrijheid en solidariteit in de samenleving geweldig kunnen toene- men, zonder dat inbreuk wordt gemaakt op gelijk- waardigheid en gelijkeid van kansen.

8. Het stelsel van particuliere ondernemingsgewijze produktie biedt goede mogelijkheden voor de bevredi-

WBS-conferentie over vrije tijd

Op zaterdag 31 januari houdt de Wiardi Beekman Stichting een conferentie naar aanleiding van het enkele maanden gele- den door haar gepubliceerde rapport De toekomst van de vrije tijd.

Het programma van deze conferentie, die in Amersfoort wordt gehouden, is als volgt opgebouwd:

- inleiding door de schrijver van het rapport, P.J. van Del- den;

- discussie over het thema vrije tijd en socialistische cultuur- politiek. Inleiders zijn J. Kassies (Nederlands Instituut voor Theateronderzoek; onder voorbehoud), F. Niessen

- - - - - - - - - - - ,

ging van tal van individuele en collectieve behoeften.

De meeste nadelen die eraan inherent zijn kunnen thans onder handhaving van het beginsel van onderne- mersvrijheid effectief worden bestreden, op voor- waarde uiteraard dat de politieke wil daartoe aanwe- zig is. Aan nationalisatie of socialisatie van produktie- middelen is in het licht daarvan de noodzaak komen te ontvallen.

9. De overheid wordt vooral instrumenteel gezien, dus als middel met het oog op buiten de overheid gelegen doelen. Gelet op de risico's van grensoverschrijding, miscaIculatie of machtsmisbruik, wordt van de over- heid geëist:

a. dat zij bij alles wat zij doet streeft naar een zo groot mogelijk effect met inzet van zo weinig mogelijk mid- delen;

b. dat zij zich in beginsel beperkt tot het scheppen van voorwaarden voor gelijk(waardig)heid en solidariteit en pas in laatste instantie, als een voorwaardenschep- pend beleid ontoereikend is gebleken, corrigerend in de samenleving ingrijpt.

10. Internationaal bezien behoren de Westeuropese sociaal-democraten tot de allerrijksten in de wereld.

Voortdurend moet de vraag onder ogen worden gezien of zij daarvoor voldoende oog hebben. Voor het ove- rige geldt internationaal mutatis mutandis hetzelfde als nationaal: eerst erachter zien te komen wat de structurele problemen zijn, vervolgens streven naar zo gunstig mogelijke voorwaarden voor verandering en pas in laatste instantie corrigerend willen ingrijpen.

Het streven naar een internationale rechtsorde ver- dient meer aandacht dan het momenteel krijgt.

Noten

I. B. Tromp e.a., Beginselen ter sprake, Amsterdam, Wiar- di Beckman Stichting, 1985. (Te bestellen door storting van f 10, - op postgiro nr. 3479700 t.n.v. PvdA- brochures, Amsterdam, onder vermelding van het bestel- nummer: 782.)

2. Zie het hoofdstuk 'Democratisch-socialisten' in: 1. van Putten, Politieke stromingen, Utrecht/ Antwerpen, 1985, p. 82-152.

(PvdA-Kamerlid) en W. Knuist (SCP); WBS-nieuws

- discussie over het thema vrije tijd, arbeid en onderwijs, te- gen de achtergrond van een vooralsnog blijvend hoge werkloosheid. Inleiders zijn M. Albrecht (Hoogovens), J.

van Hoo!(SISWO) en T. van Vleuten (curator WBS);

Belangstellenden kunnen zich aanmelden bij de WBS, t.a.v.

Ria Nijholt, Postbus 1310, 1000 BH Amsterdam, tel. 020- 5512323. De kosten voor deelname bedragen f 35, - per per- soon (incl. lunch). Dit bedrag kan worden overgemaakt naar girorekening 30 603 t.n.v. WBS, Amsterdam, onder vermel- ding van' conferentie vrije tijd' .

socialisme en democralie nummer 12

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er lijkt dus reden genoeg om de Grote Scepsis te laten zegevieren over het Grote Symbool. Het groffe en grillige begrip van sociale vernieuwing wordt onderworpen aan een

\'ergroting dient ook biJ de journalistieke aanpak rekening gehouden te worden. Het ma- gazine vereist meer planning en de technische vervaardiging vergt moor

In Sjeptowka, het stadje dat jarenlang een belangrijke grensplaats zou zijn tussen Polen en de Sowjet-Unie, werd Nikolaj Ostrowski in een arbeidersgezin

Wie komt er alle jaren Daar weer uit Spanje varen. Over de grote

Bi j poli<ontrolc zes weken na d e opname klaagt patii.'nt over tintelingen in zijn beide voeten. Bi j neurologisch onderzoek worden vcrlaagde reflexen gevonden.

• Dit tentamen beslaat uil 5 open vragen. • Controleer of uw tentamenset compleet Is. • Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. • Beantwoord

Of foti umzuur ook de ontwikkeling van ouderdomsdoofheid kan vertragen is onderzocht in een dubbelblinde , gerandamiseerde en placebo-gecontro leerde trial bij ouderen in de

Indien zich tijdens het gebruik van hormonale substitutiebehandeling een mammacarcinoom ontwikkelt, zou deze behandel ing dan gestaakt moeten worden.. Verkl aar kort