• No results found

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek · dbnl"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jacob Frans Johan Heremans

bron

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek. Van Doosselaere, Gent 1862

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/here001nede05_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

De vereischten voor den letterkundigen eigendom zijn volbragt.

Gent, 10 October 1862.

(3)

[Voorwoord]

Daar onze N

EDERLANDSCHE

M

ETRIEK

vooral bestemd is voor de Belgische gestichten van middelbaar onderwijs, dachten wij het noodzakelijk, de zelfde spelling in de aanhalingen uit de verschillende dichters van Noord en Zuid te volgen. Wij

veroorloofden ons echter van dien regel af te wijken, wat de voorbeelden betreft, die wij aan schrijvers ontleenden, welke van vóór de zeventiende eeuw dagteekenen, dewijl bij hen de spelling zoo innig met de taal zelve is verbonden, dat het ons onmogelijk schijnt, aan gene de minste wijziging toe te brengen, zonder de natuur van deze ten volle te veranderen. De aanhalingen uit A. De Rovere, J. Van der Noot en Anna Bijns werden derhalve in de oorspronkelijke spelling gedrukt.

J.F.J.H.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(4)

Nederlandsche metriek.

Inleiding.

1. Door de letterkunde eens volks verstaat men al de geschrevene geestesgewrochten van dit volk; doch gewoonlijk wordt het woord letterkunde in eenen engeren zin genomen, en omvat het slechts die geschrevene geestesgewrochten, welke tot doel hebben het gevoel van het schoone op te wekken, op de verbeelding en het gevoel te werken.

2. De poëzij is de uitdrukking van het schoone, de kunst om het schoone uit te drukken. Verbeelding en gevoel zijn de bronnen aller poëzij: beide zijn iederen mensch meer of min ingeboren.

3. In den beginne was de poëzij niets anders dan eene natuurlijke uitdrukking van het gevoel, eene ongekunstelde, maar levendige voorstelling van eene gedachte of gebeurtenis; later schreef men regels voor ter behandeling van ieder poëtisch voortbrengsel. Van daar tweederlei poëzij: de volkspoëzij en de kunstpoëzij.

4. Alles wat op het gevoel en de verbeelding werken kan, is van het gebied der poëzij, is aesthetisch.

5. Door dichterlijke geestdrift verstaat men dien toestand, waarin de dichter zich

door eene buitengewone, onweêrstaanbare, als het ware bovennatuurlijke kracht

voelt medegesleept, en genoodzaakt om zijn gevoel en zijne verbeelding in woorden

uit te drukken. Wanneer die kracht zoo sterk niet is, en de dichter

(5)

slechts lust gevoelt tot poëtische voortbrenging, zonder dat een heilig vuur hem, om zoo te zeggen, verteert, noemt men zulks poëtische luim.

6. De verbeelding en het gevoel moeten door den smaak geleid worden. De smaak is het vermogen der ziel, om de schoonheden der natuur en der kunst te gevoelen.

De smaak wordt geoefend door de aandachtige, beredeneerde beschouwing der schoonheden in de natuur en in de werken der groote meesters. Eene verdorvene ziel kan geenen goeden smaak hebben.

7. In ieder poëtisch voortbrengsel zijn de innerlijke gedachte en de uitdrukking op te merken. De uitdrukking moet met de innerlijke gedachte volkomen

overeenstemmen, en door deze bezield worden. Ieder letterkundig gewrocht moet geheel en één zijn, dat is, er mag niets aan ontbreken, dat tot de uitdrukking der poëtische gedachte behoort, en de verschillende deelen moeten met elkander innig, harmonisch verbonden zijn, en samenwerken tot één doel: het aanschouwelijke, krachtige, levendige voorstellen van het hoofddenkbeeld. Ieder gewrocht moet waar en natuurlijk wezen, dat is, het mag niets bevatten, dat tegenstrijdig is met de waarheid der natuur en des levens.

8. De dichter kan zijne gedachten op verschillende wijzen uitdrukken. Hij kan zijne eigene gewaarwordingen voorstellen, of eene gebeurtenis, of eene reeks van gebeurtenissen verhalen; hij kan een voorwerp, eenen toestand schilderen, of geheel verdwijnen om andere wezens te laten spreken en handelen; hij kan eindelijk algemeene waarheden ontwikkelen, of regels voorschrijven voor kunsten em wetenschappen. Van daar vijf vakken, waarin de poëtische voortbrengsels kunnen worden verdeeld: het lyrische, het epische of verhalende, het beschrijvende, het dramatische en het didaktische dichtvak.

9. In al deze dicht vakken bedient zich de dichter gewoonlijk van verzen. De metriek handelt over de regels, die moeten in acht genomen worden bij het vervaardigen der verschillende verzen.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(6)

Over den klemtoon.

10. In het Latijn en het Grieksch worden de lettergrepen naar hunne kwantiteit gemeten, terwijl in het Nederlandsch de prosodische waarde eener lettergreep wordt bepaald volgends de mindere of meerdere belangrijkheid der lettergreep, volgends den minderen of meerderen nadruk, welken men er ter oorzake harer beteekenis bij het uitspreken oplegt.

11. Wanneer men een woord of eene lettergreep sterker dan andere doet klinken, zegt men, dat de klemtoon op dit woord of die lettergreep valt. De klemtoon is dus de drukking der stem op een woord of eene lettergreep.

In den zin: daar gaat mijn zoon, kan de klemtoon op daar, op gaat, op mijn, of

op zoon vallen. Wil ik te kennen geven, dat mijn zoon dáár, en niet elders gaat, dan

leg ik den klemtoon op daar. Indien ik wil zeggen, dat mijn zoon gáát, en niet loopt,

noch rijdt, noch vaart, dan valt de klemtoon op gaat. En wil ik doen verstaan, dat het

míj̀n zoon, en niet die van een ander is, welke daar gaat, dan plaats ik den klemtoon

op mijn, terwijl, wanneer ik wil doen bemerken, dat het mijn zóón, en geenszins mijn

broeder, noch vader is, die daar gaat, het woord zoon den klemtoon moet ontvangen.

(7)

Hieruit leert men, dat de klemtoon altijd op het voornaamste woord eens volzins valt.

12. In afgeleide meerlettergrepige woorden valt de klemtoon op den wortel of het zakelijke deel; zoo als: ontkénnen, bezóéking, gróótheid, dúisternis, gelúkkig.

A

ANMERKING

. De voorvoegsels aarts, ant, mis, on, oor, en wan ontvangen den klemtoon vóór oorspronkelijke zelfstandige naamwoorden: áártspriester, ántwoord, óndier, óórzaak, wángeloof. Voor afgeleide en samengestelde zelfstandige

naamwoorden geplaatst, valt de klemtoon op het zelfstandige naamwoord:

aartspríésterdom, misdádiger.

13. In samengestelde zelfstandige naamwoorden ondergaat het tweede lid der samenstelling eene wijziging door het eerste lid uitgedrukt, hetwelk aldus als het voornaamste deel wordt beschouwd, en den klemtoon ontvangt; zoo als: táálman, váderland, húísvader.

U

ITZONDERINGEN

. a. Zelfstandige naamwoorden, waarvan het tweede lid een deelwoord is, hebben den klemtoon op de wortellettergreep van dit deelwoord; zoo als: menschlíévendheid, oplóópendheid.

b. Gewoonlijk heeft het woord stadhuis den klemtoon op de laatste lettergreep.

14. Afgeleide en samengestelde bijvoegelijke naamwoorden of bijwoorden hebben den klemtoon op de wortellettergreep van het laatste lid der samenstelling; zoo als:

weldádig, handdádig, hooggeléérd, verantwóórdelijk, aartsváderlijk, oorsprónkelijk, ongelóófelijk, wanhópig, onréín.

A

ANMERKING

. Het bijvoegelijk naamwoord, in welks laatste lid de klank ie voorkomt, heeft den klemtoon op de wortellettergreep van 't eerste lid; zoo als:

práátziek. Men zegt onverschillig godlóós of gódloos.

15. In de werkwoorden samengesteld uit een onafscheidbaar

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(8)

voorzetsel en een werkwoord, valt de klemtoon op het voorzetsel; zoo als: áánspreken, ínloopen. In werkwoorden samengesteld uit een onafscheidbaar voorzetsel en een werkwoord, valt de klemtoon op de wortellettergreep des werkwoords; zoo als:

doorkrúísen, ik doorkrúís, onderstáán, ik onderstá.

16. In werkwoorden met de voorvoegsels be, ge, er, her, mis, ont en ver, valt de klemtoon op de wortellettergreep des werkwoords; zoo als: begéven, gebíéden, erlángen, hermáken, misbrúíken, ontlóópen, verstáán.

17. In afgeleide werkwoorden hebben de voorvoegsels ant, oor en wan den klemtoon; zoo als; ántwoorden, óórdeelen, wánhopen.

18. In werkwoorden, waarvan het eerste lid een zelfstandig naamwoord, een

bijvoegelijk naamwoord, of een bijwoord is, heeft dit eerste lid den klemtoon; zoo

als: bééldhouwen, schóónmaken, líéfkozen, vríj́laten.

(9)

Over de maat.

19. De lettergrepen zijn lang, kort of middentijdig. De middentijdige lettergrepen kunnen kort of lang worden gebruikt.

20. Lang zijn:

a. De lettergrepen, waarop de klemtoon valt.

b. De al of niet geklemtoonde stamwoorden, wanneer zij hoofdbegrippen aanduiden, zoo als zelfstandige naamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden, telwoorden, bijwoorden en werkwoorden, het zij die afzonderlijk voorkomen, of in afleidingen of samenstellingen worden gebruikt: ma n, go e d, twe e, sne l, li jd, ma nnelijk, go e dig, twe ede, sne lschri jver, li jdzaam, go e da a rdig, vi e rvo u dig, enz.

21. Kort zijn:

a. Alle eenlettergrepige woorden, wanneer zij geene hoofdbegrippen uitdrukken;

bij gevolg de lidwoorden de, des, den, der, het, een, eens, de voornaamwoorden we, ge, het, ze, we, het voorzetsel te, het bijwoord er, en het voegwoord zoo.

b. Alle verbuigings- of vervoegingslettergrepen; zoo als: manne n, goede , loope n, beminde , straffe nd, drukte , zwaarde re , zwaarste , enz.

c. De ongeklemloonde voorvoegsels en onafscheidbare voor-

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(10)

zetsels, en het onafscheidbare vol; zoo als: be hooren, ge bruik, o mgeven, doo rstaan, vo lbrengen.

A

ANMERKINGEN

. 1

o

Wanneer de voorvoegsels aarts, ant, mis, oor en wan den klemtoon hebben, zijn zij lang; zoo als: a a rtsschelm, a ntwoorden, mi sdaad, o o rsprong, wa ntrouw, enz.

2

o

Het voorvoegsel on is lang voor zelfstandige naamwoorden, doch middentijdig voor deelwoorden, en voor bijvoegelijke naamwoorden op baar, ig, lijk en zaam.

Zoo zegt men: o nschuld, o ngeloof, maar õngehoord, õnheelbaar, õnzalig, õntijdig, õnwerkzaam.

d. De uitgangen and, de, e, el, en, em, er, ert, ig, isch, jen, ken, sel, sem, ster, uw;

zoo als: vija nd, liefde , koude , beite l, goude n, ade m, loope r, vliege rt, bloedi g, belgi sch, kindje n, kindeke n, brouwse l, bloese m, naaiste r, schadu w.

A

ANMERKINGEN

. 1

o

De volgende uitgangen zijn lang, omdat zij den klemtoon hebben:

aadje, eel, et, es; ier, in en ij; als pluima a dje, bure e l, trompe t, prinse s, mani e r, vorsti n, kleedi j.

2

o

De uitgangen achtig en haftig zijn lang, wanneer zij den klemtoon ontvangen, dat is, wanneer zij het volle bezit te kennen geven: waara chtig, dat ten volle waar is.

22. Middentijdig zijn:

a. De eenlettergrepige voornaamwoorden ik, mij, mijns, du, dij, dijns, hij, hem, zijns, haar, wij, ons, gij, uws, enz.

b. De eenlettergrepige vormen der hulpwerkwoorden, met uitzondering van het lange waart; zoo als: heb, zijt, is, zal, enz.

c. De eenlettergrepige voorzetsels aan, af, bij, door, voor, op, enz. Als bijwoorden gebruikt zijn zij lang.

d. Eenige eenlettergrepige bijwoorden, die niet als bijvoegelijke naamwoorden kunnen gebruikt worden; zoo als: wel, meer, min, zeer, enz.

e. De eenlettergrepige voegwoorden en tusschenwerpsels; zoo als: dan, wen, ach!

ho! enz.

(11)

f. De uitgangen aar, aard, baar, dom, eg, eid, heid, ing, lei, lijn, lijk, lijks, ling, lings, naar, nis, oed, rig, rik, schap en zaam; zoo als: leerãar, grijzãard, trefbãar, koningdõm, diefẽg, arbẽid, goedhẽid, drukkĩng, velerlẽi, maagdelĩjn, goddelĩjk, dagelĩjks, leerlĩng, blindelĩngs, kunstenãar, beloftenĩs, armõẽd, gevoelerĩg, dommerĩk, vriendschãp, deugdzãam, enz.

23. Wanneer eene middentijdige lettergreep tusschen twee lange is geplaatst, kan zij kort worden gebruikt; zoo als: vri e ndscha psba nd.

24. Eene middentijdige lettergreep kan lang worden gebruikt:

a. Wanneer zij tusschen twee korte staat; zoo als: zali ghe de n, kunste na re n.

b. Wanneer zij voorafgegaan is van eene of meer korte; zoo als: kunste na a r.

c. Wanneer zij gevolgd is van twee korte; zoo als: 't ontzaggeli jke ve rschijnsel.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(12)

Over de verzen.

25. Een vers bestaat uit éénen of meer voeten. Een voet is eene samenstelling van twee of meer lettergrepen van bepaalde maat.

26. De volgende voeten worden in onze metriek gebruikt:

a. De jambus (kortlange voet), bestaande uit eene korte lettergreep gevolgd van eene lange; zoo als: ge di cht, ve rdri e t, ge sto o rd.

b. De trochaeus (langkorte voet), bestaande uit eene lange lettergreep gevolgd van eene korte; zoo als; ma nne n, vro u we n, stra ffe n.

c. De spondeus (tweelange voet), bestaande uit twee lange lettergrepen; zoo als:

di chtku nst, i nktpo t, sla gzwa a rd.

De spondeus is tweederlei: dalend, wanneer de klemtoon op de eerste lettergreep valt: di ́chtku nst; en stijgend, wanneer de klemtoon op de tweede lettergreep valt: ko m hi ́er, va l a ́an.

d. De pyrrichius (tweekorte voet), bestaande uit twee korte lettergrepen. De twee laatste lettergrepen van de volgende woorden maken eenen pyrrichius:

wande le n, vreugdi ge , zwaarde re .

e. De daktylus (voorlange voet), bestaande uit eene lange gevolgd van twee korte;

zoo als: vāde re n, hāndele n, bēte re .

f. De amphibrachys of scolius (middellange voet), bestaande

(13)

uit eene lange lettergreep tusschen twee korte; zoo als: be ho o re n, ge na di g, ge bi e de n.

g. De anapaestus (achterlange voet), bestaande uit twee korte lettergrepen gevolgd van eene lange; zoo als: be ge le i d, ve rge ze l.

De drie laatste voeten, samengesteld uit drie lettergrepen, noemt men trippelvoeten, en de verzen in die maat geschreven, trippelverzen.

A

ANMERKING

. Behalve van deze voeten bedient men zich nog van eenige andere, wanneer men Grieksche en Latijnsche versmaten in onze taal wil nabootsen. Zoo heeft men den tribrachys bestaande uit drie korte: zalĭgĕrĕ, verkondĭgĕndĕ; den kretikus, bestaande uit eene korte tusschen twee lange:

va de rla nd, mo e de rta a l; den molossus, bestaande uit drie lange: scho o rste e nro e t, e i ndo o rde e l; den

choriambus, bestaande uit twee korte tusschen twee lange:

ju be lge za ng, u i le nge bro e d; den eersten paeon, bestaande uit eene lange en drie korte; e i ndi ge nde ,

vre u gdi ge re ; den tweeden paeon, bestaande uit eene korte gevolgd van eene lange met twee korte: ve rko ndi ge n; den derden paeon, bestaande uit twee korte gevolgd van eene lange met eene korte:

ve rge ze lle n, be ge le i de n; enz.

27. Men noemt staande verzen, degenen die uitgaan op eene lange lettergreep, en slepende, degenen die eindigen op eene of meer korte of. ongeklemtoonde

lettergrepen, voorafgegaan van eene geklemtoonde. De twee eerste der volgende verzen zijn slepende, de twee laatste, staande verzen.

Zaagt ge ooit de ratelslang aan de Afrikaansche stra nde n, Op wier gevlekte huid de zonnestralen bra nde n,

Die door haar schittrend schoon d'onnooslen vogel lo kt, Maar 't argloos starend dier rasch in haar' gorgel slo kt.

J.F. HELMERS.

28. De voeten beginnende met eene lange of geklemtoonde lettergreep worden dalende voeten genoemd; wanneer zij beginnen met eene korte of ongeklemtoonde lettergreep, heet men ze stij-

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(14)

gende. De jambus, anapaestus en amphibrachys zijn stijgende voeten. De trochaeus en daktylus zijn dalende voeten. De spondeus is stijgend of dalend. (Ziet § 26, c.)

29. De verzen samengesteld uit stijgende voeten zijn voltallig, of akatalektisch, wanneer de laatste voet van 't vers volledig is, en overtallig, of hyperkataleklisch, wanneer er na den laatsten voet eene of twee korte of ongeklemtoonde lettergrepen overschieten.

De verzen samengesteld uit dalende voeten zijn voltallig, of akatalektisch, wanneer de laatste voet van 't vers volledig is, en onvoltallig, of katalektisch, wanneer eene of twee korte lettergrepen van den laatsten voet zijn weggelaten.

Voltallig of akatalektisch zijn de volgende verzen:

't Wa s ke ́rst|na cht, e ́n | he t vro o s | zo o ze e r! |(1). Hoe bij|tend neep | de stren|ge vo rst! |

De jagt|sneeuw vormde | een bree|de ko rst, | En stoof | op dak | en stra|te n ne êr. |

Geen sterf|ling, die | zich wa|ge n do rst | Aan 't gu|re win|te rwe êr |

J. NOLETDEBRAUWERE.

Overtallig of hyperkatalektisch zijn:

De wi nd | wa a it u ́i ́t | de n o o s|te n!

Ten oos|ten moet | i k va |re n;

En die | mij an|de rs dra |ge n, De wit | beschuim|de ba |re n, Doen nu | mijn schip | ve rtra |ge n, Ik zal | mij moe|te n tro o s|te n.

J.P. HEIJE.

(15)

Onvoltallig of katalektisch zijn:

Gi j, gi j | we ́nkt 't i s | vre ́ê!

't Zwaard zinkt | in de | sche ê.

Almagt! | op uw' | wi l Staan de | volkren | sti l, Dringt de | menschheid | do o r Tot der | vorsten | o o r.

't Veld bloeit | als wel|e e r,

Drinkt geen' | bloedstroom | me e r;

Op den | eigen | gro nd, Daar de | wanhoop | sto nd, Rolt een | vreugde|tra a n Op het | golvend | gra a n.

R. FEITH.

Jambische maat.

30. Behalve den jambus mag men in het jambische vers overal den stijgenden spondeus gebruiken. Soms zelfs vindt men, ter afwisseling, in plaats van den jambus eenen pyrrichius.

Men heeft jambische verzen van éénen tot van zeven voeten.

Van éénen voet (voltallig):

Hi e r ru ́st, | Wi e ns lu ́st | E n vre u gd | Was deugd En 't waar' Hoe zwaar 't Ook viel.

H. LZ. SPIEGHEL.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(16)

Van twee voeten (voltallig en overtollig):

Re e ds mi ́st | de be e k | (Di e vre u gd | de r stre e k!) De blo e |me nkra n|se n, Di e bi j | he t da n|se n

Tot liefdepronk Haar de oever schonk.

Nog weinig stonden Ze zwijmt gebonden In de ijsspelonk.

A. BOGAERS.

Van drie voeten (overtallig en voltallig):

Hi e r he ́b|be n wi j | de n do o|de A l we e |ne nd ne ê r|ge le i d. | Nog is met geene zode

Zijn grafterp overspreid;

Nog 't rouwkleed niet versleten, Waar ieder meê verscheen, - En is hij reeds vergeten?...

Ik sta hier gansch alleen.

J. DEGEYTER.

Van vier voeten (overtallig en voltallig):

Wi e i ́s | di e ste rv|li ng, o p | wie ns scho ́u ́|dre n E en vo lk | zi jn' ro e m | ve rtrou wt? | di e he ld, | Die voor een lange rij van oudren

Zijn deugden en triomfen telt?

Die, eer een jaarkring is gesloten, Vereende koninklijke vloten

Tot driemaal met een' wenk bedwingt, En in het barnen der gevaren,

Den ijzren scepter van de baren Aan 't siddrend Albion ontwringt.

R. FEITH.

(17)

Van vijf voeten (voltallig):

De zo n | i s scho o n | e n he l|de r o p|ge ga an, | En kleurt den mist, die optrekt naar omhoog,

En schept in hem een' bonten regenboog.

Geen wolkjen duidt een' dag van weemoed aan, Als volgen moest op zoo bedroefd een' dag, Indien natuur, met 's menschen rouw begaan, Voor hem een' zucht kon hebben of een' traan.

Neen, de aarde ontwaakte in blijdschap en in pracht!

't Is of natuur soms 't menschlijk leed belacht;

't Is of zij spot met onze jammren, of

Zij lust schept in den rampspoed, die ons trof;

Daar ze, als de smart ons krimpend hart verteert, Ons dikwijls met haar' blijdsten blik trotseert.

N. BEETS.

Van zes voeten of alexandrijnen (voltallig en overtallig):

Da a r wa ́ar | tha nds Ha ́ar|le be e k | zi jn te m|pe lspi ts | ve rhe ft, | En Kortrijks vest van ver het oog des reizers treft,

Re es e ́ens | ee n gri j|ze bu rgt, | bi j 't stra nd | de r Le i | ge le |ge n:

Zijn steile torentrans, ten wolken ingestegen,

Verkondde een vorstenwoon, en de onverwonnen vlag Met Vlaandrens zwarten Leeuw wekte, uit dien trans, ontzag.

PH. BLOMMAERT.

Van zeven voelen (voltallig):

Vo orbi j, | vo orbi j! | 't i s a l | vo orbi j! - | e n 'k sta | o p a ard'| a llee n. | En dubble nacht is 't om mij, wijl eens 't licht zoo helder scheen!

Mijn liedren missen klank en kracht, mijn toonen nemen af, En grijp ik nog naar bloemen rond - ik zoek ze slechts op 't graf.

W.J. HOFDIJK.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(18)

Trochaïsche maat.

31. In plaats van den trochaeus mag men overal den dalenden spondeus gebruiken.

Men vindt trochaïsche verzen van éénen, twee, drie, vier, vijf en acht voeten.

Van éénen voet (voltallig en onvoltallig):

Vri nde n | In den Ha a g!

Staâg Klaag ik, Lage ik Weêr Neêr In den Linden.

C. HUYGENS.

Van twee en vier voeten (voltallig en onvoltallig):

A ch, ho e | ve le | Groene, gele,

Bruine, roode, Bontgekleurde, Halfverscheurde Levend doode, Zwartgevlekte,

Me t he t | sto f de s | we gs be |de kte | Do rre | bla â n

Kra ke n | o p de | wa nde l|paâ n!

N. BEETS.

(19)

Van drie voeten (voltallig en onvoltallig):

O p de n | be rg de r | ja mmre n | Herder zonder lammren,

Spra ke lo o s e n | ko u d, Met gebroken oogen,

't Heilig hoofd gebogen, Hangt de Heer aan 't hout.

J.J.L. TENKATE.

Van vier voeten (voltallig en onvoltallig):

Wa t ve r|ru kke nd | kle u rge |me nge l | Schi tte rt | i n de n | le nte |do s!

Planten, kruiden, elke stengel Torscht een' bloemenvederbos.

F. BLIECK.

Van vijf voeten (voltallig en onvoltallig):

Go ́ds re gt| va ́ardi g|he i d, no g | no o it ge |sche i de n | Va n zi jn | wo nde re | a lvo or|zi eni g|hei d,

Die het al kan stieren en beleiden, Blijft als hij, die elk zijn loon bereidt.

J. VAN DENVONDEL.

Van acht voeten (onvoltallig):

Hi j, di e | ho ́og zi t | i n de | he emle n, | la ag o p | d'a arde | ne de r|zie t, Hij, die watervloed en stormen én beteugelt én gebiedt,

Sprak tot al die oceanen, tot die stormen hol en hoog!

‘Treedt terug! zij Neêrlands bodem, onbeschadigd, vruchtbaar, droog!’

Stuitte d'overmoed der Albaas, brak den trots van Lodewijk, Stelde legen bandeloosheid 't kleine Neêrland tot een' dijk!

En het werd, steeds uit zijn nooden door die Hoogste hand gespaard, Van geslachten tot geslachten tot een wonder voor heel d'aard'.

I. DACOSTA.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(20)

Spondeïsche maat.

32. De spondeus komt alleenlijk voor gemengd met andere voeten.

Anapaestische maat.

33. Men heeft anapaestische verzen van twee, drie en vier voeten.

Van twee voeten (voltallig):

Maa r wa t da a |vre nd ge ru cht | Wedergalmt in de lucht?

't Is een dreunend geklang Van geroep en gezang.

K.L. LEDEGANCK.

Van drie voeten (voltallig):

De ge stre n|ge ! ge du cht | wa s zi jn oo g! | En zijn houding ontzaglijk en groot,

Als zijn lip zich tot spreken bewoog, En zijn vuist in bedreiging zich sloot.

N. BEETS.

Van vier voeten (voltallig):

O p he t la nd | i s de vre u gd, | i n de sta d | i s ze nie t;|

Wij bespieden het vischjen in vijver en vliet, Wij beloeren den vink in der wouden gebied, Of vervolgen den haas in der velden verschiet.

J.M. DAUTZENBERG.

Amphibrachysche maat.

34. Men heeft amphibrachysche verzen van éénen, twee, drie en vier voeten:

(21)

Van éénen en twee voeten (voltallig en onvoltallig):

Ge en zo rge n | Voor 't morgen!

Be ve e l he t | aa n Go d.

Wees heden Te vreden

En dank voor uw lot.

W. BILDERDIJK.

Ge en ne ve |li g dui ste r | Be de kt me er | he t ve ld;

Geen blinkende kluister, Die 't beekjen meer knelt;

Het stormen is over, De buijen zijn heen;

Wat ritselt in 't loover Is Zefier alleen.

A.C.W. STARING.

Van drie voeten (voltallig en onvoltallig):

I k he chtte | mi j aa n zi j|ne schre de n, | To t i k zi j|ne n ze ge n | ve rwi e rf;

Ik heb om zijn lijden geleden,

En stond bij zijn kruis, toen hij stierf.

FR. DECORT.

Van vier voeten (onvoltallig):

Ja scho o nst i s | de blo e m, a ls | ha ar pu rpe r | e n gou d Nog schuilt in het groen van de omzwachtlende bot,

En 't leven het zoetst, als de roos van 't Genot Nog niet uit den knop van de Hoop zich ontvouwt.

J.P. HASEBROEK.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(22)

Daktylische maat.

35. Men heeft daktylische verzen van twee, drie en vier voeten. Van twee (onvoltallig):

Pu rpe re n | stra le n Kleuren de dalen,

Heuvels en kimmen Glinstren en glimmen.

J.M. DAUTZENBERG.

Van twee, drie en vier voeten (onvoltallig):

Di gt bi j de n | vloe d

Wa nde lt ee n | vi ssche r de n | do od te ge |mo et, D'o oge n ge |ve st o p de | kla re

Spi egle nde | ba re . J.M. DAUTZENBERG.

36. In trippelmaat worden zeer dikwijls, doch verkeerd, de korte lettergrepen door ongeklemtoonde lange, ja zelfs door geklemtoonde lettergrepen vervangen. Dit gebrek, dat men bij de beste dichters aantreft, wordt, bij voorbeeld, in de volgende verzen gevonden:

D'e chtkro on va n 't | paar, dat in | de ugd ni e mand | wijkt.

H.K. POOT.

Maak dat geen | dru k de wi ́eg | 't rusten ont|roept.

H.K. POOT.

Ons kind be|ho o r ee u wi g | ons beiden.

H. TOLLENS, CZ.

Hi j slee ́pt ha ar | vo o rt: ‘ma ́ak te r|stond u gereed.’

H. TOLLENS, CZ.

Gi j we ́et, u w | broeder be|zwoer mij den | dood.

H. TOLLENS, CZ.

(23)

Ve rge e fs he ft | het dier den | versterven|den kop Nog eens op,

E n schi jnt de e r|nis te smee|ken.

H. TOLLENS, CZ.

Wanneer men de lange lettergreep, die men in plaats van eene korte gebruikt, onmiddellijk vóór of na eene sterk geklemtoonde lettergreep kan plaatsen, wordt de hapering in de maat minder gehoord, en door zeer weinige onzer dichters vermeden;

zoo lezen wij, onder menigvuldige anderen, bij K.W. Bilderdijk.

He ft aa ́n da n |, o dichters, | op harp en cymbalen!

Ge e ft lu ́cht aan | den vuu ́rglo ed, | die blaakt in | uw borst!

Europa, | he e l d'aa ́rd, zal | uw klanken | herhalen Van daar, waar omglinsterd met gloeijende stralen,

De mi ́dda g | het aa ́rdri jk | verstikt van | den dorst, Tot daar, waar heur naven met ijs zijn omschorst.

37. Het is niet noodig, dat een gedicht van het begin tot het einde in de zelfde versmaat geschreven zij: in de verschillende deelen kunnen, volgends den toon, die er in heerscht, onderscheidene versmaten worden gebruikt. Zelfs vermengt men somtijds in het zelfde vers onderscheidene voeten:

Ge ze |ge nd zi j | de he ld | Die 't goddeloos geweld,

E n zi jn ma gt, | e n zi jn kra cht, | e n zi jn sta n|de rt Ter neder heeft geveld.

J. VAN DENVONDEL.

O ́p, tre kt | o ́p, o gi j | Lu ci fe |ri ste n, | Vo lgt de es | va a n.

Ru kt te | hoo p a l u w | kra chte n e n | li ste n, | Tre ́kt vri j | a a ́n.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(24)

Vo lgt de ze n | Go d o p zi jn | tro mme l e n | tra nt, Be sche rmt | u w re gt | e n va |de rla nd. |

J. VAN DENVONDEL.

Ste rve nde | zi ngt z' e en | vro li jk | lie d In 't su i |ke rrie t, |

In 't suikerriet.

Zi j ta rt | de ni j|di ge do o d | ui t lu st | Me t kwi n|ke le e |re n

E n tri |o mfe |re n, E n ste rft | ge ru st. |

J. VAN DENVONDEL. To en A m|mo n pra t | O p zi j|ne n ze i|se nwa |ge n Tro ts te n | too n ge |dra ge n, |

Wo û de ́m|pe n Je f|taa s ho f, | Zi ch ze lf | ve rma t |

Me t bo l|pee s e n | me t sla |ge n,(1) 't He ili g | vo lk te | pla ge n, |

T e tra p|pe n i n | he t sto f, |

Eeu wi g, | a ls ve r|we ze n | sla ve n | Na a r zi jn | zwe ep te | le ere n | dra ve n, |

Hee ft Go ́d | a llee n |

De n ho ́og|mo ed a ́f|ge stre ên. | J. VAN DENVONDEL.

Vlu gti ge | Ni mf, wa a r|he e ́en zo o | sne l?

Ga la |the a , | wa cht u | we l,

(25)

Da t u w | vle chte n | Ni e t e n | he chte n |

Me t ha ar | o pge |sno erde | gou d O nder de | ta kke n | va n di t | hou t.

P.C. HOOFT.

Wa nnee r | kli nkt da ́n, | de n bra |ve n ma n Ter eer, mijn dankend snarenspel?

Welaan, mijn lied, verhef hem dan!

Zeg op den held! wie is het wel?

Wi e tro tst e n | de n stro om, e n | de n wi nd, e n | de zee , Wi e dri ngt e r | zi ch zo o i n | de r i jl na ar | de re ê?

P.H.A.J. STRICK.

O Va |de r, di e | o ns lei dt | e n voe dt! | Uw wil is heilig, wijs en goed.

Och, leer ons dit gelooven!

Opdat wij needrig, lijdzaam, stil, In 't blij volbrengen van dien wil,

Ons zelv' geen kracht ontrooven.

Geluk En druk

Zi jn bi j | poo ze n | Jui st ge |ko ze n, | E n hie r | be i de n |

O ns na ar | o nze n | noo d be |sche ide n. | R. FEITH.

Lo oft de n | ko ni ng, | a lle | vo lke n! | Di e o p | ee n ze |ge ka r | va n wo l|ke n

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(26)

Ten troon stijgt, als Gods groote Zoon!

Loo ft de n | He ́ila ́nd, | chri ste n|scha re n! | Zi e t he ́m | vo or u | te n he |me l va |re n,

U plaats bereiden voor Gods troon!

Verheft zjjn groote daân, Plengt hem een' dankbren traan, En bidt Hem aan!

Looft, wereldrond, Uit éénen mond

Loof Jezus Christus, wereldrond!

R. FEITH.

De he rte n | ve rschri kte n, | e n vlu gtte n | ge zwi nd, A ls de wi nd, |

Vo or de spe |re n e n ko |ge ls;

't Was rep en rumoer, waar men rende en men blies, En 't hondengebas en het paardengebriesch

Verjaagden de ontwakende vogels.

H. TOLLENS, CZ.

De zwa |lu w zwe e ft, | De me ́i|ma and we ́eft |

O ns blo eme n |, to t kra nse n | e n me ije n.

Wij sluipen stil, Naar lust en wil,

Ter deur uit, in vrolijke reijen.

W.H. WARNSINK.

Ze g, ba a sje n, | wa t sta at e r | u w tui n|tje n fri sch! | Wa t i s e r | u w ho fje n | to ch ke uri g! |

He t mi jne | da t li jkt we l | ee n wi l|de rni s |, Mijn bloempjens zijn half niet zoo fleurig;

Zoo wit is je zand en zoo groen is je gras;

Ik gaf er wat om, als het mijne zoo was.

J.P. HEIJE.

(27)

De vli ete |ke ns ka bbe |le n Za chtje ns o m|laa g,

De vo ge |le n ba bbe |le n Lu id i n de | haa g, E n zo ele |re wi nde n |

He râ me n | i n 't ve ld, Da ar 't lo ove r | de r li nde n |

Zi jn kno ppe n | o ntzwe lt.

J.M. DAUTZENBERG.

He lde r|bla u w i s de | he me l, | D'aa rd' i n | jeu gdi ge n | do s, E n he t bo nt|ste ge we |me l

Spe e lt i n 't | lu chti ge | bo sch;

A ch mi jn | he rt i s e en | dro e fhei ds|bro n!

Ni mme r | stra a lt e r de | le nte |zo n.

J.M. DAUTZENBERG.

Zi j dro e|ge n o ns i n | ee n be d|de ke n Zo o wa rm | e n za cht | te ru ste ; | Wi j kre |ge n e |te n e n dri n|ke n Zoo veel ons herteken lustte;

En somtijds kwam de vrouwe, Die blonk van goud en steenen, Ontroerd de blijde spelen Aanschouwen van heur kleenen.

J. VANBEERS.

Zi j ze gge n, | gi j wo o nt i n | de n he |me l, I n ee n hu is | va n di |a ma nt |

Me t go u |de n po o rte n, | e n ho |ve n Vo l su ike |re n blo eme n | ge pla nt. |

J. VANBEERS.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(28)

't Ge uri ge | va re n de r | gro ene | ku st

We e fde u he t | be dje n, | wa a ro ́p | gi j ru st. | 't Zi j a l ge en | we elde , | 't i s go e d | ge noe g: | 't Wa s ma ar | ee n kre bbe , | di e Je |zu s dro e g. |

J.J.L. TENKATE.

Ru sti g | sla pe n | de li jke n | I n de r a a r|de ki l|le n scho ot, | To t ste e n | ge wo rde n, | be vro ze n | O nde r | de n zoe n | de r doo d. |

FR. DECORT.

A

ANMERKING

. De verzen, waaruit de drie laatste strofen bestaan, worden ook accentverzen genoemd. De accentverzen zijn samengesteld uit een zeker getal geklemtoonde lettergrepen, of heffingen, van elkander gescheiden bij middel van eene of twee korte of ongeklemtoonde lettergrepen, ook dalingen geheeten. De laatste der opgegeven strofen bestaat uit verzen van drie heffingen:

Ru ́stig sla ́pen de li ́jken In der a ́arde ki ́llen scho ́ot, Tot ste ́en gewo ́rden, bevro ́zen O ́nder den zoe ́n der do ́od.

(29)

Over de stemrust en de versmelting.

38. In eenige verssoorten moet de lezer achter zekere voeten in 't vers kunnen rusten:

die rust heet stemrust.

39. In zesvoetige jambische verzen of alexandrijnen valt de stemrust meest altijd achter den derden voet:

Nog hield het schriklijk pleit || van dwang en vrijheid aan;

Nog droeg der vaadren erf || de Spaansche legervaan,

En dronk om strijd het bloed || van landzaat en van vreemden, De kneuzende oorlogsvracht || beploegde Vlaandrens beemden, En Neêrlands weeke grond || hijgde onder 't wigt van wee.

Toch hield haar vlag zich op, || en dekte land en zee, En woei in eere rond || en de overwinning tegen.

Kastielje kromp terug || voor Maurits heldendegen, En de Ooster Indiaan, || op Javaas kust begroet, Bevrachtte Neêrlands vloot || met 's werelds overvloed.

H. TOLLENS, CZ.

A

ANMERKING

. Het is noodzakelijk, dat, om de eentoonigheid te vermijden, de stemrust somtijds achter den eersten, tweeden, vierden of vijfden voet valle:

Ja 't hart gevoelt zich zelf || een denkbeeld ingedreven

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(30)

Van heil. || Daar is een goed, || een doel, || waarvoor mij leven.

Dees pijn, || dit zelfbesef van ongenoegzaamheid, Die hoop, || waarmeê zich 't hart || in 't uiterst onheil vleit, Tot beter voorbewaart, || en gruwzaamheên leert dragen, Bewijst een vatbaarheid, || voor geen der aardsche plagen Gevormd, || maar tot een' stand van meer dan aardsch genot.

W. BILDERDIJK.

40. In vijfvoetige jambische verzen valt de stemrust meest altijd achter den tweeden voet; nogtans is het, welluidendheidshalve, noodig, dat zij van tijd tot tijd elders, ja zelfs achter de korte lettergreep van den jambus, worde geplaatst:

De morgen klom || ter kim uit, flauw en traag, En schemerde, || zoo doodsch en bang, door vlaag En wolkendrift, || het plassend aardrijk tegen.

Weêr sloeg de trom, || en de aanvalkreten stegen Van allen kant, || uit bosch en heuveltop Met meerder drift, || dan daags te voren op.

TH. VANRIJSWIJCK.

Een man || stond bij een wentlend molenrad.

De wind ||, die 't water van de beek bewoog,

Joeg 't vocht ||, dat neêrwaarts bruischte, van omhoog Naar onder ||, waar 't de raderspaken trad,

Gelijk de voet der maagd || het spinnewiel.

Het scheen, || als hing aan 't rad || zijn turend oog;

Maar meer dan 't oog || hing aan dat rad zijn ziel!

Dat rad scheen hem de Tijd. || De wind, die 't dreef, Was d'adem Gods, || die in zijn wieken viel.

Het water, || dat zoo rustloos stroomen bleef, Was de eeuwstroom, || uit de nooit verdroogde bron

(31)

Der eeuwigheid gevloten, || waar de Zon, Die altijd schijnt, || de bergen smelten doet, Waaruit || de stroom der tijden wordt gevoed.

En 't bobblend schuim, || dat, in haar dartle vlugt, De branding op den stroom || verrijzen deed, Zoo rasch ontstaan || als knappende in de lucht, Die blazen waren - || wat men jaren heet.

J.P. HASEBROEK.

41. In zevenvoetige jambische verzen wordt de stemrust achter den vierden voet geplaatst:

De tijd liet op mijn sterke leest || zijne ijzren handen drukken, En heeft mij ieder lid verstramd, || en deed mijn' schedel bukken.

Ik slacht den forschen eikenboom, || die eeuwen heeft weêrstaan Aan zomerbrand en wintervorst || en woedenden orkaan;

Maar die, vermolmd en saploos thands, || de kruin schier gansch ontbladerd, Met enkle takken nog voorzien, || voelt, dal zijn einde nadert!...

K.L. LEDEGANCK.

42. In achtvoetige trochaïsche verzen valt de stemrust achter den vierden voet:

Zestig eeuwen rolt ge uw waatren, || trotsche zee, onmerkbaar voort, En nog stroomt gij even statig, || als op 't statig scheppingswoord;

Zestig eeuwen zijn verzonken || in het onnaspeurbaar niet,

Sints het eerst de geest des Heeren || zweefde langs uw stroomgebied, En nog ruischt gij even lieflijk, || en nog glanst gij even blank, Als toen gij uw' golfdans aanvìngt || op der sferen maatgeklank!

Ziet, wel zijt gij oud, o fiere, || die hier alles wisslen zaagt.

Maar toch zelf geen enkel teeken || van dien eeuwgen omkeer draagt, Die wel alles zaagt veroudren, || maar wier schittrend voorhoofd nooit Door de minste rimpelgroeve || van de grijsheid werd geplooid.

S.J. VAN DENBERGH.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(32)

43. Wanneer eene zachtkorte e vóór eenen klinker komt, wordt die e versmolten, en in het vers niet geteld:

Wat beurt ge uw zilvren kruin hoog boven 't floers der wolken!

Wat blikt gij fier en trots op de omgelegen volken, Die ge aan uw voeten ziet geschaard!

Gij berggevaarten, die het luchtgewelf blijft schoren, Die 't eerst van uit den schoot des bajerts zijt geboren,

Als oudste zonen van deze aard!

Gij Alpenreuzen! die de wereld zaagt verouderen,

Maar niet verouderd zijt, schoon ge op uw breede schouderen Der eeuwen wentling hebt getorscht;

En, schoon de lentezon moge aan uw schotsen knagen, Uw diamanten kroon van sneeuw en ijs blijft dragen,

En 't blinkend pantser om uw borst.

B. TERHAAR.

A

ANMERKING

. Daar de h in onze taal altijd hoeft uitgesproken te worden, mag de zachtkorte e voor dien medeklinker niet versmelten. Uit dien hoofde zijn de volgende verzen gebrekkig:

Zoo is 't dat Gods genade viel Op d'hemelblanke maagdenziel.

G. GEZELLE.

(33)

Over het rijm.

44. Door rijm verstaat men:

1

o

Gelijkheid van klank in de medeklinkers aan 't begin van wee of meer digt bij elkander staande woorden of lettergrepen, welke den klemtoon hebben. Dit rijm heet men stafrijm of alliteratie

(1)

:

(1) De alliteratie is zeer oud: zij komt nog overvloedig voor in de volksspraak. Zoo hoort men:

grof en groot, dik en dun, met man en muis, zus en zoo, vrank en vrij, van top tot teen, ziek of zuchtig, zot of zat, kind noch kraai, kost en kleêr, potten en pannen, klikken en klakken, enz. De vroegste gedenkstukken der Germaansche en Noordsche poëzij zijn in allitererende verzen. Ziet hier eenige regels uit den Heliand, epos, dat waarschijnlijk van het einde der VIIIeeeuw dagteekent:

Thuo umbi thena neriendan Crist.

nahor gengun.

sulica gesithos.

so hie him selvo gecos.

waldand under them werode.

stuodun wisa man.

gumon umbi thena godes sunu.

gerno suithuo.

weros an willeon

was im thero wordo niud.

thahtun endi thagodun.

huat im thero thiedo drohtin.

weldi waldand self.

wordon cuthian theson liudion te liove.

Wij laten hier de letterlijke vertaling volgen:

toen om den genezenden Christus nader gingen

zulke gezellen, die hij zich zelf koos,

de bestierende onder de menigte, stonden de wijze menschen de mannen om den Gods zoon begeerig zeer.

de manslieden gewillig,

was hun der woorden verlangen, zij dachten en luisterden, wat hun der volkeren drost wilde, de bestierende zelf, met woorden verkondigen, dezen lieden ter liefde.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(34)

Zal ik mijn' vader, voeder,

Mijn' stut, mijn' steun, mijn' staf, Mijn heul, mijn heil, mijn' hoeder

Zien stulpen in het graf.

J. DEDECKER. De rijke braste in overdaad,

En de arme had geen brood;

De rijke vierde lust en luim,

Maar schonk den arme korst noch kruim, En dacht niet aan zijn' nood.

W. MESSCHERT.

(35)

Men waait en wuift met muts en hoed, En zwaait met piek en zwaard;

En zingt Jacobaas heldenmoed En Beilings laffen aard.

Men rost en raast en zwetst en zwiert, En draaft door wal en stad,

En stroopt en schendt en tuischt en tiert, Brooddronken, woest en zat.

H. TOLLENS, CZ.

God dank! zij bidt weêr, vrij en vroom.

God dank! Is 't waarheid, of is 't droom?

Wees wellekoom, O klokgeklep daar boven!

't Is of de nacht alreeds verliep, 't Is of de morgenklok haar riep,

Om d'Eeuwige te loven.

PR. VANDUYSE. En wat is de lach ook lief, Dien de Algoedheid wil verleenen Aan de kindren, zoete kleenen, Vrij van zorgen, vreemd aan grief, Vreemd aan al ons zelfvervelen!

't Lachje' ontbreekt aan hunne spelen En geruste droomen niet.

O, wat reine wellust biedt Ons die schat vol zielsgenoegen Bij ons zwijgen, bij ons zwoegen,

Bij ons eindeloos verdriet.

PR. VANDUYSE.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(36)

Louter stralen, louter licht Over louter lenteloover, Bergen, dalen, vergezicht,

Alles vol getoover.

J.M. DAUTZENBERG.

2

o

Gelijkheid van klank in de klinkers der geklemtoonde lettergrepen van twee of meer woorden. Gewoonlijk wordt dit rijm assonantie geheeten. Assonanten zijn:

leed en zweep; boot, knoop, schoon en groot; bank en land; bosch en rots; duitsch en huis.

3

o

Gelijkheid van klank niet alleen in de klinkers der laatste lange of geklemtoonde lettergreep bij twee of meer woorden, maar ook in de daarop volgende medeklinkers, of in de volgende korte of ongeklemtoonde lettergrepen; zoo als: man, kan en pan, zuster en geruster; dagen, vragen en plagen; snoodheden en grootheden; verdedigen en beleedigen; verdedigingen en beleedigingen.

A

ANMERKING

. Wanneer men van rijm spreekt, bedoelt men gewoonlijk dit laatste.

De alliteratie en assonantie worden veelal in het lichaam van 't vers gebruikt, terwijl het eigentlijke rijm meest altijd op het einde wordt gesteld.

45. Het rijm is toegelaten:

1

o

Van de scherplange ee en oo met de zachtlange: versch

E

nen, verdw

E

nen rijmen met st

EE

nen; hooren, stooren rijmen met geboren.

2

o

Van woorden op ng met woorden op nk, voorafgegaan van den zelfden klinker;

kla

NK

rijmt met za

NG

, en zi

NKT

met dri

NGT

.

3

o

Van woorden op d, g, s met woorden op t, ch, sch, voorafgegaan van den zelfden klinker: doo

D

, da

G

, huis rijmen met stoo

T

, a

CH

, kui

SCH

.

4

o

Van woorden op ar met woorden op er: w

AR

m, h

AR

t rijmen met sch

ER

m, w

ER

d.

(37)

5

o

Van plaats met haas, van rots, met bosch en los, en van andere dergelijke klanken.

46. Woorden afgeleid van den zelfden stam rijmen niet. Gaan rijmt niet met begaan, noch met ontgaan; vergunnen rijmt niet met misgunnen.

47. Men late nimmer y met ei rijmen. Gebrekkig is derhalve het rijm in de volgende verzen:

Englen hebben 't bed gespreid, Waar ge uw hoofdje op nedervlijt.

C.G. WITHUYS.

Het zij zoo! sprak de held, gaan wij dan zonder wijlen Den ondoordringbren schoot van 't dreigend noodlot peilen.

J. NOLETDEBRAUWERE. En 'k had, in menig zorgvol jaar Van zuren arbeid en gevaar, Door vlijt, een klein fortuin gekregen,

En dankbaar spaarzaam weggeleid Voor 's levens grammen wintertijd.

A. MEIJER.

Doch nog gebrekkiger is het rijm, zoo het al rijm mag heeten, in de volgende verzen:

Geketend aan den wal moet hij onz' aanval wachten In bange onzekerheid; verbroken is de band

Van wederzijdschen steun, die 't blij vertrouwen zendt.

A. MEIJER.

Toen 't nu de schaars gehoorde stem Des zwijgers plotseling vernam,

Was alles stil als 't graf.

A. MEIJER.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(38)

Maar even als de vloed, die in zijn golvenwentelen,

En bruischend van 't gebergt', het hechtst arduin doet kantelen.

J. NOLETDEBRAUWERE.

48. Rijmen, die uitgaan op eene of meer korte of ongeklemtoonde lettergrepen, noemt men slepende, en die eindigen op eene geklemtoonde lettergreep, staande rijmen:

leven en beven, grootheid en snoodheid, naderen en vaderen zijn slepende, hart en smart, leeft en beeft, staande rijmen.

49. Men heeft dichtstukken, waarin alleenlijk staande, en andere, waarin alleenlijk slepende rijmen voorkomen.

Staande rijmen als in:

Wie zijn schaapjens 's avonds telt, Als ze komen uit het veld, En hij vindt het vol getal, Die en vraagt dan niet met al, Wat eens koopmans treurig hoofd Van den zoeten slaap berooft;

Hij en vreest niet, dat zijn schip Mogt verzeilen op een klip;

Dat zijn waren hier of daar Mogten komen in gevaar;

Dat een roover met geweld Mogte nemen schip en geld;

Dat zijn schipper is een dief;

Dat men zijnen wisselbrief Mogte laten onbetaald.

Denkt, hoe een die ligt en maalt Op dees zaken nacht en dag Wijf en kind vermaken mag.

J. CATS.

(39)

Slepende rijmen als in:

'k Heb mijn stem naar God geheven, Riep hem aan van hier beneden:

Hij begon gehoor te geven Op mijn klagten en gebeden.

Als ik zat beklemd in banden, Zocht mijn ziel hem in den hoogen, 's Nachts met opgestrekte handen, En mijn hoop werd nooit bedrogen.

Mijne ziel, bedrukt en klagtig, Nam geen' troost aan in heur smarte;

Maar zij werd aan God gedachtig, Die verscheen met troost in 't harte.

J. VAN DENVONDEL.

50. Wil men staande met slepende rijmen schakeren, dan kan zulks op zeer

verschillende wijze geschieden. Zoo heeft men, om van geene andere te gewagen:

1

o

Opeenvolgende rijmen, wanneer twee slepende en twee staande elkander regelmatig opvolgen (aa bb aa bb, of bb aa bb aa):

Het ruwe Noorden was nog vrij, nog onvermand!

Nog had de Romer daar zijn' standaart niet geplant;

En om geleden hoon van Kimbren en Teutonen, Verhief zich 't wraakgeschrei van Tibers heldenzonen!

Daar ligt het Noorden met den starrenkrans om 't hoofd:

Hij heeft den stouten kreet der vrijheid niet gedoofd, Nog zich in 't slaafsch gareel den vreemdling prijs gegeven;

Maar ademt reiner lucht, en leidt het zwervend leven, Hem, Titanszoon en teelt van 't reuzenvoorgeslacht, Als ouderlijk gebruik, door de eeuwen aangebragt, En heilig voortgeplant in 't hart van echte telgen.

Vrij mag zijn breede borst den frisschen aâmtogt zwelgen.

J. NOLETDEBRAUWERE.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(40)

2

o

Omarmende rijmen, wanneer twee slepende rijmen tusschen twee staande, of twee staande tusschen twee slepende voorkomen (abba, of baab):

Wat is ze rasch ontvallen aan uw tressen, De blanke kroon, die 't hoofd der bruid omgaf!

En stond haar plaats aan 't fledsche loover af, Dat thands u siert, der grauwe lijkcipressen!

Hoe vroeg verdween de lach van uw gelaat!

Hoe wreed is u de vreugd ten rouw geworden!

Als hadt ge, met het bruidskleed aan te gorden, Slechts regt erlangd op 't weduwlijk gewaad.

J.P. HASEBROEK.

3

o

Gekruiste rijmen, wanneer regelmatig een slepend na een staande, of een staande na een slepend voorkomt (ab ab ab, of ba ba ba):

Ziet gij die kerk, mijn kind? Daar rust het overschot Der aangebeden vrouw, ontrukt aan 's vaders harte;

Zij bad om uw geboorte, en werd verhoord van God;

Zij zag alleen op u, en achtte geene smarte. - Wat wil die nare trek, die kinderlijke kreet, Dat scherpe en zilte nat, dat opwelt uit uwe oogen?

Drukt reeds uw kinderhart mijn hartverplettrend leed?

Of smaakt de melk u niet, uit vreemde borst gezogen?

E.A. BORGER.

4

o

Gemengde rijmen, wanneer geene bepaalde orde in acht genomen wordt:

Ik naderde, in het eind het doel!

't Oord was mij niet meer vreemd, 'k Herkende elk boschje en elke poel

En wilgenrijke beemd!

(41)

'k Zag zeilen spieglen in den stroom, Wiens blonde golfjens langs de muren Van mijn geliefde haven schuren;

'k Herkende 't landschap aan zijn' zoom;

'k Herkende 't, maar het miste 't leven:

't Was eenzaam, naar, een doode leest!

Waar was het landvolk dan gebleven En 't loeijend vee, dat eens die dreven

Bevolkte? Een licht rees in mijn' geest, Een aaklig licht, dat mij deed beven:

Des vijands voet was daar geweest!

'k Betrad, met angstig kloppend harte,

De hoeve eens vriends, maar 't huis was leêg;

Het hol gebas der honden zweeg, En of hij 't nutloos jagtroer tartte,

Speelde op de ruig begroeide plaats En de open laan, de schuchtre haas!

Geen' toon vernam ik dan 't geraas Van de oeverbranding in de verte,

En 't klokgebrom, dat elken stond Mijn vaderstad mij tegenzond.

A. MEIJER.

51. Wel eens veroorloven zich de dichters een wezentlijk spel met het rijm. Onze oude Rederijkers waren vooral op rijmkunstjens verslingerd: zoo vindt men bij hen dubbel- en trippelrijmen, aanvangrijmen, kettingrijmen, echoos, enz. De nieuwere dichters hebben van dit alles slechts weinig gebruik gemaakt.

Dubbel- en trippelrijmen komen voor in de Liefde op 't ijs van Tollens:

Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs, En ijlen en zeilen het spiegelpad grijs;

Hij snort haar vooruit met een zwierenden zwaai, En vangt haar weêr op met een' krassenden draai.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(42)

Zij zwieren en gieren het baantjen ten end, En wiegen en vliegen in de opene tent, En klinken en drinken en leggen reis aan, En waaijen en zwaaijen op nieuw langs de baan.

Aanvangrijmen vindt men in heel het Epikurisch feestgezang van P.A. de Génestet:

Ruischende wanden en schittrende zalen, Bruischende bekers en ramlende schalen, Blinkende toortsen in flonkrend kristal, Klinkende kelken en jubelgeschal!

Schaatrende buijen van lachen en zingen, Klaatrende stroomen en kurken aan 't springen, Spreijen van dons voor het uitgerekt lijf, Reijen van vrienden in 't zalig verblijf.

Blazende wangen en smakkende lippen, Azende blikken op aadlijke snippen,

Gouden faisanten en druipende kluif, Oude, gemerkte, gezegende druif!

Heilige schotels van bruine pasteijen, Veilige feestdisch en gladde geleijen,

Geuren en fleuren van 't blinkend festijn, Keuren van spijzen en kleuren van wijn.

Kettingrijmen laten het einde van een vers rijmen met het begin van 't volgende. Ziet hier de laatste strofe van een kettingreferein door Anna Bijns (XVI

e

eeuw). Dit kettingreferein heeft zoo veel strofen als er letters zijn in 't alphabeth, en ieder vers kan bovendien van achter tot voren worden gelezen!

Zoeten naem Jesu, altijt gebenedijt!

Wijt open is 't herte; doornaghelt sijn handen en voeten;

Groeten sal ick u hertelijcken altijt;

Vrijdt ghevanghene arme, en ons wilt ontmoeten.

(43)

Men kan ook lezen:

Gebenedijt altijt, Jesu naem zoeten!

Voeten en handen sijn doornaghelt; 't herte is open wijt;

Altijt hertelijcken u ick sal groeten;

Ontmoeten wilt ons, en arme ghevanghene vrijdt.

Gekend is de volgende echo in 't Gesprek op het graf van Olden Barnevelt, door J.

Van den Vondel.

Wie luistren om de vraag eens vreemdelings te hooren? Ooren.

Wie stopt 's Lands voorspraak hier den mond met dezen steen? Een.

Mauritius? Wat kon den landvoogd dus verstooren? Toren.

Zoo heeft hij om verraad hem 't leven afgesneên? Neen.

Was 't om de vrijheid dan met kracht op 't hart te treden? Reden.

Wat mist al 't vaderland bij 't korten van dien draad? Raad.

En brak men meer dan 't regt der vrijgekochte steden? Eeden.

Wat baart dit, nu elk voelt, hoe veel zijn dood ons schaadt? Haat.

Wat moet men doen die met den dwingland t' samenzweeren? Weeren.

Zou dan hun hoogmoed haast verwelken als het gras? Rasch.

Wat zal men Barnevelt, die 't juk zocht af te keeren? Eeren.

Wat wordt de dwingeland, die 't regt te magtig was? Asch.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(44)

Door de nieuwere dichters werd insgelijks de echo wel eens gebruikt:

Minerva vond de veldfluit uit,

En speelde 't eerste lied, Aan d'oever van Permessus vliet,

Gehukt in 't jeugdig kruid.

W. BILDERBIJK. Versmaad mijn blijk van eerbied

niet,

Al is mijn werk onwaard, Dat gij 't als meesterstuk aanvaardt.

J.A. ALBERDINGKTHIJM.

Geen dichter echter heeft meer met het rijm gespeeld dan J. Van Lennep in het stuk:

Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander?

Hier ziet men het water Met schaatrend geklater Al golvend verschijnen Met glinstrenden luister

En wondere pracht, En daar weêr verdwijnen In akelig duister

En sombere nacht:

Soms toont het in 't donker Een schittrend geflonker,

Waar niemand het wacht:

't Verzinkt weêr, en blinkt weêr Op 't mossige steen,

(45)

En baant zich al glijdend, Den weêrstand vermijdend, Of moedig bestrijdend, Van boei zich bevrijdend, De heuvlen doorsnijdend, Zijn bedding verwijdend, Een' weg naar beneên:

Den kleigrond doorweekend, De steenkorst doorbrekend, Somwijlen zich scheidend, En verder verbreidend;

Een rotsklomp omvattend, Omschurend, bespattend, En dan weêr zich naadrend, Zijn' toevoer vergaadrend, In kolken en kreekjens, Met bronnen en beekjens Zijn stroomnat vermengend, De takken besprengend, Het loover beschuimend, Met vlokken bepluimend, Den doortogt zich ruimend, Bij 't nederwaart trekken

Met daavrend geschal, Om de echoos te wekken

Van 't rotsige dal:

Den omtrek verkoelend, De wouden bespoelend, Krioelend en woelend En borlend en morlend En gonzend en bonzend, En hobblend en bobblend, En dartlend en spartlend,

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(46)

En vechtend en slechtend, En worstlend en borstlend, En wijkend en strijkend, En sleepend en zweepend, En dansend en glansend En flikkrend en blikkrend En stortend en hortend, En klimmend en glimmend, En kronklend en vonklend, En flikkend en likkend, En knorrend en morrend, En snurkend en lurkend, En brommend en grommend, En knabblend en kabblend, En bijtend en slijtend, En neigend en dreigend, En knersend en persend, En kampend en dampend, En rollend en hollend, En vliedend en ziedend, En hupplend en drupplend, En kloddrend en floddrend, En pressend en klessend, Zich spelend verdeelend, Zich kaatsend verplaatsend, En stroomend en stoomend Zijn perken ontkomend:

Hier vlietend en schietend en gietend, Daar kokend en rookend en smookend, En zinkend en klinkend en blinkend, En zwevend en strevend en bevend, En wellend en zwellend en snellend,

(47)

En vloedend en spoedend en woedend, En kibblend en knibblend en dribblend, En kruipend en sluipend en druipend, En draaijend en zwaaijend en waaijend, En urmend en wurmend en stormend, En hotsend en botsend en klotsend, En klapprend en wapprend en plapprend, En steunend en dreunend en kreunend, En wippend en glippend en slippend, En zwierend en tierend en gierend, En wentlend en kentlend en drentlend, En dravend en schavend en gravend, En schuwend en duwend en stuwend,

En klettrend en schettrend en plettrend en knettrend, En schuivend en stuivend en snuivend en wuivend, En vallend en schallend en knallend en brallend, En knagend en jagend en plagend en klagend, En malend en dwalend en dralend en dalend, En schomlend en tromlend en stomlend en romlend, En spuitend ontspruitend en sluitend weêrstuitend, En ruischend en suizend en bruischend zich kruisend, En groeijend en vloeijend en stoeijend en loeijend, De beemden besproeijend, de zinnen vermoeijend:

Hier murmlend ontspringend, Daar keijen doordringend, Den band zich ontwringend, Of, hoogten omringend, Zijn snelheid bedwingend:

Hier wassend en plassend, En de oogen verrasschend, En stijgend en hijgend En nimmermeer zwijgend,

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(48)

Van spraak ons beroovend, En de ooren verdoovend, En raatlend als razend, Den wandlaar verbazend, Beroerend, vervoerend, Zich slingrend in bochten Door kloven en krochten, En weemlend verscholen In dompige holen En sluimrend verzonken In diepe spelonken,

Zich kringlend en krullend in eeuwgen Meander:

Alzoo loopt de Dusse langs 't hol van Neander.

52. Men heeft in onze taal rijmlooze verzen:

Hoe is natuur zoo stil zoo plegtig!

Het dartel windjen kwijnt En lispelt, op een trillend blaadjen,

Zijn' laatsten adem uit!

Geen vogel zingt nu blijde toonen, Maar zwijgt eerbiedig stil.

J. BELLAMI. De tintelende starren, Verschenen aan den hemel, Maar met een' bleeken eerbied, Zoodra de maan haar glansen Op 't zwijgend aardrijk spreidde, Met duizend lieve lichtjens Door duizend takjens speelde, En zich in 't beekjen spiegelde.

H. VANALPHEN.

(49)

Schoon rijst gij voor mijn oog, Beeldnis van hoogmoed en trots, Die met uw reuzengevaart Heuvlen en dalen bedreigt.

Schoon rijst gij op voor mijn oog, Berg, die uw spitsige kruin, Eeuwig met ijsschors bedekt, Eeuwig in zonneglans baadt.

Heimvol en somber als 't woud, Dat uwe heupen omvat,

Houdt ge in uw' schoot, als het meer, Tallooze schatten vergaârd.

Alles wat 't menschdom bekoort, Schonk u d'Algever zoo mild, Dat ge de vruchten van 't Zuid Mengt met den rijkdom van 't Oost.

Paart aan de trotschheid van 't Noord.

J.A. DELAET.

53. Dikwijls schakeert men rijmende met rijmlooze verzen; men merke echter op, dat het laatste vers eener strofe gewoonlijk rijmt.

54. In alexandrijnen mag men nooit digt bij elkander de zelfde of gelijkende rijmklanken gebruiken: zij moeten ten minste door een tiental verzen gescheiden wezen.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(50)

Dichterlijke vrijheden.

55. Wanneer een woord eindigt op eenen der uitgangen de, del, dem, den, der, dig, duw, voorafgegaan van eenen langen klank, kan de d wegvallen, en de twee lettergrepen tot ééne worden samengetrokken. Zoo schrijven de dichters: vreê, zij, veêl, aâm, daân, aâr, staâg, schaûw, in de plaats van vrede, zijde, vedel, adem, daden, ader, stadig, schaduw:

Daar kregen wij de hoofdsom weêr.

Ons uitgeschoten geld,

Door Neêrland aan zijn' wreeden heer Gedwongen toegeteld.

Wij hadden lang genoeg geduld, Maar nu, dat morren moê, Betaalt men ons eene oude schuld

En wat voor 't wachten toe.

H. VANALPHEN.

Strijdt, strijdt dan, helden! laat niet wachten De maagden, die thands nederzien, Die naar u, vol verlangen, smachten

Om d'eikenkrans u aan te biên.

J.F. HELMERS. Dan stopt de dorpeling zijne ooren Voor 't naar geluid van fluit en veêl, En vlugt met overhaaste schreden De schimme van 't vervloekt kasteel.

J.A. DELAET.

(51)

56. De zachtkorte e, op het einde eener lettergreep en gevolgd van een achtervoegsel of eenen verbuigings- of vervoegingsuitgang, kan worden weggelaten. Zoo schrijft men: kindren, weemlen, beetre, lieflijk, needrig, eindloos, haatlijk, in plaats van:

kinderen, wemelen, betere, liefelijk, nederig, eindeloos, hatelijk:

Hoe lieflijk bloeit gij in 't verborgen, Gij needrig kruid der barre heî.

J.P. HEIJE.

De asch der vaadren ruste veilig In der vaadren vrijen grond.

J.A. DELAET.

Hoort gij 't middernachtlijk uur slaan?...

Vreeslijk stijgt hun borstlig haar;

Uit hun monden huilt de treurzang, Onder ijslijk, wild gebaar.

F. RENS.

57. De uitgangen baren, bare, en igen, ige kunnen tot bren, bre, gen, ge inkrimpen, wanneer zij voorafgegaan zijn van eene lange lettergreep:

Mijn dierbre! (klonk haar dof gekrijt).

Wat wordt er thands van u!

A. BOGAERS. Wie zulks bestond, Die ondervond

Welhaast de gruwbre straf van die zich zelv' verdelgen.

K.L. LEDEGANCK.

Een eeuwge duisternis bedekt zijn stervende oogen.

A. HOOGVLIET.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

(52)

A

ANMERKING

. Men verlieze nimmer bij dergelijke inkrimping de eischen der welluidendheid uil het oog.

58. De woorden uitgaande op den, de, der, voorafgegaan van eenen tweeklank of eene ij, kunnen de d verliezen:

Gij zijt een meester tuk om geesten in te luiën.

J. VAN DENVONDEL. En, tot in de needrigste hut

Zal 't nakroost nog eeuwen, met liefdrijk vertrouwen, Haar beeld als het beeld van een Heilge behouën

J. VANBEERS. Heel de schepping ademt vrijer,

Nu de omwolkte lucht zich klaart;

Bloem en heester heffen blijër

't Neêrgekromde hoofd van de aard'.

B. TERHAAR.

En nu de Heer hem dien ontvallen doet,

Vloekt de arme man de wereld niet bij 't scheiën;

Toch is hem nu het leven lief en zoet;

Want als hij kroost en gade stil hoort schreijen, Zegt hem zijn hert, dat hij nog leven moet.

J. DEGEYTER.

59. In plaats van de vormen zegt, legt, gebruikt men soms zeît en leît, en in plaats van zegde of zeide, en legde of leide schrijft men zeî en leî:

De meester zeît, als 't winter wordt Dan trekt ge ver van hier.

J.P. HEIJE.

(53)

Wel aardig spinnekopjen! wat ben je bitter kleen!

Hoe durf je toch zoo loopen, en dat nog wel alleen?

Zeg, heb je dan geen moeder, geen zuster of geen meid, En niet als ik een bedjen, waarin ge u 's avonds leît.

P.J. HEIJE.

‘Morgen!’ zeî het kind; zijn broêrkens Kwamen 's avonds weêr naar huis.

R. LOVELING.

Hij zweeg, en op elks hoofd leî zijne hand haar' zegen.

J. DEGEYTER.

60. In plaats van mijnen, mijne, dijnen, dijne, zijnen, zijne, haren, hare, uwen, uwe, onzen, onze, hunnen, hunne, eenen, eene, geenen, geene, gebruikt men ook mijn', dijn', zijn', haar', uw', onz', hun', een', geen':

Ook gij wilt dan uw' val? uw mond heeft dien gezworen.

Welaan! uw lot staat vast. Gij gaat door 't volk verloren.

't Misnoegen strooit zijn zaad, 't schiet wortel, 't zet zijn' bloei.

Geen luchtstreek, geen verloop van eeuwen stikt zijn' groei;

't Zweemt, in gestalte, naar de deugdenteelt der vaadren.

Bedrieglijk pronkt het waas der vrijheid op zijn blaadren.

C. LOOTS.

'k Heb een gade met drie kleinen, Needrig is mijn huisgezin,

Waar ik 't schraal bestaan voor win;

Doch ik ruil mijn refereinen Voor geen' gevel van graniet.

TH. VANRIJSWIJCK.

Jacob Frans Johan Heremans, Nederlandsche metriek

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voila, en dan heb je Handelingen 2,26 (de vreugde van David); 2,46 (de vreugde van de eerste christenen die samen komen en het voedsel in blijdschap genieten) ; 16,34 (de vreugde

Net als tijdens deze MUS-tellingen werd het grootste aantal Zilvermeeuwen geteld vlak voor het begin van het broedsei- zoen en het grootste aantal Kleine Mantelmeeuwen juist in

Geen fake nieuws maar rakelings fake nieuws: ik weet eigenlijk niet wat ik het ergste vind.. Het onderzoek brengt de kwetsbaarheid van oudere mensen in kaart, door een aantal

Geen omgevingsvergunning voor het bouwen nodig Als u vergunningvrij een antenne wilt plaatsen moet dit aan de volgende voorwaarden voldoen:.. De antenne moet achter

Een uitzondering hierop kan echter gelden indien u een bouwwerk gaat bouwen in het achtertuingebied dat niet hoger is dan 5 meter en voldoet aan de planologische regels uit

Voldoet u aan de voorschrif- ten, dan mag u bijvoorbeeld wel uw garage zonder omgevingsver- gunning voor het bouwen ombouwen tot winkelpand, maar heeft u voor dit andere

Een keizersnede wordt toegepast wanneer de baby in een slechte positie ligt (bijvoorbeeld stuitlig- ging) en wanneer het welzijn van de moeder en/of de baby bij een

Een aantal personen kan geen vertrouwenspersoon zijn, zoals de bewindvoerder van de beschermde persoon, personen die zelf onder buitengerechtelijke of rechterlijke bescherming