• No results found

Natuur.focus 2011-4 Meer teken door bosomvorming in de Kempen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Natuur.focus 2011-4 Meer teken door bosomvorming in de Kempen"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

V l a a m s D r i e m a a n D e l i j k s t i j D s c h r i f t o V e r n a t u u r s t u D i e & - b e h e e r – D e c e m b e r 2 0 1 1 – j a a r g a n g 1 0 – n u m m e r 4

V e r s c h i j n t i n ma a r t, j u n i, s e P t e m b e r e n D e c e m b e r

Natuur.focus

Meer teken door bosomvorming?

De populier als pionier

De Lentevuurspin en haar doder

2800 Mechelen

(2)

Meer teken door bosomvorming?

eerste resultaten van tekenvangsten in de kempen

Wesley Tack, Maxime Madder, Lander Baeten & Kris Verheyen

Het Vlaams bosbeleid stimuleert gevarieerde en gemengde bossen op basis van inheemse loofboomsoorten, vooral dan in de Kempen waar het bosbeeld gedomineerd wordt door homogene dennenbossen. Deze bosomvorming heeft een breed draagvlak omdat dergelijke bossen beter in staat zijn om meerdere functies te vervullen. Naast de vele voordelen kunnen er echter ook nadelen zijn.

Het is mogelijk dat we door dit omvormingsbeheer geschikt habitat creëren voor de Schapenteek, een vervelende parasiet die de ziekte van Lyme kan overbrengen.

Figuur 1. Een volwassen vrouwtje van de Schapenteek, wachtend op een gastheer. (foto: Gert Arijs)

(3)

(G)een boon voor de Schapenteek

De Schapenteek Ixodes ricinus behoort tot de familie van de harde teken (Ixodidae) en ondergaat een onvolledige gedaan- teverwisseling waarbij vier stadia doorlopen worden: ei, larve, nimf en adult. Bij het laatste levensstadium kan een onder- scheid worden gemaakt tussen mannetjes en vrouwtjes. De volledige levenscyclus bedraagt, afhankelijk van de klimaat- omstandigheden, gewoonlijk twee à drie jaar waarbinnen de drie actieve levensstadia elk een gastheer zoeken (Figuur 1).

Eens een gastheer gevonden, zuigen de larven, nimfen en volwassen vrouwtjes gedurende enkele dagen bloed (‘bloed- maal’). De volwassen mannetjes zuigen weinig of geen bloed maar gaan toch op zoek naar een gastheer om er te paren met een of meerdere vrouwtjes. Volgezogen teken vallen vervol- gens van hun gastheer af om zich op de grond te ontwikkelen tot het volgende stadium of om eitjes te leggen en daarna te sterven (Gray 1998, Parola & Raoult 2001). De soortaanduiding

‘ricinus’ is afgeleid van het feit dat volgezogen vrouwtjes sterk gelijken op de vrucht van de Wonderboom Ricinus communis, ook wel ‘wonderboon’ genoemd. Ook de Engelse benaming Castor-bean Tick verwijst naar deze gelijkenis. De Nederland- se benaming is minder goed gekozen want de Schapenteek heeft eigenlijk een brede waaier aan potentiële gastheren. De onvolwassen stadia voeden zich voornamelijk op vogels en kleine tot middelgrote zoogdieren, maar kunnen ook reptielen parasiteren. De adulten gaan op zoek naar grotere zoogdieren, vooral dan hertachtigen (Gray 1998). Teken kunnen tijdens een bloedmaal echter besmet geraken met de bacterie Borre-

bach et al. 1998). De teken vervellen naar het volgende stadi- um en kunnen dan als geïnfecteerde nimf of adult de bacterie doorgeven aan de mens, wat de ziekte van Lyme (borreliose) kan veroorzaken (Box 1).

Verspreiding, habitatvoorkeur en de mogelijke impact van bosomvorming

De preventie van tekenbeten is de meest efficiënte manier om zich te beschermen tegen Lyme borreliose en dus is het belangrijk om te weten waar teken aanwezig zijn. De Schapen- teek komt voor in heel Europa, maar wordt vooral in West- en Centraal-Europa in hoge aantallen aangetroffen. De versprei- ding en talrijkheid van teken in een bepaald gebied worden bepaald door het (micro)klimaat, de vegetatie en de beschik- baarheid van gastheren (Gray 1998). Teken zijn zelf weinig mo- biel en afhankelijk van hun gastheren voor hun verbreiding.

Omdat ze gevoelig zijn voor uitdroging, hebben ze een grotere kans op overleving als ze terechtkomen op plaatsen met een ietwat vochtige bodem, bijvoorbeeld waar een dikke strooi- sellaag aanwezig is. Daarom worden doorgaans meer teken aangetroffen in bossen dan in open gebieden (Walker et al.

2001, Lindström & Jaenson 2003, Ruiz-Fons & Gilbert 2010).

Bossen beschermen de Schapenteek tegen uitdroging en bie- den voedsel en schuilmogelijkheden aan tal van potentiële gastheren. Op gelijkaardige standplaatsen (met eenzelfde bo- demtype en klimaat) kunnen echter sterke verschillen bestaan tussen verschillende bostypes. In verscheidene onderzoeken werden meer teken aangetroffen in loofbossen dan in naald- bossen, vooral dan in eikenbossen waar veel grote zoogdieren voorkomen (Gray et al. 1998, Estrada-Peña 2001, Walker et al.

2001). Bovendien oefent ook de structuur van het omringende landschap een belangrijke invloed uit op tekenpopulaties. On- derzoek in de Verenigde Staten wees uit dat bosfragmentatie een positief effect had op de aantallen knaagdieren, wat op zijn beurt resulteerde in hogere tekenaantallen. Ook de be- smettingsgraad van de teken met B. burgdorferi nam toe om- dat deze knaagdieren een belangrijk reservoir vormen voor de bacterie, waardoor het risico op de ziekte van Lyme veel groter is in een gefragmenteerd landschap (Allan et al. 2003).

Box 1. Teken en de ziekte van Lyme

Na een wandeling in een bos of natuurgebied is het belangrijk de huid grondig te controleren op de aanwezigheid van teken. Deze kleine parasie- ten kunnen immers besmet zijn met de bacterie Borrelia burgdorferi die de ziekte van Lyme kan veroorzaken. Hoe sneller de teek verwijderd wordt, hoe kleiner de kans op infectie. Verwijder de teek dus zo snel mogelijk en op een correcte manier. Hierbij maak je best gebruik van een pincet met dunne uiteinden of met een speciale tekenverwijderaar zoals een tekenpincet, -tang of -lepel. Het is belangrijk om de teek zo dicht mogelijk tegen de huid beet te pakken bij de kop om vervolgens de teek voorzichtig uit de huid te trekken. Het is niet noodzakelijk om een draaiende beweging te maken. Zorg ervoor dat je niet in het lichaam van de teek knijpt of eraan trekt en gebruik geen middeltjes zoals olie, alcohol of vuur om de teek gemakkelijker los te krijgen. Alle methoden waarbij de teek wordt geïrriteerd, verhogen de kans dat de teek extra speeksel produceert of de maaginhoud uitbraakt, waarin de bacterie zich kan bevinden. Indien de steeksnuit (hypostoom) afbreekt en in de huid blijft zitten, verwijder die dan met een gesteriliseerde naald. Achteraf ontsmet je de wonde best met alcohol of jodium. Kijk uit voor symptomen en meld ze aan uw arts. Bij een infectie kan enkele dagen tot weken na de tekenbeet een rode, ringvormige uitslag ontstaan die geleidelijk aan groter wordt. Deze typische huidaandoening komt echter niet altijd voor of wordt soms niet opgemerkt omdat de ring heel licht van kleur is of voorkomt op een moeilijk zichtbare plek (bv. onder het haar of op de rug). Dikwijls is er ook sprake van griepachtige klachten zoals hoofdpijn, keelpijn, vermoeidheid en koorts. Als de ziekte niet op tijd wordt ontdekt en behandeld, bestaat de kans op ernstige verschijnselen waarbij spieren, gewrichten, de huid, het zenuwstelsel en het hart kunnen aangetast worden. De ziekte is te behandelen met een antibioticakuur, maar hoe langer men wacht met de behandeling hoe langer het herstel kan duren.

Figuur 2. Kaart van Vlaanderen met de ligging van de 21 bossen waar teken bemonsterd werden.

(4)

Aangezien de structuur en de samenstelling van bossen in sterke mate bepaald worden door het gevoerde beheer, zou de mens een grotere impact kunnen hebben op de aantallen teken en de besmettingsgraad met B. burgdorferi dan aanvan- kelijk gedacht. Dit is vooral belangrijk in de Kempen, waar veel bossen zijn en de aanwezigheid van Lyme borreliose hoog is in vergelijking met de rest van Vlaanderen (Linard et al. 2007). In het kader van duurzaam en multifunctioneel bosbeheer is het wenselijk om de monotone dennenbestanden in de Kempen om te vormen naar meer gevarieerde en natuurlijke bossen (criteria duurzaam bosbeheer en beheervisie openbare bos- sen). Hierbij zal het aandeel aan inheemse loofboomsoorten (o.a. Zomereik) verhoogd worden en zal een gelaagde op- bouw van verjonging, struiklaag, neven- en bovenetage nage- streefd worden. Bosomvorming wordt vanuit het beleid gesti- muleerd omdat gemengde bossen met veel loofboomsoorten beter in staat zijn om vele functies te vervullen (Agentschap voor Natuur en Bos 2006). Het concept heeft brede steun bij o.a. de bosgroepen en terreinbeherende verenigingen zoals Natuurpunt. Een dergelijk omvormingsbeheer zou echter ook een invloed kunnen hebben op de aantallen van de Schapen- teek door o.a. de dynamiek te wijzigen tussen de teek en haar gastheren. In deze studie verzamelden we teken in verschei- dene bossen in de Kempen om na te gaan wat de invloed is van het bostype en het landschap op de talrijkheid van de Schapenteek.

Teken inzamelen in de Kempen

In de zomer van 2009 werden teken gevangen in 21 bossen in de Kempen (Figuur 2). In functie van de grootte van het bos werden in elk bos 5 tot 15 bosbestanden bemonsterd (een bestand is een perceel van het bos waar een bepaald beheer gevoerd wordt). In totaal werden 176 bosbestanden (109 dennenbestanden en 67 eikenbestanden) in de studie opge- nomen. De bedekking van de struiklaag varieerde van laag tot hoog: 37% van de bestanden had een lage bedekking (<

10%), 30% had een middelhoge bedekking (10–50%) en 33%

had een hoge bedekking (> 50%). Het verzamelen van teken gebeurde met behulp van een sleepdoek (Figuur 3). Dit is een wit flanellen doek (afmetingen: 1×1 m) dat over de vegetatie wordt gesleept. In elk bestand werd vier keer met het sleep- doek een afstand van ongeveer 25 m afgelegd in 1 minuut tijd.

De teken die zich hadden vastgehecht aan het doek werden met een pincet verwijderd en bewaard op 70% ethanol en vervolgens onder een stereomicroscoop gedetermineerd op soort en stadium.

Van elk bos werden 25 nimfen willekeurig geselecteerd om de besmettingsgraad met B. burgdorferi na te gaan. Enkel nimfen werden onderzocht, omdat algemeen wordt aangenomen dat zij de belangrijkste overbrengers zijn van besmettingen bij de mens (Gray 1998). Eén bos werd uit de analyse wegge- laten omdat er niet voldoende nimfen verzameld waren. Met behulp van een moleculaire techniek waarbij specifiek DNA van de bacterie wordt vermeerderd (PCR: Polymerase Chain Reaction) werden 500 nimfen (20×25 nimfen) onderzocht op besmetting.

Vervolgens werd de impact onderzocht van de hoofdboom- soort (den of eik) en de bedekking van de kruid- en struiklaag op de aantallen van de Schapenteek. Bovendien werd ook de invloed van het landschap onderzocht, waarbij gebruik werd gemaakt van digitaal beschikbaar kaartmateriaal (Afdeling Bos en Groen 2001) en GIS-software (ESRI 2004). Voor elk bos werd een digitale buffer gecreëerd met een straal van 3 km.

Overlap tussen de 21 buffers werd zo veel mogelijk vermeden.

De oppervlakte bos en de bosrandlengte binnen elke buffer werden vervolgens berekend en als landschapskenmerken opgenomen in de analyse.

Risico op Lyme borreliose

In totaal werden ruim 25.000 teken van de soortgroep I. rici- nus ingezameld: 21.502 larven, 3.456 nimfen en 246 adulten.

Alle levensstadia van de Schapenteek werden in elk van de 21 Figuur 3. Het verzamelen van teken uit de vegetatie gebeurt met behulp van een sleepdoek. (foto: Wesley Tack)

(5)

in het Pijnven, het Heiderbos en de Gerheserbossen werden geen geïnfecteerde nimfen gevonden, maar dit resultaat is waarschijnlijk te wijten aan de kleine staalgrootte. Omdat slechts 25 nimfen per bos onderzocht konden worden, is het trouwens statistisch weinig zinvol om de infectiegraad in nim- fen te vergelijken tussen de bossen onderling. Wel kan uit de gegevens afgeleid worden dat zowel de vector (de Schapen- teek) als de bacterie algemeen voorkomen in de Kempen en dat bijgevolg in de hele regio het risico bestaat om besmet te geraken. De gemiddelde infectiegraad in nimfen bedroeg 9,1% (95% betrouwbaarheidsinterval: 6,6–12,2%). Dit komt overeen met de gemiddelde infectiegraad in Europa (d.i.

10,1%; Rauter & Hartung 2005).

Impact van bostype en landschap

Op bestandsniveau hadden zowel de hoofdboomsoort als de bedekking van de struiklaag een significante invloed op de aantallen van de Schapenteek, terwijl de bedekking van de

heid van een struiklaag had een positief effect op de teken- populaties. In bestanden met een sterk ontwikkelde struiklaag (> 50% bedekking) werden ongeveer tweemaal meer larven, nimfen en adulten aangetroffen dan in bestanden met een lage bedekking (< 10%). Bijgevolg was de tekenabundantie zes tot zeven keer groter in eikenbestanden met een sterk ont- wikkelde struiklaag dan in dennenbestanden zonder struik- laag. Op landschapsniveau werd geen effect vastgesteld van de oppervlakte bos binnen de buffer (range: 16–66% bosbe- dekking). Wel bleek de bosrandlengte een significant positief effect te hebben op het aantal nimfen en adulten en een mar- ginaal significant positief effect op het aantal larven. Gefrag- menteerde bossen herbergen dus meer teken (ongeacht de dominante boomsoort).

De invloed van deze factoren op de verspreiding en de talrijk- heid van de Schapenteek is waarschijnlijk gerelateerd aan de habitatvoorkeur van hun gastheren. Reeën zijn de belangrijk- ste gastheren voor adulten in Vlaanderen omdat ze de meest algemeen voorkomende, grote zoogdieren zijn. Hun habi- tatvoorkeur zal dus in sterke mate bepalen waar volgezogen vrouwtjes zich op de grond laten vallen om eitjes te leggen (Gray et al. 1992, Ruiz-Fons & Gilbert 2010). De eikenbestan- den zijn aantrekkelijker voor Reeën dan dennenbestanden aangezien ze de twijgen, knoppen en bladeren van loofbomen boven naaldbomen verkiezen (Cornelis et al. 1999). Bestan- den met veel struiken bieden zowel voedsel als beschutting (schuilplaatsen) en zijn hierdoor aantrekkelijker dan bosbe- standen zonder struiken (Tufto et al. 1996, Van Moorter et al.

2009). Reeën brengen bovendien veel tijd door langs bosran- den omdat ze daar de ideale afwisseling vinden van voedsel en schuilmogelijkheden (Saïd & Servanty 2005, Vospernik &

Reimoser 2008). Ook het habitatgebruik van kleine zoogdieren kan een invloed uitoefenen op de waargenomen verschillen in aantallen teken. Bosmuis en Rosse woelmuis bijvoorbeeld worden algemeen beschouwd als sleutelgastheren voor de onvolwassen stadia. De Rosse woelmuis is een typische bos- bewoner met een voorkeur voor loof- en gemengd bos met een dichte struik- en kruidlaag (Miklós & Žiak 2002, Hjältén et al. 2004), terwijl de Bosmuis een habitatgeneralist is die vooral langs bosranden floreert (García et al. 1998).

Lessen voor het beheer

In diverse boscomplexen in de Kempen wordt momenteel volop werk gemaakt van de omvorming van homogene naaldhoutplantages naar structuurrijke, gemengde bossen.

Deze omvormingen gaan gepaard met een toename van het aandeel loofhout (o.a. Zomereik) en de struiklaagbedekking.

Uit onze resultaten blijkt echter dat de aantallen teken hoger zijn in eikenbestanden dan in dennenbestanden en hoger zijn in bestanden met een goed ontwikkelde struiklaag. Door de homogene naaldbossen in de Kempen om te vormen, is het dus mogelijk dat we geschikt habitat creëren voor de Scha- penteek. Moeten we de omvormingsstrategie nu ter discussie stellen? Uiteraard niet, want de omvorming van voormalige dennenplantages is een belangrijk onderdeel van duurzaam bosbeheer. Houtproductie is al geruime tijd geen exclusieve doelstelling meer en in de voorbije decennia kregen de soci- aalrecreatieve, ecologische en milieubeschermende functie Figuur 4. De invloed van de bedekking van de struiklaag op de talrijkheid van larven,

nimfen en adulten in dennen- en eikenbestanden. De foutenbalken geven de standaardfout van de metingen. Bemerk de verschillende schaal op de Y-as.

(6)

een steeds grotere rol. Gemengde bossen met veel loof- boomsoorten zouden landschappelijk waardevoller zijn dan homogene dennenbossen (Elsasser et al. 2010). Bovendien blijkt uit de literatuur dat bosomvorming een effectgerichte maatregel is tegen verzuring en vermesting van bossen op zandgrond (Gielis et al. 2008) en daar waarschijnlijk de soor- tendiversiteit zal doen toenemen (Verheyen et al. 2006). Wel is het belangrijk om deze kennis te integreren in bijvoorbeeld informatiecampagnes over teken en de ziekte van Lyme.

Verder kunnen preventieve maatregelen genomen worden die ervoor zorgen dat bosbezoekers, al dan niet tijdelijk, uit risicozones blijven. Of men zou in risicozones bredere bospa- den kunnen aanleggen of de vegetatie langs paden maaien, waardoor minder mensen tekenbeten oplopen. Dergelijke maatregelen zouden trouwens ook ten goede kunnen komen

aan warmteminnende soorten waaronder bijvoorbeeld tal van vlinders (Carter & Anderson 1987). Ten slotte is het belangrijk om te vermelden dat ook de besmettingsgraad in teken be- invloed kan worden door bosomvorming. Bij een hogere bio- diversiteit zullen larven en nimfen niet enkel bloed zuigen bij knaagdieren, maar ook bij andere dieren die geen reservoir vormen voor B. burgdorferi. De besmettingsgraad in teken zou dus kunnen afnemen door een hogere biodiversiteit, wat aangeduid wordt met de term ‘verdunningseffect’ (Schmidt &

Ostfeld 2001). Dit kon in het kader van deze studie niet onder- zocht worden. Het spreekt voor zich dat dit een interessante piste is voor verder onderzoek, want dergelijke kennis is on- ontbeerlijk om een duidelijk antwoord te formuleren op de vraag in hoeverre bosomvorming de epidemiologie van Lyme borreliose zal beïnvloeden.

DANK

De auteurs willen karolien schoonjans bedanken voor hulp bij de inzame- ling van de teken en hans matheve voor hulp bij de gis-analyse. Wij willen ook het agentschap voor natuur en bos en natuurpunt vzw bedanken voor de nodige toelatingen en hulp bij het veldwerk.

Referenties

afdeling bos en groen 2001. Digitale versie van de bosreferentielaag. oc gis-Vlaanderen, brussel, belgië.

agentschap voor natuur en bos 2006. bosomvorming. brussel, 48 p.

allan b.f., keesing f. & ostfeld r.s. 2003. effect of forest fragmentation on lyme disease risk.

conservation biology 17: 267–272.

carter c.i. & anderson m.a. 1987. enhancement of lowland forest ridesides and roadsides to benefit wild plants and butterflies. forestry commission, farnham.

cornelis j., casaer j. & hermy m. 1999. impact of season, habitat and research techniques on diet composition of roe Deer Capreolus capreolus: a review. journal of Zoology london 248: 195–

207.

elsasser P., englert h. & hamilton j. 2010. landscape benefits of a forest conversion programme in north east germany: results of a choice experiment. annals of forest research 53: 37–50.

esri 2004. arcView 3.1 gis and mapping software. environmental systems research institute, redlands, california.

estrada-Peña a. 2001. Distribution, abundance, and habitat preferences of Ixodes ricinus (acari:

ixodidae) in northern spain. journal of medical entomology 38: 361–370.

garcía f.j., Díaz m., de alba j.m., alonso c.l., carbonell r., de carrión m.l., monedero c. & santos t.

1998. edge effects and patterns of winter abundance of Wood mice Apodemus sylvaticus in spanish fragmented forests. acta theriologica 43: 255–262.

gielis l., De schrijver a., Wuyts k., staelens j., geudens g. & Verheyen k. 2008. Potentie van bos- omvorming als effectgeoriënteerde maatregel tegen bodemverzuring en eutrofiëring van bossen op zandgrond. eindrapport tWol-project b&g/31/2002, 61 p.

gray j.s. 1998. the ecology of ticks transmitting lyme borreliosis. experimental and applied acarology 22: 249–258.

gray j.s., kahl o., janetzki c. & stein j. 1992. studies on the ecology of lyme disease in a deer forest in county galway, ireland. journal of medical entomology 29: 915–920.

gray j.s., kahl o., robertson j.n., Daniel m., estrada-Peña a., gettinby g., jaenson t.g.t., jensen P., jongejan f., korenberg e., kurtenbach k. & Zeman P. 1998. lyme borreliosis habitat assessment.

Zentralblatt für bakteriologie 287: 211–228.

hjältén j., Danell k. & ericson l. 2004. hare and vole browsing preferences during winter. acta theriologica 49: 53–62.

kurtenbach k., Peacey m., rijpkema s.g.t., hoodless a.n., nuttall P.a. & randolph s.e. 1998. Diffe- rential transmission of the genospecies of Borrelia burgdorferi sensu lato by game birds and small rodents in england. applied and environmental microbiology 64: 1169–1174.

linard c., lamarque P., heyman P., Ducoffre g., luyasu V., tersago k., Vanwambeke s.o. & lambin e.f. 2007. Determinants of the geographic distribution of Puumala virus and lyme borreliosis infections in belgium. international journal of health geographics 6: 1–15.

lindström a. & jaenson t.g.t. 2003. Distribution of the common tick, Ixodes ricinus (acari: ixodidae), in different vegetation types in southern sweden. journal of medical entomology 40: 375–378.

miklós P. & Žiak D. 2002. microhabitat selection by three small species in oak-elm forest. folia Zoologica 51: 275–288.

Parola P. & raoult D. 2001. ticks and tickborne bacterial diseases in humans: an emerging infectious threat. clinical infectious Diseases 32: 897–928.

rauter c. & hartung t. 2005. Prevalence of Borrelia burgdorferi sensu lato genospecies in Ixodes ricinus ticks in europe: a metaanalysis. applied and environmental microbiology 71: 7203–7216.

ruiz-fons f. & gilbert l. 2010. the role of deer as vehicles to move ticks, Ixodes ricinus, between contrasting habitats. international journal of Parasitology 40: 1013–1020.

saïd s. & servanty s. 2005. the influence of landscape structure on female roe Deer home-range size. landscape ecology 20: 1003–1012.

schmidt k.a. & ostfeld r.s. 2001. biodiversity and the dilution effect in disease ecology. ecology 82: 609–619.

tufto j., andersen r. & linnell j. 1996. habitat use and ecological correlates of home range size in a small cervid: the roe Deer. journal of animal ecology 65: 715–724.

Van moorter b., gaillard j.m., mcloughlin P.D., Delorme D., klein f. & boyce m.c. 2009. maternal and individual effects in selection of bed sites and their consequences for fawn survival at different spatial scales. oecologia 159: 669–678.

Verheyen k., lust n., carnol m., hens l. & bouma j.j. 2006. feasibility of forest conversion: ecolo- gical, social and economic aspects (fefocon). final report ma/04, belgian science Policy, brussels, 85 p.

Vospernik s. & reimoser s. 2008. modelling changes in roe Deer habitat in response to forest management. forest ecology and management 255: 530–545.

Walker a.r., alberdi m.P., urquhart k.a. & rose h. 2001. risk factors in habitats of the tick Ixodes ricinus influencing human exposure to Ehrlichia phagocytophila bacteria. medical and Veteri- nary entomology 15: 40–49.

AutEuRS:

Wesley Tack is als onderzoeker (IWT doctoraatsbursaal) verbonden aan het Laboratorium voor Bosbouw van de Universiteit Gent. Kris Verheyen is professor en hoofd van het Laboratorium voor Bosbouw en Lander Baeten werkt als onderzoeker aan hetzelfde laboratorium.

Maxime Madder is werkzaam als wetenschapper aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde (Departement Diergeneeskunde) en aan de Universiteit Pretoria (Departement voor Diergeneeskundige Tropische Ziekten).

CONtACt:

Wesley Tack, Laboratorium voor Bosbouw, Universiteit Gent, Geraardsbergsesteenweg 267, 9090 Melle-Gontrode

E-mail: wesley.tack@ugent.be

Summary:

Tack W., Madder M., Baeten L. & Verheyen K. 2011. More ticks through forest conversion? First results from a tick survey in the Cam- pine region. Natuur.focus 10(4): 161-165 [in Dutch]

At present large areas of northern Belgium are dominated by homo- geneous pine stands. However, the current forest management aims at increasing the share of deciduous forests. This creates favourable habi- tats for the tick Ixodes ricinus, which is Europe’s main vector of Borrelia burgdorferi causing Lyme disease. Considering the threat to human health it is important to know which factors regulate tick abundance.

The influence of local habitat and landscape variables was studied by collecting larvae, nymphs and adults at 176 locations in the Campine region. Nymphs infected with B. burgdorferi occurred throughout the study area, which means that the entire region represents an area of risk for Lyme disease. At the forest stand level, the main tree species and shrub cover significantly affected the abundance of all life stages of the tick. The abundance was higher in oak stands compared to pine stands and increased with increasing shrub cover. At the landscape level, a positive effect was found for forest edge length but not for for- est cover. These patterns may be explained by the habitat preference of the tick’s main hosts (e.g. Roe Deer). Our results suggest that forest conversion might create more suitable habitats for ticks.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• in het licht blijft de trans-vorm aanwezig en ontstaan dus geen (nieuwe) impulsen meer 1.

Deze soorten zijn door hun strooiselkenmerken inderdaad in staat om door hun strooiselkwaliteit het humustype sterk te verbeteren (van mor naar moder of van

Het lijkt ons dan ook interessant om, naar aanleiding van de viering van 100 jaar kerkgebouw, niet alleen de geschiedenis van de lokale kerk van Halle op te roepen, maar ook om

‘900 jaar norbertijnen’ werd een mooie kapelletjes- fietstocht samengesteld. Je ontdekt de mooiste kapelletjes en natuurlijk ook deze

[r]

Sedert dien tyd onderhielden zich de vrouwen nog menigmael over Bert Siemen en over zyne afwezigheid; ofschoon de oude Liesbeth min of meer was aengetast door de klapziekte -

Many of these findings were established within the South African context and furthermore revealed more specific emotional and psychological experiences within the

The literature review that follows focuses on issues that are central to the development of a work unit performance measurement questionnaire, namely organizational