• No results found

Snelfietsroute F15, Huis Rijswijk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Snelfietsroute F15, Huis Rijswijk"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Quick scan natuur

Snelfietsroute F15, Huis Rijswijk

Gemeente Duiven

(2)

SAB Postbus 479 6800 AL Arnhem tel: 026 - 357 69 11 fax: 026 - 357 66 11

Auteur: D. Meriën Tweede lezer: E. Verkaik

Project: Snelfietsroute F15, Huis Rijswijk Projectnummer: 170333.01

(3)

INHOUD

1 Inleiding 3

1.1 Aanleiding 3

1.2 Plangebied 3

2 Wettelijk kader 6

2.1 Gebiedsbescherming 6

2.2 Soortenbescherming 7

2.3 Bescherming houtopstanden 8

3 Onderzoeksmethode 9

3.1 Deskundigheid 9

3.2 Werkwijze 9

4 Resultaat 10

4.1 Gebiedsbescherming 10

4.2 Soortenbescherming 11

4.3 Bescherming houtopstanden 17

5 Conclusie en advies 18

5.1 Gebiedsbescherming 18

5.2 Soortenbescherming 18

5.3 Bescherming houtopstanden 19

5.4 Vervolgstappen 19

Geraadpleegde bronnen

Bijlage 1. Wettelijk kader

(4)
(5)

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Met de doortrekking van de rijksweg A15 van Ressen naar Oudbroeken (A12) en de verbinding over het Pannerdensch Kanaal doet zich de kans voor om langs de nieuwe A15 in de gemeenten Lingewaard en Duiven een snelfietsroute aan te leggen. Deze nieuwe route verbindt daarmee de snelfietsroutes RijnWaalpad en De Liemers en wordt de snelfietsroute F15 genoemd.

Voor het project ViA15, waar het doortrekken van de autosnelweg A15 toebehoort, is een Tracébesluit genomen. Enkele deelgebieden van het tracé van de snelfietsroute F15 zijn binnen dit Tracébesluit meegenomen. Voor de delen, die buiten de begren- zing van het Tracébesluit vallen, en de delen die niet als maatregel in het besluit zijn meegenomen, is door de gemeenten Lingewaard en Duiven een bestemmingsplan- herziening doorgevoerd.

In het kader van de bestemmingsplanprocedure voor het bestemmingsplan ‘Snelfiets- route F15’ is reeds gesproken over het realiseren van een optimalisatie in het tracé ter hoogte van ‘Huis Rijswijk’ te Groessen. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is geconcludeerd dat dit nader onderzoek vergt en daarom is voor deze gronden een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan opgenomen.

Voorliggende rapportage zet door middel van een quick scan natuur uiteen of met de ruimtelijke ontwikkeling mogelijk sprake kan zijn van het verstoren van beschermde natuurgebieden en beschermde soorten en of nader onderzoek hiernaar noodzakelijk is.

1.2 Plangebied

1.2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied ten zuidoosten van Groessen (gemeente Dui- ven, provincie Gelderland. Groessen kenmerkt zich als een klein dorp in een omge- ving met voornamelijk agrarische gronden. Op korte afstand van Groessen, ligt de Je- zuïetenwaai, een dijkdoorbraakplas behorende tot Natura 2000-gebied Rijntakken.

Het plangebied ligt net buiten de kern, ten zuidoosten van de Wethouder Nasslaan en ten westen en zuiden van de Rijswijksestraat. In de directe omgeving staan enkele agrarische bedrijven met bedrijfswoningen. Huis Rijswijk ligt ten oosten van het plan- gebied.

(6)

Topografische kaart met de globale ligging van het plangebied (rood omkaderd).Bron: Google Maps. Bewerking: SAB.

Luchtfoto met de globale ligging van het plangebied (rood omkaderd). Bron: Google Earth. Be- werking: SAB.

(7)

Op 31 oktober 2018 is een veldbezoek uitgevoerd. Het plangebied bestaat uit een agrarisch perceel. Deze bestaat uit twee delen. Het noordelijke deel betreft een gemaaid en bemest grasland, het zuidelijke deel een braakliggende maïsakker.

Tussen beide onderdelen ligt een droogliggende sloot. Er staan geen bomen of struiken in het plangebied en er liggen geen watergangen. Het plangebied grenst direct aan de tuin van Huis Rijswijk welke is afgeschermd met een heg. Navolgende afbeeldingen geven een impressie van het plangebied ten tijde van het veldbezoek.

Plangebied ten tijde van het veldbezoek.

1.2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie zal een fietspad in het plangebied zijn aangelegd. Het is voor deze plannen niet nodig om bomen te kappen of ander groen te verwijderen. De locatie van het fietspad bestaat in de huidige situatie in zijn geheel uit agrarische grond.

(8)

2 Wettelijk kader

Hieronder staat een samenvatting van het wettelijk kader. Een uitgebreide beschrij- ving staat in bijlage 1.

2.1 Gebiedsbescherming

2.1.1 Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden

Op grond van de Wet natuurbescherming kunnen natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna, door de Minister worden aangewezen ter uitvoe- ring van de Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijn, de zogeheten Natura 2000-gebieden.

Ook kan de Minister op grond van deze wet in enkele specifieke gevallen bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen.

Bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied worden voor het gebied instandhou- dingsdoelstellingen voor te beschermen soorten en/ of habitats vastgesteld. Het is verboden om zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren of te verrichten die de instandhoudingsdoelstellingen kunnen schaden. Verder geldt dat een plan, dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, door een bestuursorgaan pas vastgesteld kan worden indien een passende beoordeling is gemaakt.

2.1.2 Natuurnetwerk Nederland

De Wet natuurbescherming draagt Gedeputeerde Staten op, om in hun provincie te zorgen voor een landelijk ecologisch netwerk, genaamd Natuurnetwerk Nederland. De bescherming van dit natuurnetwerk wordt geregeld bij provinciale verordening. Daar- naast kunnen provincies bij provinciale verordening andere gebieden met bijzondere natuurwaarden beschermen, genaamd bijzondere provinciale natuurgebieden en bij- zondere provinciale landschappen.

De provincie Gelderland spreekt niet van Natuurnetwerk Nederland maar van het Gel- ders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Binnen het GNN en de GO staat de bescherming van de kernkwaliteiten centraal. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en omgevingscondities. Per saldo moet elke ontwikkeling in het GNN een verbetering van de betreffende kernkwaliteiten opleveren. In dat saldo zijn vergroting van de opper- vlakte natuur en versterking van de ecologische samenhang belangrijke randvoor- waarden.

In een nieuw bestemmingsplan dat ligt binnen het GNN zijn geen nieuwe functies mo- gelijk, tenzij:

 geen reële alternatieven aanwezig zijn;

 sprake is van redenen van groot openbaar belang;

 de negatieve effecten op de kernkwaliteiten van het gebied, de oppervlakte en de samenhang zoveel mogelijk worden beperkt; en

 de overblijvende negatieve effecten op de kernkwaliteiten van het gebied, de op- pervlakte en de samenhang gelijkwaardig worden gecompenseerd.

(9)

De GO heeft een dubbeldoelstelling. Er is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met versterking van de ecologische samenhang tussen inliggende en aan- grenzende natuurgebieden. Beschermde weidevogelgebieden en ganzenfoerageer- gebieden liggen voornamelijk in de GO (en voor het overige deel in het GNN). Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden. Bij ruimtelijke ingrepen in de GO wordt onderscheid gemaakt tussen nieuwvestiging, uitbreiding van bestaande (en reeds in de GO gele- gen) bestemmingen en de schaal/omvang van de ingreep (en daarmee het effect op de kernkwaliteiten).

De provincie Gelderland vindt het verder van belang dat rustgebieden voor wintergan- zen geschikt blijven voor ganzen. De provincie stuurt daarom op het behoud van de openheid en de rust in deze gebieden. De provincie wil in de beschermde weidevo- gelgebieden een landbouwpraktijk stimuleren en in stand houden die rekening houdt met weidevogels.

2.2 Soortenbescherming

De bescherming van dier- en plantensoorten is geregeld in de Wet natuurbescher- ming. Voor een aantal soorten is door middel van verboden een beschermingsregime opgenomen. Er is een apart beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten, voor Ha- bitatrichtlijnsoorten en voor andere soorten. Naast de beschermde plant- en diersoor- ten geldt voor al de in het wild levende soorten ook een zorgplicht. Iedereen dient vol- doende zorg in acht te nemen voor deze soorten en hun directe leefomgeving. Dit houdt onder meer in dat men negatieve gevolgen voor aanwezige soorten zoveel mo- gelijk beperkt door het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht.

Provinciale Staten kunnen in een verordening een vrijstelling verlenen van de verbo- den van de wet. De provincie Gelderland heeft besloten voor een aantal algemeen voorkomende zoogdiersoorten en amfibieën een vrijstelling te verlenen, voor hande- lingen die men verricht in het kader van ruimtelijke inrichting en ontwikkeling en voor handelingen in het kader van bestendig beheer en onderhoud. Het betreft de soorten aardmuis, bosmuis, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, haas, huisspitsmuis, konijn, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, woelrat, bruine kikker, gewone pad, kleine watersala- mander, meerkikker en middelste groene kikker.

Daarnaast zijn de verboden niet van toepassing op handelingen die men uitvoert in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud, wanneer men die handelingen uitvoert conform een goedgekeurde gedragscode. Tot slot kunnen Gedeputeerde Staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, onder bepaalde voorwaarde een ontheffing verlenen van de verboden.

(10)

2.3 Bescherming houtopstanden

Het is verboden houtopstanden geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, zon- der voorafgaande melding bij de provincie. Een houtopstand is hierbij gedefinieerd als een eenheid van bomen of struiken met een oppervlakte van ten minste 1.000 vier- kante meter of een rijbeplanting die meer dan 20 bomen omvat. De wet schrijft verder voor dat wanneer een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, de grond binnen drie jaar moet worden herbeplant.

Bovenstaande bescherming geldt niet voor alle houtopstanden. De regels zijn onder meer niet van toepassing op houtopstanden op erven of in tuinen en op houtopstan- den binnen de, bij besluit van de gemeenteraad, vastgelegde grenzen van de be- bouwde kom. Ook voor het dunnen van een houtopstand gelden de regels niet.

(11)

3 Onderzoeksmethode

3.1 Deskundigheid

Kwaliteit van het ecologisch onderzoek en het geleverde product staan bij SAB hoog in het vaandel. Mede daarom zijn wij aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus (NGB); de brancheorganisatie voor groene adviesbureaus. Om aan onze standaard te voldoen, wordt ecologisch onderzoek enkel uitgevoerd door deskundigen. Onder een ecologisch deskundige verstaan we iemand met aantoonbare ervaring en kennis op het gebied van de ecologie van de betreffende soorten. Onze deskundigen voldoen aan de eisen van een ecologisch deskundige zoals de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland die stelt. Ecologen in opleiding tot deskundige werken altijd onder begelei- ding van een deskundige.

3.2 Werkwijze

Voor het onderzoek werd een bureaustudie uitgevoerd en werd een veldbezoek aan de locatie gebracht. Als eerste werd voor het onderzoek, op basis van informatie van de opdrachtgever, het plangebied in beeld gebracht en werden de toekomstige ont- wikkelingen beschreven. Vervolgens werd onderzocht welke beschermde plant- en diersoorten in de omgeving van het plangebied zijn te verwachten. Hiervoor werd de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) geraadpleegd op 24 oktober 2018, waar- bij waarnemingen van de afgelopen 10 jaar werden opgevraagd. Aanvullend hierbij is gebruik gemaakt van andere bronnen, als websites en verspreidingsatlassen. Bij deze bureaustudie werd ook de ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000- gebieden en gebieden die via de provinciale verordening zijn beschermd onderzocht.

Hiervoor werd onder meer informatie van de website van de provincie geraadpleegd.

Vervolgens werd een veldbezoek aan het plangebied en de directe omgeving ervan gebracht. Dit bezoek vond plaats op 31 oktober 2018, bij droog, windstil zonnig weer en een temperatuur van circa 3 graden. Doel van deze veldverkenning was om een indruk te krijgen van de habitats ter plaatse en om de geschiktheid van het plangebied voor de verschillende soortgroepen te beoordelen. Het veldbezoek heeft niet de status van een volledige veldinventarisatie. Het eenmalige veldbezoek geeft een globaal beeld van aanwezige soorten en habitats op basis van een momentopname.

Met de gegevens uit de bureaustudie en het veldbezoek is vervolgens een inschatting gemaakt van de mogelijke effecten op beschermde soorten en beschermde gebieden.

Op basis van deze inschatting is een advies opgesteld met aanbevelingen voor ver- volgstappen. Nadat het eerste conceptrapport gereed was, is dit beoordeeld op in- houd en vorm door een deskundig collega. Het commentaar is vervolgens besproken en verwerkt, om zo tot een eensluidend advies te komen.

(12)

4 Resultaat

4.1 Gebiedsbescherming

4.1.1 Wet natuurbescherming

Het plangebied ligt niet in een gebied dat in het kader van de Wet natuurbescherming is aangewezen (zie navolgende afbeelding). Wel liggen er enkel Natura 2000-

gebieden in de directe omgeving van het besluitgebied. Rijntakken ligt ongeveer een kilometer van het plangebied verwijderd. Het Duitse Natura 2000-gebied Unterer Niederrhein ligt 8 kilometer ten zuiden van het plangebied en Natura 2000-gebied Ve- luwe ligt 9 kilometer ten noorden van de planlocatie. Het aanleggen van een fietspad betreft een zeer beperkte ingreep waarbij weinig verstoring is te verwachten. Ook van het gebruik van het fietspad is maar heel weinig verstoring te verwachten. Vanwege de afstand tot Natura 2000-gebieden, van ten minste een kilometer, zijn verstoringen op omliggende Natura 2000-gebieden daarom uitgesloten. Nader onderzoek in de vorm van een voortoets Wet natuurbescherming is daarom niet nodig.

Globale ligging van het plangebied (rood omkaderd) ten opzichte van Natura 2000-gebieden met hierin Vogelrichtlijngebied (blauw), habitatrichtlijngebied (geel) of beide (groen). Bron: Aeri- us. Bewerking: SAB.

(13)

4.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt niet binnen Gelders Natuurnetwerk (zie navolgende afbeelding).

Gebieden aangewezen tot Gelders Natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone en Rustgebied voor winterganzen liggen vanaf ongeveer 650 meter van het plangebied verwijderd. Weidevogelgebied ligt meerdere kilometers van het plangebied verwijderd.

Globale ligging van het plangebied ten opzichte van Geldersnatuurnetwerk, Groene ontwikke- lingszone en Rustgebied voor winterganzen. Bron: Provincie Gelderland. Bewerking: SAB.

Aangezien het plangebied niet in het GNN, GO of andere provinciaal beschermde na- tuur ligt, leidt de voorgenomen ingreep niet tot vermindering van de oppervlakte, kwali- teit of samenhang van de aanwezige natuur. De voorgenomen ingreep zal geen effect op de wezenlijke waarden en kenmerken van het Gelders Natuurnetwerk hebben. De bescherming van deze gebieden staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.2 Soortenbescherming

In deze paragraaf beschrijven wij de beschermde soorten die mogelijk aanwezig kun- nen zijn in of nabij het plangebied. Zoals beschreven in paragraaf 2.2, geldt voor een aantal meer algemeen voorkomende beschermde soorten zoogdieren en amfibieën een provinciale vrijstelling van de verboden in de wet, bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting en ontwikkeling. In deze paragraaf wordt voornamelijk aan- dacht besteed aan de beschermde soorten waarvoor een dergelijke vrijstelling niet

(14)

4.2.1 Planten

De vaatplanten die zijn beschermd middels de Wet natuurbescherming betreffen veel- al zeldzame soorten, waarvan de meeste Rode Lijst-soorten, met specifieke groei- plaatsen in met name stabiele en natuurlijke biotopen, zoals bossen, zeeduinen, kalk- graslanden, beekdalen, veengronden en moerassen. Ook is een aantal soorten beschermd die groeit op oude en verweerde muren en zijn enkele zeldzame akker- planten beschermd. Een deel van de beschermde planten komt alleen voor in Zuid- Limburg. Veel soorten komen voornamelijk voor op kalkhoudende en voedselarme grond (Sparrius et al. 2012). Naast de beschermde vaatplanten zijn er twee mossoor- ten beschermd. Beide soorten zijn zeer zeldzaam. Tonghaarmuts is in Nederland ge- vonden in vochtige, jonge wilgenbossen en in jonge aanplant van zomereik. Geel schorpioenmos groeit op moskussens op venig substraat (Janssen en Schamineé 2004, verspreidingsatlas.nl).

In de omgeving van het plangebied zijn in de afgelopen 10 jaar geen beschermde vaatplanten waargenomen aldus verspreidingsgegevens van de NDFF. Het plange- bied bestaat uit een grasperceel en een braakliggend maïsperceel. Enkele van de in de Wet natuurbescherming beschermde vaatplanten groeien op braakliggende ak- kers. In het plangebied is op de akker echter nagenoeg geen vegetatie aanwezig. Om deze redenen zijn beschermde vaatplanten hier niet te verwachten. Kruidenarme, be- meste en gemaaide graslanden zijn geheel niet geschikt voor beschermde vaatplan- ten. Nader onderzoek naar planten is daarom niet nodig.

4.2.2 Grondgebonden zoogdieren

Het terrein bestaat uit een kort gemaaid grasland en braakliggende grond. Dekking of schuilgelegenheid van struweel of andere beschutting biedende landschapselementen is niet aanwezig.

Beschermde grondgebonden zoogdieren komen voornamelijk voor in natuurlijke- of half-natuurlijke habitats zoals bos, heide of kleinschalig agrarisch landschap. Een aan- tal soorten is zeer zeldzaam en komt alleen in Zuid-Limburg voor. Dit geldt voor ham- ster, hazelmuis, eikelmuis, molmuis, lynx en wilde kat. Ook de wolf is zeldzaam en is in Nederland zwervend aanwezig, in met name het oosten van het land. Andere soor- ten, zoals bever, boommarter, das, eekhoorn, steenmarter, waterspitsmuis en wild zwijn komen algemener voor. Met name eekhoorn en steenmarter worden ook regel- matig in meer stedelijk gebied aangetroffen (Lange et al. 2003, verspreidingsatlas.nl).

Volgens verspreidingsgegevens van de NDFF en verspreidingsatlas komen de bever, otter, steenmarter en de kleine marterachtigen bunzing, hermelijn en wezel in deze omgeving voor. Bever en otter komen voor langs oevers van rivieren en andere wa- tergangen. Deze zijn niet in het plangebied aanwezig. Daarom kan aanwezigheid van deze soorten op voorhand worden uitgesloten.

Zowel de kleine marterachtigen bunzing, hermelijn en wezel als de steenmarter leven bij voorkeur in een kleinschalig cultuurlandschap waar dekking aanwezig is in de vorm van houtwallen, heggen en bosjes. De soorten gebruiken daarbij onder meer holen, takkenhopen en dicht struweel als schuil- en rustplaatsen (zoogdiervereniging.nl).

(15)

Marters kunnen in de directe omgeving van het plangebied voorkomen. Zoals bij het groen rond de agrarische bedrijven rondom het plangebied. Open gebied zoals in het plangebied aanwezig is, wordt door zowel de steenmarter als kleine marterachtigen gemeden (Kaper en Müskens 2013, Bouwens 2017). Daarom zijn bunzing, hermelijn, steenmarter en wezel niet in het plangebied te verwachten. Nader onderzoek naar de- ze soorten is niet nodig.

4.2.3 Vleermuizen

Volgens verspreidingsgegevens van de NDFF komen de gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis in de buurt van het plangebied voor. Ook andere soorten als meervleermuis en watervleer- muis zijn in de omgeving te verwachten aldus verspreidingsgegevens van Versprei- dingsatlas.nl. Alle vleermuissoorten, evenals hun verblijfplaatsen, essentiële foera- geergebieden en vliegroutes zijn beschermd volgens de Wet natuurbescherming.

Vleermuizen zijn globaal op te delen in gebouwbewonende soorten zoals gewone dwergvleermuis en boombewonende soorten als rosse vleermuis en watervleermuis Daarnaast bestaan soorten die van beide elementen gebruikmaken. Daarbij is ook onderscheid te maken in zomer- en winterverblijfplaatsen van de verschillende soor- ten. Sommige soorten zoals de gewone dwergvleermuis verblijven het gehele jaar in gebouwen (spouwmuren, achter gevelbetimmeringen, etc.). Andere soorten als de rosse vleermuis verblijven jaarrond in bomen (in holten, holen en achter loshangend schors). De watervleermuis overwintert echter weer in bunkers, grotten en kelders en verblijft in de zomerperiode in boomholten (Dietz et al. 2011).

Gebouwbewonende vleermuissoorten

Gebouwbewonende vleermuizen hebben hun verblijfplaats achter bijvoorbeeld gevel- betimmering, in spouwmuren, achter dakbeschot, achter luiken en in schoorstenen (BIJ12 2017a, Dietz et al. 2011). Er staan geen gebouwen in het plangebied. Daarom is uit te sluiten dat er verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen in het plan- gebied aanwezig zijn.

Boombewonende vleermuissoorten

Boombewonende soorten worden gevonden in holten en spleten in bomen en achter loshangend schors. Bomen dienen hiervoor een zekere diameter en leeftijd te hebben.

Zo hebben vleermuizen genoeg ruimte in de boom. Grofweg zijn hardhout bomen als eik en beuk jonger dan 60 jaar en zachthout bomen jonger dan ongeveer 30 jaar voor een spechtenhol nog niet geschikt (Zoogdiervereniging & Probos 2012). Er staan geen bomen in het plangebied. Het plangebied grenst aan een hoge struikenhaag.

Deze struiken hebben dunne stammen en zijn ongeschikt als verblijfplaats voor boombewonende vleermuizen. Verblijfplaatsen zijn daarom in en direct rondom het plangebied uit te sluiten. Nader onderzoek is niet nodig.

Essentieel foerageergebied

(16)

vleermuizen van een bepaalde verblijfplaats, kan gesproken worden van een essenti- eel foerageergebied. Als een dergelijk foerageergebied verloren zou gaan, zou de voedselvoorziening van deze vleermuizen verdwijnen, waardoor ze de verblijfplaats moeten verlaten. Het verdwijnen van het foerageergebied leidt zo tot het niet meer functioneren van de verblijfplaats. Dergelijk essentieel foerageergebied is beschermd.

Ook boven agrarische grond kunnen vleermuizen foerageren. Daarom is te verwach- ten dat het plangebied door enkele vleermuizen met een verblijfplaats in de omgeving wordt gebruikt. Het is echter niet te verwachten dat het plangebied essentieel foera- geergebied voor vleermuizen bevat. Het plangebied ligt in het buitengebied met veel vergelijkbaar gebied waar vleermuizen voedsel kunnen vinden. Daarnaast is de in- greep in het plangebied beperkt en zal het ook in de toekomst door vleermuizen als foerageergebied kunnen worden gebruikt.

Essentiële vliegroutes

Om zich van hun verblijfplaatsen naar hun foerageergebied te verplaatsen worden door een aantal soorten steeds dezelfde lijnvormige elementen gebruikt. Bijvoorbeeld de gewone dwergvleermuis gebruikt vaak bomenrijen waaraan het zich kan oriënte- ren. Als een dergelijke route verdwijnt of onderbroken wordt, vervalt deze mogelijkheid om van verblijfplaats naar foerageergebied te komen. Vleermuizen moeten dan een alternatieve route zoeken. Als dit niet mogelijk is en als de vliegroute door veel vleer- muizen wordt gebruikt, kan dit een groot negatief effect op de vleermuizenpopulatie in het gebied hebben (Limpens et al. 2004). Daarom zijn dergelijke vliegroutes be- schermd. Doorlopende lijnvormige elementen zijn niet in het plangebied aanwezig.

Vliegroutes zijn daarom niet te verwachten en nader onderzoek naar deze functie is niet noodzakelijk.

4.2.4 Vogels

Vogelsoorten met niet jaarrond beschermde nesten

Het plangebied bevat geschikt broedgebied voor akkervogels. Ook in de hagen direct grenzend aan het plangebied kunnen vogels broeden. Om te voorkomen dat bij de werkzaamheden eventueel aanwezige nesten van broedende vogels worden bescha- digd, adviseren wij deze werkzaamheden buiten de broedperiode te starten. Als vo- gels op zoek gaan naar een geschikte broedlocatie en merken dat het plangebied en de directe omgeving te verstorend zijn, zullen ze een andere locatie zoeken. Daar- naast kan ook in de broedperiode gestart worden met de werkzaamheden. Dan dient aantoonbaar te worden vastgesteld door een expert op het gebied van vogels dat met de ruimtelijke ontwikkeling geen nesten vernield worden. De broedperiode van vogels loopt globaal van half maart tot half augustus, maar de nesten van vogels die buiten deze periode broeden zijn ook beschermd.

Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten

Naast de reguliere bescherming in het broedseizoen zijn er verschillende vogelsoorten van wie de nesten jaarrond worden beschermd. Deze jaarrond beschermde status is vanwege verschillende redenen. Zo zijn er soorten die het hele jaar gebruik maken van het nest. Daarnaast zijn er koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en daarin zeer honkvast zijn. Ook zijn er soorten die jaar in jaar uit ge- bruik maken van hetzelfde nest en die nauwelijks in staat zijn zelf een nest te maken.

(17)

Hieronder wordt in meer detail beschreven of en in welke mate het gebied geschikt kan zijn voor de betreffende soorten.

Huismussen broeden in kieren en spleten van bebouwing en tevens vaak onder (golvende) dakpannen. Een geschikte leefomgeving van de huismus bestaat uit een combinatie van een geschikte nestgelegenheid, voedsel, drinkwater en voldoende dekking in de vorm van stekelige of groenblijvende struiken. Voornamelijk plekken waar bebouwing wordt afgewisseld met groenvoorzieningen herbergen hoge dichtheden aan huismussen (BIJ12, 2017c). Er staan geen gebouwen in het plangebied. Daarom is uit te sluiten dat hier nesten van de huismus aanwezig zijn.

Wel kan het terrein als foerageergebied worden gebruikt door huismussen die in de omgeving broeden. Echter, in de omgeving is veel vergelijkbaar gebied aanwezig. Het verdwijnen van een klein deel van het foerageergebied heeft daarom geen negatieve effecten op in de omgeving broedende huismussen.

De steenuil is een honkvaste soort die het gehele jaar in een klein territorium van en- kele honderden meters verblijft. Het jachtgebied bestaat uit open terrein met lage ve- getatie. Nesten worden het gehele jaar ook als verblijfplaats gebruikt. Nestplaatsen bevinden zich op erven van burgerwoningen, bij boerderijen in agrarisch cultuurland- schap en aan dorpsranden. Nesten worden hier in boomholten, nestkasten of nauwe ruimten in gebouwen gemaakt. De soort broedt vanaf maart tot mei. De jongen vesti- gen zich op korte afstand van het ouderlijk territorium (SOVON, 2002, BIJ12, 2017). In omgeving.

De kerkuil komt voor in cultuurland met gras- en bouwlanden die begrensd worden door kruidenrijke akkerranden, houtwallen, heggen of bosjes. Kerkuilen broeden voor- al in de hoge, donkere en tochtvrije delen van boerenschuren, kerken, kastelen en to- rens en bij hoge uitzondering in een holle boom. Tegenwoordig broedt 90 procent van de gevallen in een speciale nestkast. De kerkuil is zeer honkvast en blijft zijn hele le- ven in de buurt van zijn gekozen leefgebied. De broedlocatie is vaak een andere als de winterverblijfplek (SOVON, 2002).

Nesten van steen- en kerkuil zijn in het plangebied niet aanwezig gezien gebouwen en bomen hier ontbreken. Het grasland dat in het noordelijke deel van het plangebied ligt betreft wel geschikt foerageergebied voor de steenuil en kerkuil. De steenuil is daar- naast veelvuldig in de omgeving waargenomen en er zijn enkele territoria bekend. Ten noorden op ongeveer 60 meter van het plangebied zijn knotwilgen met grote holten aanwezig waarin steenuilen kunnen broeden. Slechts een klein deel van het plange- bied (het grasland) is werkelijk geschikt als foerageergebied. Het is niet te verwachten dat deze soorten ook boven de braakliggende maïsakker foerageren. Grasland is vol- op in de omgeving van het plangebied aanwezig. Met de afname van zeer klein deel hiervan zijn geen negatieve effecten op in de omgeving broedende steen- of kerkuilen te verwachten. Ook is met de aanleg van een fietspad nauwelijks verstoring in de om- geving te verwachten. Nader onderzoek naar het gebruik van het gebied door deze soorten is daarom niet nodig.

(18)

stromende beken (grote gele kwikstaart), in hoge bomen in bos of boomgroepen (bui- zerd, roek, havik, sperwer, wespendief, zwarte wouw), in oude nesten van kraaien en roofvogels in boomgroepen (boomvalk) in oude nesten van kraaien en roofvogels in vooral naaldbomen (ransuil), of op speciale nestpalen (ooievaar) (BIJ12 2017b, SOVON 2002, vogelbescherming.nl, sovon.nl). Deze elementen zijn niet in het plan- gebied aanwezig. Nesten van deze vogelsoorten zijn daarom niet in het plangebied te verwachten.

4.2.5 Reptielen

Reptielen komen in ons land voornamelijk voor op de hogere zandgronden, in duin-, bos- of heidegebieden. De ringslang komt daarnaast ook voor in veengebieden en laat zich ook in meer stedelijk gebied zien. Deze soort komt vooral voor ten noorden van de grote rivieren. De muurhagedis is gebonden aan warme, stenige plekken en leeft in Nederland vooral in Maastricht en is daarnaast op verschillende plaatsen uitgezet.

(Creemers en van Delft 2009).

Geschikt biotoop voor reptielen is niet aanwezig. Ook volgens verspreidingsgegevens van de NDFF komen er geen reptielen in de buurt van het plangebied voor. Reptielen zijn daarom niet in het plangebied te verwachten.

4.2.6 Amfibieën

Beschermde amfibieën waarvoor geen provinciale vrijstelling geldt, komen voorname- lijk voor in en nabij vennen, poelen en slootjes, met helder en schoon water, in heide-, veen- en bosgebied en in de uiterwaarden. De rugstreeppad is ook in de duinen aan- wezig. De geelbuikvuurpad, vuursalamander en vroedmeesterpad worden bijna uit- sluitend in Zuid-Limburg aangetroffen (Creemers en van Delft 2009, verspreidingsat- las.nl).

Volgens de verspreidingsgegevens van de NDFF komen alpenwatersalamander, kamsalamander, poelkikker en rugstreeppad in de omgeving voor. Het plangebied is als leefgebied voor beschermde amfibieën vrijwel ongeschikt. Geschikt biotoop voor amfibieën is ook niet in de directe omgeving van het plangebied aanwezig. De sloot in het plangebied is niet watervoerend. Direct rondom het terrein zijn ook geen water- gangen aanwezig. Beschermde amfibieën zijn daarom niet in het gebied te verwach- ten.

Enkel algemeen voorkomende amfibiesoorten zoals bruine kikker en gewone pad kunnen niet volledig worden uitgesloten in het plangebied. Deze soorten zijn weinig veeleisend aan hun leefomgeving en komen wijdverspreid voor. Voor deze soorten geldt echter een vrijstelling van de verboden in de Wet natuurbescherming bij pro- jecten in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Een overtreding van de Wet natuurbe- scherming is niet te verwachten bij aanwezigheid van deze soorten en nader onder- zoek naar deze soorten is niet noodzakelijk.

(19)

4.2.7 Vissen

De beschermde vissoorten zijn veelal zeldzaam voorkomende soorten gebonden aan helder, stromend water van beekjes of rivieren. Een uitzondering hierop is de grote modderkruiper die vooral leeft in langzaam stromend water van sloten, vennen of plassen. De soort komt daar voor op plekken met veel onderwatervegetatie en een goed ontwikkelde waterbodem (Janssen en Schamineé 2004, verspreidingatlas.nl).

In het plangebied zijn geen permanent watervoerende elementen aanwezig. De aan- wezigheid van beschermde vissen in het plangebied is daarmee uitgesloten.

4.2.8 Insecten en andere ongewervelden

Beschermde insectensoorten en andere beschermde ongewervelden zijn veelal zeld- zaam en eisen een specifiek habitat. Beschermde vlindersoorten komen vooral voor in kruidenrijke en soortenrijke graslanden, heiden, venen en (vochtig) bos (Bos et al.

2006, vlinderstichting.nl). Beschermde libellensoorten leven met name in veengebie- den, nabij beekjes of rivieren en bij vennen op de hogere zandgronden (Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002). Beschermde keversoorten zijn gebonden aan oude, rottende bomen in bosgebieden of komen zeldzaam voor in (groter) permanent, helder open water van goede kwaliteit op veengrond (eis-nederland.nl, Janssen en Schamineé, 2004). De Europese rivierkreeft is in ons land nog maar van één plek be- kend, op landgoed Warnsborn bij Arnhem. De Bataafse stroommossel is uit ons land verdwenen en de platte schijfhoren komt lokaal voor in laagveengebieden en het rivie- rengebied, in helder, stilstaand of zeer zwak stromend water met rijke plantengroei, in zowel meren, sloten als plassen (anemoon.org, verspreidingsatlas.nl).

In het betreffende plangebied is geen sprake van open water, bos, soortenrijk gras- land, heide of veen. Leefgebied voor deze soorten is hierdoor niet aanwezig. Be- schermde insecten en andere ongewervelden zijn daarom niet te verwachten in het plangebied.

4.3 Bescherming houtopstanden

Bij deze ruimtelijke ontwikkeling wordt geen houtopstand geveld waarop het bescher- mingsregime van de Wet natuurbescherming van toepassing is want er worden geen bomen of struiken geveld. De bescherming van houtopstanden vormt dan ook geen beperking voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.

(20)

5 Conclusie en advies

In deze quick scan is onderzocht of er beschermde natuurwaarden, volgens de nu geldende natuurwet- en regelgeving, aan- of afwezig zijn in het plangebied. Ook is nagegaan of de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, negatieve effec- ten kan hebben op beschermde natuur buiten het plangebied.

5.1 Gebiedsbescherming

Uit voorliggend onderzoek blijkt dat er enkele Natura 2000-gebieden in de buurt van het plangebied liggen. De verstoringseffecten van het aanleggen en gebruiken van een fietspad zijn zeer beperkt. Verstoringen op omliggende Natura 2000-gebieden zijn daarom uitgesloten. Nader onderzoek in de vorm van een voortoets Wet natuurbe- scherming is daarom niet noodzakelijk.

Uit voorliggend onderzoek blijkt dat het plangebied in niet het Gelders Natuurnetwerk of andere provinciaal beschermde natuur ligt. De bescherming van deze gebieden staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

5.2 Soortenbescherming

Volgens de verspreidingsgegevens van de Nationale Databank Flora en Fauna komen er verschillende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten en enkele amfibieën in de omgeving van het plangebied voor. Uit het uitgevoerde veldbezoek in het plangebied is duidelijk geworden dat essentiële elementen (zoals verblijf- of nestplaatsen) niet aanwezig zijn. Door de afwezigheid van geschikte locaties en/of habitatkenmerken kunnen deze beschermde soorten worden uitgesloten in het plangebied. Nader onderzoek naar de aan- of afwezigheid van deze soorten is daarom niet noodzakelijk.

5.2.1 Broedperiode

Van alle van nature in Nederland in het wild levende vogels mag het nest tijdens het broeden (van start van nestbouw tot en met het uitvliegen van de jongen) niet worden beschadigd of vernield. De periode waarin de meeste vogelsoorten broeden, loopt globaal van half maart tot half augustus, maar ook broedgevallen buiten deze periode zijn gewoon beschermd.

Uit voorliggend onderzoek blijkt dat in en direct rond het plangebied vogels kunnen gaan broeden. Wij adviseren daarom om de geplande ruimtelijke ontwikkeling buiten de broedperiode te starten. Op deze manier worden geen in gebruik zijnde nesten be- schadigd of vernield. Ook zullen vogels in en direct rond het plangebied geen nest bouwen, omdat te veel verstoring aanwezig is.

Indien de werkzaamheden echt in de broedperiode gestart moeten worden, is nader onderzoek naar broedende vogels noodzakelijk. Kort voor de start van de werkzaam- heden dient dan door een ecoloog met kennis van vogels door middel van één veld- bezoek onderzocht te worden of broedende vogels in en direct rond het plangebied

(21)

aanwezig zijn. Als deze niet aanwezig zijn, kunnen de werkzaamheden starten. Als wel een broedende vogel aanwezig is, mogen de werkzaamheden niet starten. Er dient dan met een ecoloog met kennis van vogels naar een oplossing gezocht te wor- den.

5.2.2 Zorgplicht

Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor alle natuur en in het wild levende dieren, planten en hun directe leefomgeving, overeenkomstig artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. Dit houdt in elk geval in dat iedereen die weet dat hij schade aan natuur gaat veroorzaken door een bepaalde handeling, hij deze handeling daarom niet uitvoert, of maatregelen neemt om schade aan de natuur door de handeling zoveel mogelijk te voorkomen. Werken buiten de winterperiode voorkomt dat dieren die in winterrust zijn verstoord of gedood worden. Wanneer verlichting wordt geplaatst, pro- beer uitstraling van licht naar de omgeving zoveel mogelijk te beperken, om verstoring van diersoorten te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door verlichting te beperken tot die plekken waar licht noodzakelijk is, lage en gericht armaturen te gebruiken in plaats van rondstralende armaturen en lampen goed te richten.

5.3 Bescherming houtopstanden

Bij deze ruimtelijke ontwikkeling wordt geen houtopstand geveld waarop de regels van de Wet natuurbescherming van toepassing zijn. De bescherming van houtopstanden vormt dan ook geen beperking voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.

5.4 Vervolgstappen

 Houd rekening met broedende vogels

 Houd rekening met de zorgplicht

(22)
(23)

Geraadpleegde bronnen

Literatuur

BIJ12. 2017a. Kennisdocument Gewone dwergvleermuis Pipistrellus pipistrellus, ver- sie 1.0, juli 2017. BIJ12, Utrecht.

BIJ12. 2017b. Kennisdocument Gierzwaluw Apus apus, versie 1.0, juli 2017. BIJ12, Utrecht.

BIJ12. 2017c. Kennisdocument Huismus Passer domesticus, versie 1.0, juli 2017.

BIJ12, Utrecht.

Bos, F. Bosveld, M. Groenendijk, D. van Swaay, C. Wynhof, I. De Vlinderstichting.

2006. De dagvlinders van Nederland. Verspreiding en bescherming. Nederlandse fau- na deel 7.

Bouwens, S. 2017. Handreiking kleine marters in relatie tot soortbescherming. Provin- cie Noord-Brabant. Zoogdiervereniging, rapport 2017.32.

Creemers, R. van Delft, J. 2009. De Amfibieën en Reptielen van Nederland. Neder- landse Fauna deel 9.

Dietz, Ch. von Helversen, O. Nill, D. 2011. Vleermuizen. Alle soorten van Europa en Noordwest-Afrika.

Janssen, J. A. M. Schamineé, J. H. J. 2004. Europese Natuur in Nederland. Soorten van de habitatrichtlijn.

Kaper A. Müskens, G. 2013, Steenmarters in en om het huis, Zoogdiervereniging, Nijmegen.

Lange, R. Twisk, P. van Winden, A. van Diepenbeek, A. 2003. Zoogdieren van West- Europa.

Limpens, H. J. G. A. Twisk, P. Veenbaas, G. 2004. Met vleermuizen onderweg. Uitga- ve DDW en VZZ.

Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie. 2002. De Nederlandse Libellen (Odona- ta). Nederlandse Fauna deel 4.

Netwerk Groene Bureaus, Gegevensautoriteit Natuur, Zoogdiervereniging. 2017.

Vleermuisprotocol 2017.

Ministerie EZLI. 2012. Memorie van toelichting bij Wet natuurbescherming. Kamer-

(24)

SOVON. 2002. Atlas van de Nederlandse Broedvogels. Verspreiding, aantallen, ver- andering. Nederlandse Fauna deel 5.

Sparrius, L. Odé, B. Beringen, R. Basisrapport Rode Lijst Vaatplanten 2012 volgens Nederlandse en IUCN-criteria. FLORON rapport 57.

Zoogdiervereniging & Probos. 2012. Laanbeheer en vleermuizen; met oog voor veilig- heid en cultuurhistorie; met bijdragen van E. A. Jansen, M. H. A. van Benthem, C. de Groot, P. Twisk & H. J. G. A. Limpens.

Websites

www.anemoon.org www.aerius.nl www.eis-nederland.nl www.ndff.nl

www.ravon.nl www.sovon.nl

www.synbiosys.alterra.nl www.verspreidingsatlas.nl www.vlinderstichting.nl www.vogelbescherming.nl

(25)

Bijlage 1. Wettelijk kader

Gebiedsbescherming

Inleiding

Op grond van artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming kunnen natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna, door de Minister worden aan- gewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijn, de zogeheten Natu- ra 2000-gebieden. Ook kan de Minister op grond van deze wet in enkele specifieke gevallen bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen. De Wet natuurbescherming draagt Gedeputeerde Staten daarnaast op, om in hun provincie te zorgen voor een landelijk ecologisch netwerk, genaamd Natuurnetwerk Nederland. De bescherming van dit natuurnetwerk wordt geregeld bij provinciale verordening. Daarnaast kunnen provincies bij provinciale verordening andere gebieden met bijzondere natuurwaarden beschermen, genaamd bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provin- ciale landschappen. Hieronder wordt een toelichting gegeven bij de verschillende vormen van gebiedsbescherming.

Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden

Voor alle Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden geldt op ba- sis van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming een zorgplicht. Iedereen dient vol- doende zorg in acht te nemen voor deze gebieden. Dit houdt onder meer in dat men negatieve gevolgen voor deze gebieden zoveel mogelijk beperkt door het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht. Uit de Memorie van Toe- lichting blijkt, dat de Wet natuurbescherming, buiten de zorgplicht, al voldoende in- strumenten bevat om schadelijke handelingen in Natura 2000-gebieden te beperken.

Deze zorgplicht is daarmee primair bedoeld om de eigen verantwoordelijkheid vast te leggen, die een ieder heeft voor een zorgvuldige omgang met de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.

Natura 2000-gebieden

Bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied worden voor het gebied instandhou- dingsdoelstellingen voor te beschermen soorten en/ of habitats vastgesteld. Conform artikel 2.7, lid 2 van de Wet natuurbescherming is het verboden om zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren of te verrichten die, gelet op deze in- standhoudingsdoelstelling van een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten kunnen verslechteren, of een significant versto- rend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Verder geldt dat een plan, dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, door een bestuursor- gaan pas vastgesteld kan worden indien een passende beoordeling is gemaakt (arti- kel 2.7 lid 1).

(26)

passende beoordeling dat er geen aantasting plaatsvindt van de natuurlijke kenmer- ken van een Natura 2000-gebied, dan kan het betreffende plan worden vastgesteld, of kan voor de projecten door Gedeputeerde Staten een vergunning worden verleend. In bepaalde gevallen kan, ondanks dat uit de passende beoordeling blijkt dat aantasting van de natuurlijke kenmerken mogelijk is, een plan toch worden vastgesteld of kan een vergunning toch worden verleend. Er dient dan te worden voldaan aan de zoge- heten ADC criteria. De ADC criteria houden in: i) dat er geen alternatieve oplossingen zijn, ii) dat er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang en iii) dat de nodige compenserende maatregelen worden getroffen.

Bijzondere nationale natuurgebieden

In uitzonderlijke gevallen kan de Minister, op grond van artikel 2.11, bijzondere natio- nale natuurgebieden aanwijzen. De Minister kan dit doen voor een gebied dat is of wordt aangemeld als Habitatrichtlijngebied, maar nog niet definitief is aangewezen.

Ook kan het voor een gebied dat nog geen onderdeel is van het Natura 2000-netwerk, maar waar compenserende maatregelen worden getroffen voor de realisatie van een project met significante gevolgen. Tot slot kan een gebied worden aangewezen in het geval dat dat noodzakelijk is in het kader van de Vogel- of Habitatrichtlijn, om een gunstige staat van instandhouding te realiseren. Ter bescherming van de bijzondere nationale natuurgebieden kan de Minister verschillende maatregelen nemen, waaron- der toegangsbeperkingen tot het gebied, het gebruik maken van zijn of haar aan- schrijvingsbevoegdheid en het treffen van behoud- en herstelmaatregelen in het ge- bied.

Natuurnetwerk Nederland

Ter bescherming van vogelsoorten, van soorten van de Habitatrichtlijn en van rode lijstsoorten dienen provincies, op basis van artikel 1.12 van de Wet natuurbescher- ming, zorg te dragen voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhan- gend ecologisch netwerk, genaamd Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur, EHS). De bescherming van dit netwerk gebeurt bij provinciale veror- dening. Daarnaast kunnen provincies bij provinciale verordening andere gebieden met bijzondere natuurwaarden beschermen, zoals weidevogelgebieden of ganzenfoera- geergebied.

Voor Natuurnetwerk Nederland geldt, op basis van het Besluit algemene regels ruim- telijke ordening, dat ontwikkelingen niet mogen leiden tot een significante verminde- ring van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van de aanwezige natuur. Daarnaast mogen de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden niet significant worden beperkt. De precieze invulling van de be- scherming vervult van provincie tot provincie. In paragraaf 2.1 staat de bescherming beschreven die in dit geval van toepassing is.

Soortenbescherming

Verboden en zorgplicht

Voor een aantal soorten is door middel van verboden een beschermingsregime opge- nomen in de Wet natuurbescherming. Er is een apart beschermingsregime voor Vo-

(27)

gelrichtlijnsoorten (artikelen 3.1-3.4), voor Habitatrichtlijnsoorten (artikelen 3.5-3.9) en voor andere soorten (artikelen 3.10 en 3.11).

Naast de beschermde plant- en diersoorten geldt op basis van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming voor al de in het wild levende soorten ook een zorgplicht. Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor deze soorten en hun directe leefomge- ving. Dit houdt onder meer in dat men negatieve gevolgen voor aanwezige soorten zoveel mogelijk beperkt door het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kun- nen worden verwacht.

Vogelrichtlijnsoorten

Voor ruimtelijke ingrepen zijn de volgende verboden relevant: het is verboden om van nature in Nederland in het wild levende vogels opzettelijk te doden of te vangen, het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van deze soorten te beschadigen of te vernielen of nesten van vogels weg te nemen. Ook is het verboden deze soorten opzettelijk te storen wanneer dit van wezenlijke invloed is op de staat van instandhou- ding van de soort.

De verboden in de wet zorgen voor een goede bescherming van nesten van alle in het wild levende vogelsoorten tijdens het broedseizoen. Globaal loopt het broedseizoen van half maart tot half augustus, maar ook de nesten van broedende vogels buiten deze periode zijn beschermd. Daarnaast zijn van een aantal vogelsoorten de nesten jaarrond beschermd, dus ook als ze niet als broedlocatie worden gebruikt. Het betreft dan over het algemeen soorten die hun nest het gehele jaar als verblijfplaats gebrui- ken of soorten die niet of nauwelijks in staat zijn om een eigen nest te bouwen.

Habitatrichtlijnsoorten

Voor ruimtelijke ingrepen zijn de volgende verboden relevant: het is verboden om soorten van de Habitatrichtlijn en van de verdragen van Bonn en Bern, in hun natuur- lijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, om eieren opzettelijk te vernielen, om voortplantings- of rustplaatsen te beschadigen en om plan- ten van de Habitatrichtlijn en van het verdrag van Bern opzettelijk te ontwortelen of te vernielen.

Andere soorten

Naast de Vogelrichtlijnsoorten en de Habitatrichtlijnsoorten worden in de wet een aan- tal diersoorten en plantensoorten beschermd. Voor deze soorten zijn bij ruimtelijke in- grepen de volgende verboden relevant: het is verboden de beschermde diersoorten opzettelijk te doden of te vangen en om de vaste voortplantings- of rustplaatsen te be- schadigen en het is verboden om de beschermde plantensoorten opzettelijk te pluk- ken, ontwortelen of te vernielen.

Opzetvereiste

Bij veel van de hierboven genoemde verboden is er sprake van een opzetvereiste. Zo

(28)

voorjaar een boom omzaagt en daarbij ‘per ongeluk’ een vogelnest beschadigt. De persoon had niet de opzet dit nest te beschadigen. Maar in de broedtijd van vogels is er wel een aanzienlijke kans dat er in een boom een vogel nestelt. Er kan daarom toch sprake zijn van opzettelijke beschadiging van het nest; voorwaardelijke opzet.

Vrijstelling, gedragscodes en ontheffing

Provinciale Staten kunnen in een verordening een vrijstelling verlenen van de boven- staande verboden. Zie paragraaf 2.2 voor de vrijstelling die in deze provincie van toe- passing is.

Daarnaast zijn de verboden niet van toepassing op handelingen die men uitvoert in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud, wanneer men die handelingen uitvoert conform een goedgekeurde gedragscode. Ge- dragscodes kunnen daarbij zowel gebruikt worden voor de omgang met de Vogelricht- lijnsoorten, de Habitatrichtlijnsoorten als de andere beschermde soorten. Wel geldt voor de Vogelrichtlijnsoorten en de Habitatrichtlijnsoorten de aanvullende eis dat de handelingen die men uitvoert een wettelijk belang dienen uit de Vogelrichtlijn en Habi- tatrichtlijn. Het gaat dan onder meer om handelingen in het belang van de volksge- zondheid, openbare veiligheid of ter bescherming van flora en fauna.

Tot slot kunnen Gedeputeerde Staten, wanneer er geen andere bevredigende oplos- sing bestaat, onder bepaalde voorwaarde een ontheffing verlenen van de verboden.

Ook hierbij geldt voor Vogelrichtlijnsoorten en Habitatrichtlijnsoorten dat aan de han- delingen die men verricht een wettelijk belang van de Vogelrichtlijn respectievelijk de Habitatrichtlijn ten grondslag dient te liggen.

Bescherming houtopstanden

De bescherming van houtopstanden is geregeld in hoofdstuk 4 van de Wet natuurbe- scherming. Het is verboden houtopstanden geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, zonder voorafgaande melding bij de provincie. Een houtopstand is hierbij gede- finieerd als een eenheid van bomen of struiken met een oppervlakte van ten minste 1.000 vierkante meter of een rijbeplanting die meer dan 20 bomen omvat. De wet schrijft verder voor dat wanneer een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, de grond binnen drie jaar moet worden herbeplant.

Bovenstaande bescherming geldt niet voor alle houtopstanden. De regels zijn niet van toepassing op houtopstanden op erven of in tuinen, op fruitbomen, op windschermen om boomgaarden, op naaldbomen bedoeld om te dienen als kerstbomen, op kweek- goed, op bepaalde beplantingen van wilgen of populieren, op bepaalde beplantingen bedoeld voor de productie van houtige biomassa en op houtopstanden binnen de, bij besluit van de gemeenteraad, vastgelegde grenzen van de bebouwde kom. Ook voor het dunnen van een houtopstand gelden de regels niet.

De provincie kan regels stellen ten aanzien van de meldingsplicht en de plicht tot her- beplanting. Ook kan de provincie een ontheffing verlenen ten behoeve van herbeplan- ting op andere grond. Verder kan de provincie ontheffing verlenen en kan de provincie

(29)

bij verordening vrijstelling verlenen van zowel de meldingsplicht als de plicht tot her- beplanting.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, door een bestuursor- gaan pas vastgesteld kan worden indien een passende beoordeling is gemaakt (arti- kel 2.7 lid 1).

Als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten signifi- cante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend

Verder geldt dat een plan, dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, door een bestuursor-

Met voorliggend wijzigingsplan wordt gebruik ge- maakt van deze bevoegdheid om zodoende ter plaatse te kunnen voorzien in het juis- te juridisch-planologische kader voor

Wanneer een plan (afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten) significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, dient het

afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied moet alvorens het plan wordt vastgesteld een

Verder geldt dat een plan, dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, door een bestuursor-