• No results found

Lichte industrie in een kleine Indiase stad: Ondernemers en arbeiders in Zuid-Gujarat sinds 1900,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Lichte industrie in een kleine Indiase stad: Ondernemers en arbeiders in Zuid-Gujarat sinds 1900,"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boekbesprekingen

H. C. Streefkerk, Lichte industrie in een kleine Indiase stad: Ondernemers en arbeiders in Zuid-Gujarat sinds 1900, Amsterdam 1978 (diss.)

Het onderzoek waarop dit proefschrift is gebaseerd vond plaats in het kader van het Indiaas-Nederlandse onderzoeksproject in Zuid-Gujarat, dat tussen 1970 en 1972 werd uitgevoerd met financiële steun van de Stichting voor Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen. Gezien het grote belang dat de huidige Indiase regering aan de kleinschalige productie hecht, had deze studie op een nauwelijks gunstiger tijdstip kunnen verschijnen. Haar waarde ontleent ze echter niet in de eerste plaats aan haar actualiteit, maar wel aan de heldere en boeiende wijze waarop ze de lezer een beeld geeft van de ontwikkeling van de moderne kleinschalige industrie in en rondom het stadje Bulsar in het uiterste zuiden van de Indiase deelstaat Gujarat.

Tot 1960 kwam deze vooral op gang door ambachtslieden, met name timmerlie­

den die zich toelegden op de vervaardiging van houten klossen voor de textielin­

dustrie, maar sindsdien zijn deze naar het tweede plan verdrongen door kooplieden van buiten Bulsar (vooral uit Bombay). In tegenstelling tot de ambachtslieden zijn deze gericht op winst op korte termijn en niet gebonden aan een specifiek produc­

tieproces. Dit leidt tot een onstandvastig investeringsgedrag: er wordt geinvesteerd in allerlei activiteiten op basis van korte termijn vooruitzichten en verscheidene bedrijven worden na enige jaren gesloten of verkocht. Dat ambachtslieden overi­

gens wel in staat zijn zich te ontwikkelen tot belangrijke ondernemers bleek uit een vergelijkend onderzoek in een nabij gelegen plaatsje Bilimora. Mede op ba­

sis van andere bronnen, is de schrijver echter van mening dat de situatie in Bul­

sar waarschijnlijk representatief is voor India en hij komt dan ook tot de con­

clusie dat de ontwikkeling van het moderne kleinbedrijf in India vanuit het han­

delskapitaal geschiedt. De beperkte rol van de ambachtslieden, die juist zo be­

langrijk was in de beginfase van het kapitalisme in West Europa, berust, naar het oordeel van de schrijver, niet zo zeer op het ontbreken van bepaalde psy­

chologische eigenschappen, maar veel meer op het behoren tot lagere kasten, die in onvoldoende mate beschikken over een netwerk van persoonlijke relaties dat toegang biedt tot het rgeringsaparaat, kredieten, grondstoffen en afnemers.

Naast de ondernemers zijn ook de arbeiders in het kleinbedrijf uitvoerig onder­

zocht. Het resultaat is een somber relaas over abominabele werkomstandigheden, lage lonen en innerlijke verdeeldheid. De opkomst van de moderne kleinschalige industrie is dan ook in hoge mate gebaseerd op de aanwezigheid van een over­

vloed aan goedkope arbeidskracht.

Het wekt weinig verwondering dat de schrijver pessimistisch is over de mogelijk-

(2)

heid de inkomensbronnen voor de arme bevolking te verruimen door middel van bevordering van het kleinbedrijf in zijn huidige vorm.

Opvallend vond ik dat de schrijver niet alleen in de loop van zijn betoog, maar vooral bij zijn conclusies ten aanzien van de beleidsrelevantie de grenzen van zijn vakgebied overschrijdt en op dat van de economie terecht komt. Naar mijn mening is dit een verheugend verschijnsel, omdat juist op het gebied van het kleinbedrijf een eng disciplinaire benadering weinig vruchtbaar is. Gezien de grote lacune in onze kennis van de betekenis van het moderne kleinbedrijf voor de creatie van werkgelegenheid en het verminderen van inkomensongelijkheid, ware het te wen­

sen dat dit soort studies zou worden nagevolgd op andere plaatsen en liefst in een breder kader, dat wil zeggen, met economen en eventueel ingenieurs.

H. H. de Haan M. Vellinga, Economie Development and the Dynamics of Class, Van Gor- cum, Assen 1979. Studies of Developing Countries, nr. 24, 213 pp.

Vellinga’s recentere studies gaan over het revolutionaire potentieel van het prole­

tariaat, gezien zijn marxistische perspectief ligt dat voor de hand: vandaar moet het heil komen. Ging het in zijn (samen met Kruijt verrichte) studie in Peru over de ’voorhoedefunctie’ van radicale mijnarbeiders, hier betreft het de juistheid van het ’establishment’ aureool van industrie-arbeiders. Vellinga betwijfelt de juistheid van dit beeld omdat het zijns inziens voornamelijk is opgehangen aan de leiders van de vakbeweging terwijl we maar weinig weten van de basis. Het onderzoek is gesitueerd in Mexico, omdat daar na de revolutie geleidelijk een ver-geïnstitutiona- liseerd controle-systeem ontwikkeld is waarin de (de facto) eenheidspartij (PRI), de geaffilieerde vakbeweging en officiële ideologie de hoofdrol vervullen. De vraag is: hoe effectief was dit systeem, vooral tegen de achtergrond van een snelle kapi­

talistische ontwikkeling en de daarmee samenhangende sociaal-economische en po­

litieke veranderingen in de jaren zestig? De plaats waar in 1970-71 een sample survey werd uitgevoerd in een aantal bedrijven is Mexico’s industrie-stad Monterrey gekozen onder andere als bolwerk van een grotendeels autochtone en machtige industriële bourgeoisie die een eigen vorm van ’patrimoniaal kapitalisme’ ontwik­

kelde inclusief een ’labor aristocracy’ van leiders van vakbonden die — al of niet geaffilieerd met de PRI - in het algemeen nauw met management samenwerken.

Na een schematische uiteenzetting van de klassieke’ klasse(vormings) theorie (onder ’klassiek’ verstaat Vellinga eenvoudigweg marxistisch) die praktisch iden­

tiek is aan die van de eerdere Peruaanse studie, volgen twee hoofdstukken over Mexico en Monterrey’s klasse-structuur en politieke systeem. Het is binnen deze context dat de sample-survey data worden behandeld, data over klassebewustzijn, werkervaring, vakbondsdeelname, inkomen, mobiliteit etc. Het slothoofdstuk bevat conclusies zowel voor Mexico’s arbeidersklasse en zijn ontwikkeling als voor theorievorming op dit gebied.

Commentaar

In ons commentaar worden specifiek Mexicaanse en ’algemene’ aspecten van de studie onderscheiden, en de eerste behandeld door Buve, de tweede door Wils. Het oordeel over beide soort aspecten valt zeer verschillend uit: positief waar het Mexi­

co als case betreft maar negatief waar het gaat om algemene zaken.

Om te beginnen met het eerste: Vellinga’s hoofdstuk over de Mexicaanse situatie,

(3)

Boekbesprekingen

nationaal niveau, is een sterk gecondenseerde en daarom ook moeilijk beknopt sa­

men te vatten marxistische analyse van het proces van accumulatie, distributie en gebruik van het economisch surplus. Hij relateert dit proces aan de ontwikkeling van de Mexicaanse klassenstructuur en het politieke systeem. Dit laatste leidde op nationaal niveau tot bevordering van een ongeremde kapitalistische ontwikkeling van het afhankelijke type. Het gebied van Monterrey wijkt hier echter sterk van af, doordat er sprake is van een sterk autonome en succesvolle industriële ontwikke­

ling onder controle van een regionale elite.

Vellinga maakt bij zijn analyse op nationaal en regionaal niveau gebruik van de meeste recente auteurs en zijn conclusies sluiten in verschillende opzichten aan bij contemporaine discussies over de Mexicaanse ontwikkeling. Om te beginnen is er de discussie onder Mexicaanse historici over de vraag of de Revolutie moet worden beschouwd als een wezenlijke heroriëntatie van de politieke, sociale en economische ontwikkeling van het land, of eerder als een uitdrukking van een zekere continuïteit in een sinds Porfirio Diaz (1976-1911) op gang gekomen moderniseringsproces.

Vellinga neigt tot het laatste en dat blijkt ook uit zijn karakterisering van de Mexi­

caanse Revolutie in vijf regels, een beknoptheid die natuurlijk tot kritiek noodt.

Formuleringen als ’It meant to improve’ en ’This was to be done by’ (p. 20) brengen de lezer echter op een dwaalspoor, want men is het er onder historici en sociolo­

gen toch wel over eens dat de Mexicaanse Revolutie feitelijk géén richting kende, géén eenheid creëerde en tegenstrijdige doeleinden had. Wat er tenslotte uitkwam was een compromis waarbij van tevoren noch de doelgroepen, noch de doeleinden met betrekking tot hervorming van de maatschappij vaststonden.

Vellinga’s analyse op regionaal niveau (groot Monterrey) kan zeker een bijdrage leveren aan de op gang komende discussie over de plaats van verschillende regio­

nale ontwikkelingsgangen in het kader van nationale ontwikkeling. Ik denk daarbij ook aan het werk van Bryan Roberts die Jalisco en Centraal Peru vergelijkt en aan de studies van regionale koffie-elites zoals die van Pierre Gilhodès over Colombia.

In het kader van die discussie is met name de plaats van de ’Elite Regiomontano’ in de nationale Mexicaanse elite configuratie van belang, omdat het hier gaan om het enige autonoom Mexicaanse segment uit de industriële bourgeoisie. Ik vraag me wel af of de vooral de laatste tijd zo sterk geïntensiveerde aanvallen van de Mexi­

caanse politieke top op de industriële bourgeoisie en met name de Regiomontanos, als ’populist wordplay’ kunnen worden afgedaan. Er lijkt sprake van significante meningsverschillen over de rol van de Staat in de economische ontwikkeling naar de toekomst toe, waarbij de olie-inkomsten een belangrijke rol kunnen gaan spelen.

Ook voor degenen die zich beginnen te oriënteren op Latijns-Amerika geeft Vel­

linga’s tweede hoofdstuk een goede inleiding op de ontwikkelingsproblematiek in de stijl van Ignacio Sotelo’s inleiding Sociologia de América Latina: estructuras y problemas.

De algemene aspecten. Het grootste probleem van deze studie betreft de onduide­

lijkheid van de vraagstelling. Het inleidende hoofdstuk alsmede de hoofdstukken over Mexico en Monterrey wijzen op een belangstelling voor het effect van Mexi- co’s controle mechanismen op industrie-arbeiders, terwijl het theoretisch hoofdstuk alsmede hoofdstuk vijf eerder wijzen op een primaire belangstelling in de gevolgen van variaties in technologie op vervreemding en het effect van vervreemding op — ook buiten de werkomgeving gelegen — verschijnselen. Natuurlijk, alles hangt met alles samen en bovendien breit Vellinga de zaken enigszins aan elkaar door (i) de

(4)

toepassing van een zogenaamde ’generaliserings’-hypothese volgens welke de zo­

juist aangeduide effecten van vervreemding zich zullen generaliseren op andere variabelen inclusief klassebewustzijn en actie, en (ii) een leeg, algemeen theore­

tisch paradigma waarin alle aspecten van Marx’ klassentheorie netjes op een rijtje worden gezet, van produktie relaties tot de staat en vervreemding toe.

Voor een case study lijkt dit kunstmatig en doet afbreuk aan het geheel. Uit­

gaande van de initiële vraag verwacht men in een theoretisch hoofdstuk een op de vraag en regio toegesneden discussie die inhaakt op relevante bestaande literatuur rond kapitalistische ontwikkeling in perifere landen, vooral op het stuk van klasse- partij-staat, neocorporativisme, (de)mobilisatie, politieke problemen van (her)ver- deling van arbeid en inkomen in sterk gesegmenteerde arbeidsmarkten en derge­

lijke. Tegelijk verwacht men een onderzoeksstrategie waarin — op zoek naar de­

terminanten van slagen/falen van controle mechanismen — meer en minder radi­

cale vakbonden (zelfs bedrijfstaken) worden vergeleken (leden zowel als leiders), gevallen van strijd en stilte, werkelozen en zij die vast werk hebben. Van dit alles blijkt niets, noch in het theoretisch stuk noch in de research-opzet: de laatste lijkt primair gekozen voor een onderzoek naar vervreemding en niet voor een onder­

zoek naar controlemechanismen en de reacties daarop. Het is alsof Vellinga begon met een onderzoek van het eerste soort en er later een breder kader omheen bouw­

de.Een tweede probleem — binnen zijn vervreemdingsonderzoek — is zijn gebruik van begrippen als ’work experience’ (vervreemding), ’working class psychology’ en industrial setting’ (technologie, de onafhankelijke variabele). Volgens de auteur

’metatheoretisch’, en van heuristische waarde, zijn ze alleen via duidelijke indice- ring meetbaat te maken, en hier rijzen veel problemen. Het is nauwelijks een won­

der dat (i) de gekozen operationele dimensies van iedere variabele onafhankelijk van elkaar variëren, (ii) niet of nauwelijks ’werken’, alleen of in samenhang met an­

deren en (iii) er moeilijk conclusies te trekken vallen: wat wordt er nu eigenlijk ge­

meten, welke dimensie telt het zwaarst, etc. Metatheoretisch is misschien een groot woord voor verwarring? Men kan zich trouwens afvragen waarom de auteur, nadat al gauw bekend is (p. 121, 147) dat de gekozen begrippen niet ’werken’, toch pa­

gina’s lang doorgaat te rapporteren dat het niet werkt? Hij had deze conclusie in een halve pagina kunnen samenvatten en zich dan afvragen: waarom niet? Nu is het voor de lezer even frustrerend als het voor hem geweest moet zijn om deze oefening mee te lopen zonder veel resultaat.

Tenslotte enkele opmerkingen over Vellinga’s aangevoerde verklaring voor het ontbreken van klasse-bewustzijn onder Monterrey’s industrie-arbeiders. Zelfs als we (even) met hem vinden dat ze klassebewust zouden moeten zijn (want de theo­

rie wil het), dan is het nog de vraag of (i) het ’sectorale’ (sic) verschil ten aanzien van de massa werkelozen, en (ii) hun eigen herkomst uit armoede en onzekerheid, afdoende verklaring bieden? Tonen onder andere Kruijt en Vellinga’s eigen data uit Peru betreffende de radicale mijnarbeiders, veelal afkomstig uit armoede, niet aan dat je hier voorzichtig moet zijn? Stelt Vellinga zelf niet (p. 188) dat rojo unions sterker deelden in de stakingstraditie van pro-labor regeringen dan — im­

pliciet — de blancos die voor een belangryk deel een product van management wa­

ren? Dit zou betekenen dat, ceteris paribus (dat wil hier zeggen: sectorale verschil en herkomst constant want gemeenschappelijk), ook binnen de industrie-arbeiders en hun vakbonden verschillen bestaan, — verschijnselen die ons vanuit veel landen in de derde wereld bekend zijn. Dit neemt niet weg dat de mate waarin in Mexico’s

(5)

Boekbesprekingen

(de facto) eenheidspartij-systeem de vakbeweging is geïncorporeerd en daarmee voor een belangrijk deel geneutraliseerd, een belangrijke factor is, — ook als het gaat om minder revolutionaire doelstellingen als Vellinga van hen verwacht, maar

’gewoon’ om brood en boter zaken.

Raymond Buve en Frits Wils Repliek: Wie van de Drie?

Het is dapper dat twee speurhonden een snuffeltocht door mijn boek hebben ge­

zet. Buve steekt mij een pluim op de hoed en daar ben ik het mee eens. Een me­

neer schrijvend onder het pseudoniem „Frits Wils” smijt met modder. Het pseu­

doniem is doorzichtig want iedereen weet dat de echte Wils al jaren zijn pen aan de wilgen heeft hangen na het voltooien van zijn heilszang op de Peruaanse mili­

tairen. ’Wils’ schrijft op kritische toon over mijn gebruik van marxistische analyse­

kaders. Termen en teneur vertonen een verrassende gelijkenis met een artikeltje in de NCR in 1976 over de samen met Dirk Kruijt geschreven studie van de Peru­

aanse mijnbouw. Toen werd het door een juffrouw ondertekend.

Wils’ stelt een geheel andere studie voor met een ander perspektief; misschien zelfs in een ander land en door een andere auteur gesohreven? De suggesties die hij doet zijn niet toepasbaar in Mexico en zeker niet in Monterry. In het deel dat door Buve gelezen wordt dit beargumenteerd.

’Wils’ heeft moeite met mijn begrippenapparaat en haalt meta-, empirisch- en operationeel-teoretische analyse door elkaar. Ik kan hem aanraden zijn kennis op te frissen uit de publikaties van Popper en Opp en ten onzent Wippler en Ultee Hij vindt ook dat je negatieve resultaten niet moet publiceren. Voor hem is on­

derzoeksrapportage kennelijk een ’Goed Nieuws Show’.

In de slotalinea legt ’Wils’ zichzelf in de dubbele Nelson. Hij verwijt mij niet aan te tonen wat ik juist wel heb gedaan.

Ik wil de echte criticus laten weten dat binnenkort de Engelse editie van de Peru- studie gaat verschijnen. We wachten de kommentaartjes met spanning af.

Menno Vellinga

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naar aanleiding van het besluit de verordening aan te passen en extra budget voor fractieondersteuning toe te kennen is er aanvullend €12.500 ontvangen Deze zijn op de volgende

Energy Utilities & Technologies Talent availability Labour cost Production cost Financial Services & Investors Talent availability Organization HQ Labour cost Global

Daarmee is ook de Kerk weer open, voor wie er even stil wil zijn en een kaarsje aansteken, of de kathedraal van licht graag (weer) van binnen willen zien.. Wie wil weten wanneer

Rotterdam biedt jonge generaties alles wat zij nodig hebben om zich te ontplooien - onderwijs, werk, cultuur, ontmoetin- gen - maar in de stad is veel geweld, weinig ruimte om te

Sommige ondernemers lopen ertegenaan dat zij door een foutieve SBI-code (telkens) niet in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren (TOGS) en de

Er zijn tal- loze jongeren onder de 23 die voor zichzelf moeten zorgen; zij moeten ook een volwaardig loon kunnen verdienen.” Zij pleit voor afschaffi ng van het jeugdloon en

De komende periode wil de minister zijn doelen verder verwezenlijken door onder andere een tijdelijke helpdesk voor gemeenten en aanbieders te ontwikkelen en een overzicht van

Wij verzoeken de gemeente een vijfde ambassadeur te benoemen die de creatieve industrie vertegenwoordigd en plannen en initiatieven ontwikkeld om deze sector te stimuleren en