• No results found

Hoofdstuk 9: Het tarief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Hoofdstuk 9: Het tarief"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 9: Het tarief

Hoofdstuk 10: De vrijstellingen Hoofdstuk 11: De onroerende zaken Hoofdstuk 12: Aftrek voorbelasting Hoofdstuk 13: Verschuldigdheid Hoofdstuk 16: Bijzondere regels

(2)

Hoofdstuk 9: Het tarief

De tabellen 1 en 2 van de wet geven de tarieven weer. Zo is het algemeen tarief 21%, er bestaat een verlaagd tarief van 6% en in Nederland kennen wij een zogeheten 0%-tarief. Dit 0%-tarief heeft het principe van een vrijstelling, alleen bestaat er in dit geval wel recht op aftrek. Tabel 1 bevat de goederen die onder het verlaagde tarief vallen. Tabel 2 bevat de goederen die vallen onder het 0%-tarief.

Overige goederen zijn dus belast met 21%.

Binnen de Europese Unie wordt er gestreefd naar tariefharmonisatie, vanwege concurrentieverhoudingen die er anders kunnen ontstaan. Zo wordt er in bepaalde situaties de levering van goederen aan niet-ondernemers belastbaar gesteld in het land waar de afnemer woont. Ook zijn er maatregelen getroffen om binnen de EU de tarieven zoveel mogelijk gelijk te stellen.

Art. 9 lid 1 van de wet stelt dat het tarief 21% is. Het tarief is van toepassing op alle leveringen, intracommunautaire verwervingen en invoer van goederen en op alle diensten. De uitzonderingen op deze regel zijn terug te vinden in tabel 1 en 2.

Art. 9 lid 2 onderdeel a verwijst voor de goederen die onderworpen zijn aan het verlaagde tarief van 6% naar tabel 1. Hierbij kan onderscheidt worden gemaakt in verschillende categorieën:

• Eerst levensbehoeften.

• Goederen en diensten die een rol spelen in de landbouw.

• Arbeidsintensieve diensten.

• Goederen en diensten die met een andere reden in de tabel genoemd worden. Te denken valt aan culturele prestaties.

Art. 9 lid 2 onderdeel b verwijst naar tabel 2, voor de goederen die onder het 0%- tarief vallen. De tabel valt te verdelen in twee categorieën: onderdeel a bevat de goederen en onderdeel b bevat de diensten.

Om onder het 0%-tarief te vallen, moet de juistheid voor deze toepassing worden aangetoond. Dit wordt bepaald door art. 1 lid 1 van het Uitv.besl.. Art. 12 lid 2 en verder van het Uitv.besl. zijn een aantal vereisten neergelegd om hieraan te voldoen.

Wat betreft de intracommunautaire leveringen moet er gelden dat de goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd en daarnaast moeten de goederen in de andere lidstaat onderworpen zijn aan belastingheffing ter zake van de intracommunautaire verwerving van goederen.

Art 16 tot en met art 19 van het Uitv.besl. omschrijven methoden waar ondernemers gebruik van kunnen maken wanneer op de goederen verschillende tarieven van toepassing zijn.

Art. 93 van de Btw-richtlijn stelt dat bij tariefwijzigingen, het tarief van toepassing is die geldt op het moment van verrichting van de prestatie. Echter wanneer er heffing geldt bij de ontvangst van de vergoeding of bij het uitreiken van de factuur of

wanneer sprake is van vooruitbetaling, wordt voor de tarieftoepassing aangeknoopt bij het moment waarop de belasting verschuldigd wordt. Art. 95 van de Btw-richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om correcties toe te passen. Hierbij kan er

(3)

rekening worden gehouden met het tarief dat geldt op het moment waarop de prestatie plaatsvind, dan wel andere passende overgangsmaatregelen te treffen.

Deze overgangsregelingen worden beschreven in art. 52 en 53 van de wet.

Hoofdstuk 10: De vrijstellingen

Wanneer er een vrijstelling wordt toegepast op de prestaties van de ondernemer wil dat zeggen dat er over deze prestatie geen belasting betaald hoeft te worden en aan de andere kant de ondernemer geen recht heeft op aftrek van belasting.

De vrijstellingen zorgen voor beperkingen in de wet bij het begrip ondernemerschap.

In de wet heeft dit begrip namelijk veel ruimte. Ook zijn er vrijstellingen waaraan politiek-economische of technische redenen ten grondslag liggen.

Wanneer de ondernemer alleen vrijgestelde prestaties verricht zullen de perceptiekosten van de belasting verminderen.

Er bestaat onderscheid in:

• Objectieven vrijstellingen: hierbij wordt een prestatie vrijgesteld.

• Subjectieve vrijstellingen: hierbij wordt een persoon vrijgesteld.

In art. 11 van de wet zijn vooral objectieve vrijstellingen opgenomen. De vrijstellingen hebben ook een subjectief karakter, want het gaat ook om de prestatie die verricht wordt.

De rechtsvorm, (il)legaliteit en hoogte van de opbrengst van de prestatie maakt niet uit voor de toepassing van de vrijstelling.

In twee Bijlagen van de Zesde richtlijn staat een overgangsregeling. Deze regeling moest de lidstaten de gelegenheid geven om geleidelijk aan, aan de eisen van de Zesde richtlijn te voldoen.

In art. 137 van de Btw-richtlijn is er keuzerecht opgenomen. Dit houdt in dat lidstaten kunnen bepalen of belastingplichtigen bepaalde prestaties in de sfeer van onroerend goed en in de financiële sfeer al dan niet in de heffing betrekken.

Daarnaast bepaald art. 133 van de Btw-richtlijn dat de lidstaten sommige vrijstellingen afhankelijk kunnen stellen van bepaalde voorwaarden.

Er zijn vrijwel alleen diensten opgenomen in de lijst van vrijstellingen. De reden hiervoor is dat een vrijstelling op goederen bij in-en uitvoer problemen kan geven.

Art. 11 lid 1 onderdeel c van de wet geeft een vrijstelling voor prestaties in de medische sfeer. Hierbij is een vereiste dat de prestaties worden verricht aan personen die in een inrichting zijn opgenomen. Onderdeel g geeft een vrijstelling voor medische dienstverlening. Op basis van lid 2 wordt er gesteld dat er sprake moet zijn van een onderneming die geen winst wordt beoogd.

Art. 11 lid 1 onderdeel g onder 1 sub a van de wet wordt conform gesteld aan art.

132 lid 1 onder c van de Btw-richtlijn. Deze artikelen stellen de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren, door medici en paramedici vrij. Hierbij zijn behandelingen die niet een dergelijk therapeutisch doel hebben niet vrijgesteld.

(4)

Hieruit blijkt dat het doel waarmee de desbetreffende prestatie wordt verricht centraal staat.

De beoefenaren van deze prestatie moeten dergelijke beroepskwalificaties hebben, daarnaast kunnen ook personen met andere beroepskwalificaties dan door de betrokken lidstaat omschreven, zorg van een zodanig gelijkwaardige kwaliteit kunnen leveren dat he tin strijd met de fiscale neutraliteit zou zijn om hen geen vrijstelling te geven.

Op basis van art. 11 lid 1 onderdeel g sub 1 onder 2 worden tandtechnici en de levering van tandprothesen vrijgesteld.

Art. 11 lid 1 onderdeel g sub 1 onder 2 vindt haar grond in art. 132 lid 1 onderdeel p van de Btw-richtlijn. Hierin wordt gesteld dat het vervoer van zieken of gewonden met speciaal daartoe ingerichte voertuigen door naar behoren gemachtigde lichamen zijn vrijgesteld.

Thuiszorg valt onder art. 11 lid 1 onderdeel g sub 2 en wordt behandeld in de heffing.

Zorgboerderijen, mits zij geen winst beogen, worden op basis van art. 11 lid 1 onderdeel g sub 3 vrijgesteld.

Art. 11 lid 1 onderdeel s van de wet komt overeen met art. 132 lid 1 onderdeel d van de Btw-richtlijn. Hier wordt levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk vrijgesteld. In diverse besluiten van de staatssecretaris wordt dit nader omlijnd.

Art. 11 lid 1 onderdeel d vindt haar oorsprong in art. 132 lid 1 onderdeel h van de Btw-richtlijn. Diensten die aan de jeugd en aan de jeugdleiders worden verricht door ondernemers die door de overheid zijn erkend als organisatie voor het algemeen vormend jeugdwerk worden op grond van deze artikelen vrijgesteld. Onderdeel f geeft hiernaast aan dat ook leveringen en diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren ook zijn vrijgesteld.

Art. 11 lid 1 onderdeel f van de wet geeft aan dat de als zodanig bij algemene maatregel van bestuur aangewezen leveringen en diensten van sociale of culturele aard zijn vrijgesteld, vooropgesteld dat de ondernemer geen winst beoogt en

daarnaast de vrijstelling geen concurrentieverstoringen zal opleveren.

Wanneer kinderen die worden opgevangen jonger zijn dan 13 jaar, ongeacht of de ondernemer winst beoogt, wordt deze prestatie vrijgesteld op basis van art. 11 lid 1 onderdeel w van de wet.

Art. 11 lid 1 onderdeel p van de wet stelt voordrachten en dergelijke diensten in door de minister aan te wijzen gevallen vrij. Hierbij moet de vergoeding strekken tot het dekken van de kosten.

Art. 11 lid 1 onderdeel e van de wet komt overeen met art. 132 lid 1 onderdeel m van de Btw-richtlijn. Hierin wordt gesteld dat diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport doen of lichamelijke oefening worden vrij zijn van omzetbelasting.

Art. 11 lid 1 onderdeel m van de wet geeft uitvoering aan art. 132 lid 1 onderdeel a van de Btw-richtlijn. Het postvervoer voor zowel het binnenland als van en naar het buitenland wordt op basis van deze artikelen vrijgesteld. Dit moet wel gedaan worden door de in de lidstaat aangewezen instelling.

Art. 11 lid 1 onderdeel n is conform aan art. 132 lid 1 onderdeel q van de Btw- richtlijn. Hierin wordt gesteld dat niet-commerciële activiteiten van openbare radio-

(5)

en televisieorganisaties vrij zijn van heffing. Hierbij mag het niet zo zijn dat er een winstoogmerk wordt gehanteerd.

Volgens art. 11 lid 1 onderdeel o, valt ook onderwijs onder de vrijstellingen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het wettelijk geregelde onderwijs en het door de Kroon aangewezen onderwijs.

Art. 11 lid 1 onderdeel t van de wet geeft een vrijstelling voor diensten en daarmee nauw samenhangende leveringen die worden verricht door werkgevers- en

werknemersorganisaties, zo ook organisaties van politieke, godsdienstige,

vaderlandslievende, levensbeschouwelijke of liefdadige aard aan hun leden tegen een statutair vastgestelde contributie. Er mag hierbij geen sprake zijn van een winstoogmerk.

Art. 11 lid 1 onderdeel u van de wet is conform met art. 132 lid 1 onderdeel f van de Btw-richtlijn en bepaald dat verrichtingen die voortvloeien uit de samenwerking van in de sociale sfeer werkzame instellingen vrij worden gesteld.

Art. 11 lid 1 onderdeel v voorkomt dat sportverenigingen in de heffing vallen voor hun activiteiten ter verkrijging van fondsen ten behoeve van hun primaire prestaties.

De Btw-richtlijn legt deze bepaling neer in art. 132 lid 1 onderdeel o. In het tweede lid heeft de richtlijn een drempelbedrag opgenomen.

Art. 11 lid 1 onderdelen i en j van de wet omschrijft prestaties die aangeduid worden als ‘financiële prestaties’. In de Btw-richtlijn worden deze diensten vrijgesteld in art.

135 lid 1 onderdelen b tot en met g. Er wordt in zowel de richtlijn als in de wet gesproken van ‘handelingen betreffende’ prestaties. Het HvJ stelt dat deze

‘handeling betreffende’ prestaties rechten en verplichtingen van de betrokkenen kunnen doen ontstaan.

Art. 11 lid 1 onderdeel i sub 1 van de wet stelt de levering van munten en

bankbiljetten vrij. (art. 135 lid 1 onderdeel 2 van de Btw-richtlijn). Onderdeel i sub 2 stelt handelingen met betrekking tot effecten en waardepapieren, inclusief

bemiddeling, vrij. Op deze regel staan een aantal uitzonderingen.

De bewaring hiervan Het beheer hiervan

Handelingen met betrekking hiertoe die goederen vertegenwoordigen.

In de richtlijn valt dit onder art. 135 lid 1 onderdeel f. Op basis van art. 11 lid 1 onderdeel i sub 3 wordt het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen vrijgesteld.

Art. 11 lid 1 onderdeel j sub 1 van de wet stelt net als in art. 135 lid 1 onderdeel b van de Btw-richtlijn kredietverlening vrij. Ook de bemiddeling hiervan is vrijgesteld.

Onderdeel j sub 2 stelt handelingen met betrekkingen tot het girale verkeer vrij. Dit artikel volgt de richtlijn op wat betreft handelingen betreffende overmakingen,

rekening-courantverkeer en handelingen met betrekking tot schuldvorderingen. (art.

135 lid 1 onderdeel d). Onderdeel j sub 3 bepaald dat het aangaan van en het

bemiddelen bij borgtochten en andere zekerheids- en garantieverbintenissen vrij zijn van de omzetbelasting. In de richtlijn valt dit onder art. 135 lid 1 onderdeel c.

Art. 11 lid 1 onderdeel k van de wet stelt dat de verzekeringen en de diensten door tussenpersonen bij verzekeringen buiten de heffing vallen. De Btw-richtlijn legt deze bepaling in art. 135 lid 1 onderdeel a.

Art. 11 lid 1 onderdeel l van de wet en art. 135 lid 1 onderdeel i van de Btw-richtlijn stellen dat kansspelen in de zin van art. a van de Wet op de kansspelbelasting buiten de heffing vallen.

(6)

Art. 11 lid 1 onderdeel r van de wet geeft een vrijstelling aan de levering van

vrijgestelde gebruikte roerende zaken. Hieronder vallen dus de gebruikte roerende zaken die in principe vrijgesteld moeten worden, maar toch in de heffing vallen. De richtlijn spreekt hierover in art. 136.

Er zijn ook enkele vrijstellingen die niet in de richtlijn worden besproken, maar in Nederland wel in de wet vallen.

Art. 11 lid 1:

• Onderdeel h, vrijstelling van diensten door lijkbezorgers.

• Onderdeel q, vrijstelling van schrijvers, componisten en journalisten.

Hoofdstuk 11: De onroerende zaken

De Btw-richtlijn spreekt van onroerende goederen, terwijl de wet spreekt van onroerende zaken. Onroerend goed is een communautair begrip. De Europese jurisprudentie geeft invulling aan dit begrip door het te omschrijven als een zaak die vast is verbonden aan een welbepaald deel van het aardoppervlak.

De levering van nieuwe onroerende zaken worden in de heffing betrokken, oude onroerende zaken zijn vrijgesteld.

De Btw-richtlijn stelt dat een gebouw nieuw is op het moment van de eerste

ingebruikname (art. 12 lid 1). Art. 135 lid 1 onderdeel j en k juncto art. 12 lid 1 van de Btw-richtlijn stelt de levering van een gebouw of een deel daarvan na de eerste ingebruikname vrij van omzetbelasting. Er is ruimte opgenomen om het tijdstip van de eerste ingebruikname door de lidstaten zelf te laten bepalen.

Een terrein kan worden aangemerkt als nieuw, dit betekend dat ze belast zijn met btw zodra zij voldoen aan de definitie van een bouwterrein. De jurisprudentie bepaald dat het dient te gaan om alle voor bebouwing bestemde terreinen.

Art. 137 lid 1 sub b en c van de Btw-richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid de levering van onroerende goederen, wat betreft gebouwen en terreinen die zijn vrijgesteld, toch door middel van een aan de belastingplichtigen toe te kennen keuzerecht toch in de heffing te betrekken. De wet legt dit principe neer in art. 11 lid 1 onderdeel a. Op basis van dit artikel is de levering van onroerende goederen vrijgesteld met uitzondering van:

• De levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein voor, of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van de eerste ingebruikname.

• De levering van een terrein dat kan worden aangemerkt als bouwterrein.

Art. 11 lid 3 van de wet stelt dat elk bouwwerk dat vast met de grond is verbonden als gebouw wordt aangemerkt. Daarnaast wordt ieder terrein dat naar

maatschappelijke opvattingen behoord dan wel dienstbaar is aan een gebouw aangemerkt wordt als terrein. Onder dit lid wordt ook aangemerkt dat de eerste ingebruikname zich niet alleen voordoet bij nieuw gebouwde onroerende zaken, ook bij een verbouwing van een bestaande zaak (onderdeel b) komt dit ter sprake. Lid 4 stelt de definitie van een bouwterrein. Deze artikelen komen overeen met artikelen in de Btw-richtlijn. Naast het gebouw zelf zijn ook bij het gebouw behorende terrein belast, deze moeten dan dienst doen aan het gebouw.

(7)

De momenten van oplevering en ingebruikname zullen in de praktijk dicht bij elkaar liggen. De eerste ingebruikname is echter het tijdstip waarvan wordt uitgegaan.

Wanneer de levering plaatsvindt binnen twee jaar na de eerste ingebruikname dient er onderscheid te worden gemaakt naar de status van de leverancier. Ten eerste wordt het geval waarin de ondernemer die levering verricht uitsluitend belaste prestaties verricht onderscheden. Ten tweede wordt er gesproken van een ondernemer die uitsluitend vrijgestelde prestaties verricht.

Kort samengevat kan er gesteld worden dat de levering van met gebouwen bebouwde grond belast is, indien die levering plaatsvind uiterlijk twee jaar na de eerste ingebruikname van het gebouw. Na die twee jaar wordt de levering dus

vrijgesteld. Onbebouwde grond heeft als criterium dat de grond als bouwterrein moet worden aangemerkt, indien dit het geval is, is de levering van die grond belast. De tweejaarstermijn is in dit geval niet van toepassing.

Er zijn doeleinden waarvoor volledig, of nagenoeg volledig recht op aftrek bestaat.

Onder nagenoeg volledige aftrek stelt de grens voor van 90% of meer. Deze aftrek wordt berekend over de omzet die op het moment van berekening voor de hand ligt, aangezien er op het tijdstip van aanschaf van het onroerend goed de omzet er nog niet is.

In art. 11 lid 1 onderdeel a sub2 gaat het over leveringen aan personen die de onroerende zaak voor belaste doeleinden gebruiken. Terwijl het gebruik pas zal volgen op de levering. Er wordt wel gesteld dat de onroerende zaak voor een tweejaarsperiode belast gebruikt wordt.

Voor de overdracht van eigendom op een onroerende zaak moet een notariële akte worden opgesteld en dit moet worden overgeschreven in de openbare registers.

Art. 3 lid 1 onderdeel c van de wet stelt dat de oplevering van bepaalde onroerende zaken als levering in de zin van de omzetbelasting kunnen worden aangemerkt.

Hierbij wordt het werk in opdracht vervaardigd door de ondernemer die het werk oplevert. Er dient hierbij sprake te zijn van:

• Een oplevering.

• Deze oplevering moet geschieden door de vervaardiger

• Dat de opgeleverde zaak een gebouw is in de zin van art. 11 lid 3 of een bouwterrein op grond van art. 11 lid 4 van de wet.

Art. 3 lid 3 onderdeel b van de wet is er sprake van leveringen die zich voornamelijk voordoen bij onroerende zaken, de integratieheffing. Zodra een ondernemer

beschikt over een deels niet-aftrekgerechtigde zelf vervaardigd stuk grond dat niet als bouwterrein kan worden aangemerkt, wordt hij niet met de integratieheffing geconfronteerd. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van diensten van derden bij het tot stand brengen van de niet-bouwgrond, wordt er niet-aftrekbare omzetbelasting in rekening gebracht bij de ondernemer. De opdrachtgever wordt echter bij de

ingebruikname niet geconfronteerd met een heffing over de voortbrengingskosten (art. 8 lid 3 van de wet).

Art. 15 lid 2 onderdeel b van de Btw-richtlijn stelt de mogelijkheid aan de lidstaten dat de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om

(8)

een onroerende zaak te gebruiken als ‘goed’, in de zin van de omzetbelasting aan te merken. In de Nederlandse wet valt dit onder art. 3 lid 2. Volgens dit artikel wordt een levering mede aangemerkt de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen. Hierop zijn ook uitzonderingen opgenomen; Hypotheek en grondrente, situatie waarin de

vergoeding voor de vestiging van het recht vermeerderd met omzetbelasting lager is dan de waarde in het economisch verkeer.

Om een vrijstelling te krijgen voor de verhuur van onroerende zaken op grond van art. 11 lid 1 onderdeel b van de wet moet de verhuurder aan de huurder het genot van een bepaalde zaak voor een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs

verschaffen. De jurisprudentie stelt dat van de verhuur van onroerende zaken sprake is als de verhuurder of onderverhuurder aan een huurder onder bezwarende titel voor een overeengekomen tijdsduur het recht verleent om een onroerende zaak exclusief te gebruiken. Het HvJ stelde dat de beëindiging van de huurovereenkomst op dezelfde wijze behandelt moet worden als de oorspronkelijk overeengekomen verhuur.

Verhuur van onroerende zaken wordt in beginsel vrijgesteld van de heffing. Er zijn enkele uitzonderingen op deze regels. Zo is het verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines (art. 11 lid 1 onderdeel b sub 1 van de wet), de verhuur binnen het kader van een hotel-, pension-, kamp-, en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor korte tijd verblijf houden (art. 11 lid 1 onderdeel b sub 2 van de wet, onderworpen aan het verlaagde tarief), de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen en de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen (art. 11 lid 1 onderdeel b sub 3) en verhuur van safeloketten (art. 11 lid 1 onderdeel b sub 4) wel belast met omzetbelasting.

Art. 137 lid 1 onderdeel d van de Btw-richtlijn en art 11 lid 1 onderdeel b sub 5 van de wet stellen dat belastingplichtigen de mogelijkheid hebben om in geval van het verhuur van onroerende zaken te opteren voor belaste verhuur. Het gevolg hiervan is, dat de voorbelasting aftrekbaar is en de huurprijs in de heffing valt. Er bestaan verschillende voorwaarden waaraan de ondernemer moet voldoen indien hij recht op aftrek wil genieten. Zo moet de huurder het gehuurde gaan gebruiken voor

doeleinden waarvoor hij nagenoeg volledig of volledig recht op aftrek heeft. In art. 6a van de Uitv.besch. is nader uitgewerkt waarop getoetst wordt of er aan de

voorwaarde van belast gebruik voldaan is.

Een huurder en verhuurder kunnen opteren voor belastingheffing, hierbij moeten zij een verzoek indienen bij de inspecteur of kan dit gedaan worden via een schriftelijke huurovereenkomst voor de betrokken onroerende zaak. Deze optie kan eindigen doordat de onroerende zaak een zodanig gebruik krijgt dat niet meer aan de voorwaarden voor een optie wordt voldaan, of wanneer het onroerend goed een andere huurder krijgt.

Er kan niet belast verhuurd worden indien het onroerend goed als woning wordt gebruikt.

(9)

De levering van goederen valt in de heffing van de omzetbelasting, daarnaast wordt de verkrijging van onroerende zaken of de rechten waaraan deze zijn onderworpen belast met overdrachtsbelasting. De verkrijging van in Nederland gelegen

onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt belast onder de naam overdrachtsbelasting op grond van art. 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Wanneer de vergoeding van een dergelijke levering, vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting, lager is dan de economische waarde van de onroerende zaak (art. 15 lid 4 WBR) kan het zo zijn hierover zowel omzetbelasting (art. 3 lid 1 onderdeel c van de wet) als overdrachtsbelasting betaald moet worden. In sommige gevallen geeft art. 15 lid 1 onderdeel a WBR een

vrijstelling van overdrachtsbelasting voor deze gevallen.

Art. 9 WBR stelt de waarde economisch verkeer van de onroerende zaak als maatstaaf van de heffing. De tarieven van de overdrachtsbelasting zijn: 2% voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, daarnaast ook voor de verkrijging van aandelen en rechten voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen. Het andere tarief is 6% en dit geldt voor de overige onroerende zaken.

Hoofdstuk 12: Aftrek voorbelasting

Door middel van aftrek van voorbelasting wordt ervoor gezorgd dat elke ondernemer alleen belasting betaalt over de door hem bij de productie en distributie van

goederen en diensten toegevoegde waarde. Hierdoor wordt de neutraliteit van de belasting gewaarborgd.

In art. 168 van de Btw-richtlijn wordt gesteld dat goederen en diensten die worden gebruikt voor belaste handelingen van een belastingplichtige, deze voorbelasting in aftrek kunnen nemen.

Art. 15 lid 1 van de wet stelt dat de ondernemer de in het tijdvak van aangifte aan hem in rekening gebrachte/verschuldigde belasting in aftrek kan worden gebracht.

Art. 167 van de Btw-richtlijn koppelt aan de aftrek van voorbelasting duidelijk een tijdstip, namelijk aan het tijdstip van de verschuldigd worden van de belasting. De wet stelt dit tijdstip in art. 15 lid 1 onderdeel a, op het tijdstip waarop de belasting in rekening is gebracht. Art. 167 en 179 van de Btw-richtlijn stellen ook dat aftrekrecht pas geldt nadat de prestatie is verricht en de factuur is ontvangen.

De omvang van de aftrek volgt uit art. 17 van de wet. Hierin staat dat ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak

verschuldigd worden belasting, het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek wordt terugbetaald. Ook op deze regel bestaat een uitzondering. Namelijk degene die uitsluitend ondernemer is in verband met de intracommunautaire levering van een nieuw vervoermiddel. Hierbij ontstaat pas recht op aftrek bij de doorverkoop van dit vervoermiddel, voor de omzetbelasting ter zake van de aanschaf voor zover die niet hoger is dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn indien op de levering niet het nultarief van toepassing zou zijn geweest.

In art. 15 lid 1 zijn een aantal categorieën opgenomen wat betreft de aftrekbare belasting:

(10)

In rekening gebrachte belasting (onderdeel a): Deze bepaling heeft drie eisen, namelijk dat de belasting aan de ondernemer in rekening is gebracht, de belasting betrekking heeft op een aan hem verrichte prestatie en dat de belasting is vermeld op een correcte factuur.

• Verschuldigd geworden belasting ter zake van intracommunautaire verwerving (onderdeel b en c sub 5).

• Verschuldigd geworden belasting ter zake van invoer (onderdeel c sub 1).

• Verschuldigd geworden belasting ter zake van verlegde belasting (onderdeel c sub 2).

• Verschuldigd geworden belasting ter zake van interne prestaties (onderdeel c sub 3 en 4).

Er bestaat recht op aftrek voor belaste prestaties (art. 15 lid 1 van de wet).

Daarnaast wordt gesteld door de wet dat recht op aftrek wat betreft goederen en diensten, het van belang is dat deze worden gebruikt voor belaste handelingen (art.

17 lid 2 aanhef van de Zesde richtlijn; art. 168 aanhef van de Btw-richtlijn).

Handelingen volgens art. 143 onder f, g, h en i, 144 en 146 t/m 153 van de Btw- richtlijn zijn op basis van art. 15 lid 2 onderdeel b vrijgesteld.

Art. 15 lid 2 onderdeel a van de wet staat aftrek toe wanneer de voorbelasting toerekenbaar is aan prestaties die in het buitenland worden verricht, wanneer deze belast zouden zijn indien zij in het binnenland plaats zouden vinden. Art. 169

onderdeel a van de Btw-richtlijn kent dezelfde bepaling.

Art. 15 lid 2 onderdeel c van de wet stelt dat prestaties in de zin van art. 11 lid 1 onderdelen i, j en k van de wet recht hebben op aftrek van voorbelasting. Art. 169 onderdeel c van de Btw-richtlijn kent eenzelfde bepaling, al wordt hierin wel gesteld dat er geen aftrek wordt toegestaan aan het beheer van gemeenschappelijke

beleggingsfondsen aan afnemers buiten de Gemeenschap.

Art. 15 lid 2 van de wet geeft recht op aftrek aan ondernemers op bedoeld op grond van art. 6 lid 2 onderdeel d sub 5 van de wet, deze afnemers verrichten financiële prestaties of verzekeringen en zijn buiten de Gemeenschap gevestigd, vinden volgens dit artikel plaats in het land waar de afnemer gevestigd is.

Wanneer prestaties op grond van art. 11 lid 1 onderdelen i, j en k van de wet rechtstreeks betrekking hebben op goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd uit de EU is er wel degelijk aftrek mogelijk. In feite kan er worden gesproken van het nultarief.

Wanneer goederen en diensten worden gebruikt voor vrijgestelde prestaties bestaat er geen recht op aftrek. Deze prestaties zijn opgenomen in art. 11 van de wet.

Uit de wet en de richtlijn volgt dat er geen recht op aftrek bestaat voor prestaties die in het buitenland plaatsvinden, wanneer deze waren vrijgesteld als deze in het binnenland waren verricht.

Art. 15 lid 5 van de wet stelt dat de voorbelasting van de verstrekking van spijzen en dranken in de horeca niet aftrekbaar zijn. De richtlijn komt niet toe aan deze

bepaling.

Prestaties om niet worden niet aangemerkt als belaste prestaties, tenzij deze bij wijze van fictie worden aangemerkt als een belaste prestatie. In art. 15 lid 2 van de wet vermeldt de echte prestaties om niet niet, zodat er geen sprake is van aftrek van voorbelasting voor deze prestaties.

(11)

De gratis prestaties die dienstbaar zijn aan de tegen een vergoeding verrichte prestaties zijn toch uitgesloten van aftrek van voorbelasting volgens de

jurisprudentie.

Voor aftrek ten aanzien van prestaties om niet, waarvan de aanschaffingskosten tot de ‘algemene kosten’ van de onderneming moeten worden gerekend, is het mogelijk naar rato van de aftrek die de ondernemer ten aanzien van het geheel van zijn prestaties tegen vergoeding kan toepassen. Het HvJ stelt dan vast of kosten een onlosmakelijke samenhang vertonen met of wel zijn gemaakt met oog op de economische activiteiten als geheel, dit noemt men ook wel de finaliteitstoets.

Daarnaast wordt er gekeken of de kosten die zijn gemaakt in de prijzen van alle goederen en diensten zijn verdisconteerd, ofwel de verdisconteringstoets. Als laatste wordt er gekeken naar situaties waarbij de onbelastbare handeling de overdracht van een onderneming betreft, de causaliteitstoets.

Art. 15 lid 7 onderdeel b van de wet bepaald dat er geen herziening van de voorbelasting plaatsvindt in geval van onttrekking van goederen voor het

verstrekken van geschenken van geringe waarde en van monsters (als in art. 3 lid 8). De grens van de geringe waarde is aangegeven op €15 door de wetgever.

Een wetswijziging van 1 januari 2007 heeft ervoor gezorgd dat ondernemers geen recht op aftrek van voorbelasting hebben wanneer er verboden prestaties worden verricht in het kader van hun onderneming.

Degene die met een zekere regelmaat prestaties verricht is over het algemeen de belastingplichtige. Echter kent Nederland daarop een uitzondering, namelijk ieder die een nieuw vervoermiddel, als bedoelt in art. 2a onderdeel f van de wet, levert aan een afnemer in een andere lidstaat en waarbij het vervoermiddel in kwestie ook naar een andere lidstaat wordt vervoerd, wordt voor die prestatie als ondernemer in de zin van de omzetbelasting beschouwd.

Er is alleen recht van aftrek wanneer de belasting op grond van art. 172 van de Btw- richtlijn alsmede art. 15 lid 3 van de wet, drukt op de aankoop, verwerving of invoer van het vervoermiddel.

Om in dit geval dubbele heffing te voorkomen is art. 15 lid 1 onderdeel d in de wet opgenomen. Dit artikel stelt dat particulieren de omzetbelasting die is inbegrepen in de aankoopprijs in aftrek gebracht kan worden, dit is alleen het geval wanneer die belasting niet hoger is dan wat zij verschuldigd zouden zijn indien het nultarief niet van toepassing was geweest.

Art. 15 lid 4 van de wet omschrijft dat de aftrek geschiedt overeenkomstig de bestemming van goederen of diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel verschuldigd wordt. Wanneer er goederen of diensten betrokken zijn waarvan de bestemming nog niet precies vastligt, dus of ze privé of zakelijk gebruikt gaan worden, moet ook onmiddellijk bepaald worden of en in hoeverre er dan wel aftrek mogelijk is. Zowel goederen als diensten vallen onder dit artikel. Het artikel van de richtlijn dat in overeenstemming is is art. 184.

Ook in de omzetbelasting bestaat er vermogensetikettering. Wanneer een

ondernemer ervoor kiest om een goed tot zijn privé-vermogen te rekenen heeft geen

(12)

recht op aftrek van voorbelasting op het privégebruikte deel en is daarnaast ook geen omzetbelasting verschuldigd. Wanneer een goed zakelijk wordt geëtiketteerd heeft recht op aftrek van voorbelasting, kan dit worden gecorrigeerd door het goed te onttrekken aan de onderneming en is op grond van art. 3 lid 3 onderdeel a van de wet belasting verschuldigd over de levering. Een goed van privé naar zakelijk te verplaatsen is niet mogelijk.

Wanneer een ondernemer prestaties verricht waarvoor hij zowel recht op aftrek heeft als prestaties waarvoor hij geen recht heeft op aftrek zal er een splitsing

plaatsvinden. Art. 15 lid 6 van de wet stelt machtiging aan de minister voor nadere regelingen die geregeld zijn in art. 11 tot en met 14a van de Uitv.besch.

De hoofdregel die is opgenomen in art. 11 lid 1 onderdelen a en b van de Uitv.besch.

stelt dat uitsluitend bij gebruik voor prestaties waarvoor recht op aftrek bestaat een volledige aftrek van de voorbelasting van toepassing is. Onderdeel c omschrijft de splitsing van de prestaties van wel en geen aftrek van voorbelasting. De Btw-richtlijn stelt dit onder artikel 174.

Art. 11 lid 2 van de Uitv.besch. stelt een mogelijkheid tot splitsing naar werkelijk gebruik, dit komt voor indien de splitsing naar rato van de vergoeding niet

overeenkomt met het werkelijke gebruik van goederen en diensten. (art. 173 lid 2 onderdeel c van de Btw-richtlijn).

Art. 11 lid 3 van de Uitv.besch. beschrijft een weerlegbaar wettelijk vermoeden dat beide goederen zowel voor vrijgestelde als voor belaste prestaties worden gebruikt.

Er dient hier voor beide goederen apart een splitsing te worden gemaakt.

Art. 14 van de Uitv.besch. omschrijft dat het afstoten van een goed dat de

ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt, niet meetelt bij de berekening van de mate van aftrek van voorbelasting.

Art. 12 van de Uitv.besch. stelt dat de splitsing plaatsvindt op basis van gegevens van het belastingtijdvak waarin de goederen zijn betrokken of de diensten zijn

verleend. Art. 15 lid 4 stelt dat deze herziening van aftrek op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de ondernemer de goederen is gaan bezigen.

Art. 13 van de Uitv.besch. geeft een beschrijving van de herzieningstermijn. Aftrek van voorbelasting die drukt op roerende goederen en diensten, waarop niet wordt afgeschreven is definitief. Mochten zich wijzigingen voordoen heeft deze geen

invloed op de eenmaal toegepaste aftrek. Wat betreft onroerende zaken en roerende zaken waarop wel wordt afgeschreven wordt de aftrek nog enige jaren gevolgd. De voorbelasting wordt hierbij herzien, indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven. Roerende zaken worden op basis van art. 13 lid 3 van de

Uitv.besch. 4jaren na het jaar van ingebruikname gevolgd. Voor onroerende zaken geldt op basis van art. 13 lid 2 van de Uitv.besch. een termijn van 9jaar plus het jaar van ingebruikname.

Art. 13a van de Uitv.besch. bevat een regeling voor roerende zaken waarop wordt afgeschreven. Deze regeling houdt in dat de goederen tot het einde van de

herzieningstermijn worden geacht uitsluitend te zijn gebruikt voor belaste prestaties indien de levering belast is en worden geacht uitsluitend vrijgesteld te zijn gebruikt indien de levering ook is vrijgesteld.

(13)

Er vindt volgens art. 15 lid 7 van de wet geen aftrek van voorbelasting plaats indien er sprake is van vernietiging, verlies of diefstal van goederen. (art. 185 lid 2 van de Btw-richtlijn).

Lidstaten dienen volgens art. 185 van de Btw-richtlijn de toegepaste aftrek van eventuele voorbelasting te corrigeren in gevallen waarin achteraf kortingen worden verleend. Art. 29 lid 2 van de wet stelt dat de ondernemer die belasting in aftrek heeft gebracht wat betreft diensten en leveringen die aan hem zijn verricht, het in aftrek gebrachte bedrag verschuldigd op het tijdstip waarop wordt aangenomen dat hij de vergoeding niet of niet in zijn geheel zal betalen, dan wel terugontvangen. Lid 1 stelt dat de leverancier die geconfronteerd wordt met een niet betalende afnemer, de reeds afgedragen belasting terug mag vragen indien de door hem berekende vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen of terugbetaald.

Art. 16 van de wet en het bua stelt dat de voorbelasting die drukt op kosten waarvoor op grond van art. 15 van de wet aftrekrecht heeft. Wanneer de kosten drukken op gebruik van consumptieve doeleinden is er geen recht op aftrek. Dit wetsartikel is in beginsel gebaseerd op art. 17 lid 6 van de Zesde richtlijn. Daarnaast is er een soortgelijke regeling neergelegd in art. 176 van de Btw-richtlijn.

Art. 16a van de wet stelt dat ter zake van fictieve diensten op grond van art. 3 lid 3 onderdelen a en c; art. 4 lid 2 van de wet geen belasting verschuldigd wordt indien er sprake is van het gebruik van goederen en diensten voor ‘bua-prestaties’.

Art. 1 lid 1 onderdeel a van het bua bepaalt dat de aftrek in de eerste plaats wordt uitgesloten voor zover goederen en diensten worden gebruikt voor het voeren van een zekere staat. Onderdeel b spreekt van relatiegeschenken of andere giften aan degenen bij wie de belasting niet of hoofdzakelijk niet voor aftrek in aanmerking zou komen. Lid 2 geeft een omschrijving van de begrippen gift en relatiegeschenk. Art. 1 lid 1 onderdeel c van het bua somt een aantal diverse soorten

personeelsvoorzieningen op. Centraal hierbij staat het persoonlijke karakter. In lid 3 staan voorzieningen die niet als personeelsvoorzieningen kunnen worden

aangemerkt in de zin van art. 1 lid 1 onderdeel c.

Het bua stelt een drempelbedrag van €227 exclusief omzetbelasting. Wanneer er dus niet meer dan €227 wordt uitgegeven aan bevooroordelingen, per persoon, wordt de aftrek niet afgesloten. Mocht het bedrag worden overschreden, geldt de uitsluiting van aftrek voor alle in het desbetreffende jaar aan die begiftigde gedane verstrekkingen.

Hoofdstuk 13: Verschuldigdheid

Art. 193 van de Btw-richtlijn en art. 12 lid 1 van de wet bepalen dat de belasting wordt geheven ter zake van de ondernemer die de levering of dienst verricht. In art.

17f van de wet geldt eenzelfde bepaling voor intracommunautaire verwervingen. Art.

14 van de wet stelt dat er aangifte gedaan moet worden in het tijdvak waarin de belasting verschuldigd wordt.

Wanneer een buitenlandse ondernemer in het binnenland een prestatie verricht, geldt ook voor deze ondernemer de regel dat de presterende ondernemer belasting

(14)

verschuldigd is. Een uitzondering hierop zijn de zogenaamde B2B-diensten, de heffing ter zake van levering van goederen via distributiesystemen.

In art. 12 lid 2 en 3 van de wet wordt gesproken over de verleggingsregeling. Dit houdt in dat een niet in Nederland gevestigde ondernemer die in Nederland een goed levert of een dienst verricht, de heffing van belasting wordt verlegd naar de afnemer.

Wanneer de verleggingsregeling niet van toepassing is op de ondernemer, kan de ondernemer een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland aanstellen. In sommige zaken is dit zelfs verplicht. Dit is een verplichting in het geval dat een buitenlandse ondernemer in Nederland belasting is verschuldigd op grond van afstandsverkopen, wanneer het hoofdkantoor of de vestiging van de ondernemer is gelegen in een derde land waarmee geen rechtsinstrument is gesloten op het gebied van administratieve samenwerking. Daarnaast is dit een verplichting wanneer de levering die aan de buitenlandse ondernemer wordt verricht, waarvoor bij hem de belasting wordt geheven op grond van tabel 2 onderdeel a post 7 en 8. Het begrip fiscaal vertegenwoordiger is terug te vinden in art. 24c en 24 d van het Uitv.besl. en art. 31a van de Uitv.besch.

Op basis van art. 12 lid 5 van de wet jo. Art. 24ba lid 1 onderdeel a van het Uitv.besl.

wordt een verleggingsregeling ingeval de levering van onroerende zaken door middel van een optie in de heffing betrokken.

In art. 24b van het Uitv.besl. wordt een verlegging beschreven die plaatsvind van de belastingschuld naar de afnemer in het geval waarbij de uitvoering van een werk van stoffelijke aard is met betrekking tot onroerende zaken of schepen dan wel op

vervaardiging en daarop gerichte handelingen van kleding. In lid 7 worden er twee uitzonderingen besproken op de verlegging. Allereerst gaat het om het feit wanneer de onderaannemer het werk geheel of grotendeels verricht op de plaats waar zijn onderneming is gevestigd. Ten tweede geldt de verleggingsregeling niet wanneer een onderaannemer zich jegens een aannemer heeft verbonden een werk uit te voeren dat ondergeschikt is aan een tussen hen gesloten overeenkomst van koop en verkoop van een bestaande zaak.

Art. 12 lid 4 jo. Art. 24bb van het Uitv.besl. stelt dat in de sector van oude materialen en afvalstoffen ook sprake is van de verleggingsregeling.

De leveringen van goud en de overdracht van broeikasemissierechten vallen onder de verleggingsregeling op grond van art. 24ba lid 1 onderdelen b en c van het Uitv.besl.

Art. 37 van de wet stelt dat degene die omzetbelasting op de factuur vermelden verplicht zijn deze belasting af te dragen (art. 203 van de Btw-richtlijn) en hiervoor behoeft men dus geen ondernemer te zijn. Echter bepaalt het HvJ anders, namelijk dat in beginsel bij niet-ondernemers geen verschuldigde omzetbelasting kan

ontstaan.

Het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat, is van belang voor het bepalen van de termijnen van factureren, het doen van aangifte en bij een tariefwijziging.

Daarnaast kan het voor de afnemer van een prestatie ook van belang zijn,

aangezien er op grond van art. 15 lid 1 onderdelen b en c van de wet recht op aftrek ontstaat op het tijdstip dat de belasting wordt verschuldigd.

(15)

Art. 62 en 63 van de Btw-richtlijn sluiten voor het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt aan bij het moment waarop het belastbare feit wordt verricht.

De wet maakt in art. 13 gebruik van de regeling die getroffen is in art. 66 van de Btw- richtlijn, namelijk dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om als tijdstip van

verschuldigdheid een ander moment te kiezen. In art. 13 van de wet wordt gesteld dat het moment waarop de belastingschuld ontstaat geen effect heeft op het van toepassing zijnde tarief. Dit wordt namelijk beheerst door het moment waarop de levering, de dienst of de verwerving heeft plaatsgevonden.

In principe wordt in de Nederlandse wetgeving gevolg gegeven aan het

factuurstelsel, hierbij wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip waarop de factuur wordt afgegeven, dan wel uiterlijk had moet zijn afgegeven. Wanneer er sprake is van het kasstelsel, wordt de belasting eerst verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan.

Het afgeven van een factuur is een verplichte handeling voor de ondernemer, wanneer hij de levering of dienst verricht aan een andere ondernemer of rechtspersoon die geen ondernemer is. Er ontstaat in deze gevallen

verschuldigdheid van belasting volgens art. 13 lid 1 onderdeel a van de wet op het tijdstip van uitreiking van de factuur. Voor de gevallen wanneer een ondernemer dit niet doet, of de factuur te laat uitreikt wordt er in dit artikel bepaald dat de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop deze factuur uiterlijk had moeten worden uitgereikt. Dit tijdstip is bepaald in art. 35 lid 5 van de wet, namelijk de dag voor de vijftiende dag na de maand waarin de prestatie is verricht.

In het geval dat een ondernemer het kasstelsel mag toepassen is er sprake van een vergoeding. De belasting moet dan voldaan worden later dan dat de factuur wordt ontvangen. De aftrek kan worden genoten in het tijdvak waarbinnen de factuur wordt ontvangen. Art. 26 van de Uitv.besch. bepaald welke ondernemers hieronder vallen.

Art. 13 lid 4 van de wet bepaald dat de verschuldigdheid van belasting op diensten genoemd in art. 4 lid 2 van de wet ontstaat op de laatste dag van het kalenderjaar waarin de diensten zijn verricht.

Wat betreft de invoer vindt de verschuldigdheid plaats op het tijdstip dat het goed wordt ingevoerd, art. 70 en 71 van de Btw-richtlijn. In de wet wordt deze bepaling geregeld in art. 22 en 23.

Hoofdstuk 16: Bijzondere regels

Op de hoofdregels bestaan een aantal uitzonderingen. Allereerst kunnen de lidstaten bijzondere regelingen treffen voor bepaalde groepen ondernemers, zoals de kleine ondernemers en landbouwers. Op grond van art. 306 tot en met 310 van de Btw-richtlijn worden bijzondere regelingen voor reisbureaus getroffen.

Kleine ondernemers

Art. 25 van de wet wordt de kleine ondernemers regeling beschreven (k.o.-regeling).

Er wordt aan de ondernemer korting verleend indien de ondernemer op jaarbasis

€1883 of minder moet voldoen aan omzetbelasting. De korting is hoger naarmate de

(16)

zonder toepassing van de k.o.-regeling af te dragen belasting lager is. De korting is maximaal gelijk aan het bedrag dat de ondernemer zonder toepassing van de regeling zou moeten afdragen.

Lid 1 van dit artikel stelt dat deze regeling alleen geldt voor natuurlijke personen die in Nederland wonen of gevestigd zijn, of ter lande een vaste inrichting hebben.

Het doel van de k.o.-regeling is om startende ondernemers tegemoet te komen.

Naarmate de ondernemer meer omzetbelasting is verschuldigd, wordt de vermindering minder.

Landbouwers

Art. 27 van de wet beoogt de landbouw buiten de eigenlijke heffing te houden. Er worden twee dingen voor ogen gehouden, namelijk: diende er te worden voorkomen dat de landbouwregeling zou leiden tot een cumulatie van belasting en er wordt voorkomen dat de leveringen die landbouwers rechtstreeks aan particulieren verrichten op een andere wijze door de omzetbelasting worden getroffen dan levering van dezelfde goederen door handelaren.

De toepassing van dit artikel op landbouwers voor zover hun leveringen en diensten bestaan uit:

• Levering van goederen, vermeld in Tabel 1, onderdeel a, die landbouwers hebben voortgebracht.

• Diensten die naar hun aard bijdragen tot de agrarische productie.

• Leveringen van gebruikte bedrijfsmiddelen en andere gebruikte goederen binnen het bedrijf.

Art. 27 lid 4 van de wet stelt dat de afnemers van landbouwers 5.1% van het aan hen door de landbouwers in rekening gebrachte bedrag met betrekking tot art. 15 in aftrek kunnen brengen. Deze regeling geld ook voor buitenlandse ondernemers.

In verband met intracommunautaire transacties moet er onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin de landbouwer als leverancier optreedt en die waarin hij de afnemer is van goederen die uit een andere lidstaat afkomstig zijn.

Wanneer een landbouwer valt onder art. 27 en goederen levert aan een afnemer in een andere lidstaat, is er over die levering geen omzetbelasting verschuldigd.

Wanneer een landbouwer valt onder art. 27 en goederen aanschaft, zal deze niet altijd in de heffing worden betrokken onder de naam van intracommunautaire verwerving. Er is namelijk een drempelbedrag van €10.000.

Art. 27 lid 6 van de wet stelt dat een landbouwer, tuinbouwer, veehouder of bosbouwer opteren voor de gewone wettelijke regeling.

Art. 27 lid 8 van de wet stelt dat de landbouwregeling niet van toepassing is ten aanzien van veehouders, voor zover hun bedrijfsoefening niet samenhangt met de exploitatie van de bodem.

Onder dit artikel vallen niet de vissers, maar deze vallen onder art. 28u van de wet.

Accijns

Een speciale regeling met betrekking tot levering van accijnsgoederen die zich in een accijnsgoederenplaats bevinden of daarheen worden gebracht houdt in dat deze leveringen onder het nultarief vallen. Daarnaast wordt de bijzondere regeling in geval van verwerving van accijnsgoederen door (rechts)-personen die voor de toepassing van de intracommunautaire regels met particulieren gelijkgesteld. Art. 28

(17)

en 28a van de wet werken de bijzondere regelingen met betrekking tot accijnsgoederen verder uit.

Marge

De margeregeling houdt in dat voor de handel in gebruikte goederen,

kunstvoorwerpen e.d. een soort systeem van omzetbelastingheffing met aftrek van vooromzet toegepast. Er wordt omzetbelasting verschuldigd door de handelaar, over zijn winstmarge. De uitgangspunten voor deze regeling zijn beschreven in art. 28b van de wet.

In art. 28d van de wet wordt het principe van de globalisatie beschreven.

Het toepassen van de margeregeling is niet verplicht op grond van art. 28f van de wet.

Reisbureaus

De reisbureau-regeling die in de richtlijn is neergelegd bepaald dat de door een op eigen naam handelend reisbureau verrichte handelingen met het oog op de

totstandkoming van een reis worden beschouwd als één enkele dienst die het

reisbureau jegens de reiziger verricht. Er wordt ook gesteld dat die dienst belastbaar is in het land waar het reisbureau is gevestigd of dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit die dienst wordt verricht.

Volgens uitspraak van het HvJ kan er onder reisbureaudiensten worden verstaan, diensten die een hele reeks van verrichtingen omvatten binnen of buiten de lidstaat waar het reisbureau is gevestigd en die met name zijn gericht op vervoer en

onderdak.

De winstmarge waar een reisbureau belasting verschuldigd is, is het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger moet betalen en de werkelijk door het reisbureau gemaakte kosten van prestaties van andere belastingplichtigen. Echter is het

reisbureau onderworpen aan het nultarief op grond van art. 28zc van de wet voor de handelingen waarvoor het reisbureau een beroep doet op andere ondernemers.

Art. 28 ze van de wet stelt dat de omzetbelasting die het reisbureau af moet dragen voor handelingen die onder de reisbureauregeling vallen niet in aftrek kunnen worden gebracht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De regeling bepaalt niet expliciet wie de raad aan dient..

behandeling handicap/chronische ziekte (WGBH/CZ) uit 2003 in 2016 uit te breiden met het terrein ‘aanbod van goederen en diensten’. Sindsdien is het wettelijk verboden om

"lopende” verzoeken of oude. De toelichting is op dit punt verduidelijkt. Marktpartijen verzoeken om in de toelichting van artikel 5.9 aan te geven dat het niet wenselijk is om

Artikel II regelt dat de aanbieder van bedrijfsmatig personenvervoer, voor zover sprake is van vervoer met een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 8 van de Luchtvaartwet BES of

“De Commissie oordeelt dat op grond van de nieuwe cao-bepaling aan appel- lant geen entreerecht toekomt, omdat hij, hoewel eerstegraads bevoegd, vanaf 1 augustus 2014 minder dan

Gebruik Werkplaats PRIJSLIJST GRAFISCH ATELIER DEN BOSCH 2022 BTW tarief.. # Naam

16.12 Verkoop van niet-duurzame goederen en diensten aan andere sectoren dan de overheid. 25 29

indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een