• No results found

'ffS LEER

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "'ffS LEER"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

45

v-J

'l® to

^ ff&0)

DE LEER

VAN HET

BEWIJS IN STRAFZAKEN

lolo« tiet lëerlantoti-lnfali strafragt

rOEGELICHT

ïï« DIE §T

VOORNAMELIJK VAN

S U M A T R A ' S W E S T K U S T

©/

$

<$ EN VAN EBDEN IN EENEN KRIJGSRAAD, ^ V

k

Mr. J. W. S. van der Aa,

President van den Raad van Justitie te Padang

2e vermeerderde en verbeterde druk.

BATAVIA, H. M. VAN DORP &

1 8 7 6 .

m^ 'ffS

(2)

HH^BHHHHm"^

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 0261

(3)

:

mm

(4)
(5)

yi-^u-u7 <z c<^7 /c A*

DB LEER

VAN HET

BEWIJS IN STRAFZAKEN,

ist ttrlaÉdi-Mscli strafregt

TOEGELICHT

TEN DIENSTE VAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN,

VOOBNAMELIJK VAN

S U M A T R A S WESTKUST

EN VAN LEDEN IN EENEN KRIJGSRAAD,

DOOE

Mr. J. W. S. van der Aa,

President van den Raad van Justitie te Padang.

3e vermeerderde en verbeterde druk.

- ^ - A *

V

"OOR J

f •.; J•••-'

\ ' # -

BATAVIA, v „.„ " .

H. M. VAN DOEP & Co.

1876.

(6)
(7)

J-J, Ä .

Voor allen, die zonder het straf regt wetenschappelijk beoefend te hebben, geroepen worden om uit kracht van hun ambt of hunne betrekking als strafregter op te treden, is liet een van de eerste vereischten om een juist inzigt te hebben in de leer van het bewijs in strafzaken. Ofschoon de bepalingen, waarin de bewijstheorie vervat is, vrij helder mogen worden genoemd, zoo is het voor ongeoefenden ech- ter volstrekt niet overbodig om de beginselen in een helder- der daglicht te plaatsen, dan zulks in wettelijke bepalingen het geval kan zijn. Be ondergeteekende, reeds jaren lang voorzitter van eene regtbank, zamengesteld uit niet gegra- dueerde leden, is misschien meer dan een ander in de gelegenlteid geweest om de klippen te leeren kennen, waarop 'leeken gewoon zijn te stranden. Evenwel, daar in een werk- je, als het bovenstaande, zal het aan zijn doel kunnen be- antwoorden, eene niet oppervlakkige behandeling gepaard moet gaan met eenen niet wetenschappelijken vorm, wat moeijelijker is dan men wettigt denkt, zoo heeft de onder- geteekende dezen arbeid aan de beoordeeling onderworpen

van een regtsgeleerde van naam en diens meening, dat hij de uitgave een goed en nuttig werk acht, heeft hem doen

besluiten om, daartoe over te gaan.

(8)

Hiermede is echter niet gezegd dat van den lezer niet eenige inspanning en eenig nadenken gevorderd wordt; in- tegendeel,— niet om anderen de moeite van het denken uit te winnen, maar om tot eigen denken en onderzoeken op te wekken, worden deze weinige bladzijden in het licht gegeven, die misschien gedeeltelijk het gemis kunnen vergoeden van zeer kostbare en slechts met zeer veel voorzigtioheid te raadplegen werken. Maar over eenige inspanning besteed aan de studie van de beiojstheorie zal men zich niet be- hoeven te beklagen ; naauwkeurigheid en naauwgezetheid zullen er de dadelijke vruchten van zijn, en bovendien is welligt de tijd niet zoo heel ver meer af, dat in de qoede vervulling van het regterlijk bijambt de waarborg gezocht wordt voor de behoorlijke waarneming van hoogere betrek- kingen.

J. W. S. van der Aa.

PADANG, September 1874.

(9)

INLEIDING.

Het Nederlandsch-Indisch strafregt kent slechts ééne bewijs- theorie, maar naar gelang van landraad of van gewest bestaan er verschillende wetten, waarin ze wordt aangetroffen. Yoor Europeanen geldt in geheel Nederlandsch-Indië de XXste titel van het reglement op de strafvordering voor de raden van justitie op Java enz., behalve voor de Europeanen ter Sumatra's Westkust, waar zoowel voor dezen als voor inlanders toegepast moeten worden de art. 502—519 van de ordonnantie van 26 Maart 1874, Stbl. No. 94A Voor Java en Madura zijn de bepalingen omtrent het bewijs in strafzaken vastgesteld in de art. 284—302 en 341 van het inlandsen reglement, voor Bauka bij de ordonnantie van 30 Januarij 1874, Stbl. No. 33 en voor Ternate bij de ordonnantie van 31 Mei 1874 Stbl No. 144.

Behalve eenige bijzondere bepalingen van het militaire straf- wetboek*), die overal geldend zijn, hebben de krijgsraden overi- gens die bepalingen toe te passen, die van kracht zijn voor het gewest, waarin zij zamengeroepen worden.

De verschillende, zoo even opgenoemde wetten komen bijna woordelijk met elkander overeen, zoo als in den aard der zaak

*) Zie aanhangsel 1.

(10)

ligt; zij bieden slechts eenige geringe afwijkingen aan, waarop het in den regel niet noodig is de aandacht te vestigen; maar, waar zich gevallen voordoen, waarin zulks wel noodig moet worden geacht, zal dit niet verzuimd worden.

Voor den lezer zoude het vermoeijend zijn, indien telkens alle gelijkluidende of bijna gelijkluidende artikelen werden aangehaald; daarom zijn alleen maar vermeld de achttien artike- len omtrent het bewijs in strafzaken, geldende voor Sumatra's Westkust, en deze keuze wordt geregtvaardigd, omdat zij gelden èn voor de europesche èn voor de inlandsche bevolking en waarschijnlijk later als standvoorbeeld zullen dienen voor de andere bezittingen buiten Java en Madura. Indien alzoo in den loop van dit werkje niet uitdrukkelijk anders is vermeld, dan zijn de aangehaalde artikelen ontleend aan de ordonnantie van 26 Maart 1874, Stbl. No. 94b., die zelve kortheidshalve wordt aangeduid door de letters S. W. E.

(11)

HOOFDSTUK I.

Over het bewijs ia strafzaken in het algemeen.

TITEL VII S. W. R. ART. 502—505.

Art. 502. Niemand kan wegens misdrijf of overtreding tot straf veroordeeld worden, tenzij de regter door wet- tige bewijsmiddelen de overtuiging liebbe bekomen, dat eene strafbare daad werkelijk heeft plaats gehad, en dat de beklaagde daaraan schuldig is.

Op bloote vermoedens of onvolkomen bewijs mag niemand veroordeeld worden,

Art. 503. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend :

lo. getuigenissen ;

2o. schriftelijke bescheiden ; 3o. bekentenis , en

4o. aanwijzingen.

Deze bewijsmiddelen kunnen, zoo wel op zich zelve afzonderlijk, als onderling vereenigd, tot daarstelling van regterlijke overtuiging dienen, voor zoo ver zij met de hierna volgende voorschriften overeenkomen.

Art 504. Alle soort van bewijsmiddelen kan door tegenbewijs worden ontzenuwd.

Art. 505. Geenerlei bewijsmiddelen is ter veroordee- ling van een beklaagde verpligtend, wanneer de regter niet volkomen overtuigd is, dat deze de strafbare daad, hem te laste gelegd, waarlijk heeft gepleegd, of daaraan medepligtig is.

§ 1. De inhoud van titel VII S. W. R. is ontleend aan de artikelen 2S4—3Ui van liet Inlandsoh Eeglernent, die op hunne beurt, voor zoo ver noodig eenigzins gewijzigd, worden terugge- vonden in titel XX van het .Reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie op Java enz. dat als standmodel is te beschouwen. De negentien*) artikelen van dien XXst™ titel

*) l)e ordonnantie van Sumatra's Westkust telt maar 18 artikelen, omdat art.

503 twee artikelen bevat der andere reglementen.

(12)

î

zijn verdeeld in vijf afdalingen, hetgeen de duidelijkheid be- vordert, maar het gemis van die indeeling zal wel niet schaden, daar het voor iedereen duidelijk is dat de art. 502—505 al-

gemeens bepalingen zijn, dat over getuigenissen gehandeld wordt in de art. 5 0 6 — 5 1 0 , over schriftelijke bescheiden in de art.

511 5 1 3 , over bekentenis in de art. 514—516 en over aan- wijzingen in de art. 517—519.

§ 2. liet opschrift van den titel luidt : „van het bewijs

„in strafzaken" en wil niets anders zeggen dan het opschrift van den XXs*en titel van het reglement op de Europesche straf- vordering: „van het bewijs der misdrijven en overtredingen."

Overtredingen toch zijn ook strafzaken, en ten aanzien van het bewijs en^de bewijsmiddelen maakt de wet geen onderscheid , tusschen misdrijven en overtredingen. Deze opmerking is niet zoo

onbeteekenend, als ze bij den eersten opslag wel kan schijnen.

Immers de magistraat of inlandsche politieregter op Sumatra's Westkust is thans aan al de voorschriften omtrent het bewijs gebonden; de politieregter op Java daarentegen is geheel vrij in zaken, die ter politierol behandeld moeten worden; hij behoeft zich niet te bekommeren om het wettig bewijs, ofschoon hij wel zal doen de voorschriften daarvan niet uit het oog te verliezen *)

§ 3. Overtredingen van welken geringen aard ook kunnen noch mogen in den vervolge ter Sumatra's Westkust op andere wi'ize bewezen worden dan volgens de voorschriften van titel VII. Met de zoogenaamde gemoedelijke overtuiging van den politieregter behoort het geheel uit te zijn. Ook mogen volstrekt niet meer toegepast worden de voorschriften omtrent het bewijs, die hier en daar in keuren van politie wel eens worden aange troffen, bijv. in art. M van het politieregieinent voor Sumatra's Westkust'van 10 Eebruarij 1870, dat thans echter is inge- trokken.

S 4. Volgens art. 502 kan niemand wegens misdrijf of overtreding worden veroordeeld of de regter moet overtuigd zijn, dat eene 'strafbare daad werkelijk gepleegd en de beklaagde daaraan schuldig is, en die overtuiging verkregen hebben door wettige bewijsmiddelen Het bewijs bestaat uit twee bestand-

*) Deze grootere vrijheid der politieregters op Java laat zich op de volgende wijze zeer gemakkelijk aantoonen. De bepalingen omtrent het bewijs worden m het inlandsen reglement gevonden in de tweede afdeelmg van titel XI , en die titel handelt over de regtspleging in zaken van misdrijf; zij zijn derhalve aUeen 'toepasselijk op misdrijven. Nn worden, bij art. 341 I. E. die bepalingen ook toepasselijk verklaard bij de behandeling van overtredingen, maar met van alle overtredingen, alleen van die, weihe tot de kennisname der landraden behoor en.

Bij de behandeling van andere overtredingszaken, dat zijn de zaken van de politie- rol, zijn ze derhalve niet toepasselijk.

(13)

deelen, ten eerste de wettige bewijsmiddelen, ten andere de overtuiging des regters, die tot elkander in zoodanige verhouding moeten staan, dat het laatste door het eerste worde voortge- bragt. Het systeem der wet is, niet dat er aanwezig moeten zijn wettige bewijsmiddelen en de overtuiging des regters, maar dat de overtuiging moet verkregen worden door bewijsmiddelen, in het kort niet de bewijsmiddelen en overtuiging, maar overtuiging door de bewijsmiddelen. Dan eerst is er volkomen of wettig en overtuigend bewijs. Een voorbeeld kan het voorgaande verduide- lijken; stel een regter heeft A. een moord zien begaan en heeft reden om verborgen te houden wat hij gezien heeft. A. wordt teregtgesteld en diezelfde regter heeft zitting in de regtbank, waarvoor de zaak behandeld wordt. Nu mag die regter bij de beantwoording der vraag, die hij zich zelven te stellen heeft, ben ik door de aangevoerde bewijsmiddelen overtuigd geworden?

niet in rekening brengen wat hij zelf gezien heeft, omdat die wetenschap niet door een wettig bewijsmiddel tot hem gekomen is. Dit voorbeeld is niet alledaagsch, maar wel is alledaagsch dat men, zoo men niet zeer op zijne hoede is, ligt onder den invloed geraakt van praatjes en berigtjes buiten af. Een regter- lijk ambtenaar staat aan dien invloed veel minder bloot dan een administratief ambtenaar, met regtspraak belast, die toch meer- malen eer hij eene zaak als regter behandelt, reeds in zijne andere hoedanigheid er kennis mede gemaakt heeft.

§ 5. Ofschoon de bepalingen omtrent het bewijs in alle strafzaken, dat wil zeggen, zoowel misdrijven als overtredingen, toepasselijk zijn, zoo mag men echter niet de gevolgtrekking maken, dat de taak des regters bij het bewijzen der misdrijven dezelfde is als bij overtredingen. In den regel moet zoowel in het eene als het andere geval gelet worden op de algemeene toerekenbaarheid, en de door onze zintuigen waarneembare ken- merken van de strafbare daad, corpus delicti, maar bij misdrijven is bovendien nog te letten op het boos opzet (dolus) .f)

t ) Indien deze paragraaf aan enkelen duister voorkomt, ook al om liet latvjn, dan moge het volgende'tot toelichting dienen. De wet verdeelt alle strafbare da- den in twee soorten, misdrijven en overtredingen. Welke daden misdrijven welke overtredingen genoemd moeten w o r d e n , loeren de Art. 1 en 2 van het Inlandsen strafwetboek. Die verdeeling zij hier nog eens in herinnering gebragt ; het is de hoegrootheid der straf in verband tot de soort der wet, (hetzij wat haren v o r m , hetzij wat den inhoud betreft), die uitmaakt onder welke der beide categorie* eene daad te rangschikken is. De wet bepaalt eerst in art. 1 wat ze verstaan wil heb- ben onder overtreding om in art. 2 te zeggen, dat alles wat m e t valt in de termen van art. 1 misdrijf is. Overtreding dan, om met andere woorden art. 1 terug te geven, i s : , ,

l o alles, waarop geene zwaardere straf is gesteld dan dwangarbeid buiten den

(14)

4

§ 6. Art. 5 0 2 , tweede linea en art. 505. Het bewijs ja volkomen, indien aanwezig is de overtuiging des regters, zoowel

ketting en geldboete, te zamen of afzonderlijk, met of zonder verbeurd verklaring, mits de straf bedreigd zij bij reglementen, en keuren van politie of bij belasting metten.

2o alles, waarop geene zwaardere straf is gesteld dan ter arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon en geldboete te zamen of afzonderlijk, met of zonder verbeurd verklaring , mits de straf bedreigd zij bij algemeene ver- ordeningen. Deze mechanische verdeeling, alléén nuttig voor de regeling van liet regtsgebied, (voor misdrijven en voor overtredingen bestaan toch verschillende wij- zen van procederen), zou kunnen doen denken dat het geheel van des wetgevers willekeur afhangt om eene daad te maken tot misdrijf of overtreding. Dit is ech- ter niet geheel en al zoo , de wetgever heeft rekenschap moeten houden met den aard der dingen, en die aard verklaart voor de meeste gevallen wat hem bij zijne rangschikking geleid heeft. Het onderzoek naar den aard der dingen, heet weten- schap en de wetenschap d a n . l e e r t , dat het meer is dan een blootc gril des wet- gevers wat misdrijven en overtredingen van elkander onderscheiden doet zijn.

Misdrijf, beschouwd uit het oogpunt van de wetenschap van het regt, wordt ge- noemd elke d a a d , die een absoluut kwaad i s , dat ter instandhouding van de maatschappelijke orde beteugeld moet worden; overtreding, eene op zich zelve onschuldige daad waarop om eene of andere reden, aan het staatsbelang ontleend, straf gesteld is. Moord is een kwaad, al bestaat er ook geene strafwet, het ver- koop van sterken drank in h e t klein door een ander dan den pachter wordt een kwaad, alléén omdat het hij de strafwet verboden is. Het is er verre van af dat de onderscheiding van den wetgever en die der wetenschap met elkander altijd gelijken tred houden. De wetgever zelf wijst meermalen op die afwijkingen, bijv.

in art. 201 van het Inlandsch strafwetboek luidende : „landlooperij is een misdrijf,"

ofschoon reeds door de maat der straf (een maximum van zes maanden dwangar- beid buiten den ketting) en de opneming van de bepaling in eene algemeene verordening, die geen belastingwet is, uitgemaakt wordt dat de met straf bedreigde daad onder de misdrijven moet gerangschikt worden. Bestaan er volgens de straf- wetten misdrijven, die inderdaad slechts overtredingen zijn, aan den anderen kant zijn er ook overtredingen, die inderdaad misdrijven zijn, en in niet geringe mate is het aantal daarvan door het Inlandsch strafwetboek vermeerderd. Zelfs wordt poging tot misdrijf meermalen tot overtreding gemaakt. Deze zonde tegen de logica is het gevolg van het gebrekkige k e n m e r k , dat de wetgever aan zijne ver- deeling heeft ten grondslag gelegd. Wijst de wet zelve zooals boven gezegd is, op afwijking, dan volgt daaruit, dat zij den strafregter er aan heeft willen herinneren, dat 'bij den aard der dingen heeft in het oog te h o u d e n , en inderdaad hij kon daar ook niet buiten. Bij daden, uit den aard der zaak misdrijven, heeft hij in het bijzonder te letten op het strafbare, en indien de dader dat strafbare gewild en geweten h e e f t , dan bestaat er een boos opzet of dolus. Corpus delicti is het

»eheel der uitwendige kenmerken van eene strafbare daad, dolus wat in het ge- moed des misdadigers is omgegaan. (De latijnsche uitdrukkingen mogen verschooning vinden, omdat onze taal geene geijkte termen bezit ; men zal ze trouwens overal terugvinden). De strafwet veronderstelt in den regel den dolus en zegt nergens dat deze tot het wezen van een misdrijf behoort, omdat in den regel de door haar als misdrijven aangemerkte daden den dolus van zelf met zich mede brengen.

Evenwel vindt men hier en daar gesproken van moedwil, arglist, opzettelijk, des bewust enz. men denke dan niet aan een kenmerk van het misdrijf, niet door onze zinnen waar te nemen, met andere woorden, men brenge een dergelijk vereischte niet terug tot het corpus delicti, maar tot den dolus, die de wetgever hier bij de omschrijving van de strafbare daad heeft uitgedrukt, omdat in het door hem be- doelde geval de grens van het strafbare dikwijls moeijelijk te trekken is.

De laatste zin van deze paragraaf mag nu misschien als voldoende verklaard aangemerkt worden. Anders wordt verwezen naar des schrijvers Inleiding op het eerste boek van het wetboek van strafregt voor inlanders ten dienste van admi- nistratieve ambtenaren. — BATAVIA, H . M. VAN D O R P & C o . — «§ 1-G.

(15)

5

omtrent het bestaan van de strafbare daad, als omtrent de schuld des daders, en d;e overtuiging ontstaan is door de als wettige erkende bewijsmiddelen; in het kort volkomen bewijs bestaat uit overtuiging door wettige bewijsmiddelen. Het bewijs is onvolko- men , indien een dezer bestanddeelen ontbreekt. Onvolkomen bewijs of bloote vermoedens is de overtuiging, die niet door wettige bewijsmiddelen verkregen is. Zóó opgevat staat deze be- paling lijnregt tegenover art. 505, dat zegt, dat wettige bewijs- middelen zonder overtuiging den regter niet tot veroord eelen verpligten. Wat de wet bedoelt met bloote vermoedens b 1 ij kfc zeer

duidelijk uit art, 515, waar van eene bloote bekentenis gesproken wordt; zoowel hier als daar beteekent bloot, ontdaan van wettige bewijsmiddelen. Vermoedens, (het woord komt in dezen titel slechts éénmaal voor en heeft tot allerlei vreemde opvattingen aanleiding gegeven,) zijn de gevolgtrekkingen, die de regter maakt omtrent het onbekende op grond van het bekende of bewezene. Vermoedens zijn geene aanwijzingen, maar ze kunnen ontstaan door rigtig bewezen aanwijzingen, even als door andere bewijsmiddelen, tot welke zij staan als gevolg tot oorzaak.

§ 7. Art. 503. De wet erkent vier soorten van bewijsmid- delen, die zoowel te zamen als afzonderlijk gebezigd mogen worden met inachtname der bepalingen omtrent ieder van dezel- ven voorgeschreven. Indien het verstand al in sommige gevallen op eene andere wijze tot het bestaan van eene strafbare daad en tot de schuld des daders besluiten kan, het mag niets afdoen, de regter heeft zich uitsluitend te houden aan die bewijsmidde- len, die de wet als wettig erkent.

§ 8. Art. 504. Omtrent het tegenbewijs gelden dezelfde regels als omtrent het bewijs. De regter moet overtuigd worden.

Een voorbeeld moge tot verduidelijking strekken. A staat teregt voor een diefstal, gepleegd met verzwarende omstandigheden, vier getuigen verklaren onder eede dat zij hem het feit hebben zien plegen, maar A brengt evenveel getuigen voor, die onder eede verklaren, dat A op het tijdstip dat de diefstal gepleegd is, zich oj) eene andere plaats heeft opgehouden, doch de ver- klaringen der laatste getuigen vestigen de overtuiging des regters niet, hetzij omdat ze onzamenhangend zijn, hetzij dat ze zóó overeenstemmen, dat zij doen denken aan eene voorafgemaakte afspraak, hetzij om welke redenen dan ook, en die kunnen vele zijn. Nu kan niet geredeneerd worden, er zijn vier getuigen voor, vier tegen ergo geen bewijs, (eene redenering aan Inlanders niet vreemd,) neen, de regter kan de laatste getuigenverklaringen als ongeloofwaardig verwerpen, omdat ze hem niet overtuigd

(16)

6

hebben. In het voordeel van den beklaagde echter kan de reg- ier alles aannemen, ook zonder wettige bewijsmiddelen, wat hem

aannemelijk voorkomt, want de wet verpligt hem niet tegen zijne overtuiging te veroordeelen. Gesteld A wordt strafregterlijk ver- volgd wegens moedwilligen manslag, het feit wordt rigtig be- wezen, maar À verklaart dat hij op ernstige wijze is geprovoceerd geworden door den verslagene, evenwel is het hem niet mogen gelukken de provocatie te bewijzen. Wordt nu de verklaring van A door den regter aannemelijk bevonden, dan kan hij of vrijgesproken of tot eene ligtere straf veroordeeld worden, want der overtuiging des regters mag geen geweld worden aangedaan.

Het is de pligt des regters even zorgvuldig het bewijs als het tegenbewijs te wikken en te wegen, vooral bij eene regtspleging, waar de beklaagde veelal van behoorlijken bijstand verstoken zal zijn.

§ 9. Hoedanig moet de overtuiging des regters zijn ? De wet geeft hierop het antwoord in art. 50:2,' de regter moet overtuigd zijn dat eene strafbare daad werkelijk gepleegd en de beklaagde daaraan schuldig is. Dat wil zeggen dat door den regter de strafbare daad en de schuld aanneembaar moeten worden bevon- den, niet dat zich de mogelijkheid van het tegendeel niet meer moet kunnen laten denken. De wet kan geen fisch gesteld heb- ben, die boven het bereik der menschelijke krachten ligt. Immers volstrekte zekerheid omtrent de kracht der bewijsmiddelen is nimmer te bekomen. Het veilige kenmerk voor de aanneembaar- heid der schuld is de oiiaannecmbaarheid der onschuld. Alles kan er bijv. den regter toe leiden, om als geloofwaardig aan te nemen de overeenstemmende getuigenissen van drie personen, op grond daarvan kan een beklaagde worden schuldig verklaard aan een of ander misdrijf, en evenwel is het mogelijk en denk- baar dat die getuigen onwpre verklarii gen hebben afgelegd. En zoo is het ook met de andere bewijsmiddelen. Het bewijs der misdrijven zou eene onmogelijkheid worden, indien onder de overtuiging des regters iets anders kon verstaan worden dan aanneembaarheid op redelijken grondslag. 'Voor de verdere toe- lichting en toepassing dezer stelling zie § 21 bis.

^IMfeïA5^^9ö™i^

(17)

HOOFDSTUK II.

Over de bewijsmiddelen in strafzaken in het bijzonder.

TITEL VII S. W. R. ART. 506 — 519.

OVER GETUIGENISSEN.

Art. 506. Tot het geven van getuigenissen in straf- zaken zijn allen bevoegd, die daarvan niet zijn uitgesloten bij art. 371 en 374 Van dit reglement en bij art. 145 en 149 van liet reglement op de strafvordering.

Elke getuigenis moet niet eede gesterkt, en afgelegd zijn overeenkomstig de vormen , bij dit reglement voor- geschreven.

Art. 507. De op zich zelve staande getuigenis van eenen enkelen getuige, door geene andere bewijsmidde- len bevestigd, kan niet als wettelijk bewijs gelden.

Echter kunnen afzonderlijke en op zich zelve staande getuigenissen omtrent onderscheidene feiten als wettelijk bewijs gelden, wanneer zij door haren zamenloop en haar verband strekken tot staving eener bepaalde daadzaak.

De beoordeeling hiervan wordt aan de voorzigtigheid van den regter overgelaten.

Art. 508. ledere afgelegde getuigenis moet loopen over feiten welke de getuige zelf gehoord, gezien of ondervonden heeft, en moeten daarbij tevens uitdrak- kelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap.

Bijzondere meeningen of gissingen, bij redenering op- gemaakt, zijn geene getuigenissen.

Art. 509. In de beoordeeling der waarde van de getuigenis moet de regter bijzonder acht geven op de onderlinge overeenstemming der getuigen, op de over- eenstemming der getuigenissen met hetgeen van elders aangaande de zaak en het geding bekend is; op de beweegredenen, welke de getuigen kunnen hebben ge- had om de zaak op deze of gene wijze voor te dragen;

(18)

8

op de levenswijze, de zeden en den stand der getuigen, en, in het algemeen op alles wat op hunne meerdere op mindere geloofwaardigheid invloed zoude kunnen hebben.

Art. 510. Onbeëedigde verklaringen kunnen op zich zelve, zelfs bij onderlinge overeenstemming geen bewijs opleveren.

Daarentegen kan de onbeëedigde verklaring tot aanvul- ling dienen van andere daarmede en onderling overeen- stemmende wettige bewijzen.

§ 10. Art. 5 0 6 . Iedereen is bevoegd getuigenis der waar- heid in strafzaken af te leggen, zoo hij niet wordt uitgesloten, hetzij om betrekkelijke beletselen (art. 3 7 1 * ) , hetzij om volstrekte beletselen (art. 374). Elke getuigenis van een' bevoegd persoon moet met eede gesterkt zijn en afgelegd worden overeenkomstig de vormen bij de strafvordering voorgeschreven. Yolgt uit deze bepaling dat de regter verpligt is alle personen, die niet zijn uitgesloten onder eede te hooien? Indien in den loop van een strafgediug, op grond bijv. van reeds afgelegde, geloofwaardige getuigenissen waarschijnlijk i s , dat een als getuige opgeroepen en nog te hooren persoon een werkdadig aandeel aan het mis- drijf heeft genomen, moet d a n , omdat hij niet valt in de termen van art. 3 7 1 of art. 3 7 4 , en omdat elke getuigenis met eede gesterkt moet zijn, die persoon toch onder eede gehoord worden?

Moet de regter toelaten dat die persoon worde geplaatst tusschen het dilemma om of zich zelven te bezwaren öf eene valsche ver- klaring af te leggen? Nergens spreekt of verkeert de wet in de vooronderstelling van dergelijke gevallen, en laat op den regel dat elke bevoegde getuige den eed moet afleggen geene andere uitzonderingen toe dan die van volstrekt of betrekkelijk onbe- voegde personen. Het antwoord op de gestelde vragen kan derhalve niet anders dan toestemmend zijn, al moge men het ook betreu- ren dat den regter niet wat meer vrijheid is gelaten. Maar wat zal nu het geval zijn, indien de regter een niet uitgeslotene buiten eede hoort? Het spreekt van zelf dat zijne verklaring niet kan dienen als getuigenis, maar ook is er niet de bewijs- kracht aan toe te kennen , die onder de voorwaarden, vermeld in art. 5 1 0 , wordt gegeven aan onbeëedigde verklaringen, want daarmede kan de wetgever alleen op het oog hebben gehad de verklaringen, van uitgestotenen en van hen, die, voorloopig zonder eedsaflegging gehoord, in de onmogelijkheid verkeeren om ter

*) Bij de Nederlandsche wet zijn ook uitgesloten de aanbrengers wier aangiften door dë wet mét geld beloond wordt.

(19)

9

teregtzittrng te verschijnen. De regter, door een niet uitgeslo- tene buiten eede te hooren ziet er geheel van af om zijne ver- klaring als bewijsmiddel te gebruiken, maar ze kan hem nuttig zijn voor de verdere leiding van het onderzoek.

§ 1 1 . Art. 5 0 7 . „De afzonderlijke getuigenis van éénen

„enkelen getuige kan niet als wettelijk bewijs gelden," zoo luidt het overeenkomstig artikel in het Nederlandsen wetboek. Verre te verkiezen is de redactie van art. 507 , die inderdaad omtrent de bedoeling des wetgevers geen twijfel overlaat; de wet verbiedt waarde te hechten aan de getuigenis van één getuige, niet be- vestigd door andere bewijsmiddelen. W o r d t ze daarentegen wel bevestigd door andere bewijsmiddelen, *) dan kan ze zelve be- wijsmiddel worden, indien namelijk de overtuiging des regters er door ontstaat. Het is niet noodzakelijk dat door de andere bewijsmiddelen de schuld des beklaagden of de kenmerken van de strafbare daad bewezen worden, de wet verlangt alleen dat de waarachtigheid der getuigenis door andere bewijsmiddelen blijke, en laat het aan den regter over om te beslissen of op die wijze overtuiging kan worden gevestigd. Hier moet evenwel opgemerkt worden dat één*1 getuigenis, om tot bewijs te kunnen strekken, door ten minste twee aanwijzingen moet gestaafd zijn, en dat in zoodanige gevallen het niet voldoende i s , dat de waarachtigheid der getuignis in het algemeen bevestigd worde, maar dat de aanwijzingen ook het bestaan van. het mifdrijf of van de schuld moeten aantoonen. Een en ander vordert de aard van dit bewijsmiddel, zoo als later zal worden aangetoond.

Zie hier een voorbeeld ten blijke dat ééne getuigenis, waar- van de waarachtigheid bevestigd wordt door andere bewijsmid- delen het volledig bewijs kan zijn van een gepleegd misdrijf.

A begeeft zich in den vroegen morgen met eene vracht koop- waren langs een eenzamen en kenteren binnenweg naar eene nabij gelegen kampong om handel te drijven, hij heeft naauwe- lijks een half uur geloopen of eene bogt omslaande, ziet hij een onbekend persoon een ander met een stok dood slaan. Ont- steld werpt hij zijne vracht af, ijlt naar zijne kampong terug en geeft zijn kampongshoofd kennis van hetgeen hij gezien heeft.

A , het kampongshoofd en anderen spoeden zich naar de door A aangeduide plaats en vinden daar het nog warme lijk van den verslagene. N u herkent A ter teregtzitting in den beklaagde den persoon die den manslag begaan heeft;- het wordt bewezen dat hij in den vroegen morgen zijne woning heeft verlaten om

*) Het meervoud sluit hier het enkelvoud niet uit, en is gebruikt ter wille van de verschillende soorten van de bewijsmiddelen.

(20)

10

te Z handel te gaan drijven, dat zijn goederen ter plaatse van het misdrijf zijn teruggevonden, even alsof ze daar ter neer zijn geworpen, dat hij hijgend en verschrikt rapport heeft gemaakt aan het kampongshoofd, en dat het lijk nog warm was, toen deze daar aankwam ; een behoorlijk visum repertum is niet op- gemaakt kunnen worden. Het onderzoek ter teregtzitting levert geene andere bewijzen op. Het is nu A alleen, wiens verkla- ring loopt over de kenmerken van het misdrijf, slechts neven- en bij omstandigheden van zijne verklaring worden bevestigd, niemand kan omtrent het misdrijf zelf iets verklaren, en echter kan de regter, mits hij overtuigd is geworden, eene schuldig- verklaring uitspreken.

§ 11 bis. Er bestaan gevallen dat zich aan ieder redelijk mensch onwederstaanbaar de overtuiging opdringt van het bestaan van een misdrijf en de schuld van een persoon, al is het ook dat de getuigenissen geheel op zich zelven staan. Die gevallen heeft de wet willen voorzien en daarom laat ze op den regel één getuige ge«n getuige *) eene uitzondering toe bij het tweede lid van art. 5 0 7 , maar bij het gebruik maken daarvan wordt den regter de vooizigtigheid nog eens in het bijzonder op het hart gedrukt. Een paar voorbeelden kunnen hier -meer van nut zijn dan omschrijvingen, die toch niet alle gevallen vermogen te omvatten.

Eerste voorbeeld: O ziet A het huis ingaan eener getrouwde vrouw B , een huisbediende D ziet A en B kort daarna in een afgezonderd vertrek elkander omhelzen. E ziet hem daar nog iets later, beiden bijna ongekleed, E ziet hen in één bed, enz.

De getuigen weten van elkander niets af en hunne getuigenissen bieden geene punten van aanraking aan, ze staan derhalve op zichzelven, maar desniettemin bestaat er zoodanig verband, dat niemand niet zal overtuigd zijn of er is overspel gepleegd.

Tweede voorbeeld: B verklaart dat hij op Maandagavond ten huize van A , niet geregtigd een speelhuis te houden, met een aantal andere personen, hem bijna allen onbekend, aan hazard- spelen heeft deelgenomen; C dat hij op denzelfden avond daar ook is geweest om te spelen, maar B niet gezien heeft, terwijl ook C niet gezien is door B ; D verklaart dat hij in datzelfde huis Dingsdagavond heeft gespeeld, E Woensdagavond enz.

Deze afzonderlijke getuigenissen kunnen en mogen een regter de overtuiging geven dat A een speelhuis houdt.

§ 12. Wanneer kan men zeggen dat twee of meer getuige-

*) In het militaire strafregt wordt nog eene uitzondering op dezen regel toe- gelaten. Zie aanhangsel No. 1.

(21)

Il

nissen niet meer op zich zelven staan? De wet vereischt niet dat de getuigenissen zijn eenstemmig, ze vereischt punten van aanraking, overeenstemming, al is het ook niet in alle opzigten.

Ook is het geen vereischte dat meer dan ééne getuigenis loopt over de kenmerken van de strafbare daad. Hoe meer punten van aanrakiug echter, des te eerder zal des regters overtuiging ontstaan, hoe minder des te moeijelijker zal ze geboren worden, ja zelfs kan het dan gemakkelijk gebeuren dat in het gemoed van den regter twijfel overblijft, hetgeen natuurlijk leiden moet tot vrijspraak van den beklaagde. Ook hier mag voorzigtigheid aanbevolen worden.

§ 13. Art. 508 en 509. Indien art. 508 al eens luidde zoo als art. 217 van hetzelfde reglement *) dan zou het toch niet minder waar zijn, dat ieder getuige alleen mag en kan verklaren omtrent hetgeen hij zelf gehoord, gezien of ondervon-

den heeft, want dit ligt in den aard der zaak. Dit art. is een wenk voor den regter om goed toe te zien en te waken, dat de getuige mededeelt wat hij met zijn eigen zintuigen heeft waargi nomen. Het is geene zeldzaamheid dat een getuige op de vraag wat hem van eene zekere zaak bekend is, verhaalt wat hij heeft hooren vertellen door anderen en dit voorstelt als hadde hij dat zelf ondervonden. Het maken van gevolgtrek- kingen naar aanleiding der getuigenissen is uitsluitend het werk des regters en van niemand anders, ook niet van den getuige, die de verklaring heeft afgelegd. Evenzoo bevat art. 5 0 9 , reeds eeuwenoude raadgevingen aan den regter, die dooraanteekeningen slechts verzwakt zouden kunnen worden; op lezen en herlezen komt het hier aan. Er kan echter nog aan toegevoegd worden dat de regter ook moet letten op de wijze, waarop een getuige zijne verklaring aflegt, nrune'ijk op de meer of mindere vrij- moedigheid, op het gekunstelde of ongekunstelde, want het is des wetgevers wil dat de regter zijne overtuiging vestige door schriftelijke verklaringen. In art. 355 worden dan ook schrif- telijke verklaringen uitdrukkelijk gelijk gesteld met mondelinge in de gevallen, waarin het onmogelijk is een getuige ter teregt- zitting te hooren. **) Met het voorgaande staat eenigzins in verband en moge hier zijne plaats vinden het voorschrift dat een

*) Iedere getuigenis moet met redenen van wetenschap bekleed zijn.

Bijzondere meeningen of gissingen bij redenering opgemaakt zijn geene getuigenissen.

**) In welke gevallen en door welke autoriteiten buiten bet geregt een ver- klaring onder eede kan worden afgenomen ia te vinden in de artikelen 259, 279 , 290, 308 en 312 van het reglement tot regeling van het regtswozen in het Gouvernement Sumatra's Westkust.

(22)

12

strafgeding éénmaal aangevangen, onafgebroken moet worden voortgezet. Eis-ht de wet dat de overtuiging verkregen worde door wettige bewijsmiddelen, zij eischt ook dat die bewijsmid- delen in eene onafgebroken orde ter kennisse van den regter worden gebragt, opdat deze onder den invloed van heldere

indrukken zijn oordeel vorrne.

§ 14. Art. 5 i 0 . Dit artikel staat niet op zich zelf, maar behoort tot de rubriek getuigenissen, zooals duidelijker zou gebleken zijn, indien de indeeling vermeld in § 1 ware be- houden geworden. Al dadelijk volgt daaruit dat de wetgever niet gewild heeft dat aan eene verklaring van een' medebeklaagde, ook eene onbeeedigde verklaring, eenige bewijskracht zon worden toegekend. Het doet niets ter zake af dat de regter dikwijls door eene verklaring van een' beklaagde de overtuiging kan erlangen van de schuld van diens medebeklaagde, de wetgever heeft nu eenmaal dat bewijsmiddel niet als wettig erkend en daaraan heeft men zich te houden. (§ 7).

Daar verder de wet vooronderstelt dat iedere bevoegde getuige den eed aflegt (art. 8 6 2 ) , zoó worden onder onbeeedigde ver- klaringen verstaan ten eerste de verklaringen van h e n , die vol- gens de art. 3 7 1 en 3 7 4 van het geven van getuigenis zijn uitgesloten, maar ten andere ook de onbeeedigde verklaringen van h e n , die om eene of andere reden niet ter teregtzitting kunnen gehoord worden. Art. 355 , tweede lin S. W. R.

2 4 9 I . ß .

Onbeeedigde verklaringen zijn bewijsmiddelen, maar ze moe- ten om als zoodanig te kunnen gelden aan eenige bijzondere voorwaarden voldoen. Op zich zelven staande, dat is bij ont- stentenis van andere bewijsmiddelen, leveren zij geen bewijs op hoe groot ook hare onderlinge overeenstemming z i j , maar bij het aanwezig zijn van andere bewijsmiddelen kunnen zij dienen tot aanvulling, mits zij overeenstemmen met bewijsmiddelen, die onderling ook overeenstemmen. Zoo kan door eene onbeeedigde verklaring eene verzwarende omstandigheid van een' diefstal be- wezen worden. Een ketting-arbeider bijv. zit in een boschje neergehurkt te gluren naar de woning van een resident, waarvan het dak hersteld wordt; hij ziet dat de arbeider op het dak , na overal rondgekeken te hebben, door het dak naar binnen gaat. Hij vat argwaan o p , begeeft zich ijlings naar twee op- passers, die onder het huis slapende een tali api bewaken, maakt hen wakker en vertelt wat hij gezien heeft. De beide oppassers gaan het huis binnen met een' huisbediende en vinden den dak-arbeider in een kamer met het horologe van den resi-

(23)

la

dent in zijne hand. Indien nu de beklaagde ontkent, kan de inkliniming evenwel als bewezen worden aangenomen, ofschoon een niet bevoegde getuige alleen zulks gezien heeft.

Daar de onbeeëdigde verklaring moet overeenstemmen met onderling overeenstemmende bewijsmiddelen, zoo volgt daaruit dat behalve die verklaring er aitijd ten minste nog twee andere bewijsmiddelen moeten aanwfzig zijn.

OVER SCHRIFTELIJKE BESCHEIDEN.

Art. 511. De voorschriften omtrent de kracht van bewijs van openbare en bijzondere schriftelijke beschei- den in burgerlijke zaken moeten ook ten aanzien van het bewijs in strafzaken IL acht genomen worden.

Art. 512. Verklaringen, processen-verbaal en relazen van hen, die in openbare posten, ambten of bedienin- gen gesteld zijn, moeten, om als schriftelijke bescheiden te gelden, de vermelding inhouden, dat zij door hen zijn afgelegd of opgemaakt op den eed, bij den aanvang hunner bediening gedaan, of wel daarna met eede be- vestigd worden.

Van deze bepaling zijn uitgezonderd de verklaringen, processen-verbaal en relazen, door regterlijke ambtenaren in de waarneming hunner bediening afgegeven of op- gemaakt.

Art. 513. De berigten van zaakkundigen, van ambts- wege benoemd om over de bijzonderheden of gesteldheid eener zaak hun oordeel en hunne bevinding te verklaren, kunnen alleen dienen om tot des regters inlichting te verstrekken.

De regter is in geen geval verpligt het door de des- kundigen geuit gevoelen te volgen, indien zijne overtui- ging daartegen strijdt.

§ 15. Art. 511. Over het schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken wordt gehandeld in de art. 194—214 van het reglement ter regeling van het regtswezen ter Sumatra's Westkust. De schriftelijke bewijsmiddelen wo den daar onderscheiden in au- thentieke en onderhandsche acten, hier wordt gesproken van

openbare en bijzondere schriftelijke bescheiden. Alhoewel er

(24)

14

Verschil in uitdrukking bestaat, in het wezen der zaak bestaat er geen verschil. Daaromtrent is alle twijfel in de Indische wetgeving opgeheven. *)

Bij de toepassing van dit artikel heeft men drie zaken in het oog te houden :

1°. dat, welke bewijskracht ook aan schriftelijke bescheiden in burgerlijke zaken worde toegekend, die bescheiden echter in het strafregt bescheerscht worden door den regel dat zij des regters overtuiging moeten vestigen;

In eene burgerlijke zaak is de regter verpligt om volgens den inhoud van eene authentieke, niet door tegenbewijs ont- zenuwde acte een geschil te beslissen, maar diezelfde acte zal de straf regter kunnen verwerpen.

2°. dat het bewijs in burgerlijke zaken meestentijds de strekking heeft om uit te maken, wat tusschen de geschilvoerende partijen voor waar moet worden gehouden, terwijl alleen de waarheid het doel is van het bewijs in strafzaken.

3°. dat de strafregter aan schrifturen nooit meer bewijs- kracht kan toekennen dan de burgerlijke regter zou kunnen doen.

• Bijv. aan eene schriftuur, die slechts een begin van schrifte- lijk bewijs oplevert, kan hij geene volledige bewijskracht toe- kennen, al vestigt ze ook volkomen zijne overtuiging. Bij ontstentenis van andere bewijsmiddelen zou de strafregter tot vrijspreken verpligt zijn.

§ 16. Art. 512. Dit artikel kan door zijne min gelukkige redactie aanleiding geven tot eene geheel verkeerde opvatting.

Het wil niet een bijzonder bewijsmiddel maken van de verkla- ringen, verbalen of relazen van alle bekleeders van openbare posten, ambten of bedieningen, maar het heeft alleen die amb • tenaren, beambten of bedienden op het oog, die uit kracht van hunne betrekking of geregtigd of verpligt zijn iets te verklaren of hunne bevinding bij processen verbaal of relazen te consta- teeren. Andere bekleeders van openbare posten, enz., moeten als getuigen gehoord worden.

De verklaringen, verbalen en relazen van de daartoe bevoegde ambtenaren moeten de vermelding inhouden dat ze door hen zijn afgelegd of opgemaakt op den eed bij den aanvang hun- ner bediening gedaan of wel daarna met eede bevestigd wor- den.

De Nededandsche wet spreekt alleen van afgelegd, niet van

*) Zie de memorie van toelichting op de art. 91—95 van het wethoek van Strafregt voor de Europeanen.

(25)

i.-.

opgemaakt. *) Het eerste woord zal wel in verband gebragt moeten worden met „verklaringen", het laatste met „verbalen en relazen." Men lette er derhalve op dat de wet niet vordert dat eene verklaring door d-n persoon zelven, die de verklaring aflegt in schrift moet worden gebragt. Een soekoehoofd, een ripéhoofd, **) mindere hoofden of ondergeschikte beambten van politie worden door de wet niet verpligt om van hunne bevin- dingen een geschrift op te maken, wat wei verpligtend is voor hoogere hoofden.

Indien die mindere hoofden of ondergeschikten al eens een verbaal hadden opgemaakt op den eed bij de aanvaarding hun- ner bediening gedaan, zou aan een zoodanig schriftuur geene bewijskracht mogen worden toegekend. Deze personen moeten, zoo het noodig is, als getuigen worden opgeroepen en gehoord.

Wie de personen zijn, die omtrent onderwerpen, vallende binnen den kring van hunne bevoegdheid verbalen of relazen moeten of kunnen opmaken zegt de wet niet tè dezer plaatse;

de bepalingen daaromtrent zijn hier en daar te vinden, vele onder anderen in het derde hoofstuk van het reglement tot regeling van het regtswezen ter Sumatra's Westkust.

Omtrent geneeskundigen valt nog te zeggen dat de militaire geneesheeren behooren tot hen, die in eene openbare post gesteld zijn, de burgerlijke tot hen, die eene bediening uitoe- fenen. De militaire geneesheeren geven hunne certificaten en visa et reperta af op den eed aan den lande gedaan, volgens het besluit van den Gouverneur-Generaal van 29 Mei 1371 no. 2 Staatsblad No. 74.

Voor regterlijke ambtenaren, waartoe ook behooren de In- landsehe officieren van Justitie is eene uitzondering gemaakt;

hunne geschriften in de waarneming van hun ambt behoeven niet te worden opgemaakt op den eed bij de aanvaarding hun- ner bediening gedaan. ***)

§ 16 bis. De verklaringen, verbalen of relazen vermeld in art. 512 hebben alleen waarde, voor zoover ze loopen over feiten welke zij, die gesteld zijn in openbare posten, ambten of bedieningen, zelven gehoord, gezien of ondervonden hebben. ##**) En inderdaad, het zijn niet anders dan getuigenissen, die de

*) De Nederlandsehe wet luidt: De verklaringen, verbalen of relazen van hen, die in eenige openbare posten, ambten of bedieningen gesteld zijn, moeten, om als schriftelijke bescheiden te gelden door hen afgelegd zijn op den eed enz.

**) Zie hoofdstuk III titel I S. W. R.

***) Voor de landraden op Java en Madura geldt deze uitzondering niet.

Art. 295 I. R. mist het tweede lid van art. 512.

****) Zie « 13.

(26)

u

wet toelaat dat schriftelijk ter kennisse van den regter k o m e n , hetzij om de regtsbedeeling niet te bezwarend te doen zijn, hetzij ter wille van den aard der verklaringen zelven, zooals bijv. visa et reperta. Verder is art. 5 1 2 eene ingrijpende uit- zondering op het eerste lid van art. 5 0 7 . Eeae verklaring, een verbaal of relaas, opgemaakt door slechts één daartoe be- voegde k a n , mits de regter daardoor overtuigd wordt, volko- men bewijs opleveren. Was dit niet zóó, een groot aantal misdrijven en overtredingen zouden ongestraft moeten blijven;

daarenboven is het duidelijk dat de wetgever gemeend 'heeft een grooten waarborg te kunnen vinden in den stand of rang der personen, aan wie hij de bevoegdheid gegeven heeft om van hunne bevindingen op die wijze te dofn blijken.

§ 17. Art. 5 1 3 . Indien ] ersonen niet bevoegd zijn om van hunne bevinding te doen blijken op de wijae bij het vo- rige artikel bepaald, dan kunnen zij van ambtswege benoemd worden om omtrent de bijzonderheden of gesteldheid eener zaak hun oordeel en hunne bevinding schriftelijk te verklaren.

Hunne verklaringen omtrent feiten zijn geene bewijsmiddelen;

die feiten zouden op de gewone wijze bewezen moeten worden , hunne beschouwingen (hun oordeel) kunnen den strafregter niet binden, die alleen door zijne overtuiging gebonden i s , en die verpligt is zelf de gevolgtrekkingen op zijn eigen verantwoor- delijkheid te m a k e n , maar zich daarbij in bijzondere gevallen kan laten voorlichten. Eene opmerking moge deze § besluiten.

Zijn geneeskundigen verpligt een visum repertum op te m a k e n , dan is omtrent het feitelijke hunne verklaring bewijsmiddel;

zijn ze daartoe niet bevoegd dan moeten de feiten door andere bewijsmiddelen worden vastgesteld.

OVER BEKENTENIS.

Art. 514. Eene bekentenis, door den beklaagde voor den regter afgelegd, dat hij de strafbare daad, aan hem te laste gelegd, heeft gepleegd, vergezeld van eene bepaalde en naauwkeurige opgave van omstandigheden, welke ook, hetzij uit eene verklaring van den persoon , tegen wien het feit is gepleegd, of uit andere bewijs- middelen bekend zijn en daarmede overeenstemmen, kan een volledig bewijs van schuld opleveren.

(27)

17

Art. 515. Eene bloote bekentenis van sclinld, door geenerlei in het geding bekende omstandigheden be- vestigd, is nimmer genoegzaam om een wettelijk bewijs daar te stellen.

Art. 516. De herroeping eener geregtelijke beken- tenis van schuld maakt deze niet krachteloos, tenzij die herroeping op aannemelijke redenen gegrond zij.

§ 18. Art. 514- Zal eene bekentenis als bewijsmiddel kun- nen dienen, dan moet ze voldoen aan de volgende vereiscliten ; primo zij moet zijn afgelegd voor den regter, secundo omstan- dig zijn, tertio door andere bewijsmiddelen bevestigd worden.

Voor den regter,*) omdat de wet vooronderstelt, daf zij dan alleen de vrije, ongedwongene uiting is van den beklaagde ; omstandig, opdat de regter door de wijze, waarop de beklaagde verklaart, den indruk kunne ontvangen dat hij de waarheid spreekt, en er gelegenheid besta om de waarachtigheid der be- kentenis aan andere bewijsmiddelen te toetsen. Die andere bewijs- middelen behoeven juist niet te loopen over de kenmerken van het misdrijf, [over het corpus delicti f)], het is voldoende als zij bevestigen de omstandigheden, die vóór, tijdens of na de strafbare daad plaats hebben gehad. Alleen dan als de beken- tenis bevestigd wordt door aanwijzingen, waarvan er ten minste twee aanwezig moeten zijn, is het noodzakelijk dat daardoor tevens het bestaan van het misdrijf of van de schuld worde aangetooud, zoo als bij de behandeling der aanwijzingen blijken zal.

§ IS bis. Artikel 514 stelt de verklaring van den persoon, tegen wien de draf bar e daad gepleegd is, tegenover andere be- wijsmiddelen en het is noodzakelijk daarop de aandacht te vestigen uithoofde van de gewigtige gevolgtrekkingen, die zich daaruit laten afleiden. Eene bloote of wat hetzelfde is, eene op zich zelve staande bekentenis, kan nimmer genoegzaam zijn om het wettelijk bewijs te leveren; de bekentenis, zal ze als zooda- nig kunnen gelden, moet door andere, daarmede overeenstemmende bewijsmiddelen worden gestaafd, zoo als reeds gezegd is. Eéne getuigenis nu, overeenstemmende met eene omstandige bekentenis is wettig bewijs ; immers de getuigenis staat dan niet meer op zich zelve, want ze wordt bevestigd door een ander bewijsmid-

*) De magistraat, alhoewel later de rappat voorzittende, is geen regter.

t) Zie noot op § 5. Het spreekt van zelf dat corpus delicti hier noch daar beteekent stuk van overtuiging, maar de uitwendige kenmerken eener strafbare daad. als geheel beschouwd.

(28)

IS

del, namelijk de bekentenis, die in art. 503 onder nummer 3 als'wettig 'bewijsmiddel vermeld wordt, en niets verhindert dat twee bewijsmiddelen, ieder op zich zelf onvolkomen, een volledig bewijs kunnen vormen. Waarom spreekt dan de wet, als ééne getuigenis en bekentenis het wettig bewijs knnnen leveren, nog eens afzonderlijk van de verklaring van den persoon, tegen wien het feit gepleegd is? Is dat geene overtolligheid? Deze vraag zal men ontkennend beantwoorden, indien men opmerkt, dat niet gesproken wordt van de getuigenis, maar van de ver- Haring van hem, die door de strafbare daad geleden heeft.

Ofschoon het waar is, dat hier en daar in de wet van verkla ringen gesproken wordt, waar niets anders kunnen bedoeld zijn dan getuigenissen, zoo mag men hier echter aan eene dergelijke mindere naauwkeurigheid niet denken, in de eerste plaats, omdat de wet hier uitsluitend handelt over het bewijs en zij zelve in de art. 506-509 getuigenissen tegenoverstelt aan verklaringen in art. 510, en ten andere, omdat anders de wet, zoo als reeds is aangeduid, niet van overtolligheid is vrij te pleiten. Onder het woord verklaring kan men derhalve volgens de onderscheiding, weinig artikelen vroeger door de wet zelve gemaakt, niet anders verstaan dan eene onbeëedigde verklaring. En als men nu be- denkt, dat de onbeëedigde verklaring slechts dienen kan tot aanvulling van andere, daarmede en onderling overeenstemmende bewijzen,0 dan valt het in het oog dat men hier met eene uit- zondering te doen heeft op de bewijskracht, die aan onbeëedigde verklaringen kan worden toegekend, die immers bevestiging ver- eischen van onderling overeenstemmende, en alzoo van ten min- ste twee andere wettige bewijzen. Maar de uitzondering is in zooverre weer beperkt, dat niet elke onbeëedigde verklaring, eene bekentenis bevestigende, als bewijsmiddel dienen kan; het mag alléén de verklaring zijn van hem, tegen wien het feit is gepleegd. Waarom de wetgever zoo bepaald heeft, is uit de bronnen niet kunnen worden opgespoord; misschien is hij van de vooronderstelling uitgegaan, dat die persoon het naauwkeurigst de omstandigheden van het feit kent, iets, wat lang niet altijd het geval is, misschien om misdrijven tegen jeugdige personen in vele gevallen niet ongestraft te laten, maar men verdiepe zich hier niet te veel in het waarom, en passe slechts de wet toe, die duidelijk is.

De uitdrukking van: den persoon tegen wien het feit is ge- pleegd vatte men in den ruimsten zin op. De wetgever heeft hier volstrekt niet gedacht aan de verdeeling der strafbare daden : lo. tegen de personen, 2o. tegen de eigendommen, zoo als onwederlegbaar blijkt uit het opschrifi van titel I I , boek I I van

(29)

t-9

het Inlandsche strafwetboek. Een bestolene bijv. zoowel als een gewonde is onder die uitdrukking begrepen.

Als slotsom van het voorgaande zij dan hier opgemerkt dat volledig bewijs is, (mits des regters overtuiging er door ontstaat,) de omstandige bekentenis, bevestigd door ééne getuigenis, of door de onbeëedigde verklaring van den enkelen persoon, tegen wien het feit gepleegd is, of door één schriftuur, als bedoeld wordt bij art. 512, of door twee overeenstemmende aanwijzingen.

§ 19. Art. 515. Eene omstandigheid, niet in het geding bekend, is eene onbewezene omstandigheid, want wat niet be- wezen is, is ook niet bekend aan den regter.

§ 20. Art. 516. Voor de herroeping worden niet vereischt bewezen, maar aannemelijke gronden, zie § 8.

OVER AANWIJZINGEN.

Art 517. Door aanwijzingen worden verstaan daad- zaken , gebeurtenissen of omstandigheden, wier bestaan en overeenstemming, zoo onderling, als met bet misdrijf zelf klaarblijkelijk aantoonen, dat er misdrijf gepleegd is, en wie bet begaan heeft.

Art. 518. Het bestaaD dezer aanwijzingen kan niet anders worden bewezen dan

l o . door getuigen ;

2o. door schriftelijke bescheiden;

3o. door persoonlijk onderzoek of bezigtiging van den regter:

4o. door eigene erkentenis van den beklaagde, zelfs buiten het geregt gedaan.

Art. 519. De beoordeeling der kracht van bewijs, welke aanwijzingen in elk bijzonder geval hebben, wordt aan het doorzigt des regters overgelaten. Zijn geweten

wordt, op bet ernstigste belast met de inachtneming van de alleruiterste zorgvuldigheid en naauwkeurigheid in dat onderzoek.

§ 21. Art. 517. Waarom spreekt de wet in dit artikel van misdrijf en niet van misdrijf en overtreding, zoo als in den aanvang van art. 5 0 2 , of niet van strafbare daad, zoo als in art. 505?. De minder aangename beantwoording dezer vraag is,

(30)

m

dat de wetgever een niet geringen flater heeft begaan *), tenzij men het ondenkbare geval aanneme, dat in overtredingszaken de wet geene aanwijzingen toelaat. De oorzaak van den misslag laat zich als het ware met den vinger aanwijzen. Den inhoud toch van titel YII S. W. E. zooals in § 1. gezegd is, heeft de wetgever ontleend aan de artikelen 284-—302 van het In- landsen' reglement, die echter alleen betrekking hebben op zaken van misdrijf, en voor overtredingszaken toepasselijk zijn gemaakt bij art. 314 I. E. Aan die omstandigheid heeft de wetgever wel gedacht bij het stellen van art. 502, zoo als bij vergelijking van art. 284 I. E. blijkt, maar zij is hem ontsnapt bij art. 517.

Nu doet zich de belangrijke vraag voor, hoe de regter, die de wet heeft toe te passen zonder hare innerlijke waarde te beoordeelen, handelen moet ten opzigte van overtredingszaken.

Verstaat hij onder misdrijf, hetgeen omschreven is in art. 2 van het Inlandsen strafwetboek, dan kan hij tot niets anders beslui- ten dan tot de niet-toelaatbaarheid van aanwijzingen in overtre- dingszaken, maar vat hij het woord misdrijf op in algemeenen zin, als algemeene uitdrukking voor alle soorten van strafbare daden, dan is ook de toepasselijkheid van art. 517 bij over- tredingen gewaarborgd, en om het woord misdrijf in dit geval zóó op te vatten, daarvoor bestaan overwegende redenen. Ten eerste'zijn er wel meer voorbeelden aan te wijzen, waarin misdrijf voorkomt als algemeene uitdrukking, en ten andere mag eene zoo ingrijpende uitzondering op het gemeene regt niet aangeno- men worden dan op de deugdelijkste gronden. Wil men onder misdrijf in art. 517 niet alle soorten van strafbare daden ver- staan, dan komt men tot de zonderlinge gevolgtrekking, dat de Eaad van Justitie te Padang, toen de oude wetgeving nog bestond het bewijsmiddel van aanwijzingen in zaken van over- treding wel kon toepassen, maar thans na de invoering der nieuwe wetgeving niet meer. Had de wetgever dat gewild, voor- zeker hij zoude zijnen wil wel uitdrukkelijk kenbaar hebben gemaakt.

§ 21 bis. Door aanwijzingen kan even als door de andere bewijsmiddelen het bewijs geleverd worden, zoowel dat eene strafbare daad gepleegd i s , als dat een bepaalde persoon haar bedreven heeft, met andere woorden, door aanwijzingen kan bewezen worden het corpus delicti en de schuld, te zamen of afzonderlijk. De definitie van art. 517 zou vrij duidelijk mogen genoemd worden, indien niet, of wel op eene andere wijze of

*) Zoo ook in art. 454 van het reglement voor Banka en in art. 213 van het reglement voor den Landraad te Ternate..

(31)

'21

plaats gesproken ware van overeenstemming met liet misdrijf (of de overtreding zelve.) Immers eene aanwijzing, die het bewijs moet zijn van net bestaan van het misdrijf en die tevens moet overeenstemmen met het misdrijf, dat nog bewezen moet worden, is iets volstrekt ondenkbaars, het is ronddraai)en in een kring, het is willen bewijzen door het te bewijzene zelf. Maar die woorden hebben toch een goeden zin, indien men ze alleen laat slaan op de aanwijzingen, die de schuld aantoonen, in de voor- onderstelling dat de strafbare daad reeds bewezen is. Het laat zich terstond begrijpen wat is eene aanwijzing van schuld ten aanzien van een bepaalden persoon, die is in overeenstemming met het te laste gelegd feit, dat reeds bewezen is. Het is wel eens meer gebeurd, dat eene goede bepaling door in- of bijlap- ping bedorven is, gelukkig dat men hier op eene onmogelijk beid stuit en daardoor de zin toch nog duidelijk kan worden bepaald.

Art. 517 worde derbalve verstaan, even als stond er: „Door

„aanwijzingen worden verstaan daadzaken, gebeurtenissen of om-

„standigheden , wier bestaan, en onderlinge overeenstemming

„klaarblijkelijk aantoonen, dat er misdrijf of overtreding gepleegd

„is en wie dezelve bedreven heeft, en die in het laatste geval ook

„moeten overeenstemmen met het misdrijf of de overtreding zelve."

De wet verlangt onderlinge overeenstemming ten aanzien der aanwijzingen, en vordert alzoo het aanwezig zijn van ten minste twee aanwijzingen. De aanwijzingen moeten zoodanig zijn, dat zij klaarblijkelijk aantoonen het bestaan van de strafbare daad of van de schuld. De wet zegt niet onwederlegbaar aantoonen, zóó dat zich de mogelijkheid van het tegendeel niet meer moet kunnen laten denken, maar bedient zich in overeenstemming met den eisch, dien zij voor de overtuiging des regters gesteld heeft, van het woord klaarblijkelijk. Zie § 9.

§ 22. Wel beschouwd berust elk bewijs op aanwijzingen; eer de regter toch zich van getuigenissen, schriftelijke bescheiden of bekentenissen als bewijsmiddelen bedienen kan, gaat vooraf dat hij hare waarachtigheid en geloofwaardigheid aanneemt op gron- den, meestentijds buiten de verklaringen zelven gelegen. Aan- wijzingen zijn even deugdelijke bewijsmiddelen als getuigenissen, geschriften en bekentenissen, maar hare onbegrensde verscheiden- heid vordert meer inspanning van den regter dan bij de toepassing van andere bewijsmiddelen. Goed onderscheiden doet goed oor- deelen, en om de waarde van aanwijzingen te kunnen beoor- deelen heeft men dan ook verschillende verdeelingen gemaakt, al naar gelang van het gezigtspunt waaruit men ze beschouwde.

Eene dier verdeelingen, die om hare eenvoudigheid en bruik- baarheid aanbeveling verdient moge hier medegedeeld worden.

(32)

}•>

Zij is namelijk' die, waardoor aanwijzingen worden onderscheiden naar gelang zij vóór, tijdens af na het plegen van het strafbare feit hebben plaats gehad.

Het burgerlijk regt*) onderscheidt de vermoedens in twee soorten, wettelijke en die op feiten gegrond zijn. De laatsten komen overeen met de aanwijzingen in het strafregt, dat de eersten niet kent f). Een wettelijk vermoeden toch dwingt den burgelijken regter op grond van een of ander feit of handeling eene door de wet voorgeschreven gevolgtrekking te maken; in het strafregt zou dat geene plaats kunnen hebben zonder der overtuiging van den regter geweld aan te doen.

§ 23. Art. 518. De wet noemt niet alle bewijsmiddelen op, waardoor aanwijzingen kunnen worden bewezen, maar slechts die, waarvan de wet het gebruik toelaat, want in abstracto kunnen aanwijzingen ook door aanwijzingen bewezen worden, maar dat middel staat den strafregter niet ten dienste. Bij ge- tuigenissen en schriftelijke bescheiden als bewijsmiddelen van aanwijzingen moet alles in acht genomen worden, wat de wet omtrent ieder van hen heeft voorgeschreven, zoo kan bijv. eene aanwijzing niet worden bewezen door ééne op zich zelve staande getuigenis, maar verschillende afzonderlijke getuigenissen kunnen door haar zamenloop en verband wel dat bewijs opleveren. Als derde bewijsmiddel voor aanwijzingen noemt de wet persoonlijk onderzoek of bezigtiging van den regter. Dat is stellig wel het

*) Art. 1015 B W en 219 van het reglement ter regeling enz.

t ) Zie Aanhangsel 1, ten hlijke dat het militaire strafregt de wettelijke ver- moedens wel kent.

Er bestaan bepalingen, ook in het militaire strafregt, die door eene min keurige redactie aanleiding kunnen geven om het bestaan van een wettelijk vermoeden aan te nemen, ofschoon zulks in werkelijkheid door den wetgever niet bedoeld is. De regter behoort in die gevallen op zijne hoede te zijn. Als waarschuwend voorbeeld moge dienen art. 20 linea 3 van de ordonnantie van 25 September 1874, Stbl. No.

228 luidende : „voor opium, niet van den wettigen pachter afkomstig, wordt, be- h o u d e n s tegenbewijs, gehouden alle opium, achterhaald in verpakkingen , zoo als

„blazen, darmen of andere dergelijkcn voor den sluikhandel gebezigd , die bij de

„levering van opinm door de pachters niet gebruikelijk zijn." Wil dat nu zeggen, dat de regter opium, verpakt in een darm, MOET houden voor clandestien, als de gedaagde het bewijs van het tegendeel niet levert? N e e n , en wel omdat het mo- gelijk" is het artikel zóó te redigeren, dat hetzelfde gezegd wordt, maar tevens de mogelijkheid wordt uitgesloten om aan een wettelijk vermoeden te denken , bijv.

de bezitter van opium, verpakt in een darm wordt gestraft als de bezitter van clandestiene opium, ten ware bewezen of aannemelijk zij, dat de opium van den pachten afkomstig is. Zoo men zich herinnert wat in § 8 omtrent het tegenbewijs gezegd is, dan zal men zien dat het artikel geen wettelijk vermoeden v a s t s t e l t , juist omdat het tegenbewijs is toegelaten en de regter alzoo in het belang van 'den gedaagde alles kan aannemen, al is het ook niet bewezen volgens de regelen van het bewijs. Ook in andere opzigten verdient dit artikel afkeuring; het zal altijd wel iets raadselaehtigs blijven wat dergelijken zijn van blazen en darmen.

In i\To. 578 W. v. h. E, wordt van dit artikel gesproken, als vaststellende een wettelijk vermoeden, en dit is de reden van deze aanteekeniug.

(33)

u

geschiktste middel om des regtevs overtuiging omtrent, het be- staan van een feit of eene omstandigheid te vestigen. Dat middel behoeft juist niet in den gerigte worden aangewend, de regter kan zich zoo noodig van zijn zetel verwijderen en de zitting schorsen. Wel schijnt het noodzakelijk dat het onderzoek of de bezigtiging door alle regters, die over de zaak zitten, geschiede; kan dat om eene of andere reden niet plaats vinden, dan kan de regtbank eene commissie uit haar midden benoemen om haar rapport uit te brengen, doch dan is niet meer de be- zigtiging of het onderzoek bewijsmiddel, maar het door de commissie opgemaakt proces-verbaal.

Eindelijk kan eene aanwijzing nog worden bewezen door de eigen erkentenis van den beklaagde, zelfs buiten den geregte gedaan. Erkentenis schijnt de wet zóó van bekentenis te onder- scheiden, dat zij onder het eerste verstaat de verklaring van den beklaagde, die sleehts loopt over eene omstandigheid, die vóór, tijdens of na de strafbare daad heeft plaats gehad, bij ontkentenis van de daad zelve, terwijl bekentenis is de verkla- ring van den gedaagde of beklaagde voor den regter afgelegd, dat hij de strafbare daad heeft gepleegd, vergezeld van eene naauw- keurige en bepaalde opgave der omstandigheden. Men lette er op dat eene buitengeregtelijke erkentenis of bekentenis niet alleen een bewijsmiddel is eener aanwijzing maar ook zelve als aanwij- zing gelden kan.

§ 24 Art. 519. De beoordeeling der bewijskracht van de bewijsmiddelen laat de wet geheel aan den regter over, dat volgt reeds uit het aangenomen sijsteem ; de wet heeft dan ook hier niet hetzelfde nog eens met betrekking tot de aanwijzingen

•willen herhalen. Als men acht slaat op de woorden „in elk bijzonder geval" dan wordt de bedoeling duidelijk. De wet heeft de aanwijzingen niet willen splitsen in soorten (zie § 22) en de bijzondere waarde van elke soort bepalen, maar, ze heeft daarom niet gewild dat geene rekenschap zou worden gehouden met den aard der dingen zei ven. Art. 519 is niet anders dan eene vermaning aan den regter om zich het licht der wetenschap ten nutte te maken.

§ 25. Wanneer getuigenissen of bekentenissen bevestigd worden door aanwijzingen, moet men er op letten dat eene bevestiging in het algemeen van de waarachtigheid dier verkla- ringen niet voldoende is, maar dat de aanwijzingen zóó belmoren te zijn, dat daardoor klaarblijkelijk wordt aangetoond het bestaan van de strafbare daad of de schuld des beklaagden; dit volgt uit de definitie van aanwijzingen in art. 517 gegeven.

(34)

AANHANGSEL I

over de bijzondere bewijsmiddelen van het militaire straf r egt.

Art. 210 van liet crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande zegt dat de voorschriften omtrent het bewijs in strafzaken van het algemeen regt, toepasselijk zijn op de strafbare daden begaan door hen, die aan de militaire jurisdictie onderworpen zijn. Het artikel verwijst niet uitsluitend naar het algemeene regt in Nederland, van kracht ten tijde van de invoering van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, maar naar elk algemeen regt, bestaande of zullende bestaan , hetzij in Ne- derland, hetzij in de Oost- of West-Indische bezittingen van den staat. Yastgêsteld in een tijd, toen het verlangen naar herziening van het strafregt zich overal uitte, bezigt het militaire strafwet- boek woorden, die toelaten om later zonder toepasselijkheidsver- klaring de verwacht wordende nieuwe bepalingen als geldende te beschouwen. Met de leer van het bewijs volgens het Eomeinsch en oud-Hollandsch regt, heeft de militaire strafregter niets te maken, hij heeft zich alleen te houden aan de leer van het bewijs, zoo als die in de Indische wetgeving gevonden wordt, voor zoo- ver het militaire strafregt geene andere bepalingen wil toegepast hebben, wat plaats moet vinden op grond van de artikelen 2 1 1 , 213, 214 en anderen van het militaire crimineel wetboek.

Art. 2 1 1 . Indien een militair door een' aan Lern ge- subordineerde in dienstzaken gedesobediëerd, tegenge- sproken, gescholden, gedreigd, geslagen of anderzins mishandeld mögt zijn, zal dezelve daarin op zijn' eed geloofd, en zijne getuigenis alleen in dat opzigt voor een volledig bewijs gehouden worden ; ten ware de per- soon van den getuige, om bijzondere redenen, reprocka- bel mögt zijn, of zijne getuigenis door andere omstan- digheden mögt worden verzwakt of tegengesproken.

Het artikel bevat in de eerste plaats eene uitzondering op den regel, die den regter verbiedt waarde te hechten aan eene op zich zelve staande getuigenis (§ 11), maar, en hierop dient vooral gelet te worden, het grijpt nog veel dieper in. l)e wet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bijzondere regels De oprichtingskosten : De oprichtingskosten worden onmiddellijk ten laste genomen, behoudens volgende kosten die worden geactiveerd :

De overige immaterieel vaste activa, waaronder aangekochte intellectuele eigendom, worden geboekt aan aanschaffingswaarde. Deze activa worden lineair afgeschreven over de

Per einde boekjaar wordt voor de onroerende goederen de toetsing met de courante marktwaarde gemaakt en worden desgevallend aanvullende waardeverminderingen geboekt indien

Terugneming van voorzieningen voor uitzonderlijke financiële risico's en kosten Meerwaarden bij de realisatie van financiële vaste activa. Andere niet-recurrente

* Wordt de jaarrekening van de onderneming op verschillende niveaus geconsolideerd, dan worden deze gegevens verstrekt voor het kleinste geheel van ondernemingen waarvan

Het bestuursorgaan is verantwoordelijk voor het opstellen van de jaarrekening die een getrouw beeld geeft in overeenstemming met het in Belgie van toepassing zijnde

voor schulden of verplichtingen van geassocieerde ondernemingen 9383 Door geassocieerde ondernemingen gesteld of onherroepelijk beloofd als waarborg voor schulden of verplichtingen

Zakelijke zekerheden die door de onderneming op haar eigen activa werden gesteld of onherroepelijk beloofd als waarborg voor schulden en verplichtingen van de