• No results found

Onwettige uitoefening van boekhoudactiviteiten – de rechtspraak in 2017 – schijnmandaten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Onwettige uitoefening van boekhoudactiviteiten – de rechtspraak in 2017 – schijnmandaten"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P 309340 – Afgiftekantoor 9000 Gent X – Tweewekelijks – Verschijnt niet in de weken 28-36

BIBF | Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten

INHOUD

p. 1/ Onwettige uitoefening van

boekhoudactiviteiten – de rechtspraak in 2017 – schijnmandaten

p. 6/ Rechten en verplichtingen van de werkgever t.o.v. een arbeidsongeschikte werknemer : stand van zaken

p. 12/ Toekenning van een onroerend goed aan de vennoot/mede-eigenaar : Vlabel verandert van mening

Onwettige uitoefening van

boekhoudactiviteiten – de rechtspraak in 2017 – schijnmandaten

Inleiding

Ook dit jaar willen wij onze leden en stagiairs informe- ren over de bescherming van hun wettelijk monopolie door hen een becommentarieerde samenvatting1 voor te stellen van de beslissingen die het afgelopen jaar zijn genomen over de onwettige uitoefening van het beroep.

Vorig jaar werd in ons artikel benadrukt dat onze leden en stagiairs de machtiging van hun confraters moeten controleren telkens als ze hen opvolgen of door hen op- gevolgd worden of als ze met hen samenwerken, in het bijzonder via onderaanneming.

Deze voorafgaande controle kan gebeuren door gebruik te maken van de zoekmachines van de websites van het BIBF (www.bibf.be / boekhouder zoeken), het IAB en het IBR of door contact op te nemen met onze diensten.

We willen nu een problematiek aan de orde stellen die meer een tuchtrechtelijke aangelegenheid is en die gelukkig slechts een kleine minderheid van onze leden betreft. Dit zijn wat we eufemistisch ‘schijnmandaten’ zullen noemen.

1 Zie voor de vorige jaren : Pacioli, nr. 237, 17-30 september 2007, p. 1-8; Pacioli nr. 300, 2-15 augustus 2010, p. 1-6; Pacioli, nr. 319, 9-22 mei 2011, p. 4-6; Pacioli, nr. 337, 19 maart-1 april 2012, p. 1-4;

Pacioli nr. 362, 29 april-12 mei 2013, p. 1-6; Pacioli nr. 388, 30 juni 2014-13 juli 2014, p. 4-8; Pacioli nr. 408, 22 juni 2015-5 juli 2015, p. 3-7; Pacioli nr. 422, 28 maart 2016-10 april 2016, p.1-5, Pacioli nr. 450, 18 september 2017-1 oktober 2017, p. 5-8.

Sommige pseudoboekhouders kunnen, wanneer zij door uw Instituut werden opgespoord, in de verleiding komen om hun boekhoudactiviteiten via hun vennoot- schap voort te zetten. Ze vormen die vennootschap dan om in een burgerlijke boekhoudvennootschap en willen die laten erkennen door één of meerdere BIBF-leden te benoemen als zaakvoerder of als bestuurder, waarbij die leden bovendien de meerderheid van de stemrechten bin- nen de vennootschap bezitten. Het gaat ook om leden en stagiairs die uit het tableau of de lijst van de stagiairs2 werden geschrapt of verwijderd.

Deze werkwijze is niet strafbaar indien ze strookt met de realiteit, namelijk dat alleen de leden van het BIBF over de meerderheid van de stemrechten beschikken en daad- werkelijk de activiteiten uitoefenen die vallen onder het monopolie dat is ingesteld bij de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen.

Dit is niet het geval indien de aankoop van de maat- schappelijke delen of de aandelen (of zelfs de overname

2 In dit verband wijzen we erop dat na een stage van zes jaar drie jaar moet worden gewacht alvorens men zich opnieuw op de lijst van de stagiairs kan inschrijven, zoals wordt bepaald door artikel 51, § 1 van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen.

(2)

van het cliënteel) fictief is en het mandaat van zaakvoer- der of bestuurder van de vennootschap slechts schijn is.

Er kunnen controles worden uitgevoerd door ambtena- ren van de FOD Economie (die bevoegd zijn om proces- verbaal op te stellen dat wordt doorgestuurd naar het parket) in het kader van een strafrechtelijke procedure wegens onwettige uitoefening van het beroep. De rechts- kundig assessor kan ook een dossier openen tegen een lid dat een schijnmandaat zou uitoefenen, door indien nodig een rapporteur aan te stellen die ter plaatse kan gaan en tuchtrechtelijke inbreuken kan vaststellen.

Op dergelijke wijze de onwettige uitoefening van het be- roep faciliteren is in hoofde van een lid van het BIBF een ernstige tuchtrechtelijke fout en kan ertoe leiden dat de Kamers strenge sancties tegen hen uitspreken.

Het uitoefenen van een dergelijk schijnmandaat brengt ook tal van risico’s op strafrechtelijk en burgerlijk vlak met zich mee, als de feitelijke zaakvoerder misdrijven of beheerfouten begaat. Het BIBF-lid zou ook tucht- rechtelijk vervolgd kunnen worden wegens feiten (het achterhouden van documenten, schending van het be- roepsgeheim, fouten en nalatigheid bij het bijhouden van dossiers, enz.) die worden gepleegd door de vennoot- schap en haar feitelijke zaakvoerder of indien laatstge- noemde zich geen zorgen maakt over de verplichtingen in verband met de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

Van de beslissingen die we hieronder voorstellen, willen we er vijf onder uw aandacht brengen.

De eerste werd op 17  januari 2017 uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg van Luik, die als mede- dader een persoon veroordeelde die een kantoor en ma- teriaal ter beschikking stelde van een persoon die het beroep onwettig uitoefende, ook al heeft hij persoonlijk nooit enige boekhoudkundige activiteit uitgeoefend. Iets om over na te denken voor wie zou meewerken aan een schending van het monopolie.

De tweede beslissing die we willen benadrukken werd op 1 februari 2017 uitgesproken door het hof van beroep van Brussel. Een voormalig lid van het BIBF werd veroordeeld wegens het onwettig voeren van de titel van boekhouder en het inschrijven van zijn twee vennootschappen bij de KBO voor boekhoudactiviteiten, het vermelden van dezelfde boekhoudactiviteiten in het maatschappelijk doel van één van zijn vennootschappen en het voorstellen van die ven- nootschap op een website als een boekhoudkantoor. Publie- ke vermeldingen betreffende boekhoudactiviteiten zijn dus ook zonder de daadwerkelijke uitoefening ervan strafbaar.

De derde beslissing die onze aandacht verdient, werd op 14 november 2017 uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg van Waals-Brabant. De rechtbank veroor- deelde een voormalige stagiaire van het BIBF voor on- wettige uitoefening van het beroep terwijl zij gedurende een deel van de inbreukperiode op de lijst van stagiairs was ingeschreven. De uitoefening van het beroep via een niet door de BIBF erkende vennootschap is dus niet al- leen een tuchtrechtelijke inbreuk, maar ook een onwetti- ge uitoefening van het beroep, waarvoor strafrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd.

De vierde en vijfde beslissing vormen eigenlijk één ge- heel, want het betreft het vonnis in eerste aanleg en het hoger beroep daartegen. In 2012 werd een eerste vast- stelling gedaan van de uitoefening van het beroep van boekhouder in 2011 en dit zonder over de daartoe vereis- te erkenning te beschikken en dit door een persoon die erkend boekhouder is geweest van 1993 tot en met 2001.

Na een grondig onderzoek beslist het parket in 2016 om betrokkene te vervolgen voor de correctionele rechtbank.

Het BIBF heeft zich burgerlijke partij gesteld.

In eerste aanleg argumenteerde de beklaagde dat een erkenning niet nodig was daar er een samenwerkings- overeenkomst was met erkende beroepsbeoefenaars. De rechtbank te Tongeren verwees dit argument naar de prullenmand en stelde duidelijk dat betrokkene zelf ook over een erkenning diende te beschikken. Tegen deze beschikking werd hoger beroep aangetekend. Het hof van beroep te Antwerpen wees er in het arrest uitdruk- kelijk op dat betrokkene als gewezen boekhouder BIBF meer dan voldoende op de hoogte was van de beroeps- reglementering en dat het bedrieglijk gebruik van an- dermans erkenning wijst op een bewuste keuze om het beroep op onwettige wijze uit te oefenen.

Het is nu meer dan ooit duidelijk dat een onwettige uit- oefening van het beroep nooit kan opgevangen worden door samen te werken met iemand die wel over een er- kenningsnummer beschikt.

Ten slotte nog een nieuwigheid op wetgevend vlak. Op 6 oktober 2017 verscheen in het Belgisch Staatsblad de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het wit- wassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten. In deze wet lezen we in artikel 4, 23° dat «het verlenen van bankdien- sten, financiële diensten, verzekeringsdiensten of geld- overmakingsdiensten, of valutahandel, of enige andere gereglementeerde activiteit, zonder over de voor die ac- tiviteiten vereiste vergunning te beschikken of aan de toe- gangsvoorwaarden te voldoen» beschouwd wordt als een criminele activiteit. Wanneer men dus zou vaststellen of vermoeden dat er gelden, afkomstig uit de onwettige uit-

(3)

oefening van het beroep, worden witgewassen dan dient men dit te melden aan de Cel voor Financiële Informatie- verwerking (CFI : www.ctif-cfi.be). Hopelijk kan dit een bijkomend hulpmiddel zijn in de strijd tegen de onwet- tige uitoefening van het beroep van boekhouder.

De vonnissen en arresten

1. Rechtbank van eerste aanleg van Luik, Afdeling Luik, 18

e

correctionele kamer – 17 januari 2017

Zaak ingeleid door het Openbaar Ministerie.

Een lid dat van het Tableau van het BIBF was weggela- ten werd vervolgd wegens onwettige uitoefening van het beroep van boekhouder en andere inbreuken. Een andere persoon werd eveneens vervolgd. Het voormalige BIBF- lid werd veroordeeld tot 7 maanden gevangenisstraf (hij werd ook vervolgd voor andere inbreuken dan onwettige uitoefening) en een boete van 3 000 euro.

De rechtbank hield onder meer rekening met ‘het feit dat de verdachte perfect op de hoogte was van de verplichtin- gen waaraan moet worden voldaan om het beroep van er- kend boekhouder uit te oefenen en met het feit dat hij die bewust niet wilde naleven’ (vrije vertaling).

Een tweede persoon, die de verdachte een kantoor en mate- riaal ter beschikking had gesteld, werd veroordeeld (boete van 2 100 euro en een gevangenisstraf van twee maan- den, met drie jaar uitstel voor de helft van de gevangenis- straf) als mededader van het misdrijf van onwettige uit- oefening van het beroep, hoewel hij nooit persoonlijk een boekhoudkundige activiteit had verricht. De rechtbank beval in hoofde van de eerste verdachte ook verbeurdver- klaring van 12 000 euro, wegens het vermogensrechte- lijk voordeel dat voortvloeide uit het misdrijf van onwet- tige uitoefening van het beroep van boekhouder.

Op burgerlijk vlak veroordeelde de rechtbank de verdach- te tot 1 euro provisioneel en beval de debatten te herope- nen om uitspraak te doen over de burgerlijke belangen.

De beklaagden tekenden beroep aan tegen deze beslissing.

2. Rechtbank van eerste aanleg Limburg, Afdeling Tongeren, 11

e

Kamer van

Beroep – 24 januari 2017

In 2012 werd een eerste vaststelling gedaan van de uit- oefening van het beroep van boekhouder in 2011 en dit zonder over de daartoe vereiste erkenning te beschikken en dit door een persoon die erkend boekhouder is ge-

weest van 1993 tot en met 2001. Na een grondig onder- zoek beslist het parket in 2016 om betrokkene te vervol- gen voor de correctionele rechtbank. Het BIBF heeft zich burgerlijke partij gesteld.

Voor de rechtbank argumenteerde de beklaagde dat een erkenning niet nodig was daar er een samenwerkings- overeenkomst was met erkende beroepsbeoefenaars. De rechtbank verwees dit argument naar de prullenmand en stelde duidelijk dat betrokkene zelf ook over een er- kenning diende te beschikken.

In het vonnis achtte de rechtbank de feiten bewezen en sprak ten laste van betrokkene op strafrechtelijk vlak de volgende sancties uit : een gevangenisstraf van 3 maan- den en een geldboete van 2 000 euro (verhoogd met de opdeciemen is dit 11 000 euro), zijnde de maximumstraf- fen die voorzien zijn in de wet van 22 april 1999.

Aan het BIBF werd als burgerlijke partij volgende schade- vergoeding toegekend : 357 euro (nl. de ledenbijdrage voor 2011) als materiële schade en 1 000 euro als morele schade.

Betrokkene tekende beroep aan tegen deze uitspraak.

3. Hof van beroep van Brussel, 11

e

correctionele kamer – 1 februari 2017

Zaak ingeleid door het Openbaar Ministerie.

Deze procedure betreft een voormalig lid van het BIBF, dat van het tableau werd weggelaten.

Het hof schortte de uitspraak van de veroordeling van ons voormalige lid op voor een periode van drie jaar (wat betekent dat de inbreuken zijn vastgesteld).

Het hof van beroep hield rekening met ‘(…) de onmisken- bare minachting van de verdachte voor het BIBF en voor de wetgeving die het boekhoudberoep regelt’ (vrije vertaling).

Hij werd veroordeeld wegens het onwettig voeren van de titel van boekhouder en het inschrijven van zijn twee vennootschappen bij de KBO voor boekhoudactiviteiten, het vermelden van dezelfde boekhoudactiviteiten in het maatschappelijk doel van één van zijn vennootschappen en het voorstellen van die vennootschap op een website als een boekhoudkantoor. Dergelijke verwijzingen zijn verwarrend en, ‘(…) kunnen potentiële klanten misleiden en het aan de leden van het Instituut verleende wettelijke monopolie ondermijnen’.

Op burgerlijk vlak veroordeelde de rechtbank de betrok- kene ertoe om het Instituut 1 753 euro te betalen voor

(4)

zijn materiële schade en 1 euro voor zijn morele schade en tot 480 euro rechtsplegingsvergoeding.

4. Rechtbank van eerste aanleg van Namen. Afdeling Namen, 12

e

correctionele kamer – 19 april 2017

Zaak ingeleid door het Openbaar Ministerie.

Deze zaak kwam terug voor de rechtbank voor een uit- spraak over de burgerlijke belangen van het Instituut.

Op burgerlijk vlak veroordeelde de rechtbank de ver- dachten, een natuurlijke persoon en een vennootschap, hoofdelijk om het Instituut 2  270  euro te betalen voor zijn materiële schade en 1 euro voor zijn morele schade en tot 750 euro rechtsplegingsvergoeding.

Op 7 september 2016 was de natuurlijke persoon reeds (bij verstek) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maan- den met 3 jaar uitstel. De vennootschap was veroordeeld tot een geldboete van 6 000 euro met 3 jaar uitstel.

5. Franstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel, 79

e

correctionele kamer – 17 mei 2017

Procedure ingeleid na burgerlijke partijstelling bij de Onderzoeksrechter.

Twee voormalige leden van het BIBF en een vennootschap werden vervolgd omdat zij de uitoefening van het beroep van boekhouder hadden voortgezet nadat ze van het Tableau van de beroepsbeoefenaars waren weggelaten of geschrapt.

Een van de voormalige leden van het BIBF werd vrijge- sproken, aangezien hij tijdens de inbreukperiode niet lan- ger zaakvoerder was van de vennootschap. De vennoot- schap werd veroordeeld tot een geldboete van 9 000 euro en de andere verdachte tot een geldboete van 9 000 euro.

De verdachten werden vrijgesproken voor de tenlasteleg- ging van onwettig voeren van de titel van accountant.

Op te merken valt dat de tenlastelegging betrekking had moeten hebben op het onwettig voeren van de titel van boekhouder en niet van accountant.

De vordering tot schadeloosstelling van het BIBF werd af- gewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat ze na het vrijspreken van de verdachten voor het onwettig voe- ren van de titel van accountant, niet bevoegd was om de burgerlijke vordering van het BIBF te behandelen. De vor- dering van het BIBF steunde nochtans ook op de onwettige uitoefening van het beroep van boekhouder, een tenlaste- legging waarvoor de twee verdachten werden veroordeeld.

6. Rechtbank van eerste aanleg van Namen. Afdeling Namen, 12

e

correctionele kamer – 6 september 2017

Zaak ingeleid door het Openbaar Ministerie.

Een persoon werd vervolgd voor het onwettig uitoefenen van het beroep van boekhouder van 1999 tot 2014.

De rechtbank schortte de uitspraak van de veroordeling van de verdachte op voor een periode van vijf jaar. De rechtbank hield met name rekening met het feit dat de verdachte geen voorgeschiedenis had en met de zware fiscale gevolgen van het feit dat hij bepaalde inkomsten niet had aangegeven.

Op burgerlijk vlak kende de rechtbank het Instituut 4 154,65 euro toe voor zijn materiële schade en 1 euro voor zijn morele schade. De aan het BIBF verschuldigde rechtsplegingsvergoeding bedraagt 1 080 euro.

7. Hof van beroep te Antwerpen, Kamer van Beroep C1 – 4 oktober 2017

Dit betreft het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Tongeren, uitgesproken op 24 januari 2017 (zie nr.2).

Het hof wijst er uitdrukkelijk op dat betrokkene als gewe- zen boekhouder BIBF meer dan voldoende op de hoogte was van de beroepsreglementering en dat het bedrieglijk gebruik van andermans erkenning wijst op een bewuste keuze om het beroep op onwettige wijze uit te oefenen.

Voor het overige bevestigt het hof het op 24 januari 2017 uitgesproken vonnis en dit zowel op strafrechtelijk als burgerlijk vlak. Het BIBF is thans bezig met de uitvoe- ring van dit arrest.

8. Rechtbank van eerste aanleg van Waals-Brabant, 6

e

correctionele kamer – 17 oktober 2017

Zaak ingeleid door het Openbaar Ministerie.

De rechtbank veroordeelde de verdachte voor het onwet- tig uitoefenen van het beroep van boekhouder en voor het voeren van de titel van boekhouder nadat hij door de Franstalige Kamer van Beroep van het BIBF was ge- schrapt voor het gebruik van valse facturen om zich voor zijn diensten te laten betalen.

De beklaagde werd in 2016 door diezelfde rechtbank ver- oordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden met 3 jaar uitstel en een geldboete van 6 000 euro.

(5)

De rechtbank was van mening dat een eenheid van opzet bestond tussen de inbreuken waarover in het vonnis van 2016 werd geoordeeld en de inbreuken waarover in 2017 werd geoordeeld (waarvan de inbreukperiode dateert van vóór het vonnis van 2016). De rechtbank verwees daarom naar het vonnis van 2016 (toepassing van arti- kel 65, lid 2, van het Strafwetboek) en oordeelde dat het nodig was een bijkomende straf op te leggen wegens de verlenging van de inbreukperiode, het bestaan van een nieuwe klant die schade had geleden en de inschrijving van de verdachte bij het KBO voor boekhoudactiviteiten.

De aanvullende straf is een gevangenisstraf van 7 maan- den met 3 jaar uitstel en een geldboete van 600 euro.

Op burgerlijk vlak veroordeelde de rechtbank de betrok- kene om het Instituut 1  165  euro te betalen voor zijn materiële schade, 250  euro voor zijn morele schade en tot 440  euro rechtsplegingsvergoeding. Wat de morele schade betreft, wordt in het vonnis opgemerkt dat de schade meer dan symbolisch is en ‘… raakt het geheel van de leden van het BIBF die het imago van hun beroep bij derden bezoedeld zien’ (vrije vertaling).

Bovendien beval de rechtbank de publicatie van het von- nis (gedurende 2 maanden) op de website van het BIBF.

9. Franstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel, 69

e

correctionele kamer – 10 november 2017

Zaak ingeleid door het Openbaar Ministerie.

De verdachte werd vervolgd voor het uitoefenen van het beroep van zelfstandig boekhouder en het voeren van de titel van boekhouder, en dit via een vennootschap naar Tunesisch recht.

De rechtbank was van mening dat de Belgische rechts- colleges bevoegd waren aangezien de diensten in België waren verricht. De verdachte verdedigde zich met het argument dat zijn vennootschap in Tunesië was erkend en dat hij slechts één Belgische klant had, waardoor het niet ging om een gewoonlijk uitgeoefende activiteit. De rechtbank stelde vast dat uit de stukken in het dossier niet bleek dat de verdachte en zijn vennootschap ge- machtigd waren om het beroep van boekhouder in Tune- sië uit te oefenen en dat de vele diensten die gedurende ten minste drie opeenvolgende jaren werden verricht een sporadische of occasionele activiteit uitsloten.

De rechtbank merkte ook op dat de verdachte geen van de diploma’s bezat die vereist zijn voor de uitoefening van het beroep van boekhouder.

De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van 7 200 euro. De rechtbank beval de publicatie van de be- slissing op onze website en in het Belgisch Staatsblad.

De rechtbank hield onder meer rekening met het feit dat de verdachte de concurrentie heeft vervalst ten opzichte van beroepsbeoefenaars die de reglementering naleven.

Op burgerlijk vlak veroordeelde de rechtbank de ver- dachte tot het betalen van 2 078 euro aan het BIBF en tot een rechtsplegingsvergoeding van 484 euro.

10. Rechtbank van eerste aanleg van Waals-Brabant, 6

e

correctionele kamer – 14 november 2017

Zaak ingeleid door het Openbaar Ministerie.

Twee personen werden vervolgd voor het onwettig uitoe- fenen van het beroep (via een vennootschap). Eén ervan was verwijderd uit de lijst van de stagiairs.

De rechtbank veroordeelde de voormalige stagiaire tot een geldboete van 1 200 euro. De rechtbank hield (met name om de opschorting van de uitspraak te weigeren) rekening met de ernst van de feiten, de lange inbreuk- periode en de kwade trouw van de verdachte (die reeds naar behoren door het BIBF was ingelicht over haar ver- plichtingen) maar ook met het feit dat de feiten zich re- latief lang geleden hadden voorgedaan. Voor de andere verdachte schorste de rechtbank haar uitspraak van ver- oordeling op voor een periode van drie jaar.

De stagiaire was tijdens een deel van de inbreukperiode inschreven op de lijst van de stagiairs. Ze werd dus gedeel- telijk veroordeeld wegens het uitoefenen van het beroep via een vennootschap die niet door het BIBF was erkend.

De voormalige stagiaire van het BIBF ging in beroep te- gen dit vonnis.

Het Instituut was niet op de hoogte gebracht van de dag- vaarding van de verdachten voor de correctionele recht- bank en kon zich geen burgerlijke partij stellen tijdens deze aanleg. Het zal er echter voor zorgen dat zijn mate- riële en morele schade later wordt vergoed.

Conclusie

Uw Instituut heeft in 2017 opnieuw veroordelingen ver- kregen die de eerdere rechtspraak en het recht van het Instituut om vergoed te worden voor de opgelopen mate- riële en morele schade bevestigen.

(6)

Een bijzonder interessante beslissing dit jaar is de beslis- sing over de veroordeling van een persoon die het beroep onwettig heeft uitgeoefend via een vennootschap die niet was ingeschreven op het Tableau van de beroepsbeoefe- naars, terwijl ze gedurende een deel van de in aanmer- king genomen inbreukperiode ingeschreven was op de lijst van stagiairs van ons Instituut.

Ook dit jaar werd vervolging ingesteld tegen personen die reeds werden veroordeeld wegens onwettige uitoe- fening van het beroep. Deze vervolging getuigt van ons streven om schendingen van het wettelijk monopolie van onze leden en stagiairs systematisch te bestraffen. We vragen onze leden en stagiairs, accountants en belasting-

consulenten, bedrijfsrevisoren, advocaten, magistraten, ambtenaren van de FOD Financiën, de FOD Economie en de FOD Sociale Zekerheid, curators, bedrijfsconsulenten of leden van de politiediensten om ons in te lichten over de twijfelachtige gevallen waarop ze in de uitoefening van hun beroep zou stoten.

Dienst opsporing van de onwettige uitoefening van het beroep :

Frank HAEMERS (NL) en Lynn MINNOT (NL) : frank.haemers@bibf.be lynn.minnot@bibf.be Sven ANDERSEN (FR + DE) : sven.andersen@ipcf.be

Rechten en verplichtingen van de werkgever t.o.v. een

arbeidsongeschikte werknemer : stand van zaken

1. Inleiding

In dit artikel vestigen we de aandacht op de rechten en plichten van werkgevers die geconfronteerd worden met de arbeidsongeschiktheid van een werknemer.

In de relatie tussen werkgever en werknemer kan arbeids- ongeschiktheid worden opgevat als de onmogelijkheid om de overeengekomen arbeid te verrichten op het tijdstip dat de arbeidsongeschiktheid zich voordoet (Cass., 5 janu- ari 1981, JTT, 1981, p. 184; Cass., 15 februari 1982, Pas., 1982, I, p. 745; Cass., 2 oktober 2000, JTT, 2000, p. 456).

Deze arbeidsongeschiktheid kan tijdelijk zijn. In dit geval heeft ze, ongeacht de duur ervan, slechts een op- schortend effect op de arbeidsovereenkomst en beëindigt ze de overeenkomst dus niet.

Ze kan ook definitief zijn en een geval van overmacht vormen in de zin van de artikelen 32, 5° en 34 van de wet van 3 juli 1978, dat kan leiden tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De laatste jaren heeft de wetgever verschillende maatregelen genomen om als arbeidsonge- schikt beschouwde werknemers te beschermen. De vol- gende bepalingen leggen verplichtingen tot re-integratie of aanpassing van de werkplek op aan de werkgever :

– de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discrimina- tie op basis van onder meer de gezondheidstoestand;

– het koninklijk besluit van 28 oktober 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers, wat de re- integratie van arbeidsongeschikte werknemers betreft;

– artikel 34 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de ar- beidsovereenkomsten, gewijzigd door de wet van 20 de- cember 2016, in werking getreden op 1 januari 2017.

2. Verplichting tot betaling van het gewaarborgd loon

2.1. Gewaarborgd loon – loonvoordelen

De werkgever is verplicht de werknemer die getroffen wordt door een ziekte of een ongeval (van niet-werkge- bonden oorsprong) gedurende een bepaalde periode een vervangingsinkomen, ‘gewaarborgd loon’ genoemd, te betalen. De toekenningsmodaliteiten van het gewaar- borgd loon verschillen naargelang van het statuut van de werknemer (arbeider of bediende) en zijn anciën- niteit binnen de onderneming. De werkgever moet het loon doorbetalen tijdens de eerste 30 kalenderdagen van arbeidsongeschiktheid (tijdens de eerste 7 dagen tegen

(7)

100 % van het brutoloon). Na die periode ontvangt de werknemer een uitkering van het ziekenfonds indien zijn arbeidsongeschiktheid erkend wordt in het kader van ar- tikel 100 van de gecoördineerde wetten van 14 juli 1994.

De verplichting voor de werkgever om het gewaarborgd loon te betalen is niet onvoorwaardelijk (zie verder).

Wanneer een werknemer arbeidsongeschikt wordt, rijst de vraag of de loonvoordelen van het ter beschikking stellen van een auto, gsm of laptop voor privégebruik behouden blijven. Onder voorbehoud van een gunstiger regeling voor de werknemer, kan hij deze voordelen be- houden gedurende de periode van gewaarborgd loon.

2.2. Bij herval

Nadat de werknemer het werk normaal heeft hervat, kan hij opnieuw arbeidsongeschikt worden als gevolg van dezelfde ziekte of hetzelfde ongeval. Men heeft het over ‘hervallen’. In dat geval is het gewaarborgd loon ten laste van de werkgever verschuldigd wanneer deze nieu- we arbeidsongeschiktheid zich voordoet binnen de eerste 14 dagen die volgen op het einde van een periode van ar- beidsongeschiktheid die aanleiding heeft gegeven tot de uitbetaling van het gewaarborgd loon (art. 52, § 2, 1e lid van de wet van 3 juli 1978 en cao 12bis en 13bis). Indien de werknemer hervalt binnen de 14 dagen na het einde van een eerste periode van arbeidsongeschiktheid moet de werkgever enkel het saldo van het gewaarborgd loon betalen indien dit niet volledig werd uitbetaald tijdens de eerste periode van arbeidsongeschiktheid (bv. omdat de eerste periode minder dan 30 dagen heeft geduurd).

3. Recht op informatie over de arbeidsongeschiktheid – recht op een geneeskundig getuigschrift

3.1. Recht op onmiddellijke melding van de arbeidsongeschiktheid

De werknemer moet de werkgever onmiddellijk op de hoogte brengen van zijn arbeidsongeschiktheid, ook als hij zich in het buitenland bevindt. Die melding moet de werkgever in staat stellen de organisatie van het werk tijdens de afwezigheid van de werknemer te regelen en, indien nodig, de arbeidsongeschiktheid te controleren (zie verder). De vorm van deze mededeling is niet wet- telijk vastgelegd, maar de werkgever moet duidelijk ingelicht worden (per telefoon, e-mail, brief, sms, enz.).

Het wordt aangeraden de modaliteiten van melding aan de werkgever in het arbeidsreglement op te nemen. Bij een betwisting moet de werknemer aantonen dat hij de werkgever wel degelijk op de hoogte heeft gebracht.

Als de werknemer de werkgever niet inlicht en er geen sprake is van overmacht heeft de werkgever het recht de betaling van het gewaarborgd loon te weigeren. De werknemer heeft dan enkel recht op het gewaarborgd loon voor de dagen van arbeidsongeschiktheid nadat hij de werkgever heeft ingelicht en niet voor de dagen die eraan voorafgaan.

3.2. Recht op een geneeskundig getuigschrift

Naast bovengenoemde plicht om de werkgever onmiddel- lijk op de hoogte te brengen, moet de werknemer zijn ar- beidsongeschiktheid bewijzen door middel van een genees- kundig getuigschrift wanneer het arbeidsreglement of een collectieve arbeidsovereenkomst dat oplegt of wanneer de werkgever daarom verzoekt. Als het arbeidsreglement of een collectieve arbeidsovereenkomst hierover niets bepaalt, moet de werkgever de werknemer uitdrukkelijk vragen om bij elke afwezigheid een medisch attest over te leggen.

Behalve in geval van overmacht moet de werknemer zijn geneeskundig getuigschrift bezorgen binnen de 2 werkda- gen na het begin van zijn arbeidsongeschiktheid of na de dag van ontvangst van het verzoek van de werkgever. Die periode kan worden verlengd bij collectieve arbeidsover- eenkomst of door een clausule in het arbeidsreglement. Die termijn mag in geen geval korter zijn dan 2 werkdagen.

Bij verzending met de post geldt de poststempel als bewijs.

De wet verduidelijkt dat het getuigschrift het volgende moet vermelden : de redenen van de arbeidsongeschikt- heid, de waarschijnlijke duur ervan (de arts moet een begin- en een einddatum vermelden), of de werknemer zich al dan niet mag verplaatsen, de identiteit van de arts die het getuigschrift heeft opgesteld en de datum waarop het werd opgesteld.

Indien de werkgever geen getuigschrift ontvangt of het te laat ontvangt, bepaalt artikel 31, § 2 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten dat de beta- ling van het gewaarborgd loon wordt geschorst voor de dagen van arbeidsongeschiktheid die voorafgaan aan de verzending van het attest. Als de werknemer geen getuig- schrift bezorgt, heeft hij geen recht op het gewaarborgd loon voor de periode van arbeidsongeschiktheid. Zeer alge- meen gesteld vormt het niet of te laat bezorgen van genees- kundige getuigschriften volgens de hoven en rechtbanken geen ernstige tekortkoming in de zin van artikel 35 van de wet van 3 juli 1978, zelfs indien een dergelijke tekortko- ming voorkomt op de lijst van ernstige tekortkomingen in het arbeidsreglement. Om als een ernstige tekortkoming te worden aangemerkt, moet het foutieve gedrag van de werknemer zich voordoen in specifieke omstandigheden die geval per geval moeten worden onderzocht.

(8)

3.3. Verplichtingen van de werknemer bij verlenging van de arbeidsongeschiktheid

De regelgeving bepaalt niet welke formaliteiten de werk- nemer moet vervullen om de werkgever bij herval of bij verlenging van zijn arbeidsongeschiktheid op de hoogte te brengen. Hoe dan ook wijst de rechtspraak erop dat de verplichtingen die in deze situaties op de werknemer rusten identiek zijn aan de wettelijke verplichtingen bij de eerste arbeidsongeschiktheid, d.w.z. de werkgever onmiddellijk inlichten en, indien het arbeidsreglement of de collectieve arbeidsovereenkomst dat oplegt of de werkgever daarom verzoekt, deze verlenging van de af- wezigheid rechtvaardigen met een nieuw geneeskundig getuigschrift. De werkgever heeft er belang bij om in het arbeidsreglement een clausule op te nemen dat bij verlen- ging van de arbeidsongeschiktheid dezelfde formaliteiten inzake melding aan de werkgever en van rechtvaardiging door een geneeskundig getuigschrift van toepassing zijn.

4. Controle van de arbeidsongeschiktheid

4.1. Principe

Elke werkgever heeft het recht om de arbeidsongeschikt- heid op zijn kosten door een controlearts te laten contro- leren, ook na de periode van het gewaarborgd loon. Als de werknemer een rechtvaardigingsdocument voorlegt, betekent dat dus nog niet dat hij recht heeft op gewaar- borgd loon. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een controlearts die moet voldoen aan de voorwaarden van de wet van 13 juni 1999 betreffende de controlegeneeskunde (hij moet 5 jaar ervaring hebben als huisarts of een daar- mee vergelijkbare praktijk; bij elke opdracht moet de arts een verklaring van onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de werkgever als de werknemer ondertekenen, …).

De werknemer mag niet weigeren zich door de contro- learts te laten onderzoeken en moet alle mogelijke maat- regelen treffen zodat de controle kan plaatsvinden. Doet hij dat niet, dan kan het gewaarborgd loon worden ge- weigerd voor al de dagen die voorafgaan aan de controle.

Omdat de werkgever niet verplicht is een nieuwe con- trole te organiseren, verliest de werknemer dan het recht op het gewaarborgd loon voor de volledige periode van arbeidsongeschiktheid die gedekt is door het geneeskun- dig getuigschrift. Als de werkgever echter een nieuwe controle laat uitvoeren waaraan de werknemer zich on- derwerpt, heeft hij opnieuw recht op gewaarborgd loon voor de dagen van arbeidsongeschiktheid vanaf die con- trole. Het feit dat de werknemer zich aan de controle ont- trekt, volstaat a priori niet om hem om dringende reden te ontslaan (Arbh. Antwerpen, 9 oktober 1978, JTT 1980,

p.  48; Arbrb. Charleroi, 23  december 1991, Soc. Kron, 1992, p. 162). Enkel bij een kennelijke fout kan een ern- stige tekortkoming in aanmerking worden genomen.

4.2. Plaats van de controle

Als de werknemer van zijn arts toestemming heeft ge- kregen om zich te verplaatsen, kan de controlearts hem oproepen op de plaats en het tijdstip van zijn goeddun- ken, of zich, al dan niet met aankondiging van zijn be- zoek, naar zijn woning begeven. De werkgever neemt de verplaatsingskosten van de werknemer voor zijn reke- ning. Als de werknemer geen toestemming heeft om zich te verplaatsen, moet de controlearts zich ter plaatse be- geven. De werknemer moet dan beschikbaar zijn, hetzij thuis, hetzij in zijn verzorgings- of herstelplaats, waar- van hij het adres aan zijn werkgever heeft gemeld. Als de werknemer in het buitenland verblijft, kan de werkge- ver in dat land een controle laten uitvoeren. In dat geval moet de werknemer zijn adres in het buitenland meede- len. Doet hij dat niet, dan maakt hij de controle onmo- gelijk en heeft hij dus geen recht op gewaarborgd loon.

4.3. Controletijdstip

De controle kan tijdens de volledige duur van de ar- beidsongeschiktheid plaatsvinden. Geen enkele bepaling verbiedt dat een controle op een feestdag of een zondag plaatsvindt. De controle kan op elk tijdstip van de dag, zelfs ‘s avonds, plaatsvinden. Bovendien hoeft de contro- learts zijn bezoek niet aan te kondigen.

Een clausule in een collectieve arbeidsovereenkomst of in het arbeidsreglement kan een dagdeel bepalen van maximaal 4 aaneengesloten uren tussen 7 uur en 20 uur, waarin de werknemer zich in zijn woonplaats of een aan de werkgever meegedeelde verblijfplaats ter beschik- king moet houden voor een bezoek van een controlearts.

Het feit dat de werknemer volgens het getuigschrift van zijn arts zijn woning al dan niet mag verlaten, heeft geen invloed op die maatregel. Sommigen menen echter dat deze bijkomende verplichting ten laste van de werk- nemer beperkt moet zijn in de tijd (tijdens de eerste week van arbeidsongeschiktheid).

4.4. Resultaat van de controle

De controlearts gaat na of de werknemer werkelijk ar- beidsongeschikt is. Na afloop van zijn onderzoek stelt hij een verslag op waarin hij ofwel de arbeidsongeschiktheid en de duur ervan bevestigt, ofwel de arbeidsongeschikt- heid bevestigt maar dan voor een kortere periode dan deze die door de arts van de werknemer is vastgesteld, of zelfs oordeelt dat de afwezigheid ongerechtvaardigd is. In dat

(9)

laatste geval moet de werkgever de werknemer vragen het werk te hervatten. Indien de werknemer voor dezelfde pe- riode een nieuw geneeskundig getuigschrift bezorgt dat de arbeidsongeschiktheid bevestigt, kan dit getuigschrift geen uitwerking hebben. Daarentegen heeft de werkne- mer opnieuw recht op gewaarborgd loon indien de werk- nemer een nieuw geneeskundig getuigschrift voorlegt voor een nieuwe periode (die niet werd gecontroleerd).

Indien de werknemer de inhoud van het verslag van de controlearts betwist, moet de controlearts dit vermelden.

In dat geval voorziet artikel 31, § 5 van de wet van 3 juli 1978 in een scheidsrechtelijke procedure om de uiteenlo- pende standpunten van de artsen te beslechten.

5. Werkhervatting

5.1. Gedeeltelijke werkhervatting

Na een periode van totale arbeidsongeschiktheid is het mo- gelijk dat een werknemer slechts een beperkte arbeidsge- schiktheid heeft en op medisch advies in staat is deeltijds opnieuw aan het werk te gaan of ander werk te verrichten dat lichter is dan het werk dat hij vóór de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid verrichtte. We hebben het dan over een gedeeltelijke hervatting van het overeengekomen werk. Volgens de wet is de werkgever helemaal niet ver- plicht om de functie of de arbeidstijd van een werknemer aan te passen. Als de adviserende arts van het ziekenfonds een gedeeltelijke werkhervatting toestaat, heeft de werk- gever dus de keuze om deze gedeeltelijke werkhervatting al dan niet te aanvaarden. In geval van aanpassing (func- tiewijziging, wijziging van de arbeidsregeling, wijziging van werktijden, enz.) wordt aanbevolen om de tijdelijke voorwaarden van uitvoering van de arbeidsovereenkomst op te nemen in een bijlage van de arbeidsovereenkomst die voor een bepaalde tijd wordt gesloten.

5.2. Volledige werkhervatting

Na het einde van de arbeidsongeschiktheid moet de werkgever de werknemer terugnemen onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing waren vóór het begin van de arbeidsongeschiktheid (dezelfde func- tie, hetzelfde loon, hetzelfde werkrooster, enz.).

Voor werknemers met een risicofunctie (veiligheidsfunc- tie, functie met verhoogde waakzaamheid, activiteit met welbepaald risico, activiteit verbonden aan voedingswa- ren) moet een werkhervattingsonderzoek worden uit- gevoerd door de arbeidsgeneesheer. De werkgever moet bovendien elke arbeidsongeschiktheid van meer dan 4 weken melden aan de arbeidsgeneesheer, ongeacht het activiteitengebied. De arbeidsgeneesheer mag na een af-

wezigheid van minder dan 4 weken een onderzoek vooraf- gaand aan de werkhervatting uitvoeren als hij dat nuttig acht. De arbeidsgeneesheer beslist hierover, niet de werk- gever. Het onderzoek voorafgaand aan de werkhervatting vindt ten vroegste de eerste dag van de werkhervatting en uiterlijk binnen de 10 werkdagen plaats. In afwach- ting van deze controle hervat de werknemer het werk.

6. Beëindiging van de

arbeidsovereenkomst wegens

medische overmacht na afloop van het re-integratietraject

6.1. Inleiding

Artikel  32, 5° van de wet van 3  juli 1978 bepaalt dat de arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd in geval van overmacht. Die overmacht wordt beoordeeld ten aan- zien van het werk dat was overeengekomen op het tijd- stip waarop het probleem die de overmacht vormt, zich voordoet. Het bestaan van overmacht maakt echter niet automatisch een einde aan de arbeidsovereenkomst. Het einde van de arbeidsovereenkomst moet immers door één van de overeenkomstsluitende partijen worden inge- roepen. Die partij moet het bestaan van de overmacht be- wijzen. In geval van een beëindiging wegens overmacht hoeft de partij die zich erop beroept geen opzegging ter kennis te brengen noch een compenserende opzeggings- vergoeding te betalen. Indien ten onrechte overmacht werd vastgesteld en de werkgever zich daarop beroept om de overeenkomst te beëindigen, kan de werknemer zich beroepen op de onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de betaling van een compense- rende opzeggingsvergoeding eisen.

De vraag is dan ook of een arbeidsongeschiktheid een geval van overmacht vormt welke aanleiding kan geven tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder opzegging noch vergoeding. In dit verband hebben we gezien dat arbeidsongeschiktheid een oorzaak is van schorsing en niet van beëindiging van de arbeidsover- eenkomst zonder opzegging noch vergoeding. Niettemin heeft het Hof van Cassatie herhaaldelijk geoordeeld dat een blijvende arbeidsongeschiktheid die de werknemer definitief verhindert de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk te hervatten, een situatie van overmacht vormt die een einde maakt aan de arbeidsovereenkomst zonder opzegging noch vergoeding (Cass., 5  januari 1981, Pas., I, p. 474; Cass., 13 februari 1989, Pas., 1989, I, p. 616; Cass., 2 oktober 2000, Soc. Kron., 2002, p. 417).

Tot 8 januari 2017 bestond er veel controverse over de vraag of de beëindiging wegens medische overmacht rechtmatig kon worden vastgesteld, zelfs los van de voorafgaande na-

(10)

leving door de werkgever van de regelgeving in verband met re-integratie die werd opgelegd door het koninklijk besluit van 28 mei 2003, of van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie, in het bijzonder op grond van de gezondheidstoestand. Twee standpunten stonden tegenover elkaar. Sommigen waren van mening dat het niet naleven van de re-integratieverplichting geen invloed had op de mogelijkheid om de beëindiging van de arbeids- overeenkomst wegens overmacht vast te stellen. Anderen meenden dat de verplichting tot re-integratie moest wor- den nageleefd voordat de beëindiging wegens overmacht kon worden vastgesteld en dat de beëindiging van de ar- beidsovereenkomst anders onregelmatig was.

Als reactie op deze rechtsonzekerheid heeft de wetge- ver, daarin gesteund door de Nationale Arbeidsraad, een nieuw artikel  34 ingevoegd in de wet van 3  juli 1978 (gewijzigd door de wet van 20  december 2016), dat op 9 januari 2017 in werking is getreden.

Voortaan wordt bepaald dat beëindiging van de arbeids- overeenkomst wegens overmacht die verband houdt met definitieve arbeidsongeschiktheid pas mogelijk is na af- loop van het re-integratietraject van de werknemer; dat werd ingevoerd door het koninklijk besluit van 28  ok- tober 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28  mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers. I.c. is er een afdeling ingevoegd over het re- integratietraject van een werknemer die het overeengeko- men werk tijdelijk of definitief niet meer kan uitoefenen.

De naleving van de re-integratieprocedure van de werk- nemer is dus een voorafgaande voorwaarde om de be- eindiging van de arbeidsovereenkomst wegens medische overmacht geldig te kunnen vaststellen in het geval de werknemer het overeengekomen werk definitief niet meer kan uitoefenen.

6.2. Procedure

Eerste stap : initiatief tot het re-integratietraject

Het re-integratietraject start wanneer bij de preventie- adviseur-arbeidsgeneesheer een verzoek tot onderzoek van de werknemer wordt ingediend in het kader van een re-integratietraject. Het re-integratietraject kan worden opgestart :

– ofwel door de werknemer of zijn behandelende arts;

– ofwel door de adviserende arts van het ziekenfonds;

– ofwel door de werkgever : ten vroegste vanaf 4 maan- den na aanvang van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer of vanaf het ogenblik waarop de werkne- mer hem een attest van zijn behandelend geneesheer bezorgt waaruit de definitieve ongeschiktheid om het overeengekomen werk uit te voeren blijkt. Sinds 1 ja-

nuari 2018 kan de werkgever een re-integratietraject starten voor een werknemer van wie de arbeidsonge- schiktheid vóór 1 januari 2016 is begonnen.

De regelgeving legt geen vormvoorschriften noch een termijn op voor het indienen van het verzoek. De werk- nemer of de werkgever kunnen dat verzoek indienen wanneer ze dat wensen, desgevallend meerdere jaren na het begin van de arbeidsongeschiktheid.

Zodra de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer een ver- zoek tot re-integratie ontvangt, licht hij de werkgever in als het verzoek afkomstig is van de werknemer of van de adviserend arts van het ziekenfonds; of de adviserende arts van het ziekenfonds als het verzoek afkomstig is van de werknemer of de werkgever.

Tweede stap : overleg

Nadat het re-integratietraject werd gestart, onderzoekt de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer het re-integratiever- mogen van de werknemer binnen uiterlijk 40 werkdagen.

Hij spreekt zich uit op basis van de resultaten en kiest voor één van de volgende oplossingen op het formulier voor de re-integratiebeoordeling waarvan hij een kopie bezorgt aan de werknemer en aan de werkgever. Als geen ander of aangepast werk kan worden aangeboden, ontvangt ook de adviserende arts van het ziekenfonds een exemplaar : – Ofwel wordt de werknemer tijdelijk ongeschikt be-

vonden en kan hij tijdens die periode eventueel ander of aangepast werk verrichten.

– Ofwel wordt de werknemer definitief ongeschikt be- vonden om de overeengekomen functie uit te oefenen en kan hij eventueel ander of aangepast werk verrich- ten in de onderneming.

– Ofwel is het om medische redenen niet wenselijk om een re-integratietraject te starten. In dat geval herbe- kijkt de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer om de 2 maanden de mogelijkheden voor het opstarten van het re-integratietraject.

Als de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer van mening is dat de werknemer definitief ongeschikt is, beschikt de werknemer over een termijn van 7 werkdagen om be- roep aan te betekenen bij de geneesheer sociaal inspec- teur van de Algemene directie Toezicht op het welzijn op het werk.

Derde stap : opmaak van een re- integratieplan

De werkgever moet in de volgende situaties een re-inte- gratieplan opstellen :

(11)

– als uit het formulier voor de re-integratiebeoordeling dat de werkgever heeft ontvangen blijkt dat de werkne- mer als tijdelijk ongeschikt wordt beschouwd en tijdens die periode aangepast of ander werk kan uitoefenen.

– na afloop van de beroepstermijn of na ontvangst van het resultaat van de beroepsprocedure die de beslis- sing van de arbeidsgeneesheer-preventieadviseur bevestigt wanneer het gaat om een definitieve onge- schiktheid en de werknemer aangepast of ander werk kan uitoefenen in de onderneming.

Hoe kan de werkgever op die verplichting reageren ? – Ofwel stelt de werkgever een re-integratieplan op in

overleg met de werknemer, de preventieadviseur- arbeidsgeneesheer en desgevallend andere personen die kunnen bijdragen tot het slagen van het plan. Het re-integratieplan moet één of meer van de volgende maatregelen bevatten : een omschrijving van de rede- lijke aanpassingen van de werkpost; een omschrijving van het aangepast werk (werkrooster, werkvolume, ar- beidstijd, progressiviteit van de maatregelen); een om- schrijving van het ander werk; de voorgestelde oplei- ding; de geldigheidsduur van het re-integratieplan. De werkgever moet dit plan aan de werknemer bezorgen.

– Ofwel stelt de werkgever geen re-integratieplan op omdat dat technisch of objectief onmogelijk is, of om gegronde redenen redelijkerwijze niet kan worden ge- eist. Hij moet dit vermelden in een verslag, dat moet worden overhandigd aan de werknemer en aan de pre- ventieadviseur-arbeidsgeneesheer.

De wet bepaalt dat de werkgever beschikt over een ter- mijn van maximaal 55 werkdagen na ontvangst van de re-integratiebeoordeling als het om een tijdelijke on- geschiktheid gaat en over een termijn van maximaal 12  maanden na ontvangst van de re-integratiebeoorde- ling als het om een definitieve ongeschiktheid gaat.

Vierde stap : beslissing van de werknemer

De werknemer beschikt over een termijn van 5 werkda- gen na ontvangst van het re-integratieplan om al dan niet met het plan in te stemmen en het terug te bezor- gen aan de werkgever. Als de werknemer met het plan instemt, ondertekent hij het voor akkoord. Zo niet ver- meldt hij de redenen waarom hij weigert.

Desgevallend vijfde stap : beëindiging van de arbeidsovereenkomst

Overeenkomstig artikel  34 van de wet van 3  juli 1978 kan de arbeidsovereenkomst wegens medische over- macht zonder opzegging noch vergoeding worden beëin- digd als de arbeidsongeschiktheid de werknemer defini-

tief belet het overeengekomen werk uit te oefenen en als het re-integratietraject werd gestart en definitief is be- eindigd. Dat is het geval in één van de volgende situaties : – Wanneer de preventieadviseur/ arbeidsgeneesheer een

beoordelingsformulier bezorgt waarin hij de werkne- mer definitief ongeschikt verklaart voor het hervatten van het overeengekomen werk en hem niet geschikt acht voor het hervatten van aangepast of ander werk bij de werkgever. In die situatie moet de werkgever wachten tot de termijn van zeven werkdagen om beroep aan te tekenen tegen deze beslissing, is verstreken.

– Wanneer de werkgever, na ontvangst van het beoor- delingsformulier dat concludeert dat de werknemer definitief ongeschikt is om het overeengekomen werk te hervatten, maar in staat is om bij de werkgever pas- send werk of ander werk te hervatten, zich beroept op de onmogelijkheid aangepast of ander werk aan te bie- den en aan de preventieadviseur/ arbeidsgeneeskundi- ge een gemotiveerd verslag bezorgt waarin hij uitlegt dat het opstellen van een re-integratieplan technisch of objectief onmogelijk is.

– Wanneer de werkgever de preventieadviseur-arbeids- geneesheer het re-integratieplan heeft bezorgd waar- mee de werknemer niet akkoord gaat.

Enkel in deze 3 situaties kan de arbeidsovereenkomst wegens medische overmacht zonder opzegging noch vergoeding worden beëindigd wegens de definitieve on- geschiktheid van de werknemer.

6.3. Sancties

De sociale partners in de Nationale Arbeidsraad hebben in een advies van 26  juni 2018 unaniem kritiek geuit op een op 18  mei 2018 aangenomen voorontwerp van wet tot invoering van een financiële sanctie voor werk- nemers en werkgevers die het re-integratietraject na een lange periode van arbeidsongeschiktheid niet correct volgen. Volgens dit voorontwerp van wet zouden sanc- ties worden opgelegd aan organisaties die meer dan 50 werknemers tewerkstellen.

Zo zou het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitke- ring van de werknemer met 5 of 10 % worden verminderd indien hij de vragenlijsten van het ziekenfonds die peilen naar zijn restcapaciteit niet nauwgezet invult of als hij zich niet aanbiedt op een medisch onderzoek of gesprek met de adviserende arts. Voor de werkgever zou een administra- tieve geldboete van 800 euro (per werknemer) worden op- gelegd indien hij geen redelijke inspanningen levert om de arbeidsongeschikte werknemer in zijn onderneming aan het werk te houden of zijn re-integratie te bevorderen.

Ook zou een bijzondere herstelbijdrage worden opgelegd indien de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer oordeelt

(12)

Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoor- delijke uitgever : Mirjam VERMAUT, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : info@bibf.be, URL : http: //www.bibf.be.

Redactie : Mirjam VERMAUT, Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Frédéric DELRUE, Chantal DEMOOR. Adviesraad : Professor P. MICHEL, Professor Emeritus, Universiteit Luik, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven. Gerealiseerd in samenwerking met Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be

dat aangepast (of ander) werk mogelijk is en de werkge- ver niet binnen de voorziene termijn een re-integratieplan of gemotiveerd verslag heeft bezorgd aan de werknemer en aan de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer.

Bij het schrijven van dit artikel zijn deze responsabilise- ringssancties echter nog niet in werking getreden.

Géraldine MASSART Advocaat Elegis

Toekenning van een onroerend goed aan de vennoot/mede-eigenaar :

Vlabel verandert van mening

1.- In de bijdrage met als titel ‘Onttrekking van een onroe- rend goed ten gunste van een vennoot : registratierechten’

dat is verschenen in Pacioli nr. 469, hadden we het onder meer over de regeling van de registratierechten bij de toekenning van een onroerend goed van de vennootschap aan een vennoot/mede-eigenaar van dat onroerend goed.

De Vlaamse Belastingdienst of Vlabel heeft onlangs een nieuwe beslissing genomen waardoor we ons artikel moeten aanpassen1.

2.– De volgende situatie werd onder de loep genomen : de stichtende vennoot van een eenpersoons-BVBA koopt met die vennootschap een onroerend goed. Bij de vereffe- ning van de eenpersoons-BVBA komt het onroerend goed toe aan de enige vennoot die eveneens mede-eigenaar is.

Bij de verdeling van het maatschappelijk vermogen op het tijdstip van de afsluiting van de vereffening van een eenpersoons-BVBA, wordt de enige vennoot, door het loutere feit van de afsluiting van de vereffening, eige- naar van het onroerend goed dat eigendom was van de vennootschap. In dat geval gaat men er in principe van uit dat het vermogen noch verdeeld, noch verkocht is, zo- dat de toekenning van het onroerend goed aan de enige vennoot wordt onderworpen aan het algemeen vast recht

1 Cf. Voorafgaande beslissing nr. 18052 van 25 juli 2018, gepubliceerd op 5 september 2018.

als de vennoot zich in één van de situaties bevindt die worden bedoeld in artikel 2.9.1.0.4 VCF2.

In onze vorige bijdrage verduidelijkten we dat Vlabel een onderscheid maakte naargelang de enige vennoot al dan niet mede-eigenaar was van het onroerend goed. Wan- neer de enige vennoot van de vennootschap ook mede- eigenaar was van het onroerend goed, was Vlabel van mening dat het verdeelrecht verschuldigd was op basis van de tweede uitzondering in artikel  2.9.1.0.4 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit3.

In een beslissing van 25 juli 2018 veranderde Vlabel van mening en besliste dat enkel het algemeen vast recht ver- schuldigd is wanneer het onroerend goed wordt toege- kend aan de ‘historische’ vennoot, ongeacht of die al dan niet mede-eigenaar is van het gebouw.

Julie Van THEMSCHE Advocatenkantoor HERVE

2 Cf. Voorafgaande beslissing nr. 16031 van 25 juli 2016.

3 Cf. Voorafgaande beslissingen nrs. 16003 en 16005 van 22 februari 2016.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarbij koppelt de auteur de eigendomsexclusiviteit voor het eerst zeer expli- ciet aan de (actieve) elasticiteit van het eigendomsrecht. Hierdoor komen een aan- tal paradigma’s op

Opvallend is dat de moderne soft law-codifi caties die de bouwstenen kunnen worden van een toe- komstig Europees wetboek de leer van het verbod op rechtsmisbruik niet expliciet

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Wij hebben voor vijf groepen nagegaan hoe zij zich tol het overheidsimago verhouden: vrouwen, jongeren, hoog opgeleiden, werknemers in de publieke sector ('ambtenaren') en mensen

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

Wil de werkgever na 2 jaar arbeidsongeschiktheid van de werknemer het dienstverband beëindigen, dan is toestemming nodig van UWV als dit niet met wederzijds goedvinden of

Bij een aantal leerlingen laat hun leerwinst zich voor een aantal toetsi- tems duidelijk linken aan de persoonlijke interacties tussen de leerkracht en de leerlin- gen.. We kunnen