C\C\i C•t
b1
KWALITEITSGRES BAGGERSPECIE
GROOTSCHALIGE LOCATIE - PAPEGAAIEBEK
GEMEENTE ROTTERDAM Pl 3TKS WATERSTAAT
JUNI 1983
2
5863E/s. 907/BH
C\C'\
zç
KWALITEITSGRENS BAGGERSPECIE
GROOTSCHALIGE LOCATIE - PAPEGAAIEEK
GEMEENTE ROTTERDAM RIJKSWATERSTAAT JUNI 198
5863E/s. 907/BH
- -
Inhoudsopgave
PAG.
1. Inleiding 3
2. Uitgangspunten 5
3. Formulering kwaliteitsgrenzen 8
3.1 Zware metalen S
3.2 Arseen 8
3.3 Organische microverontreiriigingen 8
3.4 Resumé 10
4. Consequenties voor de bergingscapaciteit 11
5. Toetsingskader en uiteindelijke grenzen 12
6. Samenvatting 14
Referenties 16
-3-
1. Inleiding
Met het oog op de berging dan wel verwerking van verontreinigde sedimenten in het benedenrivierengebied is een classificatie- systeem ontwikkeld (Stuurgroep Berging Baggerspecie; ref. 1).
In dit systeem wordt de baggerspecie ingedeeld in 4 klassen, die zich in hoofdzaak geografisch onderscheiden. De volgende klassen zijn bepaald:
KLASSE 1
specie uit het westelijk havengebied (ten westen van kmr. 1022:
Europoort, Maasmond en Nieuwe Waterweg).
De - licht verontreinigde - specie is voor het overgrote deel afkomstig uit zee;
KLASSE 2
specie uit het middenhavengebied (tussen knir. 1013 en 1022:
Botlek en Scheur).
De - matig verontreinigde - specie is ongeveer voor de helft aangevoerd door de rivier en voor de helft door zeewater;
KLASSE 3
specie uit de oostelijke havens en rivieren (havens ten oosten van de Oude Maas, de Nieuwe Maas en tevens de verder oostelijk gelegen riviertakken, inclusief Haringvliet en Hollandsch Diep en de daaraan gelegen havens, zoals in het Drechtstedengebied).
De - verontreinigde - specie is voor het overgrote deel door de rivieren aangevoerd;
KLASSE 4
lokaal ernstig verontreinigde specie (niet geografisch bepaald).
Hieronder valt de specie die tengevolge van lokale activiteit en/of lozingen duidelijk sterker verontreinigd is dan de specie in de omgeving.
Dit systeem is in 1984 vertaald in een klasse-indeling op basis van kwaliteit van de baggerspecie (ref. 2). Op dat moment was er sprake van 2 classificatiesystemen en ontstond een onduidelijke situatie voor de vergunnirigverlening.
Bij het verlenen van een Afvalstoffenwetvergunnirig voor de berging van baggerspecie in de te realiseren "Grootschalige locatie voor de berging van baggerspecie uit het benedenrivieren- gebied" is door de vergunningverlenende instantie, het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
gesteld dat gerapporteerd dient te worden over de uitkomsten van een studie naar een nieuw te ontwikkelen classificatiemethode van baggerspecie.
In deze notitie wordt een nieuwe classificatiemethode
gepresenteerd. Vooralsnog beperkt deze notitie zich tot de grens tussen ernstig verontreinigde specie welke in de Papegaaiebek zal worden geborgen (klasse 4) of op een ander milieuhygienische verantwoorde wijze zal worden verwerkt en verontreinigde specie te bergen in de Grootschalige locatie (klasse 2/3). Deze grens wordt hier verder aangeduid als de kwaliteitsgrens Grootschalige
locatie - PapegaaietL.
-4--
De ontwikkelde criteria zijn specifiek van toepassing op
bergingslocatie in de Grootschalige locatie (klasse 2/3-specie) en de Papegaaiebek (klasse 4-specie) en zijn niet zonder meer van toepassing op bergingsiocaties die zich op één of meer punten van de hiervoor genoemde locatie onderscheiden.
De notitie is opgesteld door een voor dit doel ingestelde werkgroep welke ressorteert onder de begeleidingsgroep
"Grootschalige locatie". In de werkgroep zijn vertegenwoordigd:
- provincie Zuid-Holland, Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond;
- Gemeentewerken Rotterdam;
- Rijkswaterstaat, Directie Noordzee;
- Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren;
- Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren;
- Rijkswaterstaat, Dienst Binnenwateren/RIZA;
- ministerie van V.R.O.M.
-5---
2. Uitgangspunten
De volgende uitgangspunten zijn gehanteerd bij het formuleren van de nieuwe kwaliteitsgrens.
Uitgegaan wordt van de resultaten van de M.E.R.-Grootschalige
lnrntip
Op basis van de M.E.R. is vergunning verleend voor het storten van klasse 2- en 3-specie in de Grootschalige locatie.
Onderzoek heeft uitgewezen dat zich in en rondom het depot een zoetwaterlichaam zal ontwikkelen (ref. 3). Dit zoetwaterlichaam vormt een op zichzelf staande geohydrologische eenheid,
waarbinnen de verspreiding van verontreinigingen, die uit het depot komen, plaatsvindt. Het zoetwaterlichaam wordt met name gevoed met door de uit zand bestaande ringdijk percolerend regen- water. Uit het depot zelf komt ten opzichte hiervan slechts een geringe hoeveelheid water, vanwege de geringe doorlatendheid van de gestorte specie. Tengevolge hiervan en tengevolge van het feit dat de verontreinigingen in het depot nogal immobiel zijn,
verspreiden de verontreinigingen zich nauwelijks uit het depot.
De effecten op het omringende milieu werden aanvaardbaar geacht.
Bij de M.E.R. is ervan uitgegaan dat het ging om klasse 2- en 3-specie die in het depot zou worden gestort. Bij een wijziging van de huidige klasse 3/4-grens kan het begrip "klasse 2- en
3-specie" een andere inhoud krijgen. Het gaat hierbij vooral om een verandering in de gewogen gemiddelde kwaliteit van de totale hoeveelheid klasse 2- en 3-specie. Bij de M.E.R. is uitgegaan van de gewogen gemiddelde kwaliteit van klasse 2- en 3-specie in 1981 en 1984.
Ten opzichte hiervan mogen afwijkingen in negatieve zin niet
optreden als hierdoor het milieueffect in negatieve zin verandert.
Aangezien niet kan worden uitgesloten dat een nieuwe klasse 3/4-grens geen gevolgen heeft voor de gemiddelde gewogen klasse 2- en 3-speciekwalteit zal worden ingegaan op de effecten van specieberging op het omringende milieu aan de hand van het gedrag van de verontreinigingen.
Uitgegaan wordt van het gedrag van de verontreinigingen in het depot
Onderzoek, o.a. in het kader van de M.E.R.-Grootschalige locatie, heeft aangetoond dat onder anaërobe omstandigheden zware metalen in baggerspecie voorkomen als metaalsulfideprecipitaten.
Metaalsulfiden zijn slecht oplosbaar. De concentraties metalen in oplossing zijn dus relatief laag en wijken niet significant af van de concentraties zoals die worden aangetroffen in
niet-gecontamineerde gebieden (ref. 3). Het stellen van een maximum aan de gehalten aan zware metalen in de specie is
derhalve niet nodig. Voor organische milieuverontreinigingen en arseen zal onder anaërobe omstandigheden de mobiliteit echter niet afnemen als gevolg van precipitatieprocessen. Voor deze stoffen geldt nl. dat adsorptieprocessen de gehalten in de vaste fase (specie) en opgeloste fase (poriënwater) bepalen.
-6-
De verdeling van deze stoffen over vaste en opgeloste fase wordt beschreven door de verdelingscoëfficient:
cv kd =
cw waarin:
= concentratie van een stof in de vast fase (mg/kg);
C = concentratie van een stof in de waterfase (mg/l);
kd = verdelingscofficiënt (17kg);
k d -waarden kunnen worden berekend of experimenteel worden bepaald.
Gehalten aan organische niicroverontreinigingen en arseen, die in opgeloste toestand het depot kunnen verlaten, zullen dus alleen beheerst kunnen worden door aan de gehalten in de in het depot te brengen specie een maximum te stellen. Aldus zal voor dit soort stoffen de kwaliteitsgrens worden bepaald.
c. Aansluiten bij de in ontwikkeling zijnde kwaliteitsbeheersin kwaliteitsbeoordeling voor grond en waterbodem (ref. 4,5) De aansluiting bestaat met name uit de wijze waarop de gemeten verontreinigingen in baggerspecie worden gecorrigeerd voor het percentage lutum (korrelgroottefractie < 2m) en/of het
percentage organische stof. De correctie heeft tot doel om de gemeten gehalten om te rekenen naar gehalten in een standaard- bodem. Hierdoor wordt een vergelijking met normen mogelijk, omdat normen zijn opgesteld voor een standaardbodem. Onder een
standaardbodem wordt verstaan een bodem die bestaat uit 24% lutusn en 10% organische stof. Deze bodem bezit een bepaalde adsorptie- capaciteit, die wordt uitgedrukt in een zogenaamde C-factor.
De C-factor is voor metalen een andere dan voor organische
microverontreinigingen. Metalen adsorberen nl. aan zowel lutum als organische stof, terwijl organische microverontreinigingeri vooral hechten aan de organische stof in de bodem. Daarom wordt de
C-factor in het geval van metalen berekend uit het percentage lutum èn het percentage organische stof, voor organische microverontreinigingen uit het percentage organische stof.
In het geval van metalen gaat de berekening van de C-factor als volgt:
C = 0,5 * % lutuin + 1,5 % organische stof.
Voor organische microverontreinigingen is dit:
C = % organische stof.
Voor een standaardbodem komt de C-factor dan voor metalen op C = 27 en voor organische microverontreinigingen op C = 10.
Evenzo kan voor elk waterbodemmonster, waarin het percentage lutum en organische stof is bepaald, de bijpassende C-factor voor zowel metalen als organische microverontreinigingen worden bepaald.
-7-
De correctie gaat dan als volgt:
gecorrigeerd gehalte aan metalen = 27
* gemeten metaalgehalte in monster;
C-factor monster
gecorrigeerd gehalte aan organische microverontreinigingen = 10
* gemeten gehalte organische microverontreiniging in monster.
C-factor monster
Aan de C-factor, die voor een bodemmonster wordt berekend is een minimuinwaarde verbonden. Dit wordt gedaan omdat bij zeer lage
lutuni en/of organische-stofgehalten de correctiefactor (= C-factor standaardbodem/C-factor bodernmonster) erg groot kan worden. Dit kan tot gevolg hebben dat eventuele meetfouten bij de analyse van het bodenunonster - welke vooral optreden wanneer lage gehalten worden gemeten - door de correctiefactor sterk worden vergroot.
De minimumwaarde voor de C-factor in een monster bedraagt:
- metalen : C = 5;
- organische microverontreinigingen: C = 2.
De maximale correctiefactor is dan voor metalen 5,4 en voor organische microverontreinigingen 5.
Er wordt ook aansluiting gezocht bij de referentiewaarden (ref. 4).
Getracht zal worden de te formuleren kwaliteitsgrens in een
eenduidige verhouding te laten staan met de referentiewaarden. Dit betekent dat de kwaliteitsgrens wordt verkregen door alle
relevante referentiewaarden te vermenigvuldigen met een vaste factor. Deze vaste factor zal moeten worden afgeleid. Er wordt hierbij uitgegaan dat er een lineair verband bestaat tussen de factor en de gevolgen van het milieurisico verbonden aan een bepaalde verontreiniging.
De tengevolge van de nieuwe kwaliteitsgrens ontstane hoeveelheid in de Papegaaiebek te storten specie mag niet (veel) groter zijn dan de hoeveelheid waar momenteel van wordt uitgegaan
Dit in verband met de beperkte capaciteit van de Papegaaiebek.
Het te ontwerpen classificatiesysteem dient een beter systeem te zijn dan huidige voor wat betreft aansluiting bij normstellingp relatie met milieueffecten
Op de aansluiting bij normstelling is onder ad c. al uitgebreid ingegaan. De relatie met milieueffecten is behandeld onder ad b.
Hier wordt dan ook geconcludeerd dat aan dit uitgangspunt wordt voldaan.
-8-
3. Formulering kwaliteitsgrenzen
3.1 Zware metalen
Zoals reeds in paragraaf 2 is gesteld, is het voor zware metalen niet nodig een kwaliteitsgrens te formuleren. De mobiliteit van zware metalen is t.g.v. precipitatieprocessen zo gering dat het aangeven van een bovengrens niet nodig is.
3.2 Arseen
Arseen blijft, in tegenstelling tot zware metalen die in de Grootschalige locatie zullen precipiteren als metaalsulfide, onderhevig aan adsorptieprocessen.
Uitgaande van een nog toelaatbaar opgelost gehalte (C, max.)
kan m.b.v. de verdelingscoëfficiënt (kd) een maximaal gehalte in de specie (vaste fase = Cv, max.) worden berekend.
Gehanteerd worden:
Cw, max = 2,5 pg/1 (ref. 5);
= 20.000 1/kg (ref. 5).
Hieruit kan berekend worden: Cv, m ax = 50 mg/kg.
Deze waarde is dan de kwaliteitsgrens Grootschalige locatie - Papegaaiebek.
3.3 Organische microverontreinigingen
De gehalten in oplossing worden bepaald door adsorptieprocessen.
Uitgaande van maximaal toelaatbare opgeloste gehalten kunnen dan m.b.v. de kd-waarden van verschillende organische microverontrei- nigingen de maximale gehalten in baggerspecie worden berekend.
Voor maximaal toelaatbare opgeloste gehalten worden hier gehanteerd de waarden zoals die worden genoemd in het
Drinkwaterleidirigenbesluit 1984 (ref. 6). Voor de afzonderlijke polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) wordt hierin een waarde vermeld van 0,2 .ig/1. Voor de afzonderlijke
polychloorbifenylen (PCB's) en organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB's) wordt een waarde gehanteerd van 0,1 j.ig/1.
In tabel 1 zijn voor een standaardbodem met een organische- stofgehalte van lO voor een aantal in baggerspecie voorkomende organische microverontreinigingen de kd-waarden gegeven.
-9-
Tabel 1. kd -waarden, op basis hiervan berekende maximale waarden in specie (Cv , max ) en de verhouding tussen deze waarden en de referentiewaarden (Cv ax ./referentiewaarde) voor een aantal organische microverontreinigingen.
stof referentie- kd-waarde Cv max. (pglkg') Cv max. ,
waarden (dm 3 /kg')* voor standaardbodem ** referentiewaarde (m g / k g ) * * *
y-HCH 0,01 92 9,2 0,9
HCB 0,01 5.800 580 58
PCB-28 0,01 11.573 1.157 116
PCB-153 0,01 > 290.689 > 29.069 > 2.907
Fluorantheen 0,025 7.302 1.460 58
Benzo(a)pyreen 0,025 91.923 18.384 735
* ref. 7
** standaardbodem met 10% organische stof
*** ref. 4
De in tabel 1 gepresenteerde kd-waarden zijn experimenteel bepaald in baggerspecie uit het benedenrivierengebied.
Kd -waarden variëren over het algemeen nogal tussen diverse literatuuropgaven. De kd -waarden in tabel 1 liggen in dezelfde orde van grootte als in literatuuropgaven (ref. 8).
Uitgaande van de in het Drinkwaterleidingenbesluit genoemde gehalten in oplossing zijn nu m.b.v. de in tabel 1 gegeven kd -waarden de maximale gehalten in de vaste fase voor een
standaardbodem (Cv, max. ' te berekenen. Deze gehalten staan ook in tabel 1. Tenslotte is de verhouding tussen deze berekende waarde en de referentiewaarde ook in tabel 1 gegeven.
De in tabel 1 gepresenteerde verhoudingsfactoren (Cv, max refe- rentiewaarde) variëren van 0,9 voor y-HCH tot meer dan 2.907 voor PCB-153. Deze variatie is terug te voeren op de verschillen
in k d -waarden tussen deze stoffen.
De in tabel 1 gepresenteerde kd-waarden kunnen als representa- tief worden gezien voor de kd-waarden voor alle voor
baggerspecie relevante organische microverontreinigingen. Dit betekent dat voor de te beschouwen organische
microverontreinigingen de kd-waarde minimaal + 90 bedraagt. Deze kd = + 90 dm 3 /kg' is overigens betrekkelijk laag en past
bij stoffen die zich meer "thuisvoelen" in water dan in sediment.
De gehalten y-HCH in baggerspecie liggen ook veelal beneden de detectiegrens (0,01 mg/kg) (ref. 9). Daarbij liggen de gehalten aan y-HCH in oppervlaktewater bij Lobith en Maassluis beneden het gehalte zoals genoemd in het Drinkwaterleidingenbesluit. In de periode 1983-1985 lagen de jaargemiddelde gehalten hier tussen de 0,016 en 0,021 pil (ref. 10). Wat voor y-HCH geldt, is ook van
toepassing op a- en f3-HCH en pentachloorfenol, die een
overeenkomende kd-waarde bezitten. Aangezien voor de meeste voor baggerspecie relevante organische microverontreinigingen de kd-waarde op eenzelfde niveau als of hoger ligt dan HCB, wordt het verantwoord geacht bij het vaststellen van een vaste
verhoudingsfactor (zie paragraaf 26) y-HCH hierin niet te betrekken.
- 10 -
Gezien de overige verhoudingsfactoren in tabel 1, die minimaal 58 bedragen, wordt hier een vaste verhoudingsfactor van 50 verantwoord geacht.
Uitgaande van een verhoudingsfactor (Cv, max./referentiewaarde)
= 50 worden de volgende kwaliteitsgrenzen berekend:
- PCB's en OCB's (individueel) = 0,5 mg/kg;
- PAK's (individueel) = 1,25 mg/kg.
Voor EOC1 en olie wordt de factor van 50 ook gehanteerd.
Voor EOC1 lijkt dit evident, omdat deze parameter de groep
organochloorverbindingen representeert. Aangenomen mag worden dat de relevante organochloorverbindingen een kd-waarde bezitten die minimaal gelijk is aan die van HCB (zie tabel 1).
Voor olie is sprake van een vergelijkbaar gedrag.
Uitgaande van een verhoudingsfactor = 50 worden de kwaliteitsgrenzen als volgt:
- EOC1 = 20 mg/kg;
- olie = 2.500 mg/kg.
3.4 Resuxné
In deze paragraaf zijn de volgende kwaliteitsgrenzen Grootschalige locatie - Papegaaiebek opgesteld:
zware metalen As
PCBs (individueel) OCB's (individueel) PAK's (individueel) olie
EOC 1
geen;
50 mg/kg;
0,5 mg/kg;
0,5 mg/kg;
1,25 mg/kg;
2.500 mg/kg;
20 mg/kg.
- 11 -
4. Consequenties voor de ber2in2scaoaciteit
Een van de uitgangspunten in paragraaf 2 betreft de bergingscapa- citeit. Het specieaanbod mag niet zodanig veranderen dat hierdoor capaciteitsproblemen ontstaan voor de Grootschalige locatie -
Papegaaiebek. In feite is dit een randvoorwaarde waaraan het nieuwe classificatiesysteem moet voldoen.
Bij de formulering van de kwaliteitsgrenzen heeft de wetenschappe- lijke benadering voorop gestaan. De consequenties van de in
paragraaf 3 genoemde kwaliteitsgrenzen zijn vervolgens bepaald op basis van de gegevens van de baggerspeciemonstercampagnes van 1981
1984 en 1986. Daarbij werd nagegaan hoeveel klasse 4-specie ontstaat en welke parameters hiervoor verantwoordelijk zijn. Het blijkt dat er een hoeveelheid specie voor de Papegaaiebek ontstaat die de capaciteit daarvan ver te boven gaat. De oorzaak moet vooral gezocht worden bij de parameters olie en PAK's. Bij deze parameters ligt het niveau van de kwaliteitsgrens van het nieuwe systeem ook duidelijk lager dan in het S.G.B.B.- en BER-systeern.
Om toch aan de Destelde randvoorwaarde te kunnen voldoen is besloten de kwaliteitsgrenzen voor olie en PAK's te versoepelen.
Opgemerkt moet worden dat "olie een moeilijk definieerbaar begrip is. Vaststaat dat bij de gehanteerde bepalingsmethode
(IR-spectroscopie) ook bestanddelen uit de organische-stoffractie worden meebepaald (ref. 11). De organische-stoffractie is in waterbodems over het algemeen groter dan in landbodems. Om deze redenen is een versoepeling voor olie meer aanvaardbaar.
Doorslaggevend voor de versoepeling is echter het kwantiteits- criterium.
De aanpassing van de kwaliteitsgrenzen voor olie en PAK's zal plaatsvinden in paragraaf 5, gelijktijdig met het opstellen van eer toets ing s kader.
- 12 -
5. Toetsingskader en uiteindelijke grenzen
Bij de geformuleerde kwaliteitsgrenzen dient aangegeven te worden hoe deze gehanteerd dienen te worden wanneer getoetst moet worden of het in een concreet geval gaat om specie bestemd voor de
Grootschalige locatie of voor de Papegaaiebek. Bij het ontvangen van een toetsingskader zal men willen voorkomen dat er situaties ontstaan dat specie in de Papegaaiebek moet worden gestort omdat bijvoorbeeld het gehalte van één verontreiniging de kwaliteitsgrens met 5 overschrijdt, terwijl de gehalten van de overige stoffen duidelijk beneden de kwaliteitsgrens liggen.
Aangezien bij het opstellen van de kwaliteitsgrens is uitgegaan van het Drinkwaterleidingenbesluit en minimale kd-waarden, wordt het verantwoord geacht op pragmatische wijze een toetsingskader op te stellen.
Hier wordt gekozen voor een toetsingskader dat er in principe als volgt uitziet:
een individuele verontreiniging mag de kwaliteitsgrens met een factor 2 overschrijden mits de som van een aantal verwante stoffen beneden een bepaalde waarde blijft.
Voor PCB's (7 stuks*), OCBs (15 stuks**) en PAK's (6 stuks***) kan dit worden uitgewerkt. Voor As, olie en EOC1 is dit niet mogelijk.
Voor As komt de geformuleerde kwaliteitsgrens overeen met de W.C.A.-grens. Daarom wordt deze grens zonder meer gehanteerd.
Voor EOC1 wordt, evenals bij de in ontwikkeling zijnde normstelling voor grond en waterbodem, de geformuleerde kwaliteitsgrens als signaalwaarde gehanteerd. Indien de signaalwaarde wordt
overschreden dient nader onderzoek uitgevoerd te worden naar de oorzaak van het hoge EOC1-gehalte. Dit kan plaatsvinden door m.b.v.
gaschromatografieanalyse vast te stellen om welke stoffen het gaat en om welke hoeveelheid.
Voor olie wordt de in paragraaf 3.3 berekende kwaliteitsgrens zonder meer met een factor 2 verhoogd. Zoals al in paragraaf 4 is aangegeven had deze grens tot gevolg dat de capaciteit van de Papegaaiebek overschreden zou worden. Door de in paragraaf 3.3 berekende grens met een factor 2 te verhogen komt de grens te liggen op het niveau waarop de grens ligt in het S.G.B.B. en BER-sys teem.
* (lupac nummers 28, 52, 101, 118, 138, 153, 180)
** (HCB, a, 3, en Y-HCH, heptachloor, aldrin, duidrin, isodrin, telodrin, endrin, heptachloorepoxide, pp'DDE, pp'DDT, pp'DDD, hexachloorbutadieen)
(6 PAK's van Borneff; fluorantheen, benzo(b)fluorantheen,
benzo(k)fluorantheen, ideno (1, 2, 3-c, d) pyreen, benzo(a)pyreen, benzo(g, h, i)peryleen)
- 13 -
Voor individuele PCBs geldt een kwaliteitsgrens van
2 * 0,5 = 1,0 mg!kg, mits de som van 7 PCB's niet hoger is dan 7 * 0,5 = 3,5 mg/kg.
Voor individuele OCB's geldt een kwaliteitsgrens van
2 * 0,5 = 1,0 mg/kg, mits de som van 13 OCB's < 13 * 0,5 = 6,5.
Voor PAK's is een afwijkende benadering gevolgd. Dit is deels om wetenschappelijke en deels om pragmatische redenen gebeurd.
Als wetenschappelijke reden wordt aangevoerd het feit dat 2 van de 6 gehanteerde PAK's carcinogeen zijn. Dit zij benzo(k)fluorantheen en benzo(a)pyreen. Deze worden derhalve apart beoordeeld. Aldus worden de PAK's verdeeld in 3 parameters. De hiervoor in paragraaf 3.3 berekende grenzen worden zonder meer met een factor 2 verhoogd om redenen die in paragraaf 4 zijn aangegeven.
De uiteindelijke kwaliteitsgrenzen inclusief het toesingskader zijn in tabel 2 weergegeven.
Tabel 2. Definitieve kwaliteitsgrens Grootschalige locatie - Papegaaiebek en de wijze van toepassing daarvan
parameter
kwaliteits- opmerking grens (mg/kg)
- zware metalen n.v.t.
(Cd, Cr, Cu, Ni, Pb, Zn, Hg)
- As
- 50
absolute grens*
- EOC1
20
signaalwaarde; bij overschrijding nader onderzoek noodzakelijk
- olie
5.000 1 (6.667***) absolute grens - individuele PCB's
- individuele OCB's
- benzo(k)fluoraritheen - benzo(a)pyreen
- E 6 PAK's van Borneff
0,5 overschrijding met factor 2 mits E 7 PCB's < 3,5 mg/kg
0,5 overschrijding met factor 2 mits E 13 OCB's < 6,5 mg/kg
2,5 absolute grens
2,5 absolute grens
15 absolute grens
* absolute grens: bij overschrijding van de kwaliteitsgrens dient specie gestort te worden in Papegaaiebek
** volgens T.N.0.-methode
*** volgens R.I.Z.A.-methode
Bij toetsing bleken t.g.v. de grenzen uit tabel 2 geen
noemenswaardige verschuivingen op te treden in het kwantitatieve bergingsbeleid.
- -
6. Samenvatting
Als gevolg van het bestaan van 2 classificatiesystemen heeft de verlener van de vergunning voor de Grootschalige locatie voor berging van baggerspecie aan de initiatiefnemers hiervan gevraagd een nieuw classificatiesysteem te maken.
Deze notitie bevat een door een werkgroep, ingesteld door de B.G.C.L., vervaardigd nieuw classificatiesysteem. Dit systeem is beperkt tot de kwaliteitsgrens tussen Grootschalige locatie en Papegaaiebek.
Uitgangspunten voor het ontwerpen van een nieuw classificatie- systeem zijn;
- aansluiting zoeken bij de in ontwikkeling zijnde normering voor grond en waterbodem t.o.v. de resultaten van de M.E.R. -
Grootschalige locatie mogen geen grote wijzigingen in negatieve zin optreden;
- inzichtelijke relatie met milieueffecten.
Als randvoorwaarde geldt dat er geen grote verschuivingen mogen optreden in het kwantiteitsbeleid.
Van de in ontwikkeling zijnde normering voor grond en waterbodem werd de correctiemethodiek overgenomen. Daarnaast werden de kwaliteitsgrenzen gerelateerd aan de referentievoorwaarden.
Uitgaande van het gedrag van de verontreinigingen in de specie konden kwaliteitsgrenzen worden opgesteld, zodanig dat t.o.v. de resul taten.
Nietalen, uitgezonderd As, precipiteren met sulfide waardoor de concentraties waarin ze vanuit de Grootschalige locatie in het omringende milieu terecht kunnen komen, ongeacht de gehalten in de baggerspecie, zeer laag en aanvaardbaar zijn. Het is daarom niet noodzakelijk voor metalen grenswaarden op te stellen.
Organische microverontreinigingeri en As zijn onderhevig aan adsorptie-evenwichten. Als maximum voor de concentraties in oplossing zijn de waarden zoals genoemd in het Dririkwaterbesluit gehanteerd. Hiervan uitgaande zijn met behulp van verdelingseven- wichten grenswaarden berekend voor baggerspecie.
Bij toetsing van de kwaliteitsgrenzen aan de gestelde
randvoorwaarde (geen grote verschuivingen in het kwantiteits- beleid) bleek het oliegehalte en het gehalte aan PAK's veelvuldig aanleiding te geven tot overschrijding van de capaciteit van de Papegaaiebek. Om aan de randvoorwaarde te kunnen voldoen zijn de grenzen voor PAK's en olie versoepeld. Deze versoepeling werd zoveel mogelijk onderbouwd.
- 15 -
Tenslotte is ingegaan op de wijze van hantering van het nieuwe classificatiesysteem. De uiteindelijke kwaliteitsgrenzen zijn als volgt.
parame ter
kwaliteits- opmerking grens (mIk)
- zware metalen n.v.t.
(Cd, Cr, Cu, Ni, Pb, Zn, Hg)
-As 50
absolute grens*
- EOC1
20
signaalwaarde; bij overschrijding nader onderzoek noodzakelijk - olie
- individuele PCB's
- individuele OCB's
- benzo(k)fluorantheen - benzo(a)pyreen
- E 6 PAK's van Borneff
5.000** (6.667***) absolute grens
0,5 overschrijding met factor 2 mits E 7 PCB's < 3,5 mg/kg
0,5 overschrijding met factor 2 mits E 13 OCB's < 6,5 mg/kg
2,5 absolute grens
2,5 absolute grens
15 absolute grens
* absolute grens: bij overschrijding van de kwaliteitsgrens dient specie gestort te worden in Papegaaiebek
** volgens T.N.0.-methode
*** volgens R.I.Z.A.-methode
- 16 -
REFERENTIES
Stuurgroep Berging Baggerspecie, 1982
Verwerking van baggerspecie uit havens en vaarwegen uit het Benedenrivierengebied
Definitief beleidsplan berging baggerspecie Rijkswaterstaat - Directie Benedenrivieren, 1984
Identificatie klasse 4-baggerspecie in het Benedenrivierengebied Dordrecht
Gemeente Rotterdam, Rijkswaterstaat en openbaar lichaam Rijnmond, 1984
Projectnota/M.E.R. Grootschalige locatie voor de berging van baggerspecie uit het Benedenrivierengebied
V.R.O.1., 1986
Discuss ienotitie bodemkwal iteit
Werkgroep Normering Onderwaterbodems, 1986 Staatsuitgeverij 's-Gravenhage, 1984 -
- Drinkwaterleidingenbesluit 1984 - LK.O., in voorbereiding
Verontreinigingsbeheersende effect van vastieggende materialen op het transport van verontreinigingen met baggerspecie
Ko lomexperimenten M.K.O., 1984
Verontreinigingsbeheersende effect van vastieggende materialen op het transport van verontreinigingen uit baggerspeciedepots
Li teratuurs tudie
Gemeentewerken Rotterdam, Rijkswaterstaat, 1982, 1984 en 1987 Milieuaspecten onderhoudsbaggerspecie
Rotterdam
Dienst Binnenwateren/RIZA, 1986
Resultaten van het waterkwaliteitsonderzoek in de Rijn in Nederland 1985
Nota nr. 86.21 Lelystad