Verjonging in de Raad van Commissarissen: Een Kwestie van Vertrouwen
Germen J. Huijser
Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde Datum: 20-06-2016
Dennis B. Veltrop Scriptiebegeleider
Irene Mostert Tweede beoordelaar
Op basis van onderzoeken uit de sociologie, psychologie en de corporate governance, stelt de auteur dat de leeftijd van een commissaris gerelateerd is aan het cognitieve vertrouwen in die commissaris op individueel niveau. Door toepassing van de statuskenmerkentheorie wordt gesteld dat ook het leeftijdsverschil tussen commissarissen op interpersoonlijk niveau effect heeft op het cognitieve vertrouwen. Tevens wordt in het onderzoek gesteld dat het aantal nevenfuncties van een commissaris een modererend effect heeft op de relatie tussen de leeftijd van de commissaris en het cognitieve vertrouwen dat hij krijgt op zowel individueel als op interpersoonlijk niveau. In het onderzoek is gebruik gemaakt van een unieke dataset bestaande uit beoordelingen van het cognitieve vertrouwen dat commissarissen onderling in elkaar hebben. De resultaten van het onderzoek bieden geen ondersteuning voor een relatie tussen de leeftijd van een commissaris en cognitief vertrouwen, op zowel het niveau van de individuele commissaris als op het interpersoonlijke niveau. De resultaten bieden echter wel ondersteuning voor een significant modererend effect van het aantal nevenfuncties op de relatie tussen leeftijd en cognitief vertrouwen op interpersoonlijk niveau. De resultaten impliceren dat commissarissen per definitie competent geacht worden te zijn en dat leeftijd geen rol speelt in het vertrouwen in de competenties. De resultaten van het onderzoek zijn in lijn met de stelling dat diversiteit in leeftijd in de Raad van Commissarissen voor elke leeftijdsgroep - in het bijzonder voor jongere commissarissen - tot zijn recht komt wanneer het gaat om het vertrouwen in de competenties.
Kernwoorden: diversiteit in leeftijd; Raad van Commissarissen; corporate governance; cognitief vertrouwen;
interpersoonlijke interacties, nevenfuncties
Auteur: Germen J. Huijser, MSc Accountancy, Rijksuniversiteit Groningen, S2800810
E-mail: g.j.huijser@student.rug.nl
Introductie
“Zet een groep CEO’s bij elkaar en een van de hoofdzaken waar zij over zullen spreken, is hoe vol van veranderingen en onzekerheid de zakenwereld tegenwoordig is. Als dat waar is, waarom laten zij de Raad van Commissarissen dan steeds maar ouder en ouder worden?” (Fox, 2015). De hedendaagse economie is een onzekere en complexe omgeving. Voor organisaties is het belangrijk om op een juiste manier om te gaan met veranderingen en om goed en snel in te spelen op deze veranderingen (Bukhvalov & Bukhvalova, 2011). Verjonging in de Raad van Commissarissen (RvC) zou wel eens het verschil kunnen maken tussen een goede onderneming en de beste onderneming.
Een van de belangrijkste taken van de RvC is om het management de “big picture” vragen te stellen, waarin de kernvraag is hoe het management reageert op het dramatisch veranderende bedrijfsklimaat (Bukhvalov & Bukhvalova, 2011). Effectieve RvC’s monitoren onafhankelijk de strategische uitdagingen waar een organisatie mee te maken heeft en evalueren de prestaties van het management inzake hoe zij die uitdagingen aanpakken. Daarnaast kunnen RvC’s het management ook adviseren over mogelijke strategische veranderingen of de implementatie van bestaande strategieën (Carpenter & Westphal, 2001). Echter, de corporate governance literatuur suggereert ook dat er aanzienlijke verschillen zijn in de mate waarin commissarissen werkelijk een impact hebben op de strategische besluitvorming, met sommige RvC’s die niet in staat zijn om toezicht te houden of het management effectief te adviseren (Carpenter & Westphal, 2001).
De vraag rijst hoe RvC’s beter toezicht kunnen houden op en advies geven aan het management van een organisatie? De Europese Commissie stelt dat de selectie van kandidaten voor commissarissen uit een te nauwe groep personen lijkt te zijn gekomen (COM, 2010). Historisch gezien werden RvC’s bevolkt door oudere mannen en werden RvC’s aangeduid als “gentlemen’s clubs” (Khurana, 2002) en
“old boys’ clubs” (Bilimoria & Piderit, 1994). Uit onderzoek blijkt dat RvC’s nog altijd een bolwerk
voor elite oudere mannen zijn (Migliore & DeClouette, 2011). Een gebrek aan diversiteit in de
samenstelling van de RvC, waaronder gebrek in diversiteit in leeftijd, is onder andere het gevolg (COM,
2010). Demografische diversiteit in de RvC is een onderwerp dat al veel is onderzocht. Leeftijd is een
van de demografische factoren die onderdeel uitmaakt van demografische diversiteit. Ferrero-Ferrero,
Fernández-Izquierdo, & Muñoz-Torres (2015) schrijven in hun artikel dat de diversiteit in leeftijd van
commissarissen al vaak is onderzocht in relatie tot de prestaties van de organisaties, met zowel bewijzen
voor positieve (Kilduff, Angelmar, & Mehra, 2000; Mahadeo, Soobaroyen, & Hanuman, 2012),
neutrale (Bunderson & Sutcliffe, 2002; Zimmerman, 2008), als negatieve effecten (Milliken & Martins,
1996). Tevens is er onderzoek gedaan naar het effect van diversiteit in leeftijd op de interactie in teams
op verschillende organisatorische niveaus (bijv. RvC, topmanagementteam (TMT)) (Milliken &
Martins, 1996). De resultaten van de onderzoeken naar het effect van diversiteit in leeftijd lopen veelal uiteen. Er zijn geen duidelijke conclusies te trekken welke vormen van diversiteit - en in welke hoeveelheid - bijdragen aan een effectievere RvC (Johnson, Daily, & Ellstrand, 1996). De Europese Commissie erkent echter het belang van diversiteit in leeftijd en stellen dat als gevolg van de kennis en ervaringen die verschillende leeftijdsgroepen met zich meebrengen in een RvC, toenemende niveaus van diversiteit in leeftijd de algehele mate van kennis in de RvC kunnen verbeteren (COM, 2010).
Een ‘jongere’ commissaris in de RvC zou een goede aanvulling kunnen zijn op alle kennis en ervaringen van de ‘oudere’ commissarissen. Enkel de aanwezigheid van diversiteit aan kennis binnen de RvC betekent niet dat deze kennis ook wordt aangewend. Forbes & Milliken (1999) schrijven in hun artikel dat RvC’s een grote hoeveelheid van gespecialiseerde kennis nodig hebben om effectief te kunnen functioneren, maar dat de beschikbaarheid van dergelijke kennis en expertise geen garantie is voor het gebruik ervan. De ‘oudere’ commissarissen dienen hun ‘jongere’ collega tevens als een goede aanvulling te zien. De voorgaande onderzoeken naar diversiteit in leeftijd gaan voorbij aan het feit dat jongere (minder ervaren) commissarissen niet zomaar als volledig worden gezien door de andere commissarissen in de RvC en dat jongere commissarissen niet per definitie worden gezien als een welkome aanvulling van toegevoegde waarde in de “old boys’ clubs”.
De aanwezigheid van vertrouwen in de RvC is van het allergrootste belang om te komen tot een effectieve corporate governance (Migliore & DeClouette, 2011). Vertrouwen in teams wordt vaak onderzocht in relatie tot teamprestaties (Schaubroeck, Lam, & Peng, 2011; McAllister, 1995) en in relatie tot conflicten in het topmanagement (bijv. Simons & Peterson, 2000; Jehn & Mannix, 2001;
Pelled, Eisenhardt, & Xin, 1999). Hoe, in de praktijk en op microniveau, vertrouwen wordt opgebouwd of beschadigd door interactieprocessen, is nog steeds vrijwel niet onderzocht en vereist verdere verkenning (Oortmerssen, Woerkum, & Aarts, 2014). Om te ervoor te zorgen dat de voordelen van de diversificatie in leeftijd tot hun recht komen in de RvC, dient sprake te zijn van onderling cognitief vertrouwen (het onderlinge vertrouwen in competenties) tussen de verschillende leeftijdsgroepen in de RvC. Tot op heden is er nog weinig onderzoek naar de combinatie leeftijd en vertrouwen in de RvC.
De competentie van een individu bepaalt in een belangrijke mate de basis voor het cognitieve
vertrouwen dat anderen hebben in het betreffende individu (Migliore & DeClouette, 2011). Enerzijds
wordt de competentie van een individu bepaald door de leeftijd van het individu, omdat naarmate een
individu ouder wordt, hij/zij meer kennis en ervaring op zal doen. Anderzijds bepaalt het aantal
nevenfuncties van een individu hoeveel ervaring een individu op doet of op heeft gedaan (Forbes &
meer voor ‘vol’ wordt aangezien. In dit onderzoek zal daarom tevens worden onderzocht wat het modererende effect is van het aantal nevenfuncties van een commissaris in de relatie tussen de leeftijd van de commissaris en het vertrouwen dat hij krijgt.
Met dit onderzoek draagt de auteur bij aan de bestaande literatuur op verschillende manieren.
Allereerst zal met dit onderzoek worden bijgedragen aan een beter begrip van de rol van diversiteit in de RvC en de invloed die diversiteit in de RvC heeft op de interne processen en interacties, maar vooral op het onderlinge vertrouwen. Ten tweede zal dit onderzoek bijdragen aan het nader bestuderen de interactieprocessen in de RvC. In veel onderzoeken worden grote verklarende sprongen gemaakt van input variabelen zoals compositie van de RvC naar output variabelen zoals prestaties van de RvC, zonder direct bewijs over de processen en mechanismen die worden veronderstelt de link te vormen tussen de input en de output (Pettigrew, 1992). Huse (1998) schrijft dat slechts weinig studies verder gaan dan variabelen over de samenstelling van de RvC (denk aan afhankelijke/onafhankelijk commissarissen, CEO dualiteit en aantal leden van de Raad). Murphy & McIntyre (2007) stellen dat toekomstig onderzoek meer gebaat zou zijn bij het creëren en testen van een theoretisch deugdelijk model van RvC effectiviteit, dan alleen maar te focussen op het vinden van relaties tussen variabelen van teameigenschappen en ondernemingsprestaties. Tot slot wordt met dit artikel bijgedragen aan een beter begrip van de functionering van de RvC. RvC’s zijn al veel onderzocht in de context van het verkrijgen van een beter begrip van hoe zij functioneren en wat de dynamiek is van de processen in de Raad, of zoals Huse & Zattoni (2008) in hun artikel schrijven: het openen van de “black box” 1 (p. 72) over het werkelijke gedrag in de RvC. Wanneer de ‘black box’ van de structuren, processen en rollen van de RvC is geopend, wordt het werk van de RvC beter begrepen en gereguleerd (Huse, 1998).
Dit onderzoek is verdeeld in zes secties. Na deze introductie zal de relevante literatuur en het theoretische raamwerk worden behandeld. Daarna zal in de methodologie sectie de steekproef en de statistische onderzoeksmethode worden besproken. De resultaten van dit onderzoek zullen vervolgens worden behandeld in de resultaten sectie. Vervolgens zullen de resultaten nader worden besproken in de discussie. Dit onderzoek zal worden afgesloten met de conclusie.
1
De “black box” refereert naar de onbekende interacties en gedragingen tussen leden van de RvC (Migliore & DeClouette,
2011).
Theorie en Hypothesen
HET BELANG VAN VERTROUWEN IN DE BESTUURSKAMER
De RvC is een van de onderwerpen die veel aandacht krijgt in de huidige corporate governance debatten en onderzoeken. Desondanks zijn de resultaten van voorgaande studies dubbelzinnig en zijn er nog steeds weinig significante bevindingen over de effectiviteit van de RvC (Huse & Zattoni, 2008).
De behoefte aan vertrouwen in de boardroom is van groot belang in de richting van een effectieve corporate governance (Migliore & DeClouette, 2011). Wanneer leden van de RvC elkaar niet vertrouwen, zullen zij geen betekenisvol, open en respectvol debat kunnen hebben (Migliore &
DeClouette, 2011). Vertrouwen is essentieel voor gezonde interrelationele dynamieken tussen commissarissen en het biedt de voorwaarden voor uitkomsten zoals effectiviteit van de RvC en waarde creatie voor de organisatie (Migliore & DeClouette, 2011). Hoe in de praktijk en op microniveau vertrouwen worden opgebouwd of beschadigd door interactieprocessen, is nog steeds vrijwel niet empirisch onderzocht (Oortmerssen, Woerkum, & Aarts, 2014).
COGNITIEF VERTROUWEN
RvC’s hebben een grote hoeveelheid gespecialiseerde kennis en vaardigheden nodig om effectief te functioneren (Forbes & Milliken, 1999). Om hun taak effectief uit te voeren, dienen RvC’s in staat te zijn om hun kennis te combineren en op de juiste manier toe te passen. Daartoe dienen commissarissen elkaar te stimuleren hun expertise te gebruiken en deze expertise te respecteren (Forbes & Milliken, 1999). Commissarissen dienen elkaar, voor een effectieve taakuitvoering, te vertrouwen op hun oordeel en expertise (Forbes & Milliken, 1999). Het vertrouwen in de expertise, kennis en vaardigheden van een ander noemen we ‘cognitief vertrouwen’. In dit onderzoek zal cognitief vertrouwen centraal staan.
McAllister (1995) stelt dat cognitief vertrouwen een aspect is van interpersoonlijk vertrouwen. De definitie voor cognitief vertrouwen die in dit onderzoek zal worden gebruikt, is de volgende: “Cognitief vertrouwen betreft het vertrouwen gebaseerd op prestatie-relevante cognities, zoals bekwaamheid, verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid en afhankelijkheid” (Schaubroeck et al., 2011, p. 864).
Verscheidene onderzoekers hebben onderzoek gedaan naar antecedenten van cognitief
vertrouwen. Nooteboom (2002) schrijft in zijn boek ‘Trust’ dat cognitief vertrouwen in een individu is
gebaseerd op de ervaringen, reputatie, rating, publicaties e.d. van het individu. Kennis, competentie,
betrouwbaarheid en afhankelijkheid hebben tevens invloed op de mate waarin cognitief vertrouwen
wordt bepaalt (Migliore & DeClouette, 2011; Schaubroeck et al., 2011). McAllister (1995) stelt dat de
referenties hebben. Demografisch gelijke RvC’s kunnen onderling (interpersoonlijk) vertrouwen tussen individuele commissarissen verbeteren (Migliore & DeClouette, 2011; Kanter, 1977; Useem & Karabel, 1986).
LEEFTIJD EN COGNITIEF VERTROUWEN
Leeftijd is een zichtbaar demografisch kenmerk van een individu dat in onderzoeken vaak wordt gebruikt als een aspect van diversiteit (Williams & O'Reilly, 1998). Ferrero-Ferrero et al. (2015) stellen dat leeftijd een van de meest belangrijke demografische variabelen is in het onderzoek naar diversiteit in de RvC. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat diversiteit in leeftijd in groepen negatief gerelateerd is aan de communicatie in de groep (Zenger & Lawrence, 1989) en dat grotere variatie in de compositie van de leeftijd in een groep leidt tot een lagere effectiviteit van die groep (Williams & O'Reilly, 1998).
Diversiteit in leeftijd heeft tevens invloed op creativiteit/innovatie en conflicten in groepen (Williams
& O'Reilly, 1998), omdat, respectievelijk, ouderen vaak conservatiever zijn en daardoor minder bereid om met nieuwe ideeën te komen (Platt & Platt, 2012) en doordat verschillen in zichtbare demografische kenmerken, zoals leeftijd, ertoe kunnen leiden dat individuen elkaar zien als ongelijken (Jehn, Chadwick, & Thatcher, 1997).
Onderzoekers veronderstellen dat demografische kenmerken de cognitie van bestuurders beïnvloeden, welke vervolgens invloed hebben op de uitkomsten op ondernemingsniveau (Forbes &
Milliken, 1999). Platt & Platt (2012) vinden in hun onderzoek dat de gemiddelde leeftijd van de commissarissen in organities die bezwijken aan een faillissement significant lager is dan in organities die niet failliet gaan, wat de suggestie wekt dat oudere commissarissen beschikken over waardevolle ervaringen (Johnson, Schnatterly, & Hill, 2013). Oudere commissarissen zouden over deze waardevolle ervaringen beschikken, omdat de ervaring komt met de leeftijd (Platt & Platt, 2012). De kennis en ervaringen, ofwel: de competentie van een individu, bepaalt in een belangrijke mate de basis voor het cognitieve vertrouwen dat anderen in het betreffende individu zullen hebben (Parayitam & Dooley, 2009; Zhu & Akhtar, 2014; McAllister, 1995; Migliore & DeClouette, 2011). Onder kennis en ervaringen verstaan we tevens aspecten als: betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid, samenwerking en afhankelijkheid (Nooteboom, 2002; Schaubroeck et al., 2011). Cognitief vertrouwen in een individu is gebaseerd op de ervaringen, reputatie, rating, publicaties e.d. van het individu (Nooteboom, 2002). De (voorgaande) ervaringen en de daaruit opgedane deskundigheid van individuen vormen dus een belangrijke basis voor het cognitieve vertrouwen dat anderen in dit individu zullen hebben.
Quinones, Ford, & Teachout (2006) suggereren dat werkervaring bestaat uit gebeurtenissen die
worden ervaren door een individu die betrekking hebben op de prestaties van een bepaalde baan. In het
algemeen zullen oudere werknemers dan ook meer ervaren werknemers zijn (Ng & Feldman, 2009). De kennis, betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en vaardigheden in samenwerken die een individu heeft opgedaan, zijn dus mede afhankelijk van de ervaringen van het individu en daarmee ook van de leeftijd van dat individu. Er kan worden gesteld dat de kennis en ervaringen waarover een individu beschikt, die de basis vormen voor het cognitieve vertrouwen, mede afhankelijk zijn van de leeftijd van het individu. Het niveau van cognitief vertrouwen in een individu zal daarom mede bepaald worden door zijn of haar leeftijd.
Er kan dus worden gesteld dat hoe ouder een commissaris is, hoe meer kennis en ervaring hij zal hebben opgedaan. Deze parate set aan kennis en ervaringen vormen de basis voor het cognitieve vertrouwen dat de collega-commissarissen in de betreffende commissaris zullen hebben. Dus,
Hypothese 1a: De leeftijd van een commissaris is positief gerelateerd aan het cognitieve
vertrouwen in die commissaris.
LEEFTIJD EN COGNITIEF VERTROUWEN OP INTERPERSOONLIJK NIVEAU
Hierboven is gesteld dat ervaring komt met leeftijd en dat de ervaringen die een individu heeft opgedaan een basis vormen voor het cognitieve vertrouwen dat men in dit individu zal hebben. Echter, op interpersoonlijk niveau spelen meer aspecten mee die het cognitieve vertrouwen in een individu beïnvloeden. Huse (1998) schrijft in zijn artikel dat de kracht, het gezag en de effectiviteit van de RvC onder andere voortkomt uit en afhangt van de mate waarin commissarissen elkaar vertrouwen. Het onderlinge vertrouwen tussen commissarissen is dus van groot belang. Het vertrouwen tussen personen noemen we ‘interpersoonlijk vertrouwen’. McAllister (1995) definieert interpersoonlijk vertrouwen als:
“de mate waarin een persoon zeker is van en bereid om te handelen op basis van de woorden, daden en beslissingen van een ander” (p. 25).
De interacties tussen twee partijen in een vertrouwensrelatie worden beïnvloedt door bepaalde
kenmerken (Larzelere & Huston, 1980), zo stelt ook de statuskenmerkentheorie (hierna: SKT). De SKT
beschrijft de processen van statusgeneralisatie, dat is, het sociaal psychologische proces waardoor
initiële verschillen in de sociale kenmerken van partijen de prestatieverwachtingen beïnvloeden
(Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Wagner & Berger, 1993). Een statuskenmerk is elk erkend sociaal
onderscheid dat gepaard gaat met breed gedeelde overtuigingen over ten minste twee categorieën van
het onderscheid (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012). Als voorbeeld: geslacht is een statuskenmerk dat
bestaat uit twee categorieën: ‘man’ en ‘vrouw’. Diegenen die in het bezit zijn van een categorie worden
doorgaans mannen) dan anderen die beschikken over de complementaire categorie (in het voorbeeld doorgaans vrouwen) (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012). Dus, verschillende categorieën van een statuskenmerk dragen sociale voor- en nadelen over op de partijen die de eigenschappen en kenmerken hebben die geassocieerd zijn met de respectieve categorie (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012).
Net als geslacht is ook leeftijd een statuskenmerk (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Wagner &
Berger, 1993). Leeftijd is een vorm van een diffuus statuskenmerk. Een diffuus statuskenmerk is een kenmerk dat van toepassing is op meer dan één type taak en is geassocieerd met het vermogen van het individu in het algemeen, zoals geslacht, leeftijd, ras etc. (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Wagner &
Berger, 1993). Een voorbeeld om dit te verduidelijken: wanneer commissaris A en commissaris B respectievelijk over hoge monitoringvaardigheden en over lage monitoringvaardigheden beschikken en hun taak is het monitoren van de organisatie waar zij aan verbonden zijn, dan zijn deze staten direct gerelateerd aan de uitvoering van hun taak. Als commissaris A ouder is dan commissaris B en verondersteld wordt dat leeftijd gerelateerd is aan het vermogen voor de monitorende taak, dan houdt het statuskenmerk leeftijd tevens, echter indirect, verband met de uitvoering van de taak (Anderson, Berger, Cohen, & M. Zelditch, 1966). De SKT veronderstelt dat wanneer een individu niet beschikt over informatie over de competentie van een ander die hij/zij nodig heeft voor zijn/haar taakuitvoering, de competentie wordt afgeleid door het generaliseren van diffuse statuskenmerken, zelfs wanneer dit kenmerk niet duidelijk gerelateerd is aan de uit te voeren taak (Freese & Cohen, 1973).
In het algemeen, als ten minste één groepslid over een categorie van een statuskenmerk beschikt en een ander groepslid beschikt over de complementaire categorie, zullen statuskenmerken statusgeneralisatie teweegbrengen. Wanneer dit voorkomt, raken overtuigingen over prestatieverwachtingen verbonden aan de verschillende categorieën van het statuskenmerk (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Anderson, Berger, Cohen, & M. Zelditch, 1966). Deze prestatieverwachtingen zijn, net als het statuskenmerk, gegeneraliseerd; aan een zeker kenmerk is een bepaalde prestatieverwachting verbonden (Anderson, Berger, Cohen, & M. Zelditch, 1966). Verschil in leeftijd gaat dus gepaard met een (gepercipieerd) verschil in kennis. De overtuigingen over de prestatieverwachtingen van een individu worden snel en onbewust gemaakt door groepsleden; zij zijn zich meestal niet eens bewust van dit proces en toch zullen zij er naar handelen (Bianchi, Kang, &
Stewart, 2012).
Freese & Cohen (1973) concluderen in hun onderzoek dat het statuskenmerk ‘leeftijd’ een
kenmerk is dat een basis vormt voor generalisatie van verwachtingen. Uit hun onderzoek blijkt dat
individuen die ouder zijn dan hun partner waarmee zij besluiten moeten nemen, minder snel hun initiële
besluit zullen aanpassen wanneer de partner het oneens is met het individu dan wanneer het individu
jonger is dan zijn/haar partner. Eerder in dit onderzoek werd al benoemd dat McAllister (1995) interpersoonlijk vertrouwen definieert als: “de mate waarin een persoon zeker is van en bereid om te handelen op basis van de woorden, daden en beslissingen van een ander” (p. 25). Consistent met het onderzoek van Freese & Cohen (1973) zijn individuen die ouder zijn dan hun collega, minder bereid om te handelen op basis van de woorden, daden en beslissingen van hun collega die jonger is.
Veronderstelt kan worden dat het diffuse statuskenmerk ‘leeftijd’ kan leiden tot een verminderde mate van interpersoonlijk vertrouwen. Daarnaast is hierboven gesteld dat het diffuse statuskenmerk ‘leeftijd’
invloed heeft op de prestatieverwachtingen die men heeft van het betreffende individu. Consistent met de defnitie van cognitief vertrouwen van Schaubroeck et al. (2011), die stellen dat cogntief vertrouwen het vertrouwen betreft gebaseerd op prestatie-relevante cognities, kan verondersteld worden dat het diffuse statuskenmerk “leeftijd” kan leiden tot een verminderde mate van cognitief vertrouwen.
Op basis van het voorgaande kan worden gestelt dat een commissaris (deze noemen we ‘B’) die ouder is dan zijn collega-commissaris (deze noemen we ‘A’) en die niet beschikt over informatie over de competentie van A, de competentie van A zal afleiden van zijn leeftijd. B kent dus status toe op basis van leeftijd (diffuus kenmerk), zonder dat hij echt weet hoeveel kennis A heeft. De generalisatie is hier dat A minder kennis en ervaring zal hebben opgedaan dan B, omdat hij jonger is en hij daardoor minder competent geacht wordt te zijn voor het uitvoeren van zijn taak. A heeft dus een lagere basis (kennis en ervaringen) voor cognitief vertrouwen dan B en deze basis zal lager worden naarmate A jonger is dan B. Dus,
Hypothese 1b: Naarmate commissaris A jonger is dan commissaris B, zal commissaris B
minder cognitief vertrouwen hebben in commissaris A.
DE MODERERENDE ROL VAN NEVENFUNCTIES
He & Huang (2011) hebben onderzoek gedaan naar hoe de perceptie van de deskundigheid en
competentie, die commissarissen in een RvC hebben van hun collega-commissarissen, de rangorde in
de RvC bepaalt. Voor het bepalen van de perceptie van de deskundigheid en competentie van een
commissaris gebruiken de auteurs in hun onderzoek het aantal functies in verschillende RvC’s die een
commissaris gelijktijdig bekleedt. Uitgenodigd worden om een functie in een RvC te bekleden,
weerspiegelt erkenning en achting van anderen op basis van intellectuele competentie en sociale
invloed. Meer uitnodigingen voor het bekleden van een positie in een RvC bevestigt en versterkt deze
erkenning en achting (He & Huang, 2011).
Hedendaagse RvC’s beschikken over commissarissen met diverse functionele achtergronden, zoals: advocaten, investeringsbankiers en academici (Forbes & Milliken, 1999). Deze relevante verschillende expertises zijn belangrijk in een RvC voor een effectieve taakuitvoering, omdat deze verschillende expertises een grotere set aan kennis en vaardigheden vertegenwoordigen. Niet alleen het aantal aanstellingen in een RvC is van belang voor het bepalen van de competentie van een commissaris, maar ook alle andere relevante nevenfuncties die een bijdrage leveren aan een effectieve taakuitvoering van de commissaris. In dit onderzoek zal daarom niet alleen worden gekeken naar wat het modererende effect is van het aantal RvC aanstellingen zoals He & Huang (2011) hebben gedaan, maar zal worden gekeken naar het modererende effect van van alle relevante nevenfuncties die een commissaris heeft.
Reeds eerder in dit onderzoek is gesteld dat er een verband is tussen de leeftijd van een commissaris en de kennis en ervaringen die hij heeft opgedaan. Wanneer een commissaris meer nevenfuncties heeft, kan worden verwacht dat hij voor die functies competent geacht wordt te zijn.
RvC’s hebben over het algemeen voorkeur voor commissarissen die aantoonbaar ervaren en competent zijn. Commissarissen die in meerdere RvC’s een aanstelling hebben, worden verondersteld meer competent te zijn dan een commissaris die slechts in één RvC een aanstelling heeft (He & Huang, 2011).
Tevens zal een commissaris met meer nevenfuncties, meer kennis en ervaring opdoen uit het uitoefenen van deze functies.
Op basis van het voorgaande kunnen we veronderstellen dat hoe meer relevante nevenfuncties een commissaris heeft, hoe meer competent en deskundig hij wordt geacht te zijn. Naarmate het aantal relevante nevenfuncties van een commissaris toeneemt, zal dit, naarmate de perceptie van een commissaris zijn competentie en deskundigheid toeneemt, het cognitieve vertrouwen in deze commissaris doen toenemen; een commissaris wordt, ongeacht zijn/haar leeftijd, meer voor ‘vol’
aangezien. De verwachting van de kennis en ervaringen die een commissaris veronderstelt wordt te hebben op basis van zijn of haar leeftijd, is hoger wanneer een commissaris meer nevenfuncties heeft.
Dus,
Hypothese 2a: Naarmate een commissaris meer nevenfuncties heeft, heeft de leeftijd een minder positief effect op cognitief vertrouwen.
Eerder werd gesteld dat, conform de SKT, groepsleden snel en onbewust associaties maken over
de prestatieverwachtingen van een ander op basis van diffuse statuskenmerken. De diffuse
statuskenmerken blijven het meest opvallende tot ze bewijzen irrelevant te zijn bij een overtuigende
demonstratie (Webster & Foschi, 1988). In het artikel van He & Huang (2011) wordt geïmpliceerd dat
de commissarissen die aantoonbaar ervaren en competent zijn, diegenen zijn die zijn aangesteld in meerdere RvC’s, ofwel: die meer nevenfuncties hebben.
Freese & Cohen (1973) conlcuderen in hun onderzoek dat wanneer het oudere individu op de hoogte is van het feit dat zijn/haar jongere partner - waarmee het individu samen besluiten moet maken - hoge prestaties levert, dat het individu dan eerder bereid is om zijn/haar initiële besluit aan te passen op basis van het besluit van de jongere partner. Het aantal nevenfuncties is een minder diffuus (meer specifiek) statuskenmerk. Bianchi, Kang, & Stewart (2012) definiëren een specifiek statuskenmerk als een kenmerk dat toepasbaar is op één soort taak en wordt geassocieerd met duidelijke capaciteiten in deze taak. Het aantal nevenfuncties zegt niet direct iets over de mate waarin een individu beschikt over de capaciteiten voor het uitvoeren van één soort taak, maar het aantal nevenfuncties is een betere indicator van zijn competentie dan zijn leeftijd. Ofwel: het aantal nevenfuncties zegt meer over de competentie van een individu dan zijn leeftijd.
Op basis van het bovenstaande kan worden veronderstelt dat naarmate een commissaris meer nevenfuncties heeft, men minder zal waarde hechten aan de leeftijd, omdat men een betere informatiebron heeft betreffende de competentie van de commissaris. Een commissaris (‘A’) die jonger is dan zijn collega-commissaris (‘B’) zal door B eerder voor ‘vol’ en van toegevoegde waarde worden gezien wanneer A meer nevenfuncties heeft, omdat deze nevenfuncties een betere indicatie zijn van de competentie van A dan zijn leeftijd dat is. De mate waarin B zijn perceptie van de competentie van A zal baseren op de leeftijd van A, zal waarschijnlijk afnemen naarmate A meer nevenfuncties heeft. Dus,
Hypothese 2b: Het aantal nevenfuncties van commissaris A verzwakt het effect van de lagere leeftijd van commissaris A, ten opzichte van commissaris B, op het vertrouwen dat commissaris B in commissaris A heeft.
FIGUUR 1: Conceptueel Model
Leeftijd van de commissaris
Cognitief vertrouwen in de conmmissaris
Aantal nevenfuncties van
de commissaris
Methode
ONDERZOEKSOPZET
Dit onderzoek is gebaseerd op data verzameld uit RvC’s van Nederlandse non-profit organisaties.
Deze non-profit organisaties betreffen met name woningcorporaties, zorginstellingen en onderwijsinstellingen. Onderzoekers die onderzoek doen naar de RvC, merken vaak op dat het verkrijgen van toegang een van de meest uitdagende aspecten is van het onderzoek doen naar RvC’s (Veltrop, Molleman, Hooghiemstra, & Ees, 2015). De RvC’s van de organisaties in dit onderzoek zijn niet benaderd voor het invullen van de enquête, maar hebben zichzelf aangemeld via een online tool.
Het betrekken van beursgenoteerde bedrijven in dit onderzoek zou erg lastig zijn geweest, omdat er sprake is van aansprakelijkheidsrisico’s wanneer enige publiciteit over het functioneren van commissarissen van dergelijke organisaties de aandeelprijzen zouden beïnvloeden, wat omstreden gevolgen kan hebben (Veltrop et al., 2015).
Migliore & DeClouette (2011) stellen dat enquêtes van commissarissen kunnen worden gebruikt om percepties van vertrouwen te bepalen. Dit onderzoek sluit aan bij het voorstel van Migliore en DeClouette (2011) doordat de data voor dit onderzoek is verzameld middels een online enquête- instrument. Om RvC’s van organisaties een stimulans te geven voor het invullen van de enquête, wordt op basis van de antwoorden van bestuurders en commissarissen een terugkoppeling gegeven over hun functioneren. De enquêtes waar de data uit is verkregen, zijn ingevuld in de periode tussen mei 2013 en februari 2016.
Voor dit onderzoek zijn twee datasets gebruikt: één voor het meten van de hypothesen op individueel niveau (H1a en H2a) en één voor het meten van de hypothesen op interpersoonlijk niveau (H1b en H2b). Alle data in de datasets is gestandaardiseerd, waardoor deze bestaan uit Z-waardes. Dit is gedaan om de anonimiteit van de gegevens te waarborgen. De dataset voor het meten van de hypothesen op individueel niveau bestaat uit 547 commissarissen. Van 17 commissarissen is geen leeftijd beschikbaar. Na het verwijderen van de commissarissen waar geen leeftijd van beschikbaar is, is van nog 41 commissarissen geen cognitieve vertrouwensscore beschikbaar. Na het verwijderen van deze commissarissen blijft een dataset over van 489 commissarissen uit 83 verschillende Nederlandse non-profit organisaties.
Om interpersoonlijk cognitief vertrouwen te kunnen bepalen, heeft elke commissaris van elke
collega-commissaris aangegeven in welke mate hij deze collega vertrouwt op het cognitieve vlak. Dit
resulteert in een dataset van 2.401 beoordelingen van elke commissaris over elke andere commissaris
waarmee deze in de RvC zit (‘peer-to-peer’ beoordelingen). Bij 75 van deze ‘peer-to-peer’
beoordelingen is geen leeftijd beschikbaar van de commissaris die de beoordeling geeft (de ‘user’). Na het verwijderen van deze dataregels, is nog van 19 dataregels geen leeftijd beschikbaar van de commissaris die wordt beoordeeld ( de ‘peer’). Na het verwijderen van deze dataregels is nog van 467 commissarissen geen cognitieve vertrouwensscore beschikbaar. De uiteindelijke dataset voor het meten van de hypothesen op interpersoonlijk niveau bestaat uit 1.840 ‘peer-to-peer’ beoordelingen.
Van de commissarissen die de enquête hebben, is 32,1% ingevuld vrouw. Alle RvC leden werden verzekerd van absolute geheimhouding in het beoordelen van hun collega’s; zij werden ervan op de hoogte gebracht dat hun antwoorden onder geen enkele omstandigheden beschikbaar zouden worden gesteld aan hun collega’s.
VARIABELEN
Leeftijd. De leeftijd van commissarissen is verkregen van de Kamer van Koophandel. De leeftijd is gemeten in jaren. In dit onderzoek is onder andere gekeken naar wat de invloed is van een commissaris die jonger is dan zijn collega-commissaris op het cognitieve vertrouwen dat deze collega-commissaris in hem/haar heeft; het interpersoonlijke vertrouwen. Voor elke individuele commissaris is een nieuwe variabele gemaakt die aangeeft hoeveel jonger deze collega is ten opzichte van elk van zijn collega- commissarissen (NB: wanneer een commissaris ouder is dan zijn collega-commissaris, resulteert dit in een negatieve waarde).
Cognitief vertrouwen. Eén van de onderdelen uit de enquête is de mate van cognitief vertrouwen die de commissarissen in elkaar hebben. Het cognitieve vertrouwen is bepaald aan de hand van twee vragen die de mate van cognitief vertrouwen bepalen: “Ik kan erop vertrouwen dat [naam] zijn/ haar taken professioneel en met toewijding uit zal voeren” (hierna CV1) en “Ik kan er op vertrouwen dat [naam] zorgvuldig te werk gaat” (hierna: CV2). Deze vragen, die de proxy zijn voor cognitief vertrouwen, zijn gebaseerd op de studie van McAllister (1995). De vragen zijn gesteld in de vorm van het ‘round robin’ model. Dit betekent dat elke commissaris (zowel uitvoerend als niet-uitvoerend) in de RvC van elke collega-commissaris heeft aangegeven hoeveel cognitief vertrouwen zij hebben in die commissaris. De mogelijke antwoorden op deze vragen zijn gebaseerd op een 7-punt ‘Likert-scale’ (1
= helemaal mee oneens, 7 = helemaal mee eens).
Het cognitieve vertrouwen op individueel niveau wordt bepaald aan de hand van de scores op de
vragen die zijn gesteld om cognitief vertrouwen te meten. Het cognitieve vertrouwen op het individuele
niveau is het gemiddelde van alle interpersoonlijke cognitieve vertrouwensscores van elke commissaris.
Nevenfuncties. Voor het bepalen van de nevenfuncties wordt uitgegaan van het jaarverslag van de organisatie. De nevenfuncties komen uit het jaarverslag van het jaar waarin de RvC van de betreffende organisatie de enquête voor dit onderzoek heeft ingevuld. Wanneer het jaarverslag van het betreffende jaar niet beschikbaar is, worden de nevenfuncties uit het meest recente jaarverslag gehaald. Het uitgangspunt is dat alle nevenfuncties die in het jaarverslag zijn opgenomen, relevante nevenfuncties zijn voor de taakuitvoering van de commissaris. Het opnemen van de relevante nevenfuncties van de leden van het bestuur, de directie en het toezichthoudend orgaan is verplicht conform de RJ 2 richtlijn 650.
Controlevariabelen. In dit onderzoek is gecontroleerd voor het geslacht van de commissaris. Net als leeftijd is geslacht ook een statuskenmerk van een individu dat leidt tot verschillende prestatieverwachtingen, waarbij vrouwen doorgaans als minder competent worden beschouwd (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012). Ongeacht de leeftijd van de commissaris, kan dus worden gestelt dat het cogntieve vertrouwen op basis van alleen geslacht tevens al lager kan zijn.
In dit onderzoek is ook gecontroleerd voor de ambtstermijn van de commissaris. Naarmate een commissaris langer in de RvC gezeteld is, bouwt hij/zij een grotere set aan kennis en ervaringen op met betrekking tot de organisatie (Veltrop et al., 2015). Een grotere set aan kennis en ervaringen betekent dat een grotere basis voor cognitief vertrouwen bestaat. Omdat in dit onderzoek de focus ligt op het meten van het effect van leeftijd op cognitief vertrouwen, zal gecontroleerd worden voor de ambtstermijn van de commissaris.
ANALYSE
In dit onderzoek wordt het ‘random effect intercept’ model toegepast, omdat de gemiddelde niveaus van cognitief vertrouwen van elke RvC significant van elkaar verschillen. Dit is getest aan de hand van een ‘oneway ANOVA’ test (F = 7.972, p < .001). Tevens wordt het ‘random effect intercept’
model toegepast om zo te controleren voor niet-geobserveerde heterogeniteit. Bij het ‘random effect intercept’ model is sprake van zowel een ‘random intercept’ als een ‘random slope’. Dit model wordt gebruikt, omdat er sprake is van clustering tussen RvC’s en tussen commissarissen in RvC’s. Dit houdt in dat, respectievelijk, de commissarissen in de ene RvC misschien niet zo onafhankelijk van elkaar zijn als in de andere RvC en dat twee individuele commissarissen binnen een RvC misschien niet zo onafhankelijk van elkaar zijn als twee andere commissarissen binnen diezelfde RvC. Het ‘random effect intercept’ model houdt rekening met deze clustering door voor elke RvC en voor elke commissaris een
2