• No results found

Wat zeggen we over onszelf en onze vergelijkbare anderen? Een onderzoek naar de invloed van (in)directe bevraging en zelf-affirmatie op de zelfrapportage van criminaliteit.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat zeggen we over onszelf en onze vergelijkbare anderen? Een onderzoek naar de invloed van (in)directe bevraging en zelf-affirmatie op de zelfrapportage van criminaliteit."

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Wat zeggen we over onszelf en onze vergelijkbare anderen?

Een onderzoek naar de invloed van (in)directe bevraging en zelf-affirmatie op de zelfrapportage van criminaliteit.

Margo Karemaker Universiteit Twente

Voor de meeste mensen is internet een netwerk dat niet meer weg te denken is uit het leven. De Media Standaard Survey 2012 (MSS) die door TNS-NIPO wordt uitgevoerd concludeert dat er in 2012 12,5 miljoen internetgebruikers zijn in Nederland. Vooral het gebruik van mobiele apparaten om te internetten is fors toegenomen in 2012. Van alle

internetters geeft 41,8% aan weleens een smartphone te gebruiken om op te internetten en het gebruik van tablets komt in 2012 uit op 20,1%. Dit internetgebruik kan ook een rol spelen bij illegale en strafbare activiteiten waar jongeren, zowel als slachtoffer als dader, mee te maken kunnen krijgen: cybercrime. Het huidige onderzoek richt zich op de vraag in hoeverre de manier waarop jongeren van 12-18 jaar ondervraagd worden van invloed is op de mate waarin zij het plegen van cybercrime toegeven. Er zal onderzocht worden in welke mate vragen over de jongere zelf en over zijn jaargenoten (het type vraagstelling) en het bufferen van het gevoel van bedreiging van de eigen identiteit (zelf-affirmatie) van invloed is op de mate van

zelfrapportage van cybercrime.

Cybercrime

Het huidige beeld dat heerst van cybercrime is dat dit veel voorkomt onder jongeren (van der Broek, Weijters, & van der Laan, 2013). Jongeren gebruiken massaal internet en dit kan leiden tot een grotere toegankelijkheid van cybercrime. Cybercrime kan volgens de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie gedefinieerd worden als (NCSC, 2012):

“Elke strafbare gedraging waarbij voor de uitvoering het gebruik van geautomatiseerde werken bij de verwerking en overdracht van gegevens van overwegende betekenis is.”

Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen cybercrime in enge zin en cybercrime in ruime zin. Cybercrime in enge zin zijn strafbare gedragingen die niet zonder tussenkomst van ICT gepleegd kunnen worden of waarbij de ICT structuur zelf (en de daarin of daarmee

opgeslagen gegevens) het doel van de actie zijn. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan het verspreiden van computervirussen, het verzenden van spyware, of het binnendringen van een geautomatiseerd werk waarna gegevens worden beschadigd of vernietigd. Het betreft hier dus relatief nieuwe vormen van criminaliteit die zich zonder ICT niet zouden voordoen.

(2)

2 Cybercrime in ruime zin betreft strafbare gedragingen die met behulp van ICT worden

uitgevoerd, maar waarbij ICT als ondersteuning gebruikt wordt bij het plegen van anderszins traditionele criminaliteit. Voorbeelden van deze vorm van cybercrime zijn: het plegen van fraude, oplichting en heling via verkoopsites, het uiten van bedreigingen via sociale netwerken of het verspreiden van gedownloade muziek en het illegaal downloaden van software.

Jongeren en cybercrime

De afgelopen jaren zijn jongeren steeds meer gebruik gaan maken van internet. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2013 alle jongeren tussen de 12 en 25 jaar toegang hebben tot internet. Van deze jongeren geeft de overgrote meerderheid (>80%) aan internet (bijna) dagelijks te gebruiken. Niet alleen het onschuldige internetgebruik maar ook cybercrime is in opkomst onder jongeren. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat in 2012 ruim één op de 8 Nederlanders zegt slachtoffer te zijn geworden van cybercrime. De groep die hierbij het meest getroffen wordt zijn jongeren tussen de 15 en 25 jaar oud. Ook zijn er berichten in het nieuws geweest over plegers van cybercrime die in deze leeftijdscategorie vallen. Zo hackte begin 2012 een 17-jarige jongen het KPN netwerk en kreeg hierdoor toegang tot honderden servers van KPN. Ook werd begin oktober 2013 een 12-jarige Canadese jongen opgepakt voor het hacken van sites van de overheid en de politie.

In Nederland zijn de afgelopen jaren verschillende onderzoeken uitgevoerd waarin met behulp van zelfrapportages de mate van cybercrime onder jongeren is onderzocht. In een onderzoek van Zebel, Vries, Giebels, Kuttschreuter, and Stol (2013) zijn verschillende

bronnen wat betreft cybercrime onder jongeren in Nederland met elkaar vergeleken. Wanneer gekeken wordt naar cybercrime in ruime zin komt uit een onderzoek van van der Broek et al.

(2013) dat uitgevoerd is in 2013 naar voren dat 5,4% van de jongeren in de afgelopen maanden wel eens iemand online bedreigd heeft. In een ander onderzoek van Kerstens and Stol (2012) naar het voorkomen van cybercrime in ruime zin onder jongeren geeft 6% aan zich hier in de afgelopen 3 maanden minstens één keer schuldig aan gemaakt te hebben. Een klein deel van deze jongeren (1,7%) geeft ook aan dat zij vervelend of kwetsend

beeldmateriaal naar een ander persoon gestuurd hebben. Cybercrime in enge zin lijkt minder vaak voor te komen dan cybercrime in ruime zin. Uit de zelfrapportages van van der Broek et al. (2013) blijkt dat 0,6% van de jongeren in de afgelopen 12 maanden wel eens een virus heeft verstuurd. Uit ditzelfde onderzoek komt naar voren dat 38,2% van de jongeren wel eens illegaal muziek of software gedownload en/of gedeeld heeft.

(3)

3 Wanneer niet gekeken wordt naar zelfrapportages maar naar personen die

daadwerkelijk opgepakt zijn voor het plegen van cybercrime blijkt uit een onderzoek van Agarwal, Garg, Kapil, and Sinha (2014) dat van 2009 tot 2012 uitgevoerd is in India, dat 3%

van de gearresteerde personen voor cybercrime jonger zijn dan 18 jaar. De delicten waar zij het meest van worden verdacht zijn obscene publicaties in elektronische vorm en hacken. De lage percentages jongeren die cybercrime plegen worden, naast de resultaten uit

zelfrapportages, ook bevestigd door cijfers in de Onderzoek- en Beleidsdatabase Justitiële Documentatie (OBJD) van het WODC. In deze database staat geregistreerd hoeveel strafzaken met jongeren omtrent cybercrime in de periode van 2006 tot 2011 hebben plaatsgevonden. Het aantal strafzaken met een minderjarige verdachte van cybercrime is slechts een fractie (0,2%) van alle strafzaken met minderjarige verdachten.

Opvallend is dat in zelfrapportage-onderzoek naar de mate van cybercrime onder jongeren in Nederland vaak gebruik wordt gemaakt van een directe vraagstelling. Er wordt bijvoorbeeld gevraagd of en hoe vaak de jongere een bepaald cyberdelict gepleegd heeft.

Deze manier van ondervragen kan echter de validiteit van het onderzoek aantasten doordat de mogelijkheid bestaat dat deelnemers de vragen niet eerlijk beantwoorden. Uit onderzoek van van Batenburg-Eddes et al. (2012) bijvoorbeeld naar het plegen van traditionele misdaad onder jongeren, waarin zelfrapportages vergeleken werden met politiestatistieken, blijkt dat etniciteit en het soort delict bepalend zijn in het toegeven van het plegen van een delict. Zo is de kans dat Marokkaanse jongeren eerlijk antwoorden in een zelfrapportage kleiner dan dat Nederlandse jongeren dat doen. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn de sterke band met traditionele opvattingen, gelimiteerde kennis van de Nederlandse taal zoals gebruikt in zelfrapportages of de angst om teruggezonden te worden naar het land van herkomst (Junger, 1989). Ook blijkt dat jongeren die ernstigere delicten gepleegd hebben (bijvoorbeeld bezit van zwaar illegaal vuurwerk) eerder geneigd zijn het gepleegde delict toe te geven dan jongeren die een minder ernstig delict gepleegd hebben zoals diefstal of vandalisme(van Batenburg- Eddes et al., 2012). Hieruit kan geconcludeerd worden dat men bij het gebruik van

zelfrapportages rekening moet houden met sociaal wenselijke antwoorden.

Sociale wenselijkheid

Bij het invullen van zelfrapportages kan men de neiging voelen zichzelf te willen presenteren op de best mogelijke manier. Dit kan leiden tot een verstoring van de resultaten van onderzoeken. Deelnemers zijn vaak niet bereid of niet in staat om nauwkeurig te rapporteren over gevoelige onderwerpen vanwege redenen die te maken hebben met het beschermen van het zelfbeeld of imago. Sahdra and Ross (2007) stellen dat mensen tot een

(4)

4 zekere hoogte invloed hebben op de selectie van informatie die zij opnemen. Individuen die zich sterk identificeren met een groep zijn meer gefocust op berichten die gunstig zijn voor hun eigen groep. Ook speelt het geheugen een rol bij het rapporteren over gevoelige

onderwerpen. Mensen herinneren informatie beter wanneer dit overeenkomt met de schema’s die zij gebruiken voor informatieverwerking (Roediger Iii, Meade, & Bergman, 2001).

Wanneer mensen positief denken over zichzelf of zich sterk identificeren met een groep zullen positieve herinneringen over zichzelf of de groep beter in hun schema’s passen en zullen zij zich dit beter herinneren dan gebeurtenissen die hun ego of de status van de groep in gevaar brengen (Sahdra & Ross, 2007). Het resultaat van deze ego-defensiviteit bestaat

vervolgens uit antwoorden in zelfrapportages die systematisch worden beïnvloed door percepties van wat "juist" of sociaal aanvaardbaar is volgens de deelnemers. Dit verschijnsel heet sociaal wenselijk antwoorden (Fisher, 1993).

Het tegengaan van sociaal wenselijke antwoorden kan door de manier van vraagstelling te veranderen of de deelnemer de expliciete garantie te geven dat het

antwoorden geheel anoniem is. Een bekende manier om dit laatste te doen is de randomized response techniek. Het idee achter deze techniek is dat wanneer de privacy van een deelnemer gegarandeerd kan worden, deze minder geneigd is om oneerlijk of sociaal wenselijk te

antwoorden en dit zal leiden tot betrouwbaardere resultaten (Warner, 1965). Deze privacy kan gegarandeerd worden door gebruik te maken van 2 virtuele dobbelstenen die de deelnemer telkens dobbelt voor het beantwoorden van een vraag. Wanneer de uitkomst 2,3 of 4 is moet de deelnemer verplicht ja antwoorden op de vraag ongeacht of dit de waarheid is. Bij een uitkomst van 11 of 12 moet de deelnemer verplicht nee antwoorden. Wanneer de

dobbelstenen een uitkomst hebben tussen 5 en 10 zal de deelnemer naar waarheid moeten antwoorden. Met behulp van een logaritmische formule kunnen achteraf door de onderzoeker de geforceerde ja’s (dobbelstenen gooien 2-4) en de ja’s die naar waarheid zijn ingevuld (dobbelstenen gooien 5-10) van elkaar onderscheiden worden (Lensvelt-Mulders, Van Der Heijden, Laudy, & Van Gils, 2006). Nadelen van deze techniek zijn echter dat men, indien de deelnemer 5-10 gooit en naar waarheid moet antwoorden, niet zeker kan zijn van het feit dat de deelnemer dit ook daadwerkelijk doet. Daarnaast is er voor het bereiken van dezelfde precisie als bij een standaard vragenlijst een grotere steekproefgrootte nodig om de

standaardfout van de regressiecoëfficiënt in de logaritmische formule te verkleinen (van der Heijden, 2000). Dit vergroten van de steekproefgrootte vergt meer tijd en materiaal wat leidt tot hogere kosten van het onderzoek. Als laatste rijst ook de vraag of deze techniek niet te ingewikkeld is voor jongeren.

(5)

5 Een andere vraagstellings-techniek die de sociale wenselijkheid verminderd en

waarvan verwacht wordt dat deze begrijpelijker is voor jongeren, is het gebruik van indirecte vragen in de vragenlijst. Bij een indirecte vraagstelling wordt een deelnemer gevraagd in te schatten hoe vaak een vergelijkbaar ander persoon zou denken of reageren in een bepaalde situatie (Fisher & Tellis, 1998). Dit zal gevoelens van schaamte of afkeer verkleinen en zal mensen in staat stellen om hun eigen gevoelens te beschrijven achter een ‘façade van onpersoonlijkheid’(Simon & Simon, 1974). Belangrijk bij indirecte vragen is wel dat de overeenkomst tussen de deelnemer en de vergelijkbare andere persoon die in de vragen omschreven wordt groot is om relevante antwoorden te verkrijgen. Mocht de deelnemer zich niet kunnen identificeren met de persoon waarnaar gevraagd wordt is de kans aanwezig dat attitudes een rol gaan spelen bij het beantwoorden van de vragen (Fisher & Tellis, 1998). De deelnemer moet dan namelijk een nauwkeurige voorspelling over de ander maken terwijl hij zich hier niet mee kan identificeren en zal zijn mening baseren op attitudes over deze persoon.

Dit dient zoveel mogelijk vermeden te worden.

Omdat de randomized response techniek qua moeilijkheidsgraad minder geschikt lijkt voor jongeren en ook qua haalbaarheid wat betreft tijd en gewenste steekproefgrootte minder geschikt lijkt, wordt gekozen voor het gebruik van een indirecte vraagstelling om hiermee te proberen sociaal wenselijke antwoorden te verminderen. De gerapporteerde aantallen van het plegen van cybercrime bij directe vragen en indirecte vragen zullen met elkaar vergeleken worden. Hierbij zullen de volgende hypothesen getoetst worden:

- H1: Bij het gebruik van indirecte vragen worden hogere aantallen van het plegen van cybercrime gerapporteerd dan bij het gebruik van directe vragen (i.e. hoofdeffect van type vraagstelling op de (zelf)gerapporteerde mate van cybercrime).

-H2: Bij een volgorde van vragen waarin de deelnemer eerst indirecte vragen krijgt en vervolgens directe vragen, worden hogere aantallen van het zelf plegen van cybercrime gerapporteerd dan bij een volgorde waarin de deelnemer eerst directe vragen krijgt en vervolgens indirecte (i.e. hoofdeffect van volgorde op de zelfgerapporteerde mate van cybercrime).

Affirmatie

Een tweede manier om sociaal wenselijke of defensieve antwoorden tegen te gaan is affirmatie. Wanneer mensen over gevoelige onderwerpen ondervraagd worden, zoals

bijvoorbeeld het plegen van cybercrime, kunnen zij op een defensieve manier reageren omdat men een positief zelfbeeld (Čehajić-Clancy, Effron, Halperin, Liberman, & Ross, 2011) of positief beeld van de groep waartoe men behoort wil behouden (Tajfel & Turner, 1987).

(6)

6 Affirmatie is een manier om dit defensieve reageren te verminderen. Affirmatie wordt door Čehajić-Clancy et al. (2011) omschreven als een strategie die individuen, ondanks

overtredingen die men zelf (of de groep waartoe men behoort) begaat, hun positieve zelfbeeld laat behouden. Dit leidt vervolgens tot het eerder toegeven van overtredingen. Deze affirmatie komt voor in twee verschillende vormen: zelf-affirmatie en groeps-affirmatie.

Volgens de zelf-affirmatie theorie van Sherman and Cohen (2006) kunnen mensen een bedreiging van een specifiek aspect van hun identiteit tolereren als ze in staat zijn om hun gevoel van integriteit te behouden over hun volledige identiteit. Een manier om dit te doen is om een gewaardeerd ander aspect van de identiteit, die niet relevant is voor het bedreigde aspect, te versterken. Een dergelijke versterking of zelf-affirmatie kan worden bereikt door te reflecteren op een belangrijke waarde of bron van trots die niet relevant is voor de dreiging die aan de orde is (McQueen & Klein, 2006). Uit onderzoek van Čehajić-Clancy et al. (2011) blijkt dat zelf-affirmatie de noodzaak en neiging om defensief te reageren op bedreigende vragen verminderd. Ook blijkt dat zelf-affirmatie de neiging om defensief te reageren over misdaden gepleegd door de eigen groep afneemt, zelfs wanneer het gaat om ernstige misdaden zoals moord.

Naast zelf-affirmatie kan er ook sprake zijn van groepsaffirmatie. Bij groepsaffirmatie wordt ervoor gezorgd dat de integriteit van de groep waartoe men behoort behouden blijft bij het stellen van vragen die een bedreiging kunnen zijn voor het beeld van de groep (Gunn &

Wilson, 2011). In het huidige onderzoek wordt echter gekozen voor het gebruik van zelf- affirmatie omdat het doel van het onderzoek is om de mate van zelfrapportage te meten.

Hierbij gaat het dus om het individu zelf en niet tot de groep waartoe men behoort. Daarnaast leidt het gebruik van groepsaffirmatie niet met zekerheid tot het wegnemen van een dreigend gevoel voor het individu waardoor men alsnog defensief kan reageren op de vragen die

gesteld worden (Cialdini et al., 1976). Ook kan niet met zekerheid aangenomen worden dat de ondervraagde jongeren in dit onderzoek zich sterk identificeren met de betreffende groep waardoor de kans bestaat dat groepsaffirmatie niet van toepassing is. Zelf-affirmatie zal in dit onderzoek opgesplitst worden in twee varianten: positieve zelf-affirmatie (in het vervolg

‘positieve affirmatie’) en negatieve zelf-affirmatie (in het vervolg ‘negatieve affirmatie’). Bij positieve affirmatie wordt een individu aangespoord om aan een positieve herinnering over zichzelf te denken. Dit om het positieve zelfbeeld te vergroten en het gevoel van dreiging te verminderen. Bij negatieve affirmatie wordt een individu aangespoord om aan een

gebeurtenis te denken waar men zich voor schaamt. Op deze manier zal het positieve

(7)

7 zelfbeeld minder gestimuleerd worden en zal het gevoel van dreiging minder snel

weggenomen worden. De hypothese die aansluitend bij deze literatuur getoetst wordt is:

-H3: Onder deelnemers in de positieve affirmatie conditie zullen hogere aantallen van het zelf plegen van cybercrime gerapporteerd worden dan onder deelnemers in de negatieve

affirmatie conditie (i.e. hoofdeffect van positieve affirmatie op de zelfgerapporteerde mate van cybercrime).

Delicten

In het huidige onderzoek wordt het voorkomen van verschillende soorten cybercrime onder jongeren onderzocht. Er wordt gekeken naar 1 soort cybercrime in ruime zin:

bedreiging. Dit delict is strafbaar volgens het Wetboek van Strafrecht artikel 285. Er is voor dit delict gekozen omdat bij het onderzoeken van dit delict onderscheid gemaakt kan worden tussen een digitale vorm (bedreiging via een bericht via internet of telefoon) en een

traditionele vorm (bedreiging face to face).

Omdat uit de literatuur blijkt dat cybercrime in enge zin nauwelijks bevraagd wordt in zelfrapportage studies (Zebel et al., 2013) zal die vorm van cybercrime in dit onderzoek uitgebreider bevraagd worden dan cybercrime in ruime zin. Er zal gekeken worden naar het voorkomen van 4 verschillende soorten cybercrime in enge zin zoals deze beschreven staan in de handreiking cybercrime van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Dit zijn:

binnendringen in een geautomatiseerd werk (artikel 138ab uit het Wetboek van Strafrecht);

een stoornis veroorzaken in de gang of werking van een (publiek) geautomatiseerd werk (DOS-aanval) (artikel 138b uit het Wetboek van Strafrecht); het onbruikbaar maken,

veranderen of aantasten van gegevens (artikel 350a lid1&2 uit het Wetboek van Strafrecht) en het gebruik van malware zoals virussen (artikel 350a lid 3 uit het Wetboek van Strafrecht) (NCSC, 2012). De wetsartikelen van de strafbaar gestelde delicten zijn terug te vinden in bijlage I.

Methode Deelnemers

De vragenlijst is afgenomen onder 254 middelbare scholieren waarvan 105 mannen en 149 vrouwen. Deze scholieren zijn tussen de 12 en 18 jaar oud ( M =15,22; SD= 1,16) en zijn afkomstig van het HAVO (46,1%) en VWO (53,9%). Van de HAVO ging het hierbij om drie 3-HAVO klassen en drie 4-HAVO klassen. Van het VWO deden twee 2-VWO klassen, twee 3-VWO klassen en twee 4-VWO klassen mee met het onderzoek. Van deze scholieren was het overgrote deel autochtoon (94,9%) en een kleiner deel allochtoon (5,1%).

(8)

8 Design

In dit onderzoek zijn drie onafhankelijke variabelen gemanipuleerd. Deze onafhankelijke variabelen zijn het type vraagstelling (directe vraagstelling vs. indirecte vraagstelling), de volgorde van de vragen (A: direct-indirect vs. B: indirect-direct) en

affirmatie (positieve affirmatie vs. negatieve affirmatie). Dit levert een 2x2x2 design op. Het type vraagstelling is in dit onderzoek een within-subject variabele en zowel affirmatie als de volgorde van de vragen zijn between-subject variabelen. Door de twee verschillende between- subject variabelen ontstaan vier verschillende condities (Tabel 1).

In totaal bleken 234 deelnemers de vragenlijst volledig te hebben ingevuld. Twintig deelnemers hebben de affirmatie-conditie niet goed doorlopen; zij hebben geen antwoord gegeven op de vraag die de deelnemers scheidt in een positieve- en negatieve affirmatie groep waardoor zij niet meegenomen zullen worden in verdere analyses. De deelnemers vulden de vragenlijst in met behulp van het programma Qualtrics. Dit programma verdeelde de

deelnemers willekeurig over de vier verschillende condities.

Tabel 1

Overzicht van de verschillende condities waarin de deelnemers ingedeeld worden en het aantal deelnemers per conditie.

Conditie Inhoud conditie Aantal deelnemers

1 Positieve affirmatie, directe vragen, indirecte vragen 62 2 Positieve affirmatie, indirecte vragen, directe vragen 67 3 Negatieve affirmatie, directe vragen, indirecte vragen 57 4 Negatieve affirmatie, indirecte vragen, directe vragen 48

Zelf--affirmatie

De deelnemers hebben de vragenlijst op een computer ingevuld in het computerlokaal van de school. Telkens werd een klas opgeroepen om naar dit lokaal te komen zodat de hele klas de vragenlijst tegelijk in kon vullen. De deelnemers ontvingen een link waar zij op konden klikken en die hen vervolgens naar de vragenlijst doorstuurde. Deze vragenlijst begon met de affirmatie manipulatie gevolgd door de vragen over de verschillende delicten. Het programma Qualtrics verdeelde de deelnemers over één van de volgende 2 groepen: de positieve affirmatie groep of de negatieve affirmatie groep. De positieve affirmatie groep kreeg de volgende vraag:

(9)

9 De volgende vraag gaat over een persoonlijk succes. Er wordt je gevraagd om te denken aan een gebeurtenis of prestatie waardoor je trots op jezelf bent. Vervolgens wordt er een vraag gesteld over deze gebeurtenis. In het belang van dit onderzoek is het belangrijk dat deze vraag serieus en eerlijk beantwoord wordt.

Neem nu even de tijd om na te denken over iets waardoor je trots op jezelf bent.

Beschrijf hieronder vervolgens hoe deze gebeurtenis eruit zag. Wat gebeurde er precies? En hoe voelde je je op dat moment?

De deelnemers moesten deze vraag beantwoorden voordat zij verder konden gaan met het invullen van de vragenlijst. De negatieve affirmatie groep kreeg de volgende vraag:

De volgende vraag gaat over een gebeurtenis waar je je voor schaamt. Er wordt je gevraagd om te denken aan iets dat je gedaan hebt en waar je je voor schaamt. Vervolgens wordt er een vraag gesteld over deze gebeurtenis. In het belang van dit onderzoek is het belangrijk dat deze vraag serieus en eerlijk beantwoord wordt.

Neem nu even de tijd om aan een gebeurtenis te denken waar je je voor schaamt. Beschrijf hieronder hoe deze gebeurtenis eruit zag. Wat gebeurde er precies? Hoe voelde je je op dat moment?

Ook in deze groep dienden de deelnemers deze vraag te beantwoorden voordat zij verder konden gaan met het invullen van de vragenlijst. Na het beantwoorden van de vraag over een positieve of negatieve herinnering kregen de deelnemers tien verschillende soorten gevoelens in beeld waarvan zij aan moesten geven of zij deze gevoelens ervoeren wanneer zij dachten aan de door hen beschreven gebeurtenis. De tien gevoelens waren de volgende: trots,

schaamte, blijdschap, berouw, stom, trots op mezelf, meer zelfvertrouwen, sterk, schuldig en dankbaar. Om te controleren of de affirmatie conditie werkt is een pilot test uitgevoerd onder 26 leerlingen van een VWO+ brugklas. Van de 26 leerlingen werd de ene helft ingedeeld in de positieve affirmatie groep en de andere helft in de negatieve affirmatie groep. Vervolgens moesten de leerlingen aangeven of zij een van de tien beschreven gevoelens ervaren wanneer zij denken aan de door hen beschreven gebeurtenis. Zij konden dit aangeven door ja=1 of nee=2 te kiezen. Uit de resultaten blijkt dat leerlingen in de positieve affirmatie conditie meer positieve gevoelens ervoeren (M= 1,11) dan de leerlingen in de negatieve affirmatie conditie (M= 1,97). De negatieve gevoelens werden meer ervaren door de leerlingen in de negatieve affirmatie conditie (M= 1,50) dan door leerlingen in de positieve affirmatie conditie (M=

(10)

10 2,00). Bij zeven van de tien gevoelens waren deze verschillen significant: zelfvertrouwen, schaamte, trots op mezelf, blijdschap, stom, dankbaar, sterk. Er werd echter aangegeven dat men de term berouw niet goed begreep waarna besloten is om dit gevoel te vervangen door een ander negatief gevoel: voor schut staan. Ook is besloten om de antwoordmogelijkheid te veranderen in een 5-punts Likert schaal die loopt van 1=helemaal niet tot 5= heel erg.

Type vraagstelling en volgorde

Na de affirmatie manipulatie volgden de vragen over de verschillende delicten. Bij het beantwoorden van deze vragen werden de deelnemers ingedeeld in een groep die eerst vragen over zichzelf kreeg en vervolgens vragen over jaargenoten (volgorde A) en een groep die eerst vragen over jaargenoten kreeg en vervolgens vragen over zichzelf (volgorde B).

Tweemaal tijdens de vragenlijst werd aan de deelnemers gevraagd om na te denken over hoeveel procent van de jaargenoten die een delict gepleegd hebben, dit toe zouden geven.

Deze vraag werd na de vragen over het delict bedreiging en aan het einde van de vragenlijst als volgt gesteld: “Denk eens aan jaargenoten die deze delicten wel gepleegd hebben. Hoeveel procent van hen denk je dat dit zou toegeven?”. De vragen over het toegeven van delicten werd gebruikt om een prevalentie schatting te berekenen. Dit werd berekend door het percentage dat ja antwoord op de directe vraag te delen door het gemiddelde ingeschatte percentage personen dat dit delict zal toegeven. Het idee achter deze berekening is dat je op deze manier het daadwerkelijke percentage jongeren dat een delict gepleegd heeft kunt benaderen (John, Loewenstein, & Prelec, 2012). Na de vragen over de delicten werd nog naar enkele demografische variabelen zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en geboorteland gevraagd.

Afhankelijke variabelen

In het huidige onderzoek zijn er twee afhankelijke variabelen: het aantal delicten dat men zelf toegeeft gepleegd te hebben en het aantal delicten dat men denkt dat jaargenoten gepleegd hebben. Het aantal delicten dat men zelf toegeeft gepleegd te hebben werd gemeten door middel van een directe vraagstelling. Over elk van de vijf verschillende delictcategorieën (bedreiging, binnendringen netwerk, DOS-aanval, aantasten gegevens en malware) werden als volgt vragen gesteld: “Heb je in de afgelopen 12 maanden wel eens ….?”. De deelnemer beantwoordde de vraag vervolgens met ja of nee. Voorbeelden van vragen die gesteld werden zijn: “Heb je in de afgelopen 12 maanden wel eens persoonlijk iets tegen iemand gezegd met de bedoeling hem/haar bang te maken?” (bedreiging), “Heb je in de afgelopen 12 maanden wel eens met iemand zijn gebruikersnaam/wachtwoord ingelogd op een computer zonder dat diegene hier vanaf wist?” (binnendringen netwerk), “Heb je in de afgelopen 12 maanden wel

(11)

11 geprobeerd een emailbox plat te leggen door enorme hoeveelheden informatie tegelijk te sturen?” (DOS-aanval), “Heb je in de afgelopen 12 maanden wel eens iemand zijn wachtwoord veranderd zodat diegene niet meer in kon loggen?” (aantasten gegevens) en “Heb je in de afgelopen 12 maanden wel eens een Trojaans paard verstuurd?” (malware).

Het percentage jaargenoten waarvan men denkt dat deze een bepaald delict gepleegd hebben werd gemeten door middel van een indirecte vraagstelling. Hier werden per

delictcategorie als volgt vragen gesteld: “Hoeveel procent van jouw jaargenoten denk jij dat in de afgelopen 12 maanden wel eens…?”. Per vraag kon de deelnemer antwoorden door een verticale streep over een balkje te schuiven. Dit balkje liep van 0% tot 100% (Figuur 1).

Voorbeelden van vragen die gesteld werden zijn: “Hoeveel procent van jouw jaargenoten denk jij dat in de afgelopen 12 maanden wel eens geprobeerd heeft in te loggen in de computer van een leraar?” (binnendringen netwerk) en “Hoeveel procent van jouw

jaargenoten denk jij dat in de afgelopen 12 maanden wel eens een Trojaans paard verstuurd heeft?” (malware). In totaal werden zowel in de directe vraagstelling als in de indirecte vraagstelling 32 dezelfde delicten ondervraagd. Alle vragen zoals die gesteld werden staan in bijlage II.

Figuur 1: Voorbeeld van antwoordmogelijkheid bij indirecte vragen.

Controlevragen

Aan het eind van de vragenlijst werden vijf controlevragen aan de deelnemer gesteld waarin gevraagd werd of de deelnemers de vragen die gesteld werden begrepen, of zij deze eerlijk hebben beantwoord en of zij de vragen serieus beantwoord hebben. Ook werd

gevraagd of zij vertrouwen hebben in de onderzoeker en het feit dat hun antwoorden anoniem zullen blijven. De scores werden berekend aan de hand van een 5-punts Likert schaal die liep van 1= helemaal niet tot 5= heel erg. Ook deze vragen zijn gesteld aan 26 leerlingen tijdens de pilot test. De 26 leerlingen scoorden hoog op de vragen over begrip en eerlijkheid (Tabel 2).

Uit deze gegevens kan opgemaakt worden dat de vragen goed begrepen werden en dat men de vragenlijst serieus en eerlijk beantwoord heeft. Slechts 8% begreep de vragen onvoldoende (score 2 of 3 op Likert schaal), 8% zegt matig eerlijk te zijn geweest bij het beantwoorden van

(12)

12 de vragen over jaargenoten (score=3 op Likert schaal) en 8% zegt onvoldoende vertrouwen te hebben in de onderzoeker en dat de gegevens anoniem blijven (score 2 of 3 op Likert schaal).

Bij de vragen over of men de vragenlijst serieus heeft ingevuld en of men eerlijk is geweest in het beantwoorden van de vragen over zichzelf scoort 100% voldoende of goed (score>3 op Likert schaal). Uit deze gegevens kan opgemaakt worden dat de vragen bruikbaar zijn voor het verdere onderzoek.

Tabel 2

Overzicht van de gemiddelde scores op de vragen over eerlijkheid.

Vraag M SD

Begreep je de vragen die gesteld werden? 4,60 0,76

Ben je eerlijk geweest in het beantwoorden van de vragen over jezelf?

4,80 0,41

Ben je eerlijk geweest in het beantwoorden van de vragen over jouw jaargenoten?

4,72 0,61

Heb je de vragenlijst serieus ingevuld? 4,84 0,37

Heb je vertrouwen in de onderzoeker en dat jouw gegevens anoniem blijven?

4,56 0,82

Resultaten Manipulatiecheck

Met behulp van een factoranalyse met direct oblimin rotatie is gecontroleerd of er overkoepelende factoren gevonden kunnen worden bij de tien items over de gevoelens die ervaren worden na de affirmatie manipulatie (trots, schaamte, blijdschap, voor schut staan, stom, trots op mezelf, meer zelfvertrouwen, sterk, schuldig en dankbaar). Uit de factoranalyse blijkt dat er twee factoren onderscheiden kunnen worden die samen 75% van de variantie verklaren. Alle positieve gevoelens laden sterk op één factor (>0.79) en alle negatieve gevoelens laden sterk op een andere factor (>0.75). Gebaseerd op deze scores zijn twee schalen opgesteld die vanaf nu trots en schaamte genoemd worden. Trots wordt gemeten door blijdschap, trots op mezelf, meer zelfvertrouwen, sterk en dankbaar (α= .95). Schaamte wordt gemeten door schaamte, voor schut staan, stom, spijt en schuldig (α= .91).

Met behulp van een ANOVA is gekeken of deelnemers verschillend scoren op trots en schaamte naar aanleiding van de affirmatie conditie waarin zij zaten (positief of negatief). In deze manipulatie check is ook de manipulatie volgorde meegenomen. Uit de ANOVA blijkt dat affirmatie een significant effect heeft op de scores voor trots: F (1,230)= 584,20; p<.001, ηp2

= .72. Zo scoren deelnemers in de positieve affirmatie conditie (M =4,17; SD=0,06) hoger op trots dan deelnemers in de negatieve affirmatie conditie (M= 2,03; SD=0,07). De volgorde

(13)

13 van de vragen heeft, zoals verwacht, geen effect op de scores voor trots (F(1,230)= 1,82;

p=.18). De deelnemers met eerst directe en vervolgens indirecte vragen scoren ongeveer gelijk op trots (M = 3,16; SD= 0,06) dan de deelnemers met de vragen in omgekeerde volgorde (M= 3,04; SD=0,06). Wel is er een marginaal interactie effect gevonden van affirmatie en de volgorde van de vragen op trots (F(1,230)=3,07; p=.081, ηp2

=.01). Dit is opvallend omdat de manipulatie van de volgorde van de vragen in dit onderzoek pas aan bod komt nadat de deelnemers de vragen over trots en schaamte ingevuld hebben (de directe en indirecte vragen starten daarna pas), dus deze manipulatie zou geen effect moeten hebben op de scores voor trots en schaamte. Aangenomen wordt dan ook dat dit interactie-effect berust op toeval.

De affirmatie conditie heeft ook een significant effect op schaamte ( F(1,230)=

464,45; p<.001, ηp2

= .67 ). Deelnemers in de negatieve affirmatie conditie scoren beduidend hoger op schaamte (M = 3,02; SD= 0,06) dan deelnemers in de positieve affirmatie conditie (M = 1,16; SD=0,06). De volgorde van de vragen heeft geen significant effect op schaamte (F(1,230)= 0,31; p=.58). Deelnemers met eerst directe en vervolgens indirecte vragen scoren ongeveer even hoog op schaamte (M= 2,11; SD=0,06) dan de deelnemers met de vragen in omgekeerde volgorde (M= 2,06; SD=0,06). Ook is er geen interactie effect voor schaamte gevonden (F(1,230)= 0,76; p=.38)

Totaaloverzicht

Een overzicht van de percentages bij de directe vragen, het gemiddelde percentage bij de indirecte vragen en de prevalentie schatting is hieronder weergegeven (Figuur 2 en 3). De exacte percentages in tabelvorm en de uitleg van de variabelen bij de vragen staan

weergegeven in bijlage III en bijlage IV.

(14)

14 Figuur 2: Overzicht van de gemiddelde percentages op de directe vragen, indirecte vragen en

prevalentie schatting per delict vallende onder cybercrime in ruime zin. Volgorde A houdt in eerst directe vragen en vervolgens indirecte vragen, volgorde B houdt in eerst indirecte vragen en vervolgens directe vragen.

0,0% 20,0% 40,0% 60,0% 80,0% 100,0%

bedreiging gezegd 8 bedreiging gezegd 7 bedreiging gezegd 6 bedreiging gezegd 5 bedreiging gezegd 4 bedreiging gezegd 3 bedreiging gezegd 2 bedreiging gezegd 1 bedreiging bericht 8 bedreiging bericht 7 bedreiging bericht 6 bedreiging bericht 5 bedreiging bericht 4 bedreiging bericht 3 bedreiging bericht 2 bedreiging bericht 1

Figuur 2. Gemiddelde Percentages per Delict, Cybercrime in Ruime Zin

Prevalentie schatting Indirecte vragen Directe vragen

(15)

15 Figuur 3: Overzicht van de gemiddelde percentages op de directe vragen, indirecte vragen en

prevalentie schatting per delict vallende onder cybercrime in enge zin. Volgorde A houdt in eerst directe vragen en vervolgens indirecte vragen, volgorde B houdt in eerst indirecte vragen en vervolgens directe vragen.

De gemiddelde percentages zijn in 31 van de 32 gevallen hoger bij de indirecte vragen dan bij de directe vragen. Om hypothese 1 te toetsen is met behulp van een t-toets per delict berekend of het gemiddelde percentage op de indirecte vraag significant verschilt met het gemiddelde percentage op de directe vraag. Bij 30 van de 32 delicten is een significant verschil gevonden tussen de gemiddelde percentages bij de directe en indirecte vragen. Opvallend is dat alleen bij de vraag “Heb jij/ je jaargenoten wel eens persoonlijk tegen iemand gezegd dat je deze persoon zou slaan/schoppen?” het gemiddelde percentage op de directe vraag (M= 23,6)

0,0% 20,0% 40,0% 60,0% 80,0%

malware 3 malware 2 malware 1 aantasten gegevens 7 aantasten gegevens 6 aantasten gegevens 5 aantasten gegevens 4 aantasten gegevens 3 aantasten gegevens 2 aantasten gegevens 1 DOS-aanval 2 DOS-aanval 1 binnendringen netwerk 4 binnendringen netwerk 3 binnendringen netwerk 2 binnendringen netwerk 1

Figuur 3. Percentages per Delict, Cybercrime in Enge Zin

Prevalentie schatting Indirecte vragen Directe vragen

(16)

16 hoger is dan het gemiddelde percentage bij de indirecte vraag (M=21,6). Bij twee delicten is er geen significant verschil gevonden tussen het gemiddelde percentage op de directe vraag en het gemiddelde percentage op de indirecte vraag. Dit is het geval bij de volgende vragen:

“Heb jij/ hebben je jaargenoten wel eens persoonlijk iets tegen iemand gezegd om diegene bang te maken?” en “Heb jij/ hebben je jaargenoten wel eens persoonlijk gezegd dat je iemand zou slaan/schoppen?”. Bij deze delicten liggen de gemiddelde percentages op de directe vragen (M= 21,0 en M= 23,6) dicht bij de gemiddelde percentages op de indirecte vragen (M= 23,1 en M= 21,6). Het feit dat bij 31 van de 32 delicten de gemiddelde percentages hoger zijn bij de indirecte vragen dan bij de directe vragen en het feit dat het verschil in percentages bij het delict waarvoor deze verhouding niet geldt niet significant is, geven steun voor hypothese 1.

Opvallend is dat de gemiddelde scores op de indirecte vragen bij een derde van alle delicten hoger is dan de prevalentie schatting. Dit betekent dat men het percentage

jaargenoten dat deze delicten gepleegd heeft hoger inschat dan volgens de schattingsmethode van John et al. (2012) daadwerkelijk het geval zou zijn. Dit is met name het geval bij het delict bedreiging. In deze delict categorie wordt in zeven van de zestien gevallen het percentage jaargenoten dat men denkt dat dit delict gepleegd heeft hoger ingeschat dan de prevalentie schatting aangeeft. Met een t-toets is per delict berekend of de gemiddelde score op de indirecte vragen significant verschilt met de prevalentie schatting. Dit is bij slechts vijf delicten niet het geval: bedreiging_bericht_4, bedreiging_gezegd_6, bedreiging_gezegd_8, DOSaanval_2 en aantastengegevens_3 (voor uitleg van de variabelen zie bijlage IV). Bij deze delicten ligt het percentage jaargenoten dat men denkt dat deze delicten gepleegd heeft dicht bij de prevalentie schatting en dus zouden deze resultaten als het meest waarheidsgetrouw gezien kunnen worden.

Directe vragen

Per deelnemer is een somscore berekend voor het aantal delicten dat hij of zij toegeeft gepleegd te hebben. Uit de somscores voor de delicten komt naar voren dat de 254

deelnemers gemiddeld 1,63 delicten per persoon gepleegd hebben (SD=3,06). Het aantal delicten per persoon loopt hierbij van een minimum van 0 delicten tot een maximum van 21 delicten. Voor het aantal delicten per persoon geldt geen effect van de volgorde van de vragen (F(1,230)= 0,789; p=.38) of affirmatie (F(1,230)=0,042; p=.84). Ook is er geen interactie effect gevonden (F(1,230)=0,175; p=.68).

Voor het beantwoorden van hypothese 2 en 3 is per delictgroep met behulp van een ANOVA berekend of er een significant effect is van de volgorde van de vragen of affirmatie

(17)

17 op de somscore voor deze delictgroep. Van volgorde is geen significant effect gevonden op de somscore van een delictgroep. Dit betekent dat hypothese 2 verworpen moet worden. Uit de ANOVA analyse komt wel een marginaal effect van affirmatie op de delictgroep DOS-aanval naar voren (F(1,230)=3,789; p=.053, ηp2

= .02). Deelnemers in de positieve affirmatie conditie gaven meer toe een DOS-aanval gepleegd te hebben (M=0,09; SD=0,03) dan deelnemers in de negatieve affirmatie conditie (M=0,02; SD=0,03). Dit geeft gedeeltelijke steun aan hypothese 3. Verder is voor geen enkele andere delictgroep een significant effect gevonden van affirmatie op de somscore.

Indirecte vragen

Om te kijken of de volgorde van het stellen van vragen, in tegenstelling tot de zelfgerapporteerde mate van cybercrime, wel van invloed is op het beantwoorden van de vragen over jaargenoten is een MANOVA over alle indirecte vragen uitgevoerd. Uit deze analyse komt een significant effect van de volgorde van de vragen op de gemiddelde score op de indirecte vragen naar voren (F(1,230)=2,331; p<.001, ηp2

=.27). Zo is het gemiddelde percentage op de indirecte vragen bij 23 van de 32 delicten hoger wanneer de deelnemers eerst de directe vragen beantwoord hebben en vervolgens de indirecte vragen (volgorde A).

Opvallend is dat dit voornamelijk het geval is bij cybercrime in enge zin. Bij zowel de delictgroep aantasten gegevens als DOS-aanval geldt dat in alle gevallen de indirecte

percentages hoger zijn indien de deelnemer eerst de directe vragen en vervolgens de indirecte vragen in kreeg. Bij binnendringen netwerk en malware is dit het geval in vijf van de zeven gevallen. Bij cybercrime in ruime zin, in dit geval gemeten door de delictgroep bedreiging, is het gemiddelde percentage op de indirecte vragen van deelnemers in volgorde A in negen van de zestien gevallen hoger (Tabel 3). Ook is met behulp van een MANOVA gekeken of

affirmatie een effect heeft op de gerapporteerde mate van cybercrime bij de indirecte vragen.

Van affirmatie is echter geen significant effect (F(1,230)=1,156; p=.27) gevonden en ook is er geen interactie effect van volgorde en affirmatie (F(1,230)=0,820; p=.74) gevonden op de gemiddelde percentages van de indirecte vragen.

(18)

18 Tabel 3

Overzicht van de gemiddelde percentages bij de indirecte vragen per delict.

Delict Volgorde A

M

Volgorde B M

bedreiging bericht 1 30,8 34,8

bedreiging bericht 2 28,7 27,1

bedreiging bericht 3 8,9 11,8

bedreiging bericht 4 14,3 13,7

bedreiging bericht 5 21,5 21,7

bedreiging bericht 6 8,7 8,4

bedreiging bericht 7 31,8 32,5

bedreiging bericht 8 18,1 21,6

bedreiging gezegd 1 23,7 23,8

bedreiging gezegd 2 22,7 21,8

bedreiging gezegd 3 9,4 9,5

bedreiging gezegd 4 15,1 11,7

bedreiging gezegd 5 18,5 18,1

bedreiging gezegd 6 8,4 7,3

bedreiging gezegd 7 19,5 19,3

bedreiging gezegd 8 10,6 7,8

binnendringen netwerk 1 19,5 16,6

binnendringen netwerk 2 20,4 23,3

binnendringen netwerk 3 12,2 11,5

binnendringen netwerk 4 16,1 14,0

DOS-aanval 1 14,0 10,5

DOS-aanval 2 11,3 7,4

aantasten gegevens 1 18,2 14,5

aantasten gegevens 2 15,9 10,5

aantasten gegevens 3 16,5 13,1

aantasten gegevens 4 15,2 12,1

aantasten gegevens 5 11,4 10,6

aantasten gegevens 6 12,5 9,8

aantasten gegevens 7 12,0 9,7

malware 1 8,0 8,6

malware 2 10,1 7,6

malware 3 8,1 6,2

Volgorde A houdt in eerst directe vragen en vervolgens indirecte vragen, volgorde B houdt in eerst indirecte vragen en vervolgens directe vragen. Voor beschrijvingen van de verschillende delicten zie bijlage IV.

(19)

19 Controlevragen

Over het algemeen werd er hoog gescoord op alle vijf de vragen, waaruit

verondersteld kan worden dat de deelnemers deze vragenlijst begrepen hebben en serieus en eerlijk zijn geweest bij het invullen van de vragen (Tabel 4).

Tabel 4

Overzicht gemiddelde scores van de 5 eindvragen.

M SD

Begreep je de vragen die gesteld werden? 4,11 0,92 Ben je eerlijk geweest in het beantwoorden van de

vragen over jezelf?

4,64 0,74

Ben je eerlijk geweest in het beantwoorden van de vragen over jouw jaargenoten?

4,45 0,80

Heb je de vragenlijst serieus ingevuld? 4,45 0,77 Heb je vertrouwen in de onderzoeker en dat jouw

gegevens anoniem blijven?

4,26 0,98

Vervolgens is met behulp van een ANOVA bekeken of de gemiddelde scores op de eindvragen verschillen per conditie waarin de deelnemer zat. Op de vraag of de deelnemer eerlijk geweest is in het beantwoorden van de vragen over zichzelf is een significant effect gevonden van de volgorde van de vragen (F(1,229)= 4,62; p=.033, ηp2=.02). De deelnemers zijn eerlijker in het beantwoorden van de vragen over zichzelf wanneer zij eerst de vragen over hun jaargenoten hebben ingevuld en vervolgens over zichzelf (M= 4,75; SD= 0,07) dan wanneer zij de vragen in tegengestelde volgorde kregen (M= 4,54; SD=0,07). Ook heeft de volgorde van de vragen een marginaal effect op de eerlijkheid in het beantwoorden van de vragen over jaargenoten (F(1,229)=3,354; p=.068, ηp2=.01). Ook hier geldt dat een deelnemer de vragen eerlijker beantwoordt indien de vragen eerst over jaargenoten gaan en vervolgens over de deelnemer zelf (M= 4,57; SD= 0,08) dan wanneer de deelnemer eerst vragen over zichzelf beantwoordt en vervolgens over jaargenoten (M= 4,37; SD=0,08). Omdat uit beide analyses over eerlijkheid blijkt dat deelnemers die de vragen in volgorde B kregen eerlijker zijn, is hieronder schematisch weergegeven wat de antwoorden van deelnemers in deze conditie zijn. Hiervan kan aangenomen worden dat deze resultaten het meest waarheidsgetrouw zijn en het dichtst bij de werkelijkheid zullen liggen (Figuur 4). Voor zowel de directe vragen als de indirecte vragen is het gemiddelde percentage per delictgroep berekend.

(20)

20 Figuur 4: Overzicht van de gemiddelde scores van deelnemers in de meest eerlijke conditie: de volgorde waarbij men eerst de vragen over jaargenoten beantwoord heeft en vervolgens over zichzelf.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was kijken of sociaal wenselijke antwoorden in

zelfrapportages verminderd kunnen worden door bepaalde manipulaties. Dit is onderzocht door twee verschillende manipulaties aan een zelfrapportage over cybercrime toe te voegen.

De eerste manipulatie was het type vraagstelling: deelnemers kregen zowel vragen over zichzelf als vragen over jaargenoten, waarbij de volgorde van deze directe en indirecte vragen verschilde. De tweede manipulatie verdeelde de deelnemers in twee groepen: een positieve affirmatie groep en een negatieve affirmatie groep. De verwachting was dat de percentages gerapporteerde cybercrime hoger zouden zijn op de indirecte vragen dan op de directe vragen.

De percentages zelfgerapporteerde mate van cybercrime werden verwacht hoger te zijn indien de deelnemer eerst vragen over jaargenoten kreeg en vervolgens over zichzelf, dan wanneer de deelnemer eerst vragen over zichzelf kreeg en vervolgens over jaargenoten. Wat betreft de affirmatie manipulatie werd verwacht dat bij deelnemers in de positieve affirmatie conditie hogere aantallen van het zelf plegen van cybercrime gevonden zouden worden dan bij deelnemers in de negatieve affirmatie conditie.

Uit dit onderzoek blijkt dat bij het gebruik van indirecte vragen grotere aantallen cybercrime gerapporteerd worden dan bij het gebruik van directe vragen. Dit kan verklaard worden door de sociale wenselijkheid zoals omschreven door Fisher (1993). Jongeren kunnen

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

35%

40%

45%

Directe vragen Indirecte vragen Prevalentie schatting

(21)

21 zich bedreigd voelen op het moment dat gevraagd wordt of zij wel eens een cyberdelict

gepleegd hebben en zullen hierdoor minder snel toegeven dat zij dit wel eens gedaan hebben.

Omdat men zich minder bedreigd voelt wanneer gevraagd wordt naar de criminele activiteiten van anderen kan dit leiden tot hogere aantallen gerapporteerde cybercrime over deze andere personen. Bij twee delicten is echter geen significant verschil gevonden tussen de percentages bij de directe en indirecte vragen. Dit is het geval bij de volgende vragen: “Heb jij/ hebben je jaargenoten wel eens persoonlijk iets tegen iemand gezegd om diegene bang te maken?” en

“Heb jij/ hebben je jaargenoten wel eens persoonlijk gezegd dat je/zij iemand zou

slaan/schoppen?”. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze delicten als minder ernstig gezien worden. Tijdens het invullen van de vragenlijst werd regelmatig door deelnemers aangegeven dat zij dit wel eens als grap tegen iemand zeiden maar hier de mogelijke ernst niet van inzien. Dit kan verklaren waarom de gemiddelde percentages op de directe vragen dicht in de buurt liggen van de gemiddelde percentages bij de indirecte vragen.

Verder is in dit onderzoek gebleken dat de volgorde van vragen stellen verschil geeft in de hoeveelheid gerapporteerde cybercrime. Zo blijkt dat er hoger gescoord wordt op indirecte vragen indien de deelnemer daarvoor vragen over zichzelf heeft moeten

beantwoorden. Dit zou verklaard kunnen worden door een zogenaamd compensatie-effect.

Doordat jongeren zich bedreigd kunnen voelen wanneer gevraagd wordt naar het plegen van criminele activiteiten, kunnen zij dit gevoel gaan compenseren door vervolgens het beeld te schetsen dat andere jongeren deze activiteiten vaker doen dan zijzelf. Op deze manier kan men het gevoel van dreiging voor zichzelf verminderen. Ook is in dit onderzoek gebleken dat wanneer men eerst indirecte vragen moet beantwoorden en vervolgens directe vragen,

deelnemers aangeven eerlijker te zijn in het beantwoorden van deze vragen. Dit kan verklaard worden door het feit dat deelnemers zich niet bedreigd voelen bij het beantwoorden van vragen over anderen en hier dus eerlijk in kunnen zijn. Wanneer vervolgens vragen over zichzelf gesteld worden kunnen zij dit linken aan de al eerder gegeven antwoorden over anderen. Indien een deelnemer daar aangeeft dat anderen bepaalde delicten wel eens hebben gepleegd kan het minder bedreigend voelen om daarna ook toe te geven dat jij zelf dit wel eens hebt gedaan. In tegenstelling tot Čehajić-Clancy et al. (2011) is er in dit onderzoek geen significant effect van zelf-affirmatie op de zelfrapportage van cybercrime gevonden. Het doel van dit onderzoek is dus deels bevestigd. De sociale wenselijkheid kan gedeeltelijk

tegengegaan worden door het gebruik van zowel directe als indirecte vragen, waarbij indirecte vragen gesteld worden voorafgaand aan de directe vragen. Bij die volgorde van vragen geven deelnemers aan eerlijker te zijn in het beantwoorden van vragen over zichzelf.

(22)

22 Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van het effect van affirmatie is de

zelfcomplexiteit van de deelnemers. Zelfcomplexiteit reflecteert de waargenomen mate van overlap tussen verschillende groepen waarvan een individu deel uitmaakt. Een lage

zelfcomplexiteit betekent dat de verschillende groepen waar men deel van uitmaakt als overlappend gezien worden en omvat worden in één in-group. Een hoge zelfcomplexiteit betekent dat de groepen waar een individu deel van uitmaakt als weinig overlappend gezien worden en in verschillende in-groups opgesplitst worden (Roccas & Brewer, 2002). Iemand die laag scoort op zelfcomplexiteit ervaart sterkere affectieve reacties op zelfrelevante

feedback (Renaud & McConnell, 2002) en een sterkere overlap tussen het welzijn en factoren die een goede mentale en fysieke gezondheid promoten (bijvoorbeeld gewenste

persoonlijkheidskenmerken en meer sociale steun) (McConnell & Brown, 2010). Hierop aansluitend is het een mogelijkheid dat individuen die laag scoren op zelfcomplexiteit meer voordelen ervaren van zelf-affirmatie. Dit omdat de structuur van hun zelfbeeld de positieve effecten van het benadrukken van iets waar zij trots op zijn zal versterken (McConnell &

Brown, 2010). Het kan dus zijn dat de deelnemers van dit onderzoek een hoge zelfcomplexiteit hebben en de affirmatie manipulatie daarom minder effect heeft.

Voor de resultaten die naar voren komen uit dit onderzoek kunnen enkele alternatieve verklaringen gegeven worden. Zo kunnen de hoge aantallen cybercrime die gerapporteerd worden over jaargenoten kunnen ook een mogelijke overrapportage zijn. Dit idee wordt versterkt door de eerlijkheid van de deelnemers. Wanneer deelnemers eerst vragen over zichzelf beantwoorden en vervolgens over anderen, geven zij aan minder eerlijk te zijn in hun antwoorden over anderen. Ook kunnen deze gerapporteerde percentages over jaargenoten het gevolg zijn van de zogenaamde social projection theory (Krueger, 1998). Deze theorie

beschrijft het idee dat men denkt dat de gevoelens, gedachten en acties van anderen gelijk zijn aan die van henzelf. Deze theorie zou kunnen verklaren dat, wanneer men zelf een bepaald delict wel eens gepleegd heeft, men de kans dat anderen dit ook doen te hoog inschatten.

Aan dit onderzoek zitten enkele beperkingen. In verband met de tijd heeft dit onderzoek zich beperkt tot HAVO- en VWO-leerlingen van één school. Voor een

representatiever beeld van het voorkomen van cybercrime onder jongeren en de werking van de manipulaties was het beter geweest om ook VMBO-leerlingen te ondervragen en dit onderzoek ook uit te voeren op andere scholen. Tijdens het beantwoorden van de vragenlijst zaten de deelnemers met groepen tegelijk in het computerlokaal. Er zaten geen schermen tussen de verschillende computers waardoor leerlingen met elkaar in overleg gingen en de neiging hadden om bij elkaar te kijken wat men invulde. Voor een groter gevoel van

(23)

23 anonimiteit en mogelijk meer eerlijke antwoorden zou het beter zijn om leerlingen te

ondervragen in een ruimte waar zij alleen zitten of van elkaar afgeschermd zijn door bijvoorbeeld schermen tussen de verschillende computers. Wat betreft de

antwoordmogelijkheden op de directe vragen zijn er ook verbeteringen mogelijk. Nu werd gevraagd of men wel eens een delict gepleegd heeft wat vervolgens beantwoord kon worden met ja of nee. Wanneer gevraagd zou worden naar hoe vaak men wel eens een delict gepleegd heeft en dit beantwoord kan worden met een 5-punts Likert schaal, zou dit kunnen leiden tot een grotere spreiding in antwoorden waarmee vervolgens mogelijk wel effecten van affirmatie ontdekt kunnen worden. Ook zou het goed zijn om de schattingsmethode die in dit onderzoek gebruikt is, de prevalentie schatting van John et al. (2012), te gebruiken in een situatie met bekende waarden. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van politiestatistieken. Op die manier kunnen de prevalentie waarden naast de daadwerkelijke waarden gelegd worden en kan gekeken worden of deze schattingsmethode betrouwbare resultaten oplevert.

Een interessant vervolgonderzoek zou zijn om te kijken of de keuze voor een ander soort affirmatie, bijvoorbeeld groepsaffirmatie, beter werkt bij mensen afkomstig uit een collectivistische cultuur. Mensen uit een collectivistische cultuur zien zichzelf als meer als onderdeel van een groep dan als individu (Hofstede, 1984) en vinden het belangrijk dat de goede onderlinge relaties in die groep behouden blijven (Hofstede, 1994). Groepsaffirmatie zorgt er in dat geval voor dat de integriteit van de groep waartoe men behoort behouden blijft bij het stellen van vragen die een bedreiging kunnen zijn voor het beeld van de groep (Gunn

& Wilson, 2011). Mogelijk zouden mensen uit een collectivistische cultuur meer baat hebben bij groepsaffirmatie wanneer het gaat om onderwerpen in zelfrapportages die een bedreiging kunnen zijn voor het beeld van de groep en dus het zelfbeeld. Een ander interessant

vervolgonderzoek zou zijn om, in een soortgelijk onderzoek, ook de zelfcomplexiteit van de deelnemers te meten. Zoals eerder vermeld zijn mensen met een lage zelfcomplexiteit gevoeliger voor affirmatie manipulaties. Zo zou zelfcomplexiteit in een onderzoek kunnen dienen als moderator voor de werking van een affirmatie manipulatie. Op die manier kan gekeken worden of affirmatie geschikter is voor een bepaalde groep mensen indien het gaat om het wegnemen van een bedreigend gevoel dat kan ontstaan bij zelfrapportages over gevoelige onderwerpen.

De conclusie van dit onderzoek is dat de opzet van zelfrapportages van invloed kan zijn op de resultaten. Dit kan zowel positieve effecten, bijvoorbeeld het leiden tot eerlijkere antwoorden, als negatieve effecten hebben, zoals het leiden tot mogelijke overrapportage van daadwerkelijke feiten. Met name de volgorde van het stellen van vragen is van invloed op

(24)

24 deze effecten. Wanneer men eerst vragen over anderen krijgt en vervolgens over zichzelf blijkt dat men het meest eerlijk is in het beantwoorden van de vragen over zichzelf. Dit leidt tot het meest betrouwbare resultaat in zelfrapportages. Ook kan geconcludeerd worden dat gevoelige onderwerpen lastig te bevragen blijven in zelfrapportages. Sociale wenselijkheid blijft mogelijk een rol spelen en dit is lastig weg te nemen door middel van manipulaties als zelf-affirmatie of het type vraagstelling. Dus ook al richt een onderzoeker zich met

zelfrapportages op de bron zelf, de persoon in kwestie, de vraag blijft hoe betrouwbaar de informatie die dit oplevert is.

Het feit dat zelfrapportages ervoor bedoelt zijn om informatie over de persoon in kwestie te verzamelen maar de informatie die dit oplevert beïnvloed kan worden door de opzet van deze zelfrapportage, levert een belangrijke implicatie op voor toekomstig

onderzoek. Men zal bij resultaten uit zelfrapportages altijd een slag om de arm moeten houden wat betreft de uitkomst van de resultaten. De vraag blijft altijd in hoeverre men kan aannemen dat deelnemers zich vrij voelen om eerlijk te antwoorden en in hoeverre deze deelnemers ook daadwerkelijk eerlijk zullen zijn.

Referenties

Agarwal, V. K., Garg, S. K., Kapil, M., & Sinha, D. (2014) Cyber Crime Investigations in India: Rendering Knowledge from the Past to Address the Future. Vol. 249 VOLUME II (pp. 593-600).

Čehajić-Clancy, Sabina, Effron, Daniel A., Halperin, Eran, Liberman, Varda, & Ross, Lee D.

(2011). Affirmation, acknowledgment of in-group responsibility, group-based guilt, and support for reparative measures. Journal of Personality and Social Psychology, 101(2), 256-270. doi: 10.1037/a0023936

Cialdini, Robert B., Borden, Richard J., Thorne, Avril, Walker, Marcus Randall, Freeman, Stephen, & Sloan, Lloyd Reynolds. (1976). Basking in reflected glory: Three

(football) field studies. Journal of Personality and Social Psychology, 34(3), 366-375.

doi: 10.1037/0022-3514.34.3.366

Fisher, Robert J. (1993). Social desirability bias and the validity of indirect questioning.

Journal of Consumer Research, 20(2), 303-315. doi: 10.1086/209351

Fisher, Robert J., & Tellis, Gerard J. (1998). Removing Social Desirability Bias With Indirect Questioning: Is the Cure Worse than the Disease? Advances in Consumer Research, 25(1), 563-567.

(25)

25 Gunn, Gregory R., & Wilson, Anne E. (2011). Acknowledging the skeletons in our closet:

The effect of group affirmation on collective guilt, collective shame, and reparatory attitudes. Personality and Social Psychology Bulletin, 37(11), 1474-1487. doi:

10.1177/0146167211413607

Hofstede, G. (1984). Culture’s consequences: International differences in work-related values: Beverly Newbury Park, CA: Sage.

Hofstede, G. (1994). The business of international business is culture. International Business Review, 3(1), 1-14.

John, L. K., Loewenstein, G., & Prelec, D. (2012). Measuring the Prevalence of Questionable Research Practices With Incentives for Truth Telling. Psychological Science, 23(5), 524-532.

Junger, M. (1989). Discrepancies between police and self-report data for dutch racial minorities. British Journal of Criminology, 29(3), 273-284.

Kerstens, J., & Stol, W. Ph. . (2012). Jeugd en cybersafety: Online slachtoffer- en daderschap onder Nederlandse jongeren. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.

Krueger, J. (1998) On the Perception of Social Consensus. Vol. 30. Advances in Experimental Social Psychology (pp. 163-240).

Lensvelt-Mulders, G. J. L. M., Van Der Heijden, P. G. M., Laudy, O., & Van Gils, G. (2006).

A validation of a computer-assisted randomized response survey to estimate the prevalence of fraud in social security. Journal of the Royal Statistical Society. Series A: Statistics in Society, 169(2), 305-318.

McConnell, Allen R., & Brown, Christina M. (2010). Dissonance averted: Self-concept organization moderates the effect of hypocrisy on attitude change. Journal of Experimental Social Psychology, 46(2), 361-366. doi: 10.1016/j.jesp.2009.10.019 McQueen, Amy, & Klein, William M. P. (2006). Experimental Manipulations of Self-

Affirmation: A Systematic Review. Self and Identity, 5(4), 289-354. doi:

10.1080/15298860600805325

NCSC. (2012). Handreiking Cybercrime: van herkenning tot aangifte: Den Haag: Nationaal Cyber Security Centrum.

Renaud, Jeanette M., & McConnell, Allen R. (2002). Organization of the self-concept and the suppression of self-relevant thoughts. Journal of Experimental Social Psychology, 38(1), 79-86. doi: 10.1006/jesp.2001.1485

Roccas, Sonia, & Brewer, Marilynn. (2002). Social identity complexity. Personality and Social Psychology Review, 6(2), 88-106. doi: 10.1207/S15327957PSPR0602_01

(26)

26 Roediger Iii, H. L., Meade, M. L., & Bergman, E. T. (2001). Social contagion of memory.

Psychonomic Bulletin and Review, 8(2), 365-371.

Sahdra, Baljinder, & Ross, Michael. (2007). Group Identification and Historical Memory.

Personality and Social Psychology Bulletin, 33(3), 384-395. doi:

10.1177/0146167206296103

Sherman, David K., & Cohen, Geoffrey L. (2006). The psychology of self-defense: Self- affirmation theory. In M. P. Zanna (Ed.), Advances in experimental social psychology, Vol 38. (Vol. 38, pp. 183-242). San Diego, CA US: Elsevier Academic Press.

Simon, Rita J., & Simon, Julian L. (1974). Money Incentives and Family Size: A

Hypothetical-Question Study. The Public Opinion Quarterly, 38(4), 585-595. doi:

10.2307/2748130

Tajfel, Henri, & Turner, John C. (1987). The Social Identity Theory of Intergroup Behavior.

In J. T. Jost & J. Sidanius (Eds.), Political psychology: Key readings. (pp. 276-293).

New York, NY US: Psychology Press.

van Batenburg-Eddes, Tamara, Butte, Dick, van de Looij-Jansen, Petra, Schiethart, Wiet, Raat, Hein, de Waart, Frouwkje, & Jansen, Wilma. (2012). Measuring juvenile delinquency: How do self-reports compare with official police statistics? European Journal of Criminology, 9(1), 23-37. doi: 10.1177/1477370811421644

van der Broek, T. C., Weijters, G., & van der Laan, A. M. . (2013). Antisociaal gedrag van jongeren online. Factsheet Monitor Zelfgerapporteerde Jeudcriminaliteit. .

van der Heijden, P.G.M., G. van Gils, J. Bouts and J. Hox. (2000). A comparison of

randomized response, CASAQ, and direct questioning; eliciting sensitive information in the context of welfare and unemployment benefit. Sociological Methods and Research, 28, 505-537.

Warner, S. L. (1965). Randomized response: a survey technique for eliminating evasive answer bias. Journal of the American Statistical Association, 60(309), 63-66.

Zebel, S., Vries, P. de, Giebels, E., Kuttschreuter, M., & Stol, W. (2013). Jeugdige daders van cybercrime in Nederland: Een empirische verkenning. WODC.

(27)

27 Bijlage I

Bedreiging: Artikel 285

1.Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2.Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt ze gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

3.Bedreiging met een terroristisch misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

4.Indien het feit, omschreven in het eerste, tweede of derde lid, wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd.

Binnendringen netwerk: Artikel 138ab

1.Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie wordt, als schuldig aan computervredebreuk, gestraft hij die opzettelijk en

wederrechtelijk binnendringt in een geautomatiseerd werk of in een deel daarvan.

Van binnendringen is in ieder geval sprake indien de toegang tot het werk wordt verworven:

o a.door het doorbreken van een beveiliging,

o b.door een technische ingreep,

o c.met behulp van valse signalen of een valse sleutel, of

o d.door het aannemen van een valse hoedanigheid.

(28)

28

2.Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft computervredebreuk, indien de dader vervolgens gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van het geautomatiseerd werk waarin hij zich wederrechtelijk bevindt, voor zichzelf of een ander overneemt, aftapt of opneemt.

3.Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft computervredebreuk gepleegd door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk, indien de dader vervolgens

o a.met het oogmerk zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen gebruik maakt van verwerkingscapaciteit van een geautomatiseerd werk;

o b.door tussenkomst van het geautomatiseerd werk waarin hij is

binnengedrongen de toegang verwerft tot het geautomatiseerd werk van een derde.

Stoornis veroorzaken in de gang of werking van een (publiek) geautomatiseerd werk (DOS-aanval): Artikel 138b

Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk de toegang tot of het gebruik van een geautomatiseerd werk belemmert door daaraan gegevens aan te bieden of toe te zenden.

Onbruikbaar maken, veranderen of aantasten van gegevens: Artikel 350a lid 1&2

1.Hij die opzettelijk en wederrechtelijk gegevens die door middel van een

geautomatiseerd werk of door middel van telecommunicatie zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen, verandert, wist, onbruikbaar of ontoegankelijk maakt, dan wel andere gegevens daaraan toevoegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2.Hij die het feit, bedoeld in het eerste lid, pleegt na door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk, wederrechtelijk in een geautomatiseerd werk te zijn binnengedrongen en daar ernstige schade met betrekking tot die gegevens veroorzaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

(29)

29 Het gebruik van malware zoals virussen: Artikel 350a lid 3

 Hij die opzettelijk en wederrechtelijk gegevens ter beschikking stelt of verspreidt die zijn bestemd om schade aan te richten in een geautomatiseerd werk, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.

(30)

30 Bijlage II

Vragenlijst

Affirmatie manipulatie

De deelnemers krijgen een van de volgende twee vragen:

- De volgende vraag gaat over een persoonlijk succes. Er wordt je gevraagd om te denken aan een gebeurtenis of prestatie waardoor je trots op jezelf bent. Vervolgens wordt er een vraag gesteld over deze gebeurtenis. In het belang van dit onderzoek is het belangrijk dat deze vraag serieus en eerlijk beantwoord wordt.

Neem nu even de tijd om na te denken over iets waardoor je trots op jezelf bent.

Beschrijf hieronder vervolgens hoe deze gebeurtenis eruit zag. Wat gebeurde er precies? En hoe voelde je je op dat moment?

- De volgende vraag gaat over een gebeurtenis waar je je voor schaamt. Er wordt je gevraagd om te denken aan iets dat je gedaan hebt en waar je je voor schaamt.

Vervolgens wordt er een vraag gesteld over deze gebeurtenis. In het belang van dit onderzoek is het belangrijk dat deze vraag serieus en eerlijk beantwoord wordt.

Neem nu even de tijd om aan een gebeurtenis te denken waar je je voor schaamt.

Beschrijf hieronder hoe deze gebeurtenis eruit zag. Wat gebeurde er precies? Hoe voelde je je op dat moment?

Vragen over de delicten Directe vragen:

Bedreiging bericht

Heb je in de afgelopen 12 maanden wel eens via een sms, whatsapp, email of bericht op sociale media:

- Iemand een bericht gestuurd met de bedoeling hem of haar bang te maken?

- Tegen iemand gezegd dat je hem/haar zou slaan of schoppen?

- Gedreigd om een familielid van iemand iets aan te doen?

- Gezegd dat een iemand jou geld, snoep of drank, moest geven omdat je hem/haar anders iets aan zou doen?

- Gezegd dat je hem/haar iets aan zou doen omdat hij een andere nationaliteit heeft?

- Gezegd dat je een leraar/lerares iets aan wilt doen?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doel van het zelfsturingsdeel van het onderzoek is het verkennen van vormen van zelfsturing die passend zijn voor het gebied de Noordelijke Friese Wouden en die effectief kunnen

Correspondence regarding the Voortrekker Centenary Festival, symbolic oxwagon trek, and the inauguration of the Voortrekker monument.. CORRESPONDENCE AND TELEGRAMS 2/2 Sentrale

 Based on the upgrading opportunities from South Africa’s core competencies, most products with a positive strategic value (i.e. a higher than the cluster’s

Er is bewijs van zeer laag niveau dat electrische (corticale) stimulatie geen effect heeft op de tinnitusernst in vergelijking met sham behandeling bij patiënten met ernstige

Therefore, the extent to which observer ratings and student perceptions in primary education are consistent with each other is still unclear, especially if similar teaching

Door de specifieke effecten van tekstlengte op woordmaten nader te onderzoe- ken en/of door het aantal woorden waarop de maten gebaseerd zijn aan te passen, kunnen deze

Divergent Quiescent Transition Systems (DQTSs) are labelled transition sys- tems that model quiescence, i.e., the absence of outputs or internal transitions, via a special

52 De regering neemt daarbij kennelijk voor lief dat het gevolg van deze optie kan zijn dat de directe afnemer geen schadevergoeding krijgt toegewezen omdat de inbreukmaker jegens