• No results found

Desistance bij jeugddelinquenten door de lens van de professionals: een verkennend onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Desistance bij jeugddelinquenten door de lens van de professionals: een verkennend onderzoek"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

i

DESISTANCE BIJ JEUGDDELINQUENTEN

DOOR DE LENS VAN DE PROFESSIONALS:

EEN VERKENNEND ONDERZOEK

Masterproef neergelegd tot het behalen van

de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen door 01704414 Meuleman Nelle

Academiejaar 2019-2020

Promotor : Commissaris : Pauwels Lieven Raets Sigrid

(2)

ii

Woord vooraf

Deze masterproef in de Criminologische Wetenschappen is het sluitstuk van een driejarige opleiding die ik met hart en ziel heb gedaan. Een masterproef schrijven is een hele uitdaging. Het vormt de laatste stap vooraleer we ons op de arbeidsmarkt begeven. Het was dan ook een boeiend, maar tijdrovend project. Bovendien kwam deze masterproef tot stand gedurende de coronacrisis. Dit zorgde voor een extra uitdaging. In dit voorwoord wil ik dan ook verschillende mensen bedanken voor hun steun en raad tijdens deze periode.

Ten eerste zou ik graag mijn mama bedanken. Ze is steeds mijn steun en toeverlaat geweest: doorheen het academiejaar, de examens, de stages, de bachelorproef. Ze vergat nooit wanneer er een groepswerk, presentatie, feedbackgesprek, evaluatie,… plaatsvond en stuurde mij steeds een sms’je om mij succes te wensen. Mijn mama heeft mij gesteund en aangemoedigd in elke stap die ik zette. Ze geloofde steeds in mij, ook toen ik aan mijzelf twijfelde.

Vervolgens wil ik graag verschillende professoren bedanken voor de overdracht van hun professionele en academische bagage. Daarbij wil ik graag professor Vander Laenen en professor Pauwels in het bijzonder vermelden. Beiden stonden steeds klaar met steun en raad gedurende dit proces. Er vonden talrijke brainstormmomenten plaats waaruit ik veel inspiratie hebt geput.

Tenslotte wil ik ook al mijn respondenten bedanken. Deze masterproef bevat een empirische bijdrage en zonder deze geëngageerde personen zou mijn thesis nooit tot stand zijn gekomen.

Bedankt!

Nelle Meuleman

(3)

iii

Inhoudsopgave

Woord vooraf ... ii Inhoudsopgave ... iii Abstract ... 1 Inleiding ... 2 1. Theoretische perspectieven ... 4

2. Perceptieonderzoek bij professionals ... 8

3. Methode ... 10

3.1 Gegevensverzameling ... 11

3.2 Onderzoeksprocedures ... 12

3.3 Gegevensanalyse ... 13

4. Resultaten ... 14

4.1 Linken met de theoretische perspectieven ... 14

4.2 Individuele factoren ... 15 4.3 Relationele factoren ... 18 4.4 Structurele factoren ... 24 4.5 Risico’s of kansen? ... 25 5. Discussie en conclusie ... 27 Literatuurlijst ... 33

(4)

iv Bijlagen ... a

Bijlage 1: informed consent ... a

Bijlage 2: data-management plan ... b

(5)

1

Abstract

The present study aims to gain insight into the vision and experiences on the known desistance factors of practitioners who work with juvenile offenders, as well as the role they think they play during this process. Despite the fact that desistance among juvenile offenders is an often examined topic in Criminology, little research has been conducted into the experiences of professionals who are in close contact with them. Within this research theme, academics mainly focus on the offender himself and the correlation between factors that can hinder or promote desistance. Nevertheless, it is important to know what the professionals think and what their experiences are because of the unique position they’re in and power they sometimes have. This research is based on seven open-ended interviews with professionals from various sectors in the field of juvenile delinquency. Results indicate one commonality: identity plays a crucial role. Juvenile offenders must make the transition from a delinquent to a non-delinquent and from a young person to an adult. In addition, these young people also need meaningful relationships in which they are re-identified by their environment.

Keywords

(6)

2

Inleiding

Het verloop van criminele trajecten is een frequent onderzocht criminologisch thema, waarbij onderzoekers proberen te verklaren waarom individuen beginnen, doorgaan en stoppen met

het plegen van criminele feiten (Wong, Bijleveld, & Slotboom, 2009). Dit verklaringsmodel

kunnen we categoriseren onder de levensloopcriminologie. De levensloopcriminologie bestaat uit vier onderzoekslijnen. De meest recent ontwikkelde onderzoekslijn betreft het desistance-onderzoek waarbij er wordt gefocust op het proces van gedragsveranderingen die een verklaring kan bieden voor het stoppen van crimineel gedrag (Farrington, 2003; Geenen, 2010).

Binnen dit onderzoeksdomein werd al talloos veel onderzoek verricht naar het

desistanceproces bij jeugddelinquenten. Ondanks het feit dat Noppe, Hemmerechts, Pauwels,

Verhage, & Easton (2011) een recidivemonitor ontwikkelden in Antwerpen, ontbreken in België echter systematisch bijgehouden recidivecijfers wat het moeilijk maakt om cijfermatig uit te drukken hoeveel jeugddelinquenten persisteren zowel in de adolescentie als later in de volwassenheid (Robert, Pauwels, Vander Laenen, Maes, & Vermeulen, 2015). In zowel de nationale als internationale literatuur wordt er daarom veel kwantitatief onderzoek gevoerd naar factoren die een duidelijke correlatie vertonen met desistance (Aiyer, Williams, Tolan, & Wilson., 2013; Gunnison & Mazerolle, 2007; Loeber, Pardini, Stouthamer-Loeber, & Raine 2007; Schubert et al., 2016; Stouthamer-Loeber, Wei, Loeber, & Masten, 2004; Van Domburgh Loeber, Bezemer, Stallings, & Stouthamer-Loeber, 2009). In kwalitatief onderzoek worden de jeugddelinquenten bevraagd naar hun ervaring en beleving (Abrams, 2012; Barry, 2007a; Barry, 2007b; Barry, 2010; Barry, 2013; Einat, Ronel, & Zemel, 2015; Giordano, Longmore, Schroeder, & Seffrin, 2008; Haigh, 2009; McIvor, Murray, & Jamieson, 2004; Murray, 2009; Panuccio, Christian, Martinez, & Sullivan, 2012; Schroeder, Mulvey, & Pitzer., 2007; Schroeder, Giordano, & Cernkovich, 2010; Sharpe, 2015; Zdun & Scholl, 2013). Beide methoden worden ook regelmatig gecombineerd (Giordano, Cernkovich, & Rudolph , 2002; Giordano et al., 2003; Giordano et al., 2007; Morizot & Le Blanc, 2007).

Er wordt echter één groep vergeten: de professionals die intens werken met de jeugddelinquenten. Ook zij zijn een belangrijke informatiebron die onderzoekers informatie kunnen verschaffen over het desistanceproces bij jeugddelinquenten. Aangezien zij dagelijks werken met de doelgroep, vinden we het belangrijk om inzicht te krijgen in hun opvattingen en

(7)

3 ervaringen met de gekende desistancefactoren. Velen van hen nemen beslissingen die een verregaande impact kunnen hebben op het leven de jeugddelinquent. Daarom is het belangrijk dat, als we kunnen achterhalen welke factoren zij belangrijk(er) vinden, we in verder onderzoek ook kunnen nagaan hoe dit meespeelt in hun aanpak naar de jongere toe.

In deze masterproef willen we sleutelfiguren bevragen naar welke factoren, volgens hun ervaring, belemmerend en bevorderend werken met het oog op het leiden van een prosociaal leven. We vinden het daarbij ook belangrijk dat er wordt gepeild naar hun visie van de eigen rol als professional binnen dit proces.

De onderzoeksdoelstelling is tweeledig: (1) (in)zicht krijgen op factoren die volgens de professionals, die dicht betrokken zijn de jeugddelinquenten, bevorderend en belemmerend werken met het oog op het stoppen met plegen van criminaliteit door naar hun ervaringen te vragen door middel van diepte-interviews. (2) (in)zicht krijgen in hoe de professional naar diens eigen rol kijkt binnen het desistanceproces.

De centrale onderzoeksvraag luidt: “Wat zijn, volgens de ervaring van professionals, factoren die het desistanceproces bij jeugddelinquenten belemmeren en bevorderen en hoe zien zij hun eigen rol binnenin dit proces?”

De onderzoeksdeelvragen worden als volgt geformuleerd:

- Welke factoren belemmeren desistance volgens de professionals? - Welke factoren bevorderen desistance volgens de professionals? - Hoe zien de professionals hun eigen rol binnen het desistanceproces?

In het eerste deel zullen kort de verschillende theoretische perspectieven over desistance worden gepositioneerd ten opzichte van elkaar. Vervolgens spitsen we ons toe op reeds gevoerd perceptieonderzoek bij professionals. Daardoor wordt het mogelijk om het hiaat in de literatuur te accentueren. De gebruikte methode wordt daarna uiteengezet.

In het tweede deel van dit wetenschappelijk artikel wordt het gevoerd onderzoek toegelicht. Aan de hand van diepte-interviews werden zeven professionals uit verschillende sectoren die werken met jeugddelinquenten bevraagd. Bijzonder aan de gebruikte methode is dat er geen topiclijst werd gehanteerd of vooraf vragen werden opgesteld. Aan de hand van een volledig

(8)

4

ongestructureerd interview werd een algemeen thema aangesneden (desistance) door te

starten met één brede beginvraag: “Wat zijn volgens u belemmerende / bevorderende factoren opdat jeugddelinquenten zouden kunnen stoppen met het plegen van criminaliteit?” Door middel van doorvragen (probing) kon er toch richting worden gegeven aan het gesprek (De Corte & Zaitch, 2016).

1. Theoretische perspectieven

De afgelopen twee decennia hebben diverse onderzoekers zich gericht op het thema ‘stoppen met criminaliteit’, of desistance. Elk vanuit hun eigen onderzoekstraditie hebben zij hun visie gegeven op wat dit proces veroorzaakt. Hierdoor zijn verschillende perspectieven ontstaan (Graham & McNeill, 2017; Van Drie, 2017).

Een eerste categorie zijn de ontogenetische theorieën. Deze theorieën benadrukken het

maturatie- of rijpingsproces dat jongeren doorlopen. Naarmate de jongere ouder wordt,

bekijkt men de eigen situatie vanuit andere perspectieven en gaat men de balans opmaken. Er wordt daarbij minder belang gehecht aan de kick en het aanzien en meer aan stabiele relaties. Moffitts “dual taxonomy” is hier een bekend voorbeeld van. Moffitt ontdekte twee verschillende trajecten: enerzijds het traject van zij die enkel delicten plegen in de adolescentie, nl. de adolescence-limited offenders. Hun antisociaal gedrag is tijdelijk en situationeel. Anderzijds ontdekte zij dat er een groep individuen van jongs af aan delicten pleegt en dat ze dit verder zetten tot in de volwassenheid, nl. de life-course persisters. Hun antisociaal gedrag is stabieler en vaak ook ernstiger (Moffitt, 1993). Hierbij moet worden opgemerkt dat uit empirisch onderzoek blijkt dat het bij de life-course persisters gaat om een kleine groep (nl. vijf tot acht procent van de bevolking), die evenwel verantwoordelijk is voor de helft van de geregistreerde misdrijven (Blokland, Nagin, & Nieuwbeerta, 2005; Loeber, 1982; Moffitt, 1993; Piquero, Daigle, Piquero Leeper, & Tibbetts, 2007; Sweeten, & Khade, 2018; Wolfgang, Figlio, & Sellin, 1972).

Deze theorie ondersteunt ook de age-crime curve, ontwikkeld door Farrington, waarbij de prevalentie van het plegen van criminele feiten piekt in de late tienerjaren (15-19 jaar). De criminele carrière start tussen 8 en 14 jaar en stopt tussen 20 en 29 jaar (Farrington, 1986). Ook dit concept werd herhaaldelijk getest (Blokland, Nagin, & Nieuwbeerta, 2005; Kim, & Bushway, 2018; Moffitt, 1993; Piquero, Farrington, & Blumstein, 2003).

(9)

5 Onder de tweede categorie vallen de sociogenetische theorieën. Deze verklaren desistance aan de hand van het menselijke ontwikkelingsproces en de daarmee samenhangende veranderingen in sociale rollen en sociale banden (Graham & McNeill, 2017). Hieronder valt de “age-graded theory of informal social control” of “keerpuntentheorie” van Sampson & Laub (2001). Uit hun onderzoek blijkt dat bepaalde levensgebeurtenissen als ‘hooks for change’ of keerpunten kunnen gepercipieerd worden. Sampson en Laub (2005, p.16) hanteren volgende definitie: “an alteration or deflection in a long-term pathway or trajectory that was initiated at an earlier point in time.” Volgens Colman, De Wree, & De Ruyver (2010, p.3) is een keerpunt dus “een levensloopgebeurtenis die een daadwerkelijke en blijvende verandering teweegbrengt en een kentering kan betekenen in het proces van delict plegen.” Enkele voorbeelden hiervan zijn het hebben van werk, prosociale vrienden, een huwelijk, ouderschap, … De opkomst van een keerpunt tijdens de levensloop opent het perspectief voor het individu om (1) het verleden van zich af te snijden, (2) te investeren in nieuwe relaties die sociale steun en groei bevorderen, (3) direct en / of indirect toezicht en controle te hebben, (4) deel te nemen aan routinematige activiteiten die meer gericht zijn op het conventionele leven en / of (5) een identiteitstransformatie uit te voeren (Sampson & Laub 2005).

Motivatie en de daar bijhorende processen van introspectie blijken ook belangrijk te zijn. Zo erkennen Giordano et al. (2002) bepaalde invloeden die Sampson en Laub beschrijven, maar zij voegen een cognitieve en emotionele ontwikkeling toe aan dit proces. Er is namelijk een dynamisch samenspel tussen motivatie en de ‘hooks for change’. Deze laatste variëren dus in potentieel en verklaren waarom sommige individuen, die worden blootgesteld aan enkele ‘hooks’, toch niet zullen stoppen met het plegen van strafbare feiten en waarom andere dit wel zullen doen.

Onder de derde categorie van theoretische perspectieven vallen de identiteitstheorieën. Deze theorieën benadrukken de subjectieve dimensies die verband houden met ouder worden, menselijke ontwikkeling en veranderende sociale banden. Centraal in deze theorie staat de noodzaak om veranderingen in de narratieven van mensen te begrijpen: mijlpalen zijn niet zomaar belangrijke gebeurtenissen, maar mensen heridentificeren zichzelf en worden door anderen geheridentificeerd (Graham & McNeill, 2017). Een voorbeeld van een identiteitstheorie is de phenomenology of desistance van Maruna (Maruna, 2001). In deze theorie wordt de aandacht gevestigd op het de-labelen: dit wil zeggen een ander label krijgen dan de stigmatiserende labels van 'dader' en zelfs 'ex-dader'. Het begrip generativity wordt

(10)

6 gebruikt om positieve overgangen en kenmerken van menselijke ontwikkeling uit te leggen (Graham & McNeill, 2017). Maruna & Farrall (2004) introduceren naast primaire desistance, ook het begrip secundaire desistance. Primaire desistance bestaat uit een pauze of misdaadvrije periode gedurende de criminele carrière (Maruna, Lebel, Mitchell, & Naples, 2004). Secundaire desistance omvat de beëindiging van een criminele carrière en het aannemen van nieuwe rollen en identiteiten. Recent hebben Nugent & McNeill (2016) het concept tertiaire desistance er aan toegevoegd. Er treden naast verschuivingen in het gedrag of de identiteit ook een verschuiving op in iemands gevoel om bij een gemeenschap te horen en veranderingen in hoe dit individu zijn plaats in de samenleving ziet.

Een andere interessante insteek met betrekking tot dit onderzoek zijn de twee

rehabilitatietheorieën ‘Risk Need Responsivity model’ (hierna RNR) en ‘Good Lives Model’

(hierna GLM). Deze theoretische modellen worden gebruikt in de behandelingspraktijk en hebben als doelstelling om delinquenten te ondersteunen zodat zij na hun straftijd terug hun normaal leven in de gemeenschap kunnen opnemen. Tussen beide modellen zijn er echter grote verschillen en ze worden daarom soms tegenover elkaar gesteld (Andrews, Bonta, & Wormith, 2011). Hét grote verschil tussen beiden is het uitgangspunt. Het RNR-model vertrekt vanuit

risicomanagement (Andrews et al., 2011), terwijl het GLM-model eerder vanuit een welzijnsbevorderende insteek vertrekt (Ward & Brown, 2004). Andrews en Bonta (2010)

identificeerden zes, en later acht, risicofactoren. Ze werden verdeeld in de ‘grote vier’ (antisociale cognities, antisociale peers, asociale persoonlijkheid en een geschiedenis van asociaal gedrag) en de 'gematigde vier' (familiale moeilijkheden, moeilijkheden op school of het werk, misbruik van middelen, weinig of geen positieve vrijetijdsactiviteiten). Simplistisch gesteld vertrekt het RNR-model vanuit risico’s, terwijl het GLM-model vertrekt vanuit de krachten van een individu. Het kan leerrijk zijn om te achterhalen in welke mate de twee theorieën voorkomen in de praktijk bij professionals die werken met jeugddelinquenten. De hypothese luidt dat zij die vertrekken vanuit een risicobeperkende insteek, mogelijks andere noodzakelijke factoren om desistance te bereiken zullen aanhalen als zij die vertrekken vanuit een welzijnsbevorderende insteek.

Zoals eerder vermeld, werd er dus al heel wat onderzoek verricht naar desistance en welke factoren dit proces beïnvloeden. Villeneuve, F.-Dufour, & Turcotte (2019) maakten een scoping review van alle literatuur die hen een antwoord kon bieden op de volgende onderzoeksvraag: “Welke individuele, relationele en structurele factoren kunnen

(11)

7

desistance promoten of verhinderen bij jeugddelinquenten die betrokken zijn in ernstige delinquentie?”. Als resultaat werden de desistancefactoren opnieuw ingedeeld in 3 groepen:

individuele, relationele en structurele factoren.

Er zijn volgens de scoping review zes individuele factoren van belang. Als eerste is er het delinquente gedrag: vroeger starten met delinquent gedrag en een groot aantal delicten plegen, kunnen een belemmering zijn voor het desistanceproces. De ernst van de misdrijven is echter geen beslissende factor. Ten tweede heeft middelengebruik ook een invloed: stoppen met middelengebruik (met name drugs en/of alcohol) bevorderen desistance. Een derde factor zijn de persoonlijkheidskenmerken: adolescenten die stoppen met het plegen van criminaliteit worden beschreven als extravert, sociaal en op zoek naar spanning. De wil om te veranderen is de vierde individuele factor: motivatie is zeer belangrijk in de vroege stadia van desistance, aangezien nog ambivalentie heerst over welke richting men nu uiteindelijk uit zal gaan. Ten vijfde is toekomstgerichtheid, met name doelen stellen, een belangrijke bouwsteen. Tenslotte moeten jeugddelinquenten verlies aanvaarden: desisters moeten vaak de banden met hun antisociale peers doorbreken om uit de criminaliteit te geraken.

Nadien werden de relationele factoren die van belang zijn besproken. Familie blijkt daarbij

van cruciaal belang te zijn. Steun krijgen van de ouders en betrokken worden bij familiale activiteiten bevordert het desistanceproces. Indien de ouder-kindrelatie reeds was verbroken door gebeurtenissen in het verleden kan het nuttig zijn om hieraan te werken aangezien ouders vaak als hulpbron worden geïdentificeerd gedurende het veranderingsproces. Naast de ouders en de bredere familiale banden, zijn ook vriendschappen met prosociale peers belangrijk. Een derde bevorderende relationele factor zijn de romantische relaties met prosociale partners: het hebben van een relatie met een prosociale partner kan fungeren als een ‘wake-up call’. Voor delinquente meisjes zou moederschap een bevorderende factor zijn: verantwoordelijkheid moeten nemen, zorgen voor een kwetsbaarder persoon dan zichzelf en het krijgen van erkenning worden allemaal genoemd door desisterende moeders als krachtige factoren om een einde te maken aan hun criminele carrière. Tenslotte worden professionele actoren vernoemd. Actoren in het strafrechtsysteem zoals opvoeders en sociaal werkers spelen ook een belangrijke rol in de weerstand van adolescenten. Hierbij is opvallend dat de kwaliteit en de attitudes van de professional belangrijker wordt geacht dan de inhoud van het interventieprogramma.

(12)

8 Na het lezen van deze scoping review kunnen we besluiten dat er al heel wat kennis bestaat over desistancefactoren. Uit bovenstaande scoping review kunnen we echter ook enkele

belangrijke hiaten in de literatuur detecteren. (1) Er is slechts één studie die focust op structurele factoren die van belang kunnen zijn tijdens het desistanceproces. Nochtans is het

wel belangrijk om inzicht te krijgen op welke structurele veranderingen deuren openen en welke deuren sluiten. Het gaat eigenlijk om een evolutie van sociale uitsluiting tot sociale integratie (Farrall, Bottoms, & Shapland, 2010).

(2) In slechts één studie (Zdun, & Scholl, 2013) zijn experten geïnterviewd. Deze experts bestonden voornamelijk uit leerkrachten, maatschappelijk werkers en politieagenten. Zij werden bevraagd met het oog op informatieverstrekking en gegevensvalidatie. In sommige gevallen vergemakkelijkte dit ook het contact met de jeugddelinquenten wanneer bleek dat de experts een vertrouwensband met hen hadden opgebouwd.

2. Perceptieonderzoek bij professionals

Assisted desistance is een term die het belang van een goede (hulpverlenings)relatie tussen sociale professional en jeugddelinquent benadrukt. De relatie tussen de sociale professional en de (jeugd)delinquent wordt steeds vaker mee onderzocht in desistance-onderzoek (Barry, 2007a; Geenen, 2010; Healy, 2012). Opnieuw is het belangrijk om te benadrukken dat steeds de minderjarige aan het woord gelaten wordt.

Maar wat zijn de ervaringen van de professionals met betrekking tot jeugddelinquenten en het transitieproces naar desistance? Perceptieonderzoek bij professionals is eerder beperkt in dit subdomein. Zo voerden Liem & Weggemans (2018) onderzoek uit naar de re-integratie van spraakmakende ex-delinquenten, zoals pedofielen en terroristen. Vaak krijgen zij te maken met negatieve publieke aandacht. De doelstelling van het onderzoek was om inzicht te krijgen hoe deze daders re-integreren in de maatschappij na hun vrijlating. Daarvoor werden niet enkel de 10 beruchte daders bevraagd, maar ook 17 professionals zoals vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie, penitentiair beambten, NGO’s en justitieassistenten.

Volgens de experten speelt het stigma een grote rol bij de re-integratiemogelijkheden. Volgens hen kan re-integratie alleen maar mogelijk worden gemaakt wanneer zij een beetje ‘onzichtbaar’ worden, zoals een naamswijziging of de verandering van fysieke kenmerken.

(13)

9 ‘Public shaming’ werkt contraproductief: “Oh, de maatschappij heeft me afgeschreven? Ik zal ze dan wat laten zien”. Het is volgens de experts veel effectiever dat deze daders omringd worden door een netwerk van vrijwilligers. Zij kunnen andere delen van diens identiteit benadrukken (Liem & Weggemans, 2018).

Een Chileense studie uit 2018 voerde een verkennend onderzoek uit naar de percepties van professionals, die werken met jongeren die hun vrijheidsstraf uitzitten, om het proces van desistance te beschrijven. Acht professionals werden bevraagd aan de hand van een semigestructureerd interview. Ook in deze studie werd gebruik gemaakt van de drie categorieën: individuele, sociale en structurele factoren. Motivatie was hierbij een cruciale individuele factor. De professionals gaven aan dat de wil en het verlangen om te veranderen van henzelf moet komen. Sommigen voegen toe dat, indien deze motivatie niet bestaat, verandering niet mogelijk is. Familie en peers werden beschouwd als onmisbare elementen om het proces van desistance te ondersteunen. Jammer genoeg moest men constateren dat zij vaak een belemmerende factor bleken te zijn. In het gezin werd het crimineel gedrag namelijk genormaliseerd. De vriendengroep kan, afhankelijk van hun levensstijl en activiteiten, een belemmerende of bevorderende factor zijn. De professionals erkennen daarom het belang van andere volwassenen die conventionele banden kunnen aangaan met de jongere om hem zo doorheen het proces van desistance te gidsen. Wat betreft de structurele factoren is

stigmatisering een hinderpaal. In Chili zijn de straffen volgens de professionals niet aangepast

aan de behoeften van de jongeren. De sancties worden aanzien als een belemmering voor sociale re-integratie (Guerrero, Rosales, & Soto, 2018).

Een nderzoeker uit het Verenigd Koninkrijk (Arnez, 2019) interviewde 15 professionals uit de brede jeugdzorg om te onderzoeken of zij mogelijks jongeren en hun ouders verschillend handelen naargelang hun achtergrond. De meeste professionals waren van mening dat jongeren van gezinnen uit de middenklasse, die een adequate en kwaliteitsvolle opvoeding hebben gekregen, ook misdrijven plegen, maar hun fouten onzichtbaar blijven. Dit is tegenstrijdig met een andere bevinding uit het onderzoek. Namelijk, de bevraagde professionals zouden

eerder beperkt kijken naar de invloeden uit de omgeving. Hun primaire focus is het gezin

en in mindere mate de invloed van de relaties daarbuiten. De voornaamste verklaringsgrond voor delinquent gedrag bij jeugddelinquenten was volgens de respondenten de antisociale levensstijl die ze van hun ouders zouden hebben overgenomen.

(14)

10

3. Methode

Om de doelstelling van de masterproef te bereiken, werden kwalitatieve onderzoeksgegevens verzameld. Dit houdt enkele implicaties in. In het uitgevoerde onderzoek stonden detaillering en complexiteit centraal (Hardyns, 2019). Kwalitatieve onderzoeksstrategieën steunen op een

constructivistische ontologie. Er wordt bijgevolg van uit gegaan dat de sociale werkelijkheid

wordt beïnvloed door de actoren en vice versa. Er wordt eveneens rekening gehouden met de responsiviteit. Eén objectieve realiteit bestaat niet en iedere actor heeft zijn eigen visie op de realiteit (De Corte & Zaitch, 2016). Vervolgens wordt er ook gesteund op een interpretatieve

epistemologie. Deze stelt dat sociale werkelijkheid een constructie is en dat ze bijgevolg enkel

kan onderzocht worden door interpretatie (Colman, 2019).

Aangezien naar het onderwerp van deze masterproef nog maar weinig onderzoek gevoerd is, zal het worden beschouwd als een verkennend onderzoek. Volgens Baarda et al. (2017, 20 april) heeft een verkennende studie de volgende eigenschappen: “Trial-and-erroronderzoek waarbij wordt begonnen met vage veronderstellingen over de werkelijkheid, met onscherp geformuleerde hypothesen of verwachtingen, om op die manier zo open mogelijk te staan voor de werkelijkheid en te komen tot de ontwikkeling van hypothesen.” Een verkennend onderzoek heeft ook tot doel om tot inzichten te komen op een domein waar tot nu toe weinig over geweten is (De Corte & Zaitch, 2016).

In sociaalwetenschappelijk onderzoek zijn personen doorgaans de belangrijkste bron van informatie. Dit is ook het geval in ons onderzoek. Er zijn twee manieren waarop de personen in deze masterproef zullen fungeren als bron. Een eerste manier is dat de persoon informatie zal verschaffen over zichzelf. We spreken van een respondent. Er zal gevraagd worden aan de experten om enkele descriptieve gegevens over zichzelf prijs te geven zoals opleiding, aantal dienstjaren, etc. Een tweede manier is dat de persoon optreedt als een informant: hij/zij zal informatie verschaffen over anderen of over hem/haar gekende situaties. Dit wordt ook een expertinterview genoemd. Personen worden geïnterviewd omdat die goed zijn geïnformeerd over bepaalde kwesties of mensen (Baarda & Van der Hulst, 2017). De personen fungeren als databronnen (Hardyns, 2019). Concreet zullen de experten in deze masterproef bevraagd worden over wat volgens hen belemmerende en bevorderende factoren zijn die desistance bewerkstelligen bij jeugddelinquenten.

(15)

11

3.1 Gegevensverzameling

Volgens Baarda & Van der Hulst (2017) is het belangrijk om bij een expertinterview te kiezen voor een ongestructureerde of semigestructureerde aanpak. Volgens hen stelt een expert een persoonlijke benadering en een actieve interactie met de interviewer op prijs. Daarom wordt er gekozen voor een volledig ongestructureerd interview. Een algemeen thema zal worden aangesneden (desistance) door te starten met één brede beginvraag: “Wat zijn volgens u belemmerende factoren opdat jeugddelinquenten zouden kunnen stoppen met het plegen van criminaliteit?” Door middel van doorvragen (probing) zal de onderzoeker toch richting kunnen geven aan het gesprek (De Corte & Zaitch, 2016). Een ander motief om voor een ongestructureerd interview te kiezen was dat we het belangrijk vonden om zelf geen desistancefactoren aan te brengen en daardoor professionals te beïnvloeden. Op deze manier kan men er van uitgaan dat alle factoren die de professional aandroeg, volledig vanuit zijn eigen ervaring en overtuiging kwam en niet door beïnvloeding van de onderzoeker.

Er werd slechts één enkel criterium gehanteerd bij de selectie van respondenten. Ze moesten minimaal twee jaar ervaring hebben in de jeugdzorg zodat men voldoende vanuit de eigen ervaring kon spreken. Concreet werd er op zoek gegaan naar professionals die bij de uitoefening van hun beroep vaak in contact komen met jeugddelinquenten. Onderstaande beroepen kwamen hiervoor in aanmerking:

 Jeugdrechters

 Parketmagistraten bij Jeugd & Gezin

 Consulenten van de sociale dienst van de Jeugdrechtbank  Jeugdadvocaten

 Opvoeders in een open / gesloten instelling  Jeugdwerkers

 Jongerencoaches

 Politieagenten bij de sectie Jeugd en Gezin

 Begeleiders bij leerprojecten en/of alternatieve sancties (herstelrecht)

Het streefpunt was om minimaal één iemand van elk van deze categorieën te interviewen. Dit is jammer genoeg niet gelukt. Er werden zeven interviews afgenomen waarbij er zes

(16)

12 politieagenten, een jongerencoach van stad Gent, een opvoeder in een gesloten instelling voor jongens tussen 14 en 18 jaar, een trajectbegeleider van VZW Jong en tenslotte een begeleider van leerprojecten bij vzw Parcours.

Gedurende de periode februari - maart werden zeven interviews afgenomen met professionals die werken met jeugddelinquenten, waarvan vijf mannen en twee vrouwen. De gemiddelde duur van een interview bedroeg 50 minuten. Het aantal jaren ervaring varieerde tussen minimaal drie jaar en maximaal 45 jaar.

De reden waarom werd geopteerd om professionals uit verschillende sectoren te bevragen, is omdat het op deze manier individuele vooroordelen van werknemers of één welbepaalde sector voorkomt en het maakt het mogelijk om professionele overtuigingen uit de verschillende sectoren te vergelijken (Arnez, 2019). Aangezien deze studie gebaseerd is op de bevindingen van een klein aantal professionals zijn de resultaten niet noodzakelijk representatief voor alle professionals die werken met jeugddelinquenten in Vlaanderen. Echter, hun generaliseerbaarheid is mogelijk niet zo beperkt als het lijkt. Het afnemen van de interviews werd gestopt wanneer het “saturatieprincipe” (De Corte & Zaitch, 2016) werd bereikt, namelijk toen dezelfde onderwerpen steeds weer naar voren kwamen en er kon besloten worden dat "er een goed genoeg idee is om de onderzoeksvraag te begrijpen” (Wincup, 2017, p. 70).

De tijd om dit onderzoek af te werken bedroeg 1 jaar. Dit heeft onvermijdelijk implicaties voor de wijze waarop dit onderzoek werd gerealiseerd. Met meer tijd konden nog meer respondenten bevraagd worden wat mogelijks de gevonden resultaten kon bevestigen of contradicties bloot kon leggen. Deze masterproef werd geschreven gedurende een bijzondere periode in België, namelijk tijdens de lockdown-light ten gevolge van de COVID-19-pandemie. Deze situatie had echter minimale gevolgen voor dit onderzoek, aangezien alle onderzoeksgegevens werden verkregen voor de lockdown van start ging. De lockdown had geen impact op de analyse en rapportering van de resultaten.

3.2 Onderzoeksprocedures

De kwalitatieve steekproef werd opgesteld aan de hand van een sneeuwbalsteekproef. Er werd op zoek gegaan naar één of enkele individuen die informatie kunnen geven. Vervolgens werd gevraagd wie er volgens hen nog meer zou kunnen bijdragen aan het onderzoek: die nieuwe

(17)

13 personen werden dan gecontacteerd, waarna opnieuw nieuwe respondenten worden gevraagd. Een andere methode die gehanteerd werd, is de pragmatische steekproef. De respondenten werden in dit geval gekozen op basis van pragmatische gronden. Zo werden voornamelijk respondenten gecontacteerd die gekend zijn binnen het netwerk van de onderzoeker. ‘Gemakzucht’ van de onderzoeker leidde er echter niet toe dat het onderzoek en de resultaten in gevaar dreigen te komen (De Corte, Zaitch, 2016).

Voorafgaand aan het interview werd gevraagd om een informed consent te ondertekenen. Deze is terug te vinden in de bijlage één. Nadien werd de goedkeuring gevraagd voor het gebruik van de opnameapparatuur. Alvorens de opnameapparatuur opstartte, werd kort het onderwerp nog eens worden toegelicht alsook het doel en de verwachte duurtijd van het interview. De gewaarborgde anonimiteit en vertrouwelijkheid werd extra benadrukt. De interviews werden vervolgens uitgetypt met het softwarepakket Nvivo. De transcripten zijn te verkrijgen op aanvraag. In het datamanagementplan in bijlage twee kan u de garanties wat betreft ethische aspecten, privacy, geheimhouding en gegevensopslag raadplegen.

3.3 Gegevensanalyse

Een erg bekende analysemethode voor kwalitatieve data is de ‘Grounded Theory’. Deze wordt ook de constante vergelijkende methode genoemd omdat cyclisch werken hier centraal staat: enerzijds wordt de data cyclisch verzameld, anderzijds wordt ook de analyse cyclisch opgebouwd. Ook in deze masterproef wordt gebruik gemaakt van de Grounded Theory. Het uitgangspunt van de Grounded Theory is dat de analyse inductief moet gebeuren. Dit wil zeggen dat het coderen zal plaatsvinden zonder enige voorafgemaakte assumpties. De resultaten van de analyse werden telkens vergeleken met de data om op die manier te controleren of de sentizing concepts stand houden. Op het einde van de analyse ontstaat er een synthese die bestaat uit een combinatie van de algemene kaders vanuit de literatuurstudie en de specifieke analyse die op inductieve wijze werd verkregen. Dit is de basis voor de gefundeerde theoriebenadering inzake de percepties van professionals over desistance bij jeugddelinquenten (De Corte, Zaitch, 2016).

(18)

14

4. Resultaten

In wat volgt zullen de resultaten besproken worden. De factoren die werden aangevoerd door de professionals worden, naar analogie met reeds gevoerd onderzoek, opgedeeld in de drie categorieën die geïnspireerd zijn op het theoretisch kader: individuele, relationele en structurele factoren. Regelmatig zullen citaten gebruikt worden om de vaststellingen kracht bij te zetten.

4.1 Linken met de theoretische perspectieven

Eerst en vooral is het belangrijk om te rapporteren dat een verhaal over wat belemmerend en/of bevorderend werkt om desistance te bereiken een verhaal is waarin professionals trachten te zoeken naar verklaringen waarom en hoe het criminele gedrag is gestart. Vanuit de verklaring die voor hen geldt, zoeken ze naar “oplossingen”. Eén van de verklaringen die door alle respondenten werd aangehaald is dat jongeren in de criminaliteit belanden omdat ze nog weinig positieve verbinding hebben met de maatschappij, haar leden en haar instituties. In deze verklaring herkennen we zeer sterk de bindingstheorie van Hirschi (1969). Sterke persoonlijke en/of institutionele bindingen vormen een belemmering voor delinquent gedrag, omdat individuen waarde daaraan waarde hechten en niet het risico willen lopen ze te verliezen. Wanneer deze bindingen echter zwak of afwezig zijn, is de kans op delinquent gedrag groter.

“...die eigenlijk heel weinig positieve verbinding nog hebben met maatschappelijke instituties zoals bijvoorbeeld onderwijs, maar die ook zeer vaak negatief met buren, met euh politie, allee die eigenlijk zeer vaak een negatief contact hebben met de maatschappij. Waardoor ze ook weer weinig verbinding gaan voelen met die maatschappij en ze sterk aangetrokken, of en daardoor een aantal feiten gaan plegen en ook het gevoel niet meer hebben van: “Ik moet hier zorgen ... Of ik heb hier een vorm van verantwoordelijkheid in de maatschappij.” Dus voor ons is dat een redelijk maatschappelijk iets of komt dat voor uit een aantal maatschappelijke systemen of dingen waardoor dat jongeren een stukje feiten gaan plegen.[R4]”

Logischerwijze komen verderop in het interview elementen terug van de age graded theory of informal social control (2001) waarbij de verbinding tussen individu en maatschappij eveneens centraal staat. Verderop wordt concreet besproken welke factoren er nog werden gerapporteerd. Dit is echter niet de enige desistancetheorie die werd aangehaald. Vier respondenten halen, naast elementen uit de age graded theoriy of informal social control, nog een andere

(19)

15 desistancetheorie aan, namelijk de dual taxonomy van Moffitt (1993). De vier respondenten menen dat jeugddelinquenten soms spontaan desistance bereiken zonder dat er een echte oorzaak aan vooraf ging. Ze verklaren dit vanuit de biologische rijping van de hersenen. Jongeren zouden daarnaast ook de balans opmaken waardoor ze besluiten om te stoppen met het plegen van criminele feiten.

“... Euhm ja soms soms wel euh ze ontgroeien dat allee letterlijk. Ze worden ouder en ze zien van hun leven verandert. En vooral die dingen hoor ik dan bij jongeren terug. Dat ze aangeven van: “Oké, het is voor mij niet belangrijk om de man te zijn, het is voor mij niet belangrijk om dat aanzien te hebben als ik toe kom op school of als ik onder vrienden ben.” En dat dat iets is dat maakt dat ze zeggen van: “Oké, ik stop ook met al dat negatief gedrag van vroeger. Ik ga dat achterwege laten.” Euh en op een bepaalde manier zijn ze dan meer gericht op hun toekomst en nemen ze afstand van ja... Ja dat ander leven of dat leven dat ze daarvoor aan het leiden zijn. Ik weet niet of dat echt een klik in hun hoofd is, want dat is zo stillekesaan komt en dat het geheel aan ervaringen is dat maakt van: “Ik ga het nu anders proberen aanpakken.” Euhm en misschien nog een andere dat ik denk dat heel veel jongere euhm aangeven van dit is een reden om het anders te doen is dat ze niet meer willen omgaan met de gevolgen die het teweegbrengt. Ze willen niet meer gepakt zijn. Ze willen de straffen niet meer. Ze willen niet meer alle negatieve gevolgen. [R7]”

Tenslotte was er slechts één respondent die elementen aangaf die gelijkenissen vertonen met de theorie van Giordano et al. (2002) waarbij een cognitieve en emotionele ontwikkeling centraal staan.

4.2 Individuele factoren

Wanneer er wordt gekeken naar de individuele factoren die werden aangehaald door de professionals kunnen er 9 verschillende factoren worden onderscheiden: druggebruik, identiteit, motivatie, persoonlijkheid, religie, verantwoordelijkheid, tijdsbesteding, zelfcontrole en delinquent gedrag. De rode draad doorheen de interviews is de identiteit die jeugddelinquenten zich aan meten. Alle professionals gaven aan dat identiteit een zeer belangrijke factor is tijdens het desistanceproces. Daarbij is het belangrijk op te merken dat deze factor op niveau van het individu sterk gerelateerd wordt aan structurele factoren.

(20)

16 “... En ge zit in een gezin met kansarmoede dat woont in een buurt met kansarmoede gezinnen. Dan gaat ge uw schoolcarrière niet soigneren dus uw identiteit kunt ge daar niet uit halen van: “Ik ben een goede student. Ik word graag gezien op school.” Neen: “Ik word graag gezien door gasten die allemaal niet naar school gaan. En die daarvoor elkaar graag zien.” Die daar een andere code ontwikkelen dan wat dan de goed opgevoede burger tot zijn code neemt, waar zij op willen scoren. Zij scoren op andere normen. Is dat door op straat rond te hangen, door te gaan smoren, door te gaan blowen, door te beginnen dealen, door een vélo te pakken, door zonder rijbewijs met een brommer te rijden, door een auto te pikken, door bij uw gebuur binnen te breken, door op school laptops buiten te halen, ... Noem maar op. [R3]”

Respondent 1 drukt het eenvoudiger uit:

“En dan zijn ze iets, dan worden ze iets. Daar zijn ze wel iets. Ik ga niet zeggen dat ze op een piëdestal staan, maar men is iets. Men betekent iets voor die groep. Men betekent iets voor die bende. Of voor die vrienden. Dat komt goed over. Of men heeft daar tenminste van ‘Goh ik ben hier iets. [R1]’”

Uit dit citaat kan er dus besloten worden dat identiteit een belangrijke factor is. De jongeren dienen zich, met oog op het bereiken van desistance, een andere identiteit aan te meten. Deze factor wordt ook gerelateerd aan de maturatiehypothese.

“Euh goh wat zie ik nog? Andere jongeren heb ik het gevoel dat ze zelf aangeven van: “Kijk, toen was dat belangrijk voor mij, maar nu niet meer.” Dat ze het bij wijze van spreken ontgroeien op een bepaalde moment. En dat zijn die feiten die voornamelijk in relatie staan tot imago of in de relatie staat tot de kick die het geeft. Plots worden die gasten ouder en zeggen ze van: “Ja, ik heb dat niet meer nodig.” Hebben ze plots genoeg zelfvertrouwen om zichzelf niet meer te moeten profileren als: “Kijk, ik ben iemand die dit en dit en dit durft.” Euh allee dat wordt geen deel meer van hun identiteit en ze gaan eigenlijk naar andere dingen op zoek.[R7]” Een andere individuele factor die steeds terugkomt is de vrijetijdsbesteding. Ook hier was er een consensus op te merken bij alle professionals: een zinvolle vrijetijdsbesteding is een bevorderende factor om te kunnen stoppen met het plegen van criminaliteit.

(21)

17 “Euh wij interpreteren die in de richting van euh ja het is een risicofactor wanneer die vrijetijdsbesteding, of een zinvolle vrijetijdsbesteding, er niet is. Want de jongere blijft de hele tijd op straat rondhangen.[R7]”

“... Maar men is bezig. Men geraakt daar zijn energie kwijt. Men is moe. En men heeft thuis niet veel goesting om nog veel andere dingen te doen. Nog veel dingen uit te steken. Dus euh dat zien wij regelmatig. [R1]”

Over druggebruik was er eveneens unanimiteit: het wordt beschouwd als een belemmerende factor om te kunnen stoppen met het plegen van criminaliteit. De professionals verschillen echter van mening wat betreft de soorten drugs. Twee professionals maken een onderscheid tussen hard en softdrugs, terwijl de anderen geen onderscheid maken.

“Ja, sowieso soft drugs wel. Niet heel veel, dat hoeft niet per se altijd problematisch te zijn. En dan heb je wel zo, bij de Slovaakse gasten, veel zo gebruikt, pico noemen ze dat. Ik heb dat eens opgezocht. Ik ken dat zelf niet echt. Dat is één of andere straatnaam van crystal meth of zo, blijkbaar is dat ook in de buurt wordt dat ook gebruikt, ja … De laatste tijd ook gezinnen waar heroïne en zo ook wel echt, euh, zware hard drugs. Als ge daar aan verslaafd zijt, dan doe je sowieso domme dingen. Allee, cannabis is dan nog … als ge een dag geen cannabis vindt dan gaat ge niet per se uw buurtwinkel overvallen of zo, denk ik. Maar als ge echt een zware heroïneverslaafde zijt en ge hebt een dag geen gerief dan ga je wel domme dingen doen, denk ik.[R2]”

Vervolgens zijn er nog factoren die door een aantal professionals werd aangehaald, maar waarbij er geen consensus over bestaat. Vier professionals spraken over motivatie als bevorderende factor. Motivatie wordt daarbij opgevat als een proces. Het is dynamisch en kent vele invullingen. Echter, voor één professional kan het er zijn, maar is het niet noodzakelijk.

“Ja er moet een minimale inzet zijn, er moet een minimale motivatie zijn. Hoewel we ook weten euh dat allee ja initieel is de motivatie ‘ik wil niet geplaatst worden’ en op zich is dat oké, dat is werkbaar. Euh we moeten kunnen praten met elkaar, we moeten iets van inzet zien. Euh we willen dat gerust ook voldoende tijd geven, dat moet er niet direct zijn, we willen dat laten groeien doorheen kennismaking met de begeleider, kennismaking met de jongere. Dat die zich veilig genoeg voelt om te praten.[R7]”

(22)

18 Tenslotte zijn er nog drie individuele factoren die slechts in mindere mate aan bod kwamen en werden aangehaald door maximum twee respondenten. Hieronder vallen religie, delinquent

gedrag en zelfcontrole. Religie werd beschouwd als een bevorderende factor terwijl het vroeg

beginnen met plegen van criminele feiten en het op zoek zijn naar snelle kicks eerder werd beschouwd als belemmerende factoren.

4.3 Relationele factoren

In de categorie relationele factoren worden er zes verschillende factoren onderscheiden: familie, peergroup, romantische relaties, ouderschap, maatschappelijke instellingen en steunfiguren. Familie, en in het bijzonder de ouders van de jeugddelinquent, wordt door alle professionals ervaren als een cruciale factor om uit de criminaliteit te stappen. Echter merken ze op dat er zoveel problemen in de thuissituatie zijn waardoor de ouders als een belemmerende factor worden ervaren om te kunnen stoppen met het plegen van strafbare feiten. Het zou een bevorderende factor kunnen zijn, maar dat is niet zo in de overgrote meerderheid van de gevallen.

“... Maar het is vooral de familiecontext die heel belangrijk is. Dus ook als de jeugdrechter wordt gevorderd en maatregelen worden opgelegd allee is er ook heel veel aandacht voor de familiecontext, de schoolcontext. Da’s belangrijk dat hij zich daar goed kan voelen en dat hij daar euh maar ja dat is in veel dossiers wel een probleem hé. Ofwel grote problematiek bij ouders euh alcohol, drugs, psychische problemen, instabiliteit, ja ... financiële problemen, soms ook vluchten voor schulden en veelvuldige verhuizen (lacht) omdat ze altijd weglopen voor de gerechtsdeurwaarders en zo. Vechtscheidingen allee scheidingen en soms ook vechtscheidingen dus dat komt er ook nog is bij.[R5]”

Uit de ervaring van de professionals blijkt dat de thuiscontext zodanig ontwricht is dat velen van hen er de juridische classificatie ‘verontrustende opvoedingssituatie’ (VOS) aan geven. De jongeren die feiten plegen bevinden zich daardoor eigenlijk op een continuüm dader-slachtoffer: ze plegen criminele feiten (en krijgen daardoor het juridische etiket ‘misdrijf omschreven feit’) (MOF), maar in hun eigen thuiscontext zijn ze vaak het slachtoffer van strafbare feiten (VOS).

“We zien ook altijd ... Of ik zie ook echt een hele grote link tussen situaties waarbij we kunnen spreken over verontrusting waarin dat ... Of hier zouden we als maatschappij ook wel op een

(23)

19 bepaald moeten zeggen: “Dit is eigenlijk niet oké, deze gezinscontext waarin jongeren opgroeien en de misdaden dan.[R4]”

Net omdat, uit de ervaring van de professionals, blijkt dat de thuiscontext zo een cruciale factor speelt in het al dan niet plegen van criminele feiten, vinden vier respondenten het bevorderlijk zou zijn indien de jeugdrechter dwingendere maatregelen ten aanzien van de ouders zou kunnen opleggen. De jeugdrechter kan nu enkel maatregelen opleggen ten aanzien van de jongere, maar dat vinden sommige respondenten ontoereikend. Ze willen de ouders meer verantwoordelijkheid geven in dit proces.

“Maar ja zodra gij zo’n kind hebt in zo’n milieu is dat al een stuk moeilijker mee werken omdat de jeugdrechter kan wel maatregelen nemen op het kind zelf, maar ten aanzien van de ouders en zeker hun eigen problematiek euh de jeugdrechter kan niet zeggen: “Moeder of vader, ge moet werken aan uw drugproblematiek.”, allee de jeugdrechter kan dat wel zeggen, maar euh hij kan het niet opleggen. [R5]”

“Maar er is ook straffeloosheid naar ouders toe. En da’s het meest pijnlijke van al. Eigenlijk zouden heel vaak ouders moeten geplaatst worden en niet hun kinderen want zij veroorzaken het leed. Of ze zetten het leed door dat anderen ... Dat hun door anderen is aangedaan. We hebben heel veel gasten die ... Vaders in de bak, moeders in de bak. Reguliere gebruikers, snuivers, ... noem maar op. Wat wilt ge dan? Moest mijn wiegske of het uwe daar staan. Ik garandeer u dat ge het ook zou verder zetten.[R3]”

Respondent drie geeft daarbij ook direct zijn visie op dit gegeven:

“Niet het kind plaatsen. Het gezin plaatsen. Dat ze samen kunnen blijven, maar professioneel begeleid worden waarbij er een aantal opvoedingsvaardigheden bij ouders kunnen versterkt worden vanuit Nieuwe Autoriteit en Geweldloos Verzet, dan kunt ge kinderen opnieuw ... Niet deruit gesmeten worden, maar aangehaald worden en dat de verbondenheid tussen ouders en kinderen kan versterkt worden. En moesten we dat kunnen doen, dat we ouders en kinderen hier in die paviljoenen te laten wonen, in plaats van jongeren die het niet meer zien zitten alleen te leren wonen op hun 17de begot. Ja dan zou ik wel happy face hebben. Niet dat ik dat nu niet heb hé (lacht).[R3]”

(24)

20 Naast de thuiscontext, is ook de vriendengroep van groot belang. Alle professionals zien dat de jongeren die ze begeleiden in contact staan met ‘slechte’ vrienden. Deze peergroup vormt een belemmering om te kunnen stoppen met het plegen van criminaliteit. Ze komen in bendes terecht en, zoals eerder aangehaald, vormen daar hun identiteit. Daarbij is het zeer moeilijk om hun peergroup op te geven met het oog op het leiden van een normconform leven.

“Tuurlijk ge moet ook elk dossier apart bekijken hé. Er zitten ook gasten die relatief goed functioneren in hun milieu allee redelijk goede milieus en zo, maar die soms ook is af en toe ja euhm toch misdrijven plegen, maar meestal is dat wel door ja door mee te doen met slechte vrienden of zo. [R5]”

“Ze komen allemaal uit diezelfde peergroup waar ge maar vaak scoort door ene op zijn bek te slaan, door te gaan stelen, door te ... Door uw winst te halen door iemand anders tekort te doen. Is dat crimineel of niet? Dat kunt ge u afvragen. Is dat overleven of niet? Ten koste van benadering van anderen? Da’s een feit.[R3]”

Wanneer bepaalde relaties belemmerend werken, zoals de familiale en vriendschappelijke banden, is het belangrijk om in te zetten op relaties die gericht zijn op positieve verbinding volgens de professionals. Daarbij denken ze zelf aan romantische relaties, ouderschap en

andere steunfiguren. Telkens worden deze factoren vaak genuanceerd. Het hebben van een

vaste relatie of een kind is soms een dubbeltje op zijn kant. Het kan positief uitdraaien, maar het kan evenwel ook een belemmering zijn om uit de criminaliteit te stappen.

“Ja dat kan wel. Niet per se altijd. Als ge een relatie aangaat met een iemand die ook een moeilijke of slechte situatie in zit, dan kunt misschien elkaar dat nog versterken. Of gaat ge een beetje “Bonnie and Clyde” worden of zo (lacht). Maar ge kunt ook wel iemand tegenkomen die misschien wel u op het rechte pad houdt. Dus dat kan ook wel een beetje beiden kanten uit gaan denk ik. Mijn pa zei altijd als hij mijn ma niet ontmoet had, dat hij zeker in de bak zou zitten (lacht). [R2]”

“Er zijn een pak van die gasten die echt wel voor iemand willen zorgen en daar ook wel betekenis uit halen. Ik wil voor iemand kunnen zorgen en ik ga dat proberen doen op een manier dat er niet voor mij gezorgd is. Op een andere manier dan dat er voor mij niet ... Ik ga het beter doen. Alleen weten ze niet hoe. Hoe kunt ge nu in een garage gaan werken als ge niet geleerd hebt hoe dat ge met sleutels moet werken en hoeveel moeren dat ge op een motor moet doen? Ah die auto gaat kapot hé. Voor hen is dat juist hetzelfde. Ze willen dat allemaal goed

(25)

21 doen. Er zijn hier geen slechte gasten. Er zijn alleen heel veel gasten die zich slecht voelen. En ze willen dat beter doen dan hun ouders, daar ben ik van overtuigd. Ze weten alleen niet hoe.[R3]”

Een positief netwerk opbouwen blijkt dus van groot belang te zijn. Uit de ervaring van professionals blijkt dat het niet belangrijk is wie deze persoon is, maar wel welke attitudes deze handhaaft en hoe deze zich opstelt ten aanzien van de jongere.

“Vaak zie je dat (denkt na) dat delinquent gedrag. Het is een Latijns woord ‘delinque’. Dat is ontbinden. Euh dat dat gedrag wegneemt op het moment dat die gasten zich opnieuw met iemand verbinden. Dat zij een betekenis halen uit: “Ik ben de vriend van.” Euh en nog strakker: “Ik heb nu iemand die in mij gelooft. Er is iemand die voor mij kiest. Er is iemand die voor mij opkomt. Er is iemand die mij niet los laat. Er is iemand die mij blijft vasthouden.” Vaak is het daarop wachten. Tot als zij die ervaring hopelijk krijgen, van: “Er is iemand die mij niet laat vallen. Ook al zit ik in de bak. Die komt mij opzoeken. Ook al heb ik erge dingen gedaan. Ik kan daar met die over spreken zonder dat die mij veroordeelt.[R3]”

Wanneer hen werd bevraagd hoe zij hun eigen rol zagen in het desistanceproces waren er enkele contradicties op te merken. Vijf respondenten minimaliseren hun eigen rol en zijn van mening dat zij niet degene kunnen zijn die bovenstaande beschreven rol kunnen opnemen omdat ze ‘deel uitmaken van het systeem’. Dit wil niet zeggen dat ze daarbij geen attitudes handhaven die jongeren nodig hebben; ze minimaliseren echter wel hun eigen impact op het desistanceproces.

“Da’s heel moeilijk omdat die sociale professional en ik ben er zelf ook ene (lacht) euh ... Ge kunt wel heel betrouwbaar zijn, maar ge zijt een deel van het systeem. Ik heb heel veel voor gasten gedaan en nog altijd, maar ik ben deel van een systeem. Ik ken veel rechters, ik ken veel consulenten, ik ken veel jeugdadvocaten, ik ken veel rechercheurs door de jaren. Dus ik kan daar veel doen. Ik kan daar veel invloed uitoefenen. Maar ik ben deel van een systeem, ik ben geen privé persoon. Er zijn wel gasten die met mij contact houden van: “... Ik zit in de shit, kunt ge mij helpen?” En dan ga ik alles doen wat ik kan, maar ik behoor niet tot hun netwerk. Maar zij hebben gezien de ervaring en de leeftijd denk ik dan een bepaald vertrouwen dat ik met hen goed ga omgaan. [R3]”

(26)

22 “Ik vind dat moeilijk. Ik denk wel dat daar onderzoek naar is. Maar ik denk dat dat zo ja ... Ik denk dat de invloed die ge daaruit haalt dat die eigenlijk miniem is in de realiteit. Wat dat eigenlijk vrij deprimerend is om dan te zien van ja tot waar reikt mijn invloed? Omdat ik denk dat ja ... Ja ... Het grootste deel gebeurt buiten. Buiten die hulpverleningsrelatie. Omdat een deel placebo is en euh ik denk dat een deel daarvan ook is hetgeen wat jij doet met die jongere. Euh ik denk dat we allemaal geloven van wel, anders zou niemand het nog doen. Ja ... (denkt na).[R7]”

Tenslotte ging het gedurende het interview ook over enkele maatschappelijke instellingen zoals de jeugdhulp en de politie. Twee instanties waarmee deze jongeren onvermijdelijk in contact komen. Uit de ervaring van vier professionals blijkt dat een eerste contact met de politie en/of een instelling wel bevorderend kan werken met het oog op desistance. Sommige jongeren zouden hierdoor afgeschrikt worden en daardoor andere keuzes maken.

“Ik denk dat dat bij sommige jongeren wel kan helpen. Het feit dat zij, verbeter mij als dit niet zo is, eerst voor 5 dagen is dat ze worden geplaatst en dan kan dat verlengd worden tot eerst 3 maanden en dan nog een keer een verlenging. Goh, ik denk dat soms die 5 dagen bij sommige jongeren soms al genoeg is om het afschrikkend effect te veroorzaken.[R6]”

Toch zijn er enkele aspecten aan het jeugdhulpverleningslandschap die er voor zorgen dat zes professionals ook belemmeringen opmerken. Zo zorgen de wachtlijsten er namelijk voor dat de geloofwaardigheid van de jeugdrechter en de jeugdhulp in het algemeen afneemt. Jeugddelinquenten hebben volgens deze professionals, naast zorg en positieve verbinding, ook een grens en structuur nodig. De maatschappij moet tijdig kunnen ingrijpen en deze grens aangeven. Door wachtlijsten is dit echter niet altijd mogelijk. Ook andere factoren zoals

beïnvloeding in de instellingen door andere jongeren, gebrek aan continuïteit van de hulpverlening en aan nazorg zijn factoren die, volgens zes professionals, er voor zorgen dat

het jeugdhulpverleningslandschap zijn rol als bevorderende factor nog niet helemaal verdient.

“... Bij die jongeren die in de grijze zone geraken van: “Functioneer ik nog maatschappelijk gezien? Of functioneer ik niet meer?” en: “Moet ik er niet echt uitgehaald worden?” Dat die er te lang blijven in hangen. Dat herstelgericht werken een heel moeilijke is omdat het slachtoffer dat niet altijd toelaten en onze maatschappij daar nog niet aan toe is nog altijd niet. Verantwoordelijkheid opnemen voor hun daden, daar wordt niet echt op ingezet want er zijn te weinig therapeuten, te weinig organisaties, het is ook niet afdwingbaar. Als een gast zegt: “Ik

(27)

23 moet op een leerproject? Fuck you ik ga niet.” Goed hij gaat niet. Hij gaat dan niet hé? Daar leert ge ook een aantal dingen van hé. Als ge in een klas zit en de leraar zegt: “Ga maar aan de deur gaan staan.” En ge zegt: “Ik ga niet aan die deur gaan staan.” En ge moogt blijven zitten. Dan weet ge als er iemand u iets aanspreekt ... Dat ge dat niet moet doen. Dat is loze praat. Dus op dat vlak zijn er wel een aantal gasten die daar ook ... Die gezien hebben welk zand ze in de ogen moeten strooien en wat zand er in de motor kan geraken zonder dat er iets verandert. En als ge dan in een crimineel milieu zit en dat wordt niet afgestopt, ja ... [R3]”

“Want moest je uitrekenen hoeveel begeleiders, gasten die hier wonen, hoeveel volwassen begeleiders dat die gekend hebben. Ge gaat achterover vallen hé. Dan verbindt gij u met niemand meer hé. Hopelijk gaat ge nog een naam krijgen of ze gaan zeggen ‘meneer’ of ‘mevrouw’. Dat zegt al genoeg hé. Ik denk niet dat uw papa meneer of mevrouw wordt hé. Of uw nonkel of uw tante. Dat zegt al veel hé. [R3]”

“Oké je hebt het OCJ, maar wij hebben van de indruk van: “Ja, en nu? Wat ga je nu doen?” Wij hebben dat nu ook met onze jeugdrechter hé. Die is ook met handen en voeten gebonden bij wijze van spreken. Maar als je mensen aanmeldt en bij de jeugdrechter brengt en die worden dan de levieten gelezen. Maar dat zijn mensen die al, God, zoveel andere dingen meegemaakt hebben ... Met alle respect voor onze jeugdrechter hé, maar dat vrouwke geeft dan een bolwassing. En dan zie je gewoon da’s als water van een zwaan hé. Dat dringt niet meer door. Ze lachen er zelfs mee. Waar ze bijzit ook hé. Ge merkt dat ook van: “Mevrouw, ge kunt mij niks maken. Wat gaat gij met mij doen? Ge kunt mij niks maken. Er is nergens plaats. Dus doet uw, allee, lees uw levieten en laat mij gaan.” Dat stroomt er zo af. [R1]”

“Ja, we steken u gewoon drie maanden daar, maar we zien dat heel vaak die jongeren terugkomen en eigenlijk binnen dezelfde context terugkomen allee gewoon in dezelfde context zowel gezin als pleintje, parkje, peergroup terechtkomen en daar soms nog meer status hebben verworven omdat ze net een aantal maanden geweest zijn, hun netwerk breder geworden is van in de leefgroep een aantal gasten te leren kennen, ... Die hebben eigenlijk ... Die maatregelen hebben eigenlijk heel weinig pedagogische waarde of zetten weinig aan tot verandering. Niet alleen op individueel niveau, maar ook in de context van de jongere euh .... [R4]”

Belangrijk hier is om op te merken dat pleeggezinnen door vier professionals aangebracht worden als een potentieel bevorderende factor. De professionals geloven veel meer in een

(28)

24 pleeggezin als vervanging voor de oorspronkelijke thuiscontext dan andere contexten zoals een instelling of dagcentrum.

“... Ik zeg ook niet dat de instelling de ideale is voor die gasten hé. Ik zou ... Maar die hebt ge al helemaal niet te veel. Dat zijn pleeggezinnen. Ik denk dat dat beter is. Alleen (1) ge hebt er niet veel en ja en (2) ik denk ook niet dat dat zo een gemakkelijke taak is. [R1]”

4.4 Structurele factoren

Tenslotte stellen we vast dat, met uitzondering van twee respondenten, structurele factoren nooit echt spontaan ter sprake kwamen. Wanneer er werd gepolst naar eventuele belemmerende en/of bevorderende structurele factoren konden alle professionals echter wel enkele opnoemen. De voornaamste waren stigma, sociale uitsluiting, discriminatie en (kans)armoede. Deze werden allemaal beschouwd als belemmeringen om desistance te kunnen bereiken. Er werd geen enkele structurele factor als bevorderend aanzien. (Kans)armoede kwam het vaakste ter sprake. Vijf van de zeven professionals erkende deze factor als belemmerend, al dan niet spontaan of bij aansturing van de interviewer. Toch viel het op dat deze structurele factor vaak nog wordt beschouwd als ‘financiële problemen’ van het individu, wat ons doet vaststellen dat twee respondenten deze factor eerder op individueel niveau zetten, dan iets waar het individu minder grip op heeft, namelijk ‘structureel’.

“Goh ja die gaan dan op straat. Leren daar dan vrienden kennen. Niet altijd de juiste vrienden. Die zelf al bezig zijn met het een en ander uit te steken. Doen dan gewoon mee uit stoerdoenerij uit ja gewoon volgen “go with the flow”. Euh ja en ze doen geen sport, ze doen geen muziek, ze gaan niet naar een academie. Ze hebben gewoon niks anders. Het is gewoon Netflix thuis voor de tv pakken of buiten met de kameraden gaan. En dikwijls ja degene die dan wat minderbedeeld zijn hebben dan helemaal geen Netflix. Dus het is enkel nog buiten gaan spelen met de maten, met de kameraden. En dat is niet altijd zo koosjer. Ja en dan tuimelen ze erin.

[R1]”

Bijhorend bij deze vaststelling kunnen we nog iets zeggen over de ‘bril’ waarmee de professionals kijken naar jeugddelinquenten. De meerderheid van de professionals heeft veel oog voor agency en vinden dat deze doelgroep, ondanks hun jonge leeftijd en de vele kwetsbaarheden, keuzes maken en verantwoordelijkheid moeten opnemen. Twee respondenten hebben een visie die meer neigt naar determinisme. Zij zijn van mening dat de plaats waar je

(29)

25 wieg staat alles bepalend is en dat het individu soms gedoemd is om het delinquente pad te bewandelen.

“Ze hebben sowieso wel krachten maar ja, omdat daar zoveel rond hangt kunnen ze die niet benutten of zo. Ja, .. (denkt na) Ja, ik denk wel dat je als je soms in een andere situatie zit dat je misschien dan wel meer ...[R2]”

Vijf respondenten stellen dat de jongeren wel over autonomie en een vrije wil beschikken om te handelen. Toch erkennen ze allemaal dat vele jongeren het pad van hun ouders,

grootouders, broers of zussen bewandelen, waardoor er kan besloten worden dat dit opnieuw een structureel aspect is dat onvoldoende wordt erkend. We benoemen dit als een

intergenerationeel aspect.

“Ja die gasten in diezelfde val lopen of zo .. Hoe moet ge dat zeggen? Zeker omdat ge dan ja voor die gasten dan nog ... Die oudere gasten hadden misschien niemand, maar zij hebben dan wel iemand die ook wel probeert om wat dingen te doen en toch is dat zo moeilijk om daar uit te blijven hé. Dat is gelijk wel ...[R2]”

4.5 Risico’s of kansen?

Tenslotte werd er op het einde van elke interview nog gevraagd aan de professional of ze, als ze bij het opstellen van (behandel)plannen, vertrekken vanuit de jeugddelinquent die een risico vormt of vanuit de jeugddelinquent die beschikt over een aantal mogelijkheden en waarin ze kansen zien. Daarbij kunnen we een onderscheid maken tussen de verschillende sectoren. De gerechtelijke autoriteiten (politie en parket) geven aan dat zij voornamelijk gericht zijn op risico’s. Dit kunnen we verklaren doordat zij een bepaalde rol hebben naar de maatschappij. Zij vinden het belangrijk om de veiligheid voldoende te kunnen garanderen en de risico’s tot het minimum te beperken.

De professionals die instaan voor de begeleiding van de minderjarigen rapporteren dat zij enkel kansen zien. Zij vertrekken zeer duidelijk vanuit een welzijnsbevorderende benadering en zijn gericht op de behoefte van de jongere. Ze vinden het belangrijk om op maat te werken met het oog op het creëren of realiseren van de levensdoelen van de jongeren.

(30)

26 “Altijd kansen. We hebben nu een gast die pas na een hele resem criminele daden hier in de buurt, een tijdlang heeft vastgezeten. Bij wijze van bescherming van zichzelf en van de buurt euh en bij wijze van signaal van: hallo, dit kan echt niet. En wat ga ik daar nu mee doen? Die jongen is hier nu een paar dagen terug, vanuit het idee dat die er zelf voor wil kiezen om hier opnieuw van start te gaan, maar ook vanuit de overtuiging dat ook al hebben we een slaagpercentage van 0,1%. Dat wij voor die 0,1% moeten gaan. Anders was hij hier niet. Dus ja wij euh proberen personeel aan te werven dat de mindset kan innemen van: “Wij geven niet op tot de laatste pijl is verschoten. En dan gaan we zoeken naar nieuwe pijlen.[R3]”

Twee respondenten geven aan dat het geen of/of-verhaal is, maar dat zij het noodzakelijk vinden om zowel naar de kansen en mogelijkheden als naar de risico’s te kijken. De risico’s verwaarlozen, zou volgens respondent 7 zelfs leiden tot een blinde vlek gedurende de begeleiding. Toch zien zij meer potentieel in het hanteren van een sterktegerichte benadering om jongeren richting desistance te begeleiden.

“Eigenlijk zijn wij omgekeerd gestart hé. Wij zijn een organisatie geweest die altijd de kansen en de mogelijkheden zag. En op een bepaald moment is euh is aan de alarmbel getrokken omdat we het gevoel hadden van oké we zijn hier de risico’s teveel uit het oog aan het verliezen. Euh in de zin van, maar ik overdrijf nu heel erg, ja in elke mens vindt ge ... Er zijn universeel menselijke waarden. En in iedereen vindt ge dat wel. En het is heel goed om daarop gericht te zijn en dat zeg ik ook niet. Maar als ge enkel daarop gericht zijt, neemt ge eigenlijk ook afstand van het slachtoffer. Of dan neemt ge ook afstand van de omgeving die soms beschermd moet worden. Euh omdat we zetten ook heel veel van die positieve, sterktegerichte begeleidingstrajecten op, maar waarbij we ook zagen van ja die gasten zijn nog altijd aan het recidiveren. Of zijn nog altijd problemen aan het veroorzaken. Euh waardoor we eigenlijk inhoudelijk niet veel anders werken, maar dat we eigenlijk begeleiders willen stimuleren van: “Weet wat de risicofactoren zijn en weet wat er aan de andere kant ook zit.” Euh en het is een beetje de twee samen proberen pakken op de één of andere manier. Ja ... en daarbij wel hebben we het gevoel dat die sterktegerichte benadering dat dat ... Ja dat is ons geloof dat dat het meeste kansen heeft. Om effectief die verandering ... [R7]”

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Paolo Ceravolo, Università degli Studi di Milano, Italy Maurice Van Keulen, University of Twente, The Netherlands Kilan Stoffel, University of Neuchatel, Switzerland. *

Theories of transformational leadership concur that leadership is vital in improving an organisation’s performance through utilising individual and group capabilities

Scale; HUS: hemolytic uremic syndrome; PSD: power spectral density; PSG: polysomnography; R&K: Rechtschaffen and Kales; REM: rapid eye movement; SD: standard deviation; SWS:

Although it is unclear if these photos were taken directly after excavation, or directly before handing over the collection to Kaap Skil, they show a different condition of

Then, the analysis will go more in-depth in three specific sectors that are very important to the Egyptian economy: public employment, private formal industrial

EEAS, EDA cyber defence project team (in cooperation with NATO in the.. project of Pooling and Sharing since 8 July 2016) Tasks of the institution Connecting EUROJUST,

- Outline the geopolitical challenges to China’s energy supply security form the Middle East under the condition of maintaining current relations with Iran.. - Assess the

Severe ischemic injuries are seen on the entire surface area of the gastric mucosa in the control group, with the presence of prominent lesions (A: Control group);