• No results found

Verjonging in de Raad van Commissarissen: Een Kwestie van Vertrouwen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verjonging in de Raad van Commissarissen: Een Kwestie van Vertrouwen"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verjonging in de Raad van Commissarissen: Een Kwestie van Vertrouwen

Germen J. Huijser

Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde Datum: 20-06-2016

Dennis B. Veltrop Scriptiebegeleider

Irene Mostert Tweede beoordelaar

Op basis van onderzoeken uit de sociologie, psychologie en de corporate governance, stelt de auteur dat de leeftijd van een commissaris gerelateerd is aan het cognitieve vertrouwen in die commissaris op individueel niveau. Door toepassing van de statuskenmerkentheorie wordt gesteld dat ook het leeftijdsverschil tussen commissarissen op interpersoonlijk niveau effect heeft op het cognitieve vertrouwen. Tevens wordt in het onderzoek gesteld dat het aantal nevenfuncties van een commissaris een modererend effect heeft op de relatie tussen de leeftijd van de commissaris en het cognitieve vertrouwen dat hij krijgt op zowel individueel als op interpersoonlijk niveau. In het onderzoek is gebruik gemaakt van een unieke dataset bestaande uit beoordelingen van het cognitieve vertrouwen dat commissarissen onderling in elkaar hebben. De resultaten van het onderzoek bieden geen ondersteuning voor een relatie tussen de leeftijd van een commissaris en cognitief vertrouwen, op zowel het niveau van de individuele commissaris als op het interpersoonlijke niveau. De resultaten bieden echter wel ondersteuning voor een significant modererend effect van het aantal nevenfuncties op de relatie tussen leeftijd en cognitief vertrouwen op interpersoonlijk niveau. De resultaten impliceren dat commissarissen per definitie competent geacht worden te zijn en dat leeftijd geen rol speelt in het vertrouwen in de competenties. De resultaten van het onderzoek zijn in lijn met de stelling dat diversiteit in leeftijd in de Raad van Commissarissen voor elke leeftijdsgroep - in het bijzonder voor jongere commissarissen - tot zijn recht komt wanneer het gaat om het vertrouwen in de competenties.

Kernwoorden: diversiteit in leeftijd; Raad van Commissarissen; corporate governance; cognitief vertrouwen;

interpersoonlijke interacties, nevenfuncties

Auteur: Germen J. Huijser, MSc Accountancy, Rijksuniversiteit Groningen, S2800810

E-mail: g.j.huijser@student.rug.nl

(2)

Introductie

“Zet een groep CEO’s bij elkaar en een van de hoofdzaken waar zij over zullen spreken, is hoe vol van veranderingen en onzekerheid de zakenwereld tegenwoordig is. Als dat waar is, waarom laten zij de Raad van Commissarissen dan steeds maar ouder en ouder worden?” (Fox, 2015). De hedendaagse economie is een onzekere en complexe omgeving. Voor organisaties is het belangrijk om op een juiste manier om te gaan met veranderingen en om goed en snel in te spelen op deze veranderingen (Bukhvalov & Bukhvalova, 2011). Verjonging in de Raad van Commissarissen (RvC) zou wel eens het verschil kunnen maken tussen een goede onderneming en de beste onderneming.

Een van de belangrijkste taken van de RvC is om het management de “big picture” vragen te stellen, waarin de kernvraag is hoe het management reageert op het dramatisch veranderende bedrijfsklimaat (Bukhvalov & Bukhvalova, 2011). Effectieve RvC’s monitoren onafhankelijk de strategische uitdagingen waar een organisatie mee te maken heeft en evalueren de prestaties van het management inzake hoe zij die uitdagingen aanpakken. Daarnaast kunnen RvC’s het management ook adviseren over mogelijke strategische veranderingen of de implementatie van bestaande strategieën (Carpenter & Westphal, 2001). Echter, de corporate governance literatuur suggereert ook dat er aanzienlijke verschillen zijn in de mate waarin commissarissen werkelijk een impact hebben op de strategische besluitvorming, met sommige RvC’s die niet in staat zijn om toezicht te houden of het management effectief te adviseren (Carpenter & Westphal, 2001).

De vraag rijst hoe RvC’s beter toezicht kunnen houden op en advies geven aan het management van een organisatie? De Europese Commissie stelt dat de selectie van kandidaten voor commissarissen uit een te nauwe groep personen lijkt te zijn gekomen (COM, 2010). Historisch gezien werden RvC’s bevolkt door oudere mannen en werden RvC’s aangeduid als “gentlemen’s clubs” (Khurana, 2002) en

“old boys’ clubs” (Bilimoria & Piderit, 1994). Uit onderzoek blijkt dat RvC’s nog altijd een bolwerk

voor elite oudere mannen zijn (Migliore & DeClouette, 2011). Een gebrek aan diversiteit in de

samenstelling van de RvC, waaronder gebrek in diversiteit in leeftijd, is onder andere het gevolg (COM,

2010). Demografische diversiteit in de RvC is een onderwerp dat al veel is onderzocht. Leeftijd is een

van de demografische factoren die onderdeel uitmaakt van demografische diversiteit. Ferrero-Ferrero,

Fernández-Izquierdo, & Muñoz-Torres (2015) schrijven in hun artikel dat de diversiteit in leeftijd van

commissarissen al vaak is onderzocht in relatie tot de prestaties van de organisaties, met zowel bewijzen

voor positieve (Kilduff, Angelmar, & Mehra, 2000; Mahadeo, Soobaroyen, & Hanuman, 2012),

neutrale (Bunderson & Sutcliffe, 2002; Zimmerman, 2008), als negatieve effecten (Milliken & Martins,

1996). Tevens is er onderzoek gedaan naar het effect van diversiteit in leeftijd op de interactie in teams

(3)

op verschillende organisatorische niveaus (bijv. RvC, topmanagementteam (TMT)) (Milliken &

Martins, 1996). De resultaten van de onderzoeken naar het effect van diversiteit in leeftijd lopen veelal uiteen. Er zijn geen duidelijke conclusies te trekken welke vormen van diversiteit - en in welke hoeveelheid - bijdragen aan een effectievere RvC (Johnson, Daily, & Ellstrand, 1996). De Europese Commissie erkent echter het belang van diversiteit in leeftijd en stellen dat als gevolg van de kennis en ervaringen die verschillende leeftijdsgroepen met zich meebrengen in een RvC, toenemende niveaus van diversiteit in leeftijd de algehele mate van kennis in de RvC kunnen verbeteren (COM, 2010).

Een ‘jongere’ commissaris in de RvC zou een goede aanvulling kunnen zijn op alle kennis en ervaringen van de ‘oudere’ commissarissen. Enkel de aanwezigheid van diversiteit aan kennis binnen de RvC betekent niet dat deze kennis ook wordt aangewend. Forbes & Milliken (1999) schrijven in hun artikel dat RvC’s een grote hoeveelheid van gespecialiseerde kennis nodig hebben om effectief te kunnen functioneren, maar dat de beschikbaarheid van dergelijke kennis en expertise geen garantie is voor het gebruik ervan. De ‘oudere’ commissarissen dienen hun ‘jongere’ collega tevens als een goede aanvulling te zien. De voorgaande onderzoeken naar diversiteit in leeftijd gaan voorbij aan het feit dat jongere (minder ervaren) commissarissen niet zomaar als volledig worden gezien door de andere commissarissen in de RvC en dat jongere commissarissen niet per definitie worden gezien als een welkome aanvulling van toegevoegde waarde in de “old boys’ clubs”.

De aanwezigheid van vertrouwen in de RvC is van het allergrootste belang om te komen tot een effectieve corporate governance (Migliore & DeClouette, 2011). Vertrouwen in teams wordt vaak onderzocht in relatie tot teamprestaties (Schaubroeck, Lam, & Peng, 2011; McAllister, 1995) en in relatie tot conflicten in het topmanagement (bijv. Simons & Peterson, 2000; Jehn & Mannix, 2001;

Pelled, Eisenhardt, & Xin, 1999). Hoe, in de praktijk en op microniveau, vertrouwen wordt opgebouwd of beschadigd door interactieprocessen, is nog steeds vrijwel niet onderzocht en vereist verdere verkenning (Oortmerssen, Woerkum, & Aarts, 2014). Om te ervoor te zorgen dat de voordelen van de diversificatie in leeftijd tot hun recht komen in de RvC, dient sprake te zijn van onderling cognitief vertrouwen (het onderlinge vertrouwen in competenties) tussen de verschillende leeftijdsgroepen in de RvC. Tot op heden is er nog weinig onderzoek naar de combinatie leeftijd en vertrouwen in de RvC.

De competentie van een individu bepaalt in een belangrijke mate de basis voor het cognitieve

vertrouwen dat anderen hebben in het betreffende individu (Migliore & DeClouette, 2011). Enerzijds

wordt de competentie van een individu bepaald door de leeftijd van het individu, omdat naarmate een

individu ouder wordt, hij/zij meer kennis en ervaring op zal doen. Anderzijds bepaalt het aantal

nevenfuncties van een individu hoeveel ervaring een individu op doet of op heeft gedaan (Forbes &

(4)

meer voor ‘vol’ wordt aangezien. In dit onderzoek zal daarom tevens worden onderzocht wat het modererende effect is van het aantal nevenfuncties van een commissaris in de relatie tussen de leeftijd van de commissaris en het vertrouwen dat hij krijgt.

Met dit onderzoek draagt de auteur bij aan de bestaande literatuur op verschillende manieren.

Allereerst zal met dit onderzoek worden bijgedragen aan een beter begrip van de rol van diversiteit in de RvC en de invloed die diversiteit in de RvC heeft op de interne processen en interacties, maar vooral op het onderlinge vertrouwen. Ten tweede zal dit onderzoek bijdragen aan het nader bestuderen de interactieprocessen in de RvC. In veel onderzoeken worden grote verklarende sprongen gemaakt van input variabelen zoals compositie van de RvC naar output variabelen zoals prestaties van de RvC, zonder direct bewijs over de processen en mechanismen die worden veronderstelt de link te vormen tussen de input en de output (Pettigrew, 1992). Huse (1998) schrijft dat slechts weinig studies verder gaan dan variabelen over de samenstelling van de RvC (denk aan afhankelijke/onafhankelijk commissarissen, CEO dualiteit en aantal leden van de Raad). Murphy & McIntyre (2007) stellen dat toekomstig onderzoek meer gebaat zou zijn bij het creëren en testen van een theoretisch deugdelijk model van RvC effectiviteit, dan alleen maar te focussen op het vinden van relaties tussen variabelen van teameigenschappen en ondernemingsprestaties. Tot slot wordt met dit artikel bijgedragen aan een beter begrip van de functionering van de RvC. RvC’s zijn al veel onderzocht in de context van het verkrijgen van een beter begrip van hoe zij functioneren en wat de dynamiek is van de processen in de Raad, of zoals Huse & Zattoni (2008) in hun artikel schrijven: het openen van de “black box” 1 (p. 72) over het werkelijke gedrag in de RvC. Wanneer de ‘black box’ van de structuren, processen en rollen van de RvC is geopend, wordt het werk van de RvC beter begrepen en gereguleerd (Huse, 1998).

Dit onderzoek is verdeeld in zes secties. Na deze introductie zal de relevante literatuur en het theoretische raamwerk worden behandeld. Daarna zal in de methodologie sectie de steekproef en de statistische onderzoeksmethode worden besproken. De resultaten van dit onderzoek zullen vervolgens worden behandeld in de resultaten sectie. Vervolgens zullen de resultaten nader worden besproken in de discussie. Dit onderzoek zal worden afgesloten met de conclusie.

1

De “black box” refereert naar de onbekende interacties en gedragingen tussen leden van de RvC (Migliore & DeClouette,

2011).

(5)

Theorie en Hypothesen

HET BELANG VAN VERTROUWEN IN DE BESTUURSKAMER

De RvC is een van de onderwerpen die veel aandacht krijgt in de huidige corporate governance debatten en onderzoeken. Desondanks zijn de resultaten van voorgaande studies dubbelzinnig en zijn er nog steeds weinig significante bevindingen over de effectiviteit van de RvC (Huse & Zattoni, 2008).

De behoefte aan vertrouwen in de boardroom is van groot belang in de richting van een effectieve corporate governance (Migliore & DeClouette, 2011). Wanneer leden van de RvC elkaar niet vertrouwen, zullen zij geen betekenisvol, open en respectvol debat kunnen hebben (Migliore &

DeClouette, 2011). Vertrouwen is essentieel voor gezonde interrelationele dynamieken tussen commissarissen en het biedt de voorwaarden voor uitkomsten zoals effectiviteit van de RvC en waarde creatie voor de organisatie (Migliore & DeClouette, 2011). Hoe in de praktijk en op microniveau vertrouwen worden opgebouwd of beschadigd door interactieprocessen, is nog steeds vrijwel niet empirisch onderzocht (Oortmerssen, Woerkum, & Aarts, 2014).

COGNITIEF VERTROUWEN

RvC’s hebben een grote hoeveelheid gespecialiseerde kennis en vaardigheden nodig om effectief te functioneren (Forbes & Milliken, 1999). Om hun taak effectief uit te voeren, dienen RvC’s in staat te zijn om hun kennis te combineren en op de juiste manier toe te passen. Daartoe dienen commissarissen elkaar te stimuleren hun expertise te gebruiken en deze expertise te respecteren (Forbes & Milliken, 1999). Commissarissen dienen elkaar, voor een effectieve taakuitvoering, te vertrouwen op hun oordeel en expertise (Forbes & Milliken, 1999). Het vertrouwen in de expertise, kennis en vaardigheden van een ander noemen we ‘cognitief vertrouwen’. In dit onderzoek zal cognitief vertrouwen centraal staan.

McAllister (1995) stelt dat cognitief vertrouwen een aspect is van interpersoonlijk vertrouwen. De definitie voor cognitief vertrouwen die in dit onderzoek zal worden gebruikt, is de volgende: “Cognitief vertrouwen betreft het vertrouwen gebaseerd op prestatie-relevante cognities, zoals bekwaamheid, verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid en afhankelijkheid” (Schaubroeck et al., 2011, p. 864).

Verscheidene onderzoekers hebben onderzoek gedaan naar antecedenten van cognitief

vertrouwen. Nooteboom (2002) schrijft in zijn boek ‘Trust’ dat cognitief vertrouwen in een individu is

gebaseerd op de ervaringen, reputatie, rating, publicaties e.d. van het individu. Kennis, competentie,

betrouwbaarheid en afhankelijkheid hebben tevens invloed op de mate waarin cognitief vertrouwen

wordt bepaalt (Migliore & DeClouette, 2011; Schaubroeck et al., 2011). McAllister (1995) stelt dat de

(6)

referenties hebben. Demografisch gelijke RvC’s kunnen onderling (interpersoonlijk) vertrouwen tussen individuele commissarissen verbeteren (Migliore & DeClouette, 2011; Kanter, 1977; Useem & Karabel, 1986).

LEEFTIJD EN COGNITIEF VERTROUWEN

Leeftijd is een zichtbaar demografisch kenmerk van een individu dat in onderzoeken vaak wordt gebruikt als een aspect van diversiteit (Williams & O'Reilly, 1998). Ferrero-Ferrero et al. (2015) stellen dat leeftijd een van de meest belangrijke demografische variabelen is in het onderzoek naar diversiteit in de RvC. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat diversiteit in leeftijd in groepen negatief gerelateerd is aan de communicatie in de groep (Zenger & Lawrence, 1989) en dat grotere variatie in de compositie van de leeftijd in een groep leidt tot een lagere effectiviteit van die groep (Williams & O'Reilly, 1998).

Diversiteit in leeftijd heeft tevens invloed op creativiteit/innovatie en conflicten in groepen (Williams

& O'Reilly, 1998), omdat, respectievelijk, ouderen vaak conservatiever zijn en daardoor minder bereid om met nieuwe ideeën te komen (Platt & Platt, 2012) en doordat verschillen in zichtbare demografische kenmerken, zoals leeftijd, ertoe kunnen leiden dat individuen elkaar zien als ongelijken (Jehn, Chadwick, & Thatcher, 1997).

Onderzoekers veronderstellen dat demografische kenmerken de cognitie van bestuurders beïnvloeden, welke vervolgens invloed hebben op de uitkomsten op ondernemingsniveau (Forbes &

Milliken, 1999). Platt & Platt (2012) vinden in hun onderzoek dat de gemiddelde leeftijd van de commissarissen in organities die bezwijken aan een faillissement significant lager is dan in organities die niet failliet gaan, wat de suggestie wekt dat oudere commissarissen beschikken over waardevolle ervaringen (Johnson, Schnatterly, & Hill, 2013). Oudere commissarissen zouden over deze waardevolle ervaringen beschikken, omdat de ervaring komt met de leeftijd (Platt & Platt, 2012). De kennis en ervaringen, ofwel: de competentie van een individu, bepaalt in een belangrijke mate de basis voor het cognitieve vertrouwen dat anderen in het betreffende individu zullen hebben (Parayitam & Dooley, 2009; Zhu & Akhtar, 2014; McAllister, 1995; Migliore & DeClouette, 2011). Onder kennis en ervaringen verstaan we tevens aspecten als: betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid, samenwerking en afhankelijkheid (Nooteboom, 2002; Schaubroeck et al., 2011). Cognitief vertrouwen in een individu is gebaseerd op de ervaringen, reputatie, rating, publicaties e.d. van het individu (Nooteboom, 2002). De (voorgaande) ervaringen en de daaruit opgedane deskundigheid van individuen vormen dus een belangrijke basis voor het cognitieve vertrouwen dat anderen in dit individu zullen hebben.

Quinones, Ford, & Teachout (2006) suggereren dat werkervaring bestaat uit gebeurtenissen die

worden ervaren door een individu die betrekking hebben op de prestaties van een bepaalde baan. In het

(7)

algemeen zullen oudere werknemers dan ook meer ervaren werknemers zijn (Ng & Feldman, 2009). De kennis, betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en vaardigheden in samenwerken die een individu heeft opgedaan, zijn dus mede afhankelijk van de ervaringen van het individu en daarmee ook van de leeftijd van dat individu. Er kan worden gesteld dat de kennis en ervaringen waarover een individu beschikt, die de basis vormen voor het cognitieve vertrouwen, mede afhankelijk zijn van de leeftijd van het individu. Het niveau van cognitief vertrouwen in een individu zal daarom mede bepaald worden door zijn of haar leeftijd.

Er kan dus worden gesteld dat hoe ouder een commissaris is, hoe meer kennis en ervaring hij zal hebben opgedaan. Deze parate set aan kennis en ervaringen vormen de basis voor het cognitieve vertrouwen dat de collega-commissarissen in de betreffende commissaris zullen hebben. Dus,

Hypothese 1a: De leeftijd van een commissaris is positief gerelateerd aan het cognitieve

vertrouwen in die commissaris.

LEEFTIJD EN COGNITIEF VERTROUWEN OP INTERPERSOONLIJK NIVEAU

Hierboven is gesteld dat ervaring komt met leeftijd en dat de ervaringen die een individu heeft opgedaan een basis vormen voor het cognitieve vertrouwen dat men in dit individu zal hebben. Echter, op interpersoonlijk niveau spelen meer aspecten mee die het cognitieve vertrouwen in een individu beïnvloeden. Huse (1998) schrijft in zijn artikel dat de kracht, het gezag en de effectiviteit van de RvC onder andere voortkomt uit en afhangt van de mate waarin commissarissen elkaar vertrouwen. Het onderlinge vertrouwen tussen commissarissen is dus van groot belang. Het vertrouwen tussen personen noemen we ‘interpersoonlijk vertrouwen’. McAllister (1995) definieert interpersoonlijk vertrouwen als:

“de mate waarin een persoon zeker is van en bereid om te handelen op basis van de woorden, daden en beslissingen van een ander” (p. 25).

De interacties tussen twee partijen in een vertrouwensrelatie worden beïnvloedt door bepaalde

kenmerken (Larzelere & Huston, 1980), zo stelt ook de statuskenmerkentheorie (hierna: SKT). De SKT

beschrijft de processen van statusgeneralisatie, dat is, het sociaal psychologische proces waardoor

initiële verschillen in de sociale kenmerken van partijen de prestatieverwachtingen beïnvloeden

(Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Wagner & Berger, 1993). Een statuskenmerk is elk erkend sociaal

onderscheid dat gepaard gaat met breed gedeelde overtuigingen over ten minste twee categorieën van

het onderscheid (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012). Als voorbeeld: geslacht is een statuskenmerk dat

bestaat uit twee categorieën: ‘man’ en ‘vrouw’. Diegenen die in het bezit zijn van een categorie worden

(8)

doorgaans mannen) dan anderen die beschikken over de complementaire categorie (in het voorbeeld doorgaans vrouwen) (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012). Dus, verschillende categorieën van een statuskenmerk dragen sociale voor- en nadelen over op de partijen die de eigenschappen en kenmerken hebben die geassocieerd zijn met de respectieve categorie (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012).

Net als geslacht is ook leeftijd een statuskenmerk (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Wagner &

Berger, 1993). Leeftijd is een vorm van een diffuus statuskenmerk. Een diffuus statuskenmerk is een kenmerk dat van toepassing is op meer dan één type taak en is geassocieerd met het vermogen van het individu in het algemeen, zoals geslacht, leeftijd, ras etc. (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Wagner &

Berger, 1993). Een voorbeeld om dit te verduidelijken: wanneer commissaris A en commissaris B respectievelijk over hoge monitoringvaardigheden en over lage monitoringvaardigheden beschikken en hun taak is het monitoren van de organisatie waar zij aan verbonden zijn, dan zijn deze staten direct gerelateerd aan de uitvoering van hun taak. Als commissaris A ouder is dan commissaris B en verondersteld wordt dat leeftijd gerelateerd is aan het vermogen voor de monitorende taak, dan houdt het statuskenmerk leeftijd tevens, echter indirect, verband met de uitvoering van de taak (Anderson, Berger, Cohen, & M. Zelditch, 1966). De SKT veronderstelt dat wanneer een individu niet beschikt over informatie over de competentie van een ander die hij/zij nodig heeft voor zijn/haar taakuitvoering, de competentie wordt afgeleid door het generaliseren van diffuse statuskenmerken, zelfs wanneer dit kenmerk niet duidelijk gerelateerd is aan de uit te voeren taak (Freese & Cohen, 1973).

In het algemeen, als ten minste één groepslid over een categorie van een statuskenmerk beschikt en een ander groepslid beschikt over de complementaire categorie, zullen statuskenmerken statusgeneralisatie teweegbrengen. Wanneer dit voorkomt, raken overtuigingen over prestatieverwachtingen verbonden aan de verschillende categorieën van het statuskenmerk (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012; Anderson, Berger, Cohen, & M. Zelditch, 1966). Deze prestatieverwachtingen zijn, net als het statuskenmerk, gegeneraliseerd; aan een zeker kenmerk is een bepaalde prestatieverwachting verbonden (Anderson, Berger, Cohen, & M. Zelditch, 1966). Verschil in leeftijd gaat dus gepaard met een (gepercipieerd) verschil in kennis. De overtuigingen over de prestatieverwachtingen van een individu worden snel en onbewust gemaakt door groepsleden; zij zijn zich meestal niet eens bewust van dit proces en toch zullen zij er naar handelen (Bianchi, Kang, &

Stewart, 2012).

Freese & Cohen (1973) concluderen in hun onderzoek dat het statuskenmerk ‘leeftijd’ een

kenmerk is dat een basis vormt voor generalisatie van verwachtingen. Uit hun onderzoek blijkt dat

individuen die ouder zijn dan hun partner waarmee zij besluiten moeten nemen, minder snel hun initiële

besluit zullen aanpassen wanneer de partner het oneens is met het individu dan wanneer het individu

(9)

jonger is dan zijn/haar partner. Eerder in dit onderzoek werd al benoemd dat McAllister (1995) interpersoonlijk vertrouwen definieert als: “de mate waarin een persoon zeker is van en bereid om te handelen op basis van de woorden, daden en beslissingen van een ander” (p. 25). Consistent met het onderzoek van Freese & Cohen (1973) zijn individuen die ouder zijn dan hun collega, minder bereid om te handelen op basis van de woorden, daden en beslissingen van hun collega die jonger is.

Veronderstelt kan worden dat het diffuse statuskenmerk ‘leeftijd’ kan leiden tot een verminderde mate van interpersoonlijk vertrouwen. Daarnaast is hierboven gesteld dat het diffuse statuskenmerk ‘leeftijd’

invloed heeft op de prestatieverwachtingen die men heeft van het betreffende individu. Consistent met de defnitie van cognitief vertrouwen van Schaubroeck et al. (2011), die stellen dat cogntief vertrouwen het vertrouwen betreft gebaseerd op prestatie-relevante cognities, kan verondersteld worden dat het diffuse statuskenmerk “leeftijd” kan leiden tot een verminderde mate van cognitief vertrouwen.

Op basis van het voorgaande kan worden gestelt dat een commissaris (deze noemen we ‘B’) die ouder is dan zijn collega-commissaris (deze noemen we ‘A’) en die niet beschikt over informatie over de competentie van A, de competentie van A zal afleiden van zijn leeftijd. B kent dus status toe op basis van leeftijd (diffuus kenmerk), zonder dat hij echt weet hoeveel kennis A heeft. De generalisatie is hier dat A minder kennis en ervaring zal hebben opgedaan dan B, omdat hij jonger is en hij daardoor minder competent geacht wordt te zijn voor het uitvoeren van zijn taak. A heeft dus een lagere basis (kennis en ervaringen) voor cognitief vertrouwen dan B en deze basis zal lager worden naarmate A jonger is dan B. Dus,

Hypothese 1b: Naarmate commissaris A jonger is dan commissaris B, zal commissaris B

minder cognitief vertrouwen hebben in commissaris A.

DE MODERERENDE ROL VAN NEVENFUNCTIES

He & Huang (2011) hebben onderzoek gedaan naar hoe de perceptie van de deskundigheid en

competentie, die commissarissen in een RvC hebben van hun collega-commissarissen, de rangorde in

de RvC bepaalt. Voor het bepalen van de perceptie van de deskundigheid en competentie van een

commissaris gebruiken de auteurs in hun onderzoek het aantal functies in verschillende RvC’s die een

commissaris gelijktijdig bekleedt. Uitgenodigd worden om een functie in een RvC te bekleden,

weerspiegelt erkenning en achting van anderen op basis van intellectuele competentie en sociale

invloed. Meer uitnodigingen voor het bekleden van een positie in een RvC bevestigt en versterkt deze

erkenning en achting (He & Huang, 2011).

(10)

Hedendaagse RvC’s beschikken over commissarissen met diverse functionele achtergronden, zoals: advocaten, investeringsbankiers en academici (Forbes & Milliken, 1999). Deze relevante verschillende expertises zijn belangrijk in een RvC voor een effectieve taakuitvoering, omdat deze verschillende expertises een grotere set aan kennis en vaardigheden vertegenwoordigen. Niet alleen het aantal aanstellingen in een RvC is van belang voor het bepalen van de competentie van een commissaris, maar ook alle andere relevante nevenfuncties die een bijdrage leveren aan een effectieve taakuitvoering van de commissaris. In dit onderzoek zal daarom niet alleen worden gekeken naar wat het modererende effect is van het aantal RvC aanstellingen zoals He & Huang (2011) hebben gedaan, maar zal worden gekeken naar het modererende effect van van alle relevante nevenfuncties die een commissaris heeft.

Reeds eerder in dit onderzoek is gesteld dat er een verband is tussen de leeftijd van een commissaris en de kennis en ervaringen die hij heeft opgedaan. Wanneer een commissaris meer nevenfuncties heeft, kan worden verwacht dat hij voor die functies competent geacht wordt te zijn.

RvC’s hebben over het algemeen voorkeur voor commissarissen die aantoonbaar ervaren en competent zijn. Commissarissen die in meerdere RvC’s een aanstelling hebben, worden verondersteld meer competent te zijn dan een commissaris die slechts in één RvC een aanstelling heeft (He & Huang, 2011).

Tevens zal een commissaris met meer nevenfuncties, meer kennis en ervaring opdoen uit het uitoefenen van deze functies.

Op basis van het voorgaande kunnen we veronderstellen dat hoe meer relevante nevenfuncties een commissaris heeft, hoe meer competent en deskundig hij wordt geacht te zijn. Naarmate het aantal relevante nevenfuncties van een commissaris toeneemt, zal dit, naarmate de perceptie van een commissaris zijn competentie en deskundigheid toeneemt, het cognitieve vertrouwen in deze commissaris doen toenemen; een commissaris wordt, ongeacht zijn/haar leeftijd, meer voor ‘vol’

aangezien. De verwachting van de kennis en ervaringen die een commissaris veronderstelt wordt te hebben op basis van zijn of haar leeftijd, is hoger wanneer een commissaris meer nevenfuncties heeft.

Dus,

Hypothese 2a: Naarmate een commissaris meer nevenfuncties heeft, heeft de leeftijd een minder positief effect op cognitief vertrouwen.

Eerder werd gesteld dat, conform de SKT, groepsleden snel en onbewust associaties maken over

de prestatieverwachtingen van een ander op basis van diffuse statuskenmerken. De diffuse

statuskenmerken blijven het meest opvallende tot ze bewijzen irrelevant te zijn bij een overtuigende

demonstratie (Webster & Foschi, 1988). In het artikel van He & Huang (2011) wordt geïmpliceerd dat

(11)

de commissarissen die aantoonbaar ervaren en competent zijn, diegenen zijn die zijn aangesteld in meerdere RvC’s, ofwel: die meer nevenfuncties hebben.

Freese & Cohen (1973) conlcuderen in hun onderzoek dat wanneer het oudere individu op de hoogte is van het feit dat zijn/haar jongere partner - waarmee het individu samen besluiten moet maken - hoge prestaties levert, dat het individu dan eerder bereid is om zijn/haar initiële besluit aan te passen op basis van het besluit van de jongere partner. Het aantal nevenfuncties is een minder diffuus (meer specifiek) statuskenmerk. Bianchi, Kang, & Stewart (2012) definiëren een specifiek statuskenmerk als een kenmerk dat toepasbaar is op één soort taak en wordt geassocieerd met duidelijke capaciteiten in deze taak. Het aantal nevenfuncties zegt niet direct iets over de mate waarin een individu beschikt over de capaciteiten voor het uitvoeren van één soort taak, maar het aantal nevenfuncties is een betere indicator van zijn competentie dan zijn leeftijd. Ofwel: het aantal nevenfuncties zegt meer over de competentie van een individu dan zijn leeftijd.

Op basis van het bovenstaande kan worden veronderstelt dat naarmate een commissaris meer nevenfuncties heeft, men minder zal waarde hechten aan de leeftijd, omdat men een betere informatiebron heeft betreffende de competentie van de commissaris. Een commissaris (‘A’) die jonger is dan zijn collega-commissaris (‘B’) zal door B eerder voor ‘vol’ en van toegevoegde waarde worden gezien wanneer A meer nevenfuncties heeft, omdat deze nevenfuncties een betere indicatie zijn van de competentie van A dan zijn leeftijd dat is. De mate waarin B zijn perceptie van de competentie van A zal baseren op de leeftijd van A, zal waarschijnlijk afnemen naarmate A meer nevenfuncties heeft. Dus,

Hypothese 2b: Het aantal nevenfuncties van commissaris A verzwakt het effect van de lagere leeftijd van commissaris A, ten opzichte van commissaris B, op het vertrouwen dat commissaris B in commissaris A heeft.

FIGUUR 1: Conceptueel Model

Leeftijd van de commissaris

Cognitief vertrouwen in de conmmissaris

Aantal nevenfuncties van

de commissaris

(12)

Methode

ONDERZOEKSOPZET

Dit onderzoek is gebaseerd op data verzameld uit RvC’s van Nederlandse non-profit organisaties.

Deze non-profit organisaties betreffen met name woningcorporaties, zorginstellingen en onderwijsinstellingen. Onderzoekers die onderzoek doen naar de RvC, merken vaak op dat het verkrijgen van toegang een van de meest uitdagende aspecten is van het onderzoek doen naar RvC’s (Veltrop, Molleman, Hooghiemstra, & Ees, 2015). De RvC’s van de organisaties in dit onderzoek zijn niet benaderd voor het invullen van de enquête, maar hebben zichzelf aangemeld via een online tool.

Het betrekken van beursgenoteerde bedrijven in dit onderzoek zou erg lastig zijn geweest, omdat er sprake is van aansprakelijkheidsrisico’s wanneer enige publiciteit over het functioneren van commissarissen van dergelijke organisaties de aandeelprijzen zouden beïnvloeden, wat omstreden gevolgen kan hebben (Veltrop et al., 2015).

Migliore & DeClouette (2011) stellen dat enquêtes van commissarissen kunnen worden gebruikt om percepties van vertrouwen te bepalen. Dit onderzoek sluit aan bij het voorstel van Migliore en DeClouette (2011) doordat de data voor dit onderzoek is verzameld middels een online enquête- instrument. Om RvC’s van organisaties een stimulans te geven voor het invullen van de enquête, wordt op basis van de antwoorden van bestuurders en commissarissen een terugkoppeling gegeven over hun functioneren. De enquêtes waar de data uit is verkregen, zijn ingevuld in de periode tussen mei 2013 en februari 2016.

Voor dit onderzoek zijn twee datasets gebruikt: één voor het meten van de hypothesen op individueel niveau (H1a en H2a) en één voor het meten van de hypothesen op interpersoonlijk niveau (H1b en H2b). Alle data in de datasets is gestandaardiseerd, waardoor deze bestaan uit Z-waardes. Dit is gedaan om de anonimiteit van de gegevens te waarborgen. De dataset voor het meten van de hypothesen op individueel niveau bestaat uit 547 commissarissen. Van 17 commissarissen is geen leeftijd beschikbaar. Na het verwijderen van de commissarissen waar geen leeftijd van beschikbaar is, is van nog 41 commissarissen geen cognitieve vertrouwensscore beschikbaar. Na het verwijderen van deze commissarissen blijft een dataset over van 489 commissarissen uit 83 verschillende Nederlandse non-profit organisaties.

Om interpersoonlijk cognitief vertrouwen te kunnen bepalen, heeft elke commissaris van elke

collega-commissaris aangegeven in welke mate hij deze collega vertrouwt op het cognitieve vlak. Dit

resulteert in een dataset van 2.401 beoordelingen van elke commissaris over elke andere commissaris

waarmee deze in de RvC zit (‘peer-to-peer’ beoordelingen). Bij 75 van deze ‘peer-to-peer’

(13)

beoordelingen is geen leeftijd beschikbaar van de commissaris die de beoordeling geeft (de ‘user’). Na het verwijderen van deze dataregels, is nog van 19 dataregels geen leeftijd beschikbaar van de commissaris die wordt beoordeeld ( de ‘peer’). Na het verwijderen van deze dataregels is nog van 467 commissarissen geen cognitieve vertrouwensscore beschikbaar. De uiteindelijke dataset voor het meten van de hypothesen op interpersoonlijk niveau bestaat uit 1.840 ‘peer-to-peer’ beoordelingen.

Van de commissarissen die de enquête hebben, is 32,1% ingevuld vrouw. Alle RvC leden werden verzekerd van absolute geheimhouding in het beoordelen van hun collega’s; zij werden ervan op de hoogte gebracht dat hun antwoorden onder geen enkele omstandigheden beschikbaar zouden worden gesteld aan hun collega’s.

VARIABELEN

Leeftijd. De leeftijd van commissarissen is verkregen van de Kamer van Koophandel. De leeftijd is gemeten in jaren. In dit onderzoek is onder andere gekeken naar wat de invloed is van een commissaris die jonger is dan zijn collega-commissaris op het cognitieve vertrouwen dat deze collega-commissaris in hem/haar heeft; het interpersoonlijke vertrouwen. Voor elke individuele commissaris is een nieuwe variabele gemaakt die aangeeft hoeveel jonger deze collega is ten opzichte van elk van zijn collega- commissarissen (NB: wanneer een commissaris ouder is dan zijn collega-commissaris, resulteert dit in een negatieve waarde).

Cognitief vertrouwen. Eén van de onderdelen uit de enquête is de mate van cognitief vertrouwen die de commissarissen in elkaar hebben. Het cognitieve vertrouwen is bepaald aan de hand van twee vragen die de mate van cognitief vertrouwen bepalen: “Ik kan erop vertrouwen dat [naam] zijn/ haar taken professioneel en met toewijding uit zal voeren” (hierna CV1) en “Ik kan er op vertrouwen dat [naam] zorgvuldig te werk gaat” (hierna: CV2). Deze vragen, die de proxy zijn voor cognitief vertrouwen, zijn gebaseerd op de studie van McAllister (1995). De vragen zijn gesteld in de vorm van het ‘round robin’ model. Dit betekent dat elke commissaris (zowel uitvoerend als niet-uitvoerend) in de RvC van elke collega-commissaris heeft aangegeven hoeveel cognitief vertrouwen zij hebben in die commissaris. De mogelijke antwoorden op deze vragen zijn gebaseerd op een 7-punt ‘Likert-scale’ (1

= helemaal mee oneens, 7 = helemaal mee eens).

Het cognitieve vertrouwen op individueel niveau wordt bepaald aan de hand van de scores op de

vragen die zijn gesteld om cognitief vertrouwen te meten. Het cognitieve vertrouwen op het individuele

niveau is het gemiddelde van alle interpersoonlijke cognitieve vertrouwensscores van elke commissaris.

(14)

Nevenfuncties. Voor het bepalen van de nevenfuncties wordt uitgegaan van het jaarverslag van de organisatie. De nevenfuncties komen uit het jaarverslag van het jaar waarin de RvC van de betreffende organisatie de enquête voor dit onderzoek heeft ingevuld. Wanneer het jaarverslag van het betreffende jaar niet beschikbaar is, worden de nevenfuncties uit het meest recente jaarverslag gehaald. Het uitgangspunt is dat alle nevenfuncties die in het jaarverslag zijn opgenomen, relevante nevenfuncties zijn voor de taakuitvoering van de commissaris. Het opnemen van de relevante nevenfuncties van de leden van het bestuur, de directie en het toezichthoudend orgaan is verplicht conform de RJ 2 richtlijn 650.

Controlevariabelen. In dit onderzoek is gecontroleerd voor het geslacht van de commissaris. Net als leeftijd is geslacht ook een statuskenmerk van een individu dat leidt tot verschillende prestatieverwachtingen, waarbij vrouwen doorgaans als minder competent worden beschouwd (Bianchi, Kang, & Stewart, 2012). Ongeacht de leeftijd van de commissaris, kan dus worden gestelt dat het cogntieve vertrouwen op basis van alleen geslacht tevens al lager kan zijn.

In dit onderzoek is ook gecontroleerd voor de ambtstermijn van de commissaris. Naarmate een commissaris langer in de RvC gezeteld is, bouwt hij/zij een grotere set aan kennis en ervaringen op met betrekking tot de organisatie (Veltrop et al., 2015). Een grotere set aan kennis en ervaringen betekent dat een grotere basis voor cognitief vertrouwen bestaat. Omdat in dit onderzoek de focus ligt op het meten van het effect van leeftijd op cognitief vertrouwen, zal gecontroleerd worden voor de ambtstermijn van de commissaris.

ANALYSE

In dit onderzoek wordt het ‘random effect intercept’ model toegepast, omdat de gemiddelde niveaus van cognitief vertrouwen van elke RvC significant van elkaar verschillen. Dit is getest aan de hand van een ‘oneway ANOVA’ test (F = 7.972, p < .001). Tevens wordt het ‘random effect intercept’

model toegepast om zo te controleren voor niet-geobserveerde heterogeniteit. Bij het ‘random effect intercept’ model is sprake van zowel een ‘random intercept’ als een ‘random slope’. Dit model wordt gebruikt, omdat er sprake is van clustering tussen RvC’s en tussen commissarissen in RvC’s. Dit houdt in dat, respectievelijk, de commissarissen in de ene RvC misschien niet zo onafhankelijk van elkaar zijn als in de andere RvC en dat twee individuele commissarissen binnen een RvC misschien niet zo onafhankelijk van elkaar zijn als twee andere commissarissen binnen diezelfde RvC. Het ‘random effect intercept’ model houdt rekening met deze clustering door voor elke RvC en voor elke commissaris een

2

Raad voor de Jaarverslaggeving

(15)

eigen set van willekeurige parameters te berekenen (de ‘intercept’ en de ‘slope’), die rekening houden met de verschillende varianties die er zijn tussen zowel RvC’s als commissarissen in RvC’s.

De toepassing van het ‘random effect intercept’ model leidt echter ook tot complicaties voor bepalen van de determinatiecoëfficiënt (R²), die een maatstaf is voor het verklarende vermogen van het model. Omdat het ‘random effect intercept’ model geen determinatiecoëfficiënt produceert en het bepalen van een pseudo-determinatiecoëfficiënt erg ingewikkeld is, is er geen determinatiecoëfficiënt opgenomen in de modellen.

Tot slot is er rekening gehouden met het mogelijke verstorende effect van ‘outliers’ (uitschieters) in de data. Zowel op individueel als op interpersoonlijk niveau hebben de ‘outliers’ geen significante verstorende effecten op de data.

Resultaten

Tabel 1 laat de Pearson correlaties zien tussen de variabelen van de data op individueel niveau (H1a en H2a). Omdat alle data waarmee is gewerkt in dit onderzoek bestaat uit Z-scores, zijn de gemiddelden en standaard deviaties van de variabelen allemaal respectievelijk 0 en 1. Om deze reden zijn de gemiddelden en standaard deviaties niet opgenomen in tabel 1. Zoals de tabel laat zien is er geen enkele significante correlatie tussen de variabelen 1 t/m 4 en cognitief vertrouwen op individueel niveau.

Conform tabel 1 is de leeftijd van een commissaris in een zeer zwakke mate negatief gecorreleerd met cognitief vertrouwen (b = -.034, p > .10). De leeftijd van de commissaris is significant positief gecorreleerd met het aantal nevenfuncties (b = .110, p < .05), wat betekent dat oudere commissarissen over het algemeen meer nevenfuncties hebben. Tevens is de dummy voor een vrouwelijke commissaris negatief gecorreleerd met leeftijd (b = -.231, p < .01) en aanstellingsduur (b = -.145, p < .01), wat betekent dat vrouwelijke commissarissen over het algemeen jonger zijn en minder lang gezeteld zijn in de RvC.

Tabel 2 laat de Pearson correlaties zien tussen de variabelen van de data op interpersoonlijk niveau

(H1b en H2b). In deze dataset is evenals de individuele dataset gewerkt met Z-scores. Zoals tabel 2 laat

zien is er ook hier geen enkele significante correlatie tussen de variabelen 1 t/m 4 en cognitief

vertrouwen op individueel niveau. De vrouwelijke peers zijn significant jonger dan de mannelijke peers

(b = -.148, p < .01) en zijn significant minder lang gezeteld in de RvC (b = -.090, p < .01).

(16)

TABEL 1

Correlaties Individuele Data

Variabelen 1 2 3 4

1. Vrouw dummy

2. Aanstellingsduur -.145**

3. Aantal nevenfuncties -.002 .016

4. Leeftijd -.231** .225** .110*

5. Cognitief vertrouwen .048 .015 -.007 -.034

NB: N = 489.

*p < .05.

**p < .01.

TABEL 2

Correlaties Interpersoonlijke Data

Variabelen 1 2 3 4

1. Vrouw dummy peer

2. Aanstellingsduur peer -.090**

3. Aantal nevenfuncties peer .010 .007

4. Leeftijd user – leeftijd peer -.148** .126** -.049*

5. Cognitief vertrouwen .009 .034 -.002 -.011

NB: N = 1840.

*p < .05.

**p < .01.

Tabel 3 laat de resultaten zien van het ‘random effect intercept’ model voor het testen van de hypothesen op individueel niveau (H1a en H2a). Er zijn vier verschillende modellen opgenomen om de bijdragen van de verschillende variabelen te isoleren. De controlevariabelen zijn opgenomen in model 1. In model 2 is de leeftijd van de commissaris toegevoegd; de onafhankelijke variabele in dit onderzoek.

In model 3 is de moderator (aantal nevenfuncties) toegevoegd en vervolgens is het interactie-effect (aantal nevenfuncties × leeftijd) toegevoegd in model 4.

Er is geen ondersteuning gevonden voor de stelling dat de leeftijd van een commissaris positief

gerelateerd is aan het cognitieve vertrouwen in die commissaris (Model 2, b = -.031, p > .10). Tevens

is geen ondersteuning gevonden voor de stelling dat naarmate het aantal nevenfuncties van een

commissaris toeneemt, de leeftijd een minder positief effect heeft op het cognitieve vertrouwen (Model

4, b = .018, p > .10). De hypothesen H1a en H2a kunnen dus worden verworpen.

(17)

TABEL 3

Resultaten van het ‘Random Effect Intercept’ Model voor Cognitief Vertrouwen op Individueel Niveau

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

Vrouwen dummy 0.051

(0.046)

0.045 (0.047)

0.045 (0.047)

0.045 (0.047)

Aanstellingsduur 0.023

(0.047)

0.030 (0.048)

0.030 (0.048)

0.030 (0.048)

Leeftijd -0.031

(0.048)

-0.030 (0.048)

-0.028 (0.048)

Aantal nevenfuncties -0.004

(0.048)

-0.008 (0.049)

Aantal nevenfuncties × Leeftijd 0.018

(0.051) Constant

-0.002 (0.046)

-0.002 (0.046)

-0.002 (0.046)

-0.004 (0.046)

Observaties 489 489 489 489

Aantal RvC’s 83 83 83 83

NB: Standaardfouten zijn weergegeven tussen haakjes.

Tabel 4 laat de resultaten zien van het ‘random effect intercept’ model voor het testen van de hypothesen op interpersoonlijk niveau (H1b en H2b). Ook hier zijn vier verschillende modellen opgenomen. De controlevariabelen zijn opgenomen in model 1. In model 2 is de leeftijd toegevoegd, zijnde: de leeftijd van commissaris die het vertrouwen geeft (user) minus de leeftijd van de commissaris die het vertrouwen krijgt (peer). In model 3 is de moderator (aantal nevenfuncties van de peer) toegevoegd en vervolgens is het interactie-effect (aantal nevenfuncties van de peer × leeftijd) toegevoegd in model 4.

Er is geen ondersteuning gevonden voor de stelling dat wanneer commissaris A (peer) jonger is

dan commissaris B (user), commissaris B minder cognitief vertrouwen zal hebben in commissaris A

(Model 2, b = -.006, p > .10). Hypothese H1b kan dus worden verworpen. Voor de stelling dat het aantal

nevenfuncties van commissaris A, het effect van de lagere leeftijd van commissaris A ten opzichte van

commissaris B op het vertrouwen dat commissaris B in commissaris A heeft, verzwakt, is geen

ondersteuning gevonden. Het resultaat in tabel 4 laat zien dat het effect van de moderator (aantal

nevenfuncties) zwak significant negatief is (Model 4, b = -.031, p < .10). Dit betekent dat naarmate de

(18)

peer meer nevenfuncties heeft, het leeftijdsverschil tussen user en peer (de mate waarin de user ouder is dan de peer) leidt tot nog minder cognitief vertrouwen in deze peer.

TABEL 4

Resultaten van het ‘Random Effect Intercept’ Model voor Cognitief Vertrouwen op Interpersoonlijk Niveau

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

Vrouwen dummy peer 0.011

(0.022)

0.012 (0.022)

0.012 (0.022)

0.015 (0.022)

Aanstellingsduur peer 0.588

(0.396)

0.572 (0.399)

0.572 (0.399)

0.550 (0.399)

Leeftijd (user – peer) -0.006

(0.016)

-0.006 (0.016)

-0.008 (0.016)

Aantal nevenfuncties peer -0.003

(0.022)

-0.008 (0.022) Aantal nevenfuncties peer ×

Leeftijd -0.031†

(0.017) Constant

0.065 (0.045)

0.063 (0.045)

0.063 (0.045)

0.059 (0.045)

Observaties 1840 1840 1840 1840

Aantal RvC’s 81 81 81 81

NB: Standaardfouten zijn weergegeven tussen haakjes.

† p < .10.

POST HOC TESTEN

Tot dusver bieden de resultaten geen ondersteuning voor de hypothesen. Mogelijk zijn de enquêtes dusdanig sociaal wenselijk ingevuld, dat er niet voldoende variantie in de data aanwezig is om significante verbanden te kunnen vinden. De vragen ‘CV1’ en ‘CV2’, die proxy zijn voor cognitief vertrouwen, zijn beantwoord op een 7-punt antwoordschaal. Op vraag ‘CV1’ heeft 52,7% zijn/haar collega beoordeeld met een ‘6’ en 42,4% met een ‘7’, op vraag ‘CV2’ heeft 54,6% zijn/haar collega beoordeeld met een ‘6’ en 40,3% met een ‘7’. Ongeveer 95% van de antwoorden die zijn gegeven op de beide vragen zijn beantwoord met de hoogste of de een na hoogste score. In de data is mogelijk een

‘sociale wenselijkheid bias’ ontstaan, die voort zou kunnen komen uit de veronderstelling dat

respondenten vaak niet bereid of niet in staat zijn om nauwkeurig antwoord te geven op gevoelige

onderwerpen vanwege bijvoorbeeld ego-defensieve redenen. Dit kan leiden tot het rapporteren van valse

(19)

of misleidende resultaten (Fischer, 1993). Om deze reden zijn een aantal aanvullende analyses uitgevoerd op individueel en op interpersoonlijk niveau.

Op individueel niveau is de leeftijd van de commissarissen opgedeeld in de categorieën ‘oud’ en

‘jong’. Een commissaris is geclassificeerd als ‘oud’ wanneer hij ouder is dan de gemiddelde leeftijd van de RvC waar hij in zit en ‘jong’ wanneer hij jonger is dan de gemiddelde leeftijd van de RvC. Om te bepalen of oudere commissarissen meer cognitief vertrouwen krijgen dan jongere commissarissen, is een ‘independent-samples T test’ uitgevoerd. Dit heeft echter geen significante resultaten opgeleverd, wat er op duidt dat het onderscheid tussen de categorieën ‘jong’ en ‘oud’ geen verschil maakt. Er dient te worden opgemerkt dat de ‘independent-samples T test’ geen rekening houdt met de clustering tussen RvC’s en tussen commissarissen in RvC’s. Het toepassen van een ‘paired-samples T test’ zou kunnen worden gebruikt om wel rekening te houden met de clusteringen in de data, echter in dit onderzoek is het niet gelukt om deze test toe te passen.

Tevens is getest of er een effect is tussen leeftijd en cognitief vertrouwen wanneer de cognitieve vertrouwensscores worden benaderd vanuit de nominale categorieën ‘hoog’ (score 6 en 7) en ‘laag’

(scores 1 t/m 5). Ook dit heeft geen significante resultaten opgeleverd.

Op interpersoonlijk niveau is de leeftijd van de commissarissen, zowel van de commissaris die het vertrouwen geeft (user), als de commissaris die het vertrouwen krijgt (peer), tevens opgedeeld in

‘oud’ en ‘jong’. Vervolgens is onderscheid gemaakt tussen twee groepen: (1) de user is ‘oud’ en de peer is ‘jong’ en (2) alle overige combinaties. Om te bepalen of de ‘oudere’ commissaris significant minder vertrouwen heeft in zijn collega-commissaris (peer), is een ‘independent-samples T test’ uitgevoerd.

Ook dit heeft echter geen significante resultaten opgeleverd.

Tevens is aandacht besteed aan de vragen ‘CV1’ en ‘CV2’ op interpersoonlijk niveau. Tabel 5 laat de correlaties zien tussen de variabelen op interpersoonlijk niveau, waarbij cognitief vertrouwen tevens is uitgesplitst in de vragen ‘CV1’ en ‘CV2’. De tabel laat zien dat de correlatie tussen de cognitieve vertrouwensscore op vraag ‘CV1’ en de leeftijd van de user min die van de peer, negatiever is dan tussen de cognitieve vertrouwensscore op vraag ‘CV2’ en de leeftijd van de user min die van de peer. Dat wil zeggen dat naarmate de user ouder is dan de peer, de vertrouwensscore voor de peer van

‘CV1’ lager is dan de vertrouwensscore van ‘CV2’.

In een alternatieve test is alleen gekeken naar alle peer-to-peer ratings waar op ‘CV1’ of ‘CV2’

een score lager dan een ‘6’ is gegeven, om zo te achterhalen of er een verband is tussen de leeftijd van

de peer ten opzichte van de user en het cognitieve vertrouwen dat de peer krijgt bij de lage

beoordelingen. Na het uitfilteren van de hoge scores (6 en 7) blijven er 89 observaties over die de lage

(20)

Ook hier is weer het onderscheid gemaakt twee groepen: (1) de user is ‘oud’ en de peer is ‘jong’ en (2) alle overige combinaties. De data is getest door gebruik te maken van een ‘independent-samples T test’.

De resultaten in tabel 6 laten zien dat er geen significant verschil is tussen de groepen voor wat betreft de beoordeling op vraag ‘CV1’, echter voor vraag ‘CV2’ is wel een significant verband gevonden (T = 2.003, p = < .05). Dit houdt in dat wanneer de peer jonger is dan de user, de peer een significant lagere score heeft op het vertrouwen dat hij/zij zorgvuldig te werk gaat, dan wanneer peer en user even oud zijn, of wanneer de peer ouder is dan de user.

TABEL 6

'Independent-Samples T Test' Interpersoonlijke Data (t.b.v. Aanvullende Analyse)

User oud en peer jong Overig

GEM SD GEM SD T-test

CV1 -2.898 1.146 -2.780 0.914 0.522

(N = 89) (N = 28) (N = 61)

CV2 -3.111 0.880 -2.679 0.888 2.003*

(N = 94) (N = 22) (N = 72)

NB: GEM= gemiddelde. SD= standaard deviatie.

*p < .05.

Omdat uit tabel 6 blijkt dat de cognitieve vertrouwensscores lager zijn wanneer de peer jonger is dan de user voor vraag ‘CV2’, is een ‘random effect intercept’ model toegepast met als afhankelijke variabele vraag ‘CV2’ voor de interpersoonlijke data exclusief de hoge scores (6 en 7). Er wordt dus gekeken naar de relatie tussen leeftijd en een lage score op het vertrouwen dat een commissaris

TABEL 5

Correlaties Interpersoonlijke Data (t.b.v. Aanvullende Analyse)

Variabelen 1 2 3 4 5 6

1. Vrouw dummy per

2. Aanstellingsduur peer -.090**

3. Aantal nevenfuncties peer .010 .007

4. Leeftijd user – leeftijd peer -.148** .126** -.049*

5. CV1 -.004 .035 .011 -.029

6. CV2 .020 .028 -.016 .009 .741**

7. Cognitief vertrouwen .009 .034 -.002 -.011 .933** .933**

NB: N = 1840.

*p < .05.

**p < .01.

(21)

zorgvuldig te werk gaat. De resultaten hiervan zijn opgenomen in tabel 7. In de tabel zijn vier verschillende modellen opgenomen, die op dezelfde manier zijn opgebouwd als tabel 3 en 4. De resultaten bieden beperkte ondersteuning voor de hypothese dat naarmate de peer jonger is dan de user, de user minder cognitief vertrouwen zal hebben in de peer (Model 2, b = -.112, p < .10). De resultaten uit tabel 7 bieden dus beperkte ondersteuning voor H1b. Echter, voor H2b bieden de resultaten uit tabel 7 geen ondersteuning; er is geen significant modererend effect van het aantal nevenfuncties van de peer op de relatie beschreven in H1b. Hetzelfde ‘random effect intercept’ model als in tabel 7 met ‘CV2’ als afhankelijke variabele is getest over de volledige dataset (N = 1840). Dit heeft echter geen significante resultaten opgeleverd.

TABEL 7

Resultaten van het Random Effect Intercept Model voor ‘CV2’ Exclusief Sociaal Wenselijke Beoordelingen (t.b.v. Aanvullende Analyse)

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

Vrouwen dummy peer 0.020

(0.101)

0.077 (0.105)

0.077 (0.105)

0.079 (0.106)

Aanstellingsduur peer 1.570

(1.497)

1.936 (1.491)

1.925 (1.506)

1.641 (1.554)

Leeftijd (user – peer) -0.112†

(0.061)

-0.112†

(0.061)

-0.124†

(0.063)

Aantal nevenfuncties peer 0.008

(0.099)

-0.012 (0.102) Aantal nevenfuncties peer ×

Leeftijd -0.052

(0.068) Constant

-2.620**

(0.179)

-2.598**

(0.177)

-2.599**

(0.178)

-2.628**

(0.183)

Observaties 94 94 94 94

Aantal RvC’s 40 40 40 40

NB: Standaardfouten zijn weergegeven tussen haakjes.

† p < .10.

* p < .05.

** p < .01.

(22)

Discussie

In de introductie van dit onderzoek werd geconstateerd dat een grote set aan relevante kennis en ervaringen voor organisaties belangrijk is om tijdig en juist in te spelen op veranderingen en dat deze set aan kennis en ervaringen kan worden uitgebreid door diversiteit in leeftijd en verjonging van de RvC. Echter, de aanwezigheid van diversiteit aan kennis binnen de RvC betekent niet per definitie dat deze kennis ook wordt gebruikt. ‘Oudere’ commissarissen dienen hun jongere collega tevens als een goede aanvulling te zien. Om de voordelen van diversificatie in leeftijd in de RvC tot zijn recht te laten komen, is onderling vertrouwen in competenties belangrijk. In dit onderzoek is daarom onderzocht wat de relatie is tussen de leeftijd van een commissaris en het cognitieve vertrouwen in deze commissaris, op zowel individueel als op interpersoonlijk niveau. Door voort te bouwen op de stelling dat ervaring komt met de leeftijd, werd verwacht dat naarmate een commissaris ouder is, hij meer kennis en ervaringen zal hebben opgedaan en dat daardoor de basis voor cognitief vertrouwen in deze commissaris groter is. Daarnaast werd verwacht, door toepassing van de SKT, dat leeftijd als statuskenmerk wordt gegeneraliseerd naar verwachtingen over de competentie van een commissaris en dat naarmate een commissaris jonger is dan zijn collega-commissaris, de verwachting over de commissaris zijn competentie lager zal zijn. Tevens werd verwacht dat het aantal nevenfuncties van een commissaris een modererend effect heeft op de relatie tussen de leeftijd van een commissaris en de mate van cognitief vertrouwen in deze commissaris, omdat het aantal nevenfuncties bijdraagt aan een grotere basis voor cognitief vertrouwen.

Dit onderzoek bevat een aantal theoretische en praktische bijdragen. De data voor dit onderzoek

is verzameld door gebruik te maken van enquêtes om zo tevens het onderlinge vertrouwen tussen

commissarissen te meten. Dit is in lijn met de suggestie van Migliore & DeClouette (2011), die stellen

dat enquêtes kunnen worden gehouden onder commissarissen om percepties van onderling vertrouwen

te bepalen. Dit is van belang omdat op deze manier zeer waardevolle informatie kan worden verkregen

over het functioneren van RvC’s, wat tevens bijdraagt aan een beter begrip van het functioneren van

RvC’s; het openen van de “black box” (Huse & Zattoni, 2008). In dit onderzoek is diep ingegaan op

factoren in de RvC die gerelateerd zijn aan hoe RvC’s functioneren; er is gekeken naar of de leeftijd

van een commissaris invloed heeft op het vertrouwen dat zijn collega’s in hem hebben. Dit is in lijn met

het voorstel van Migliore & DeClouette (2011), die stellen dat toekomstige onderzoeken kunnen kijken

naar hoe percepties van competentie het vertrouwen kunnen beïnvloeden. Het is van belang om te

ontdekken hoe RvC’s functioneren, om ze efficiënter en effectiever in te kunnen richten. Tevens draagt

dit onderzoek bij aan de huidige literatuur doordat het zich heeft gericht op individuen en

interpersoonlijke interacties en daarbij gebruik is gemaakt van ‘multilevel’ analyses en rekening is

(23)

gehouden met clustering tussen RvC’s en tussen commissarissen. Dit sluit aan bij het voorstel van Johnson et al. (2013), die stellen dat toekomstig onderzoek meer aandacht zou moeten besteden aan andere entiteiten dan de RvC in zijn geheel en dat multilevel analyses bij kunnen dragen aan het beschikbaar stellen van informatie over onverklaarde variatie op verschillende niveaus.

De resultaten van het onderzoek bieden geen ondersteuning voor een relatie tussen de leeftijd van een commissaris en het cognitieve vertrouwen in deze commissaris, zowel niet op individueel als op interpersoonlijk niveau. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de leeftijd van een commissaris ook wel als een ‘tweesnijdend zwaard’ wordt gezien. Dit houdt in dat oudere commissarissen aan de ene kant meer kennis en waardevolle ervaringen hebben opgedaan, maar dat zij aan de andere kant ook meer risico-avers zijn. Het effect van de leeftijd van commissarissen is dubbelzinnig, omdat het zowel een proxy is voor ervaring als voor risico-aversie (Johnson et al., 2013). Het vertrouwen in de competenties van een commissaris neemt toe naarmate hij ouder wordt, omdat hij meer kennis en ervaringen opdoet, maar neemt tegelijkertijd af doordat zijn risico-aversie toeneemt. Dit impliceert dat niet alleen ervaring komt met de leeftijd, maar ook risico-aversie. Het is echter ook mogelijk dat ‘jonge’ commissarissen worden gezien als een goede en welkome aanvulling in de RvC. Melkumov & Khoreva (2015) gaan ervan uit dat commissarissen die zijn gekozen om en taak te vervullen in een RvC, gemotiveerde individuen zijn die zijn aangenomen op basis van hun grote scala aan kennis en ervaringen. Op basis daarvan kan worden veronderstelt dat een commissaris die een taak vervult in een RvC, per definitie competent geacht wordt te zijn en zijn collega’s ook de perceptie hebben van een hoge competentie, derhalve hebben commissarissen een hoog vertrouwen in elkaars competentie. Dit kan tevens in lijn worden gezien met He & Huang (2011) die stellen dat uitgenodigd worden om een functie in een RvC te bekleden, de erkenning en achting van anderen in de intellectuele competentie van een commissaris, weerspiegelt. Dat leeftijd, zoals beschreven in de SKT, prestatiegeneralisaties met zich meedraagt, gaat mogelijk niet op voor commissarissen, die per definitie competent geacht worden te zijn. Dit betekent niet dat leeftijd geen belangrijke rol kan spelen voor cognitief vertrouwen, echter voor commissarissen lijkt leeftijd geen relevante factor te zijn die de mate van cognitief vertrouwen bepaalt. Tevens is het mogelijk dat ‘jonge’ commissarissen in een RvC een andere rol vervullen dan de ‘oudere’

commissarissen. Ferrero-Ferrero et al. (2015) stellen in hun onderzoek dat commissarissen van

verschillende leeftijdsgroepen, voorzien in verschillende benodigdheden van de RvC. Zo zouden oudere

commissarissen ervaring en wijsheid ter beschikking stellen en jongeren voorzien in nieuwe en frisse

plannen voor de toekomst. Dit is in lijn met de stelling van COM (2010) die stellen dat verschillende

leeftijdsgroepen verschillende kennis en ervaringen met zich meebrengen, waardoor toenemende

(24)

betreft het vertrouwen in de competenties van ‘oudere’ commissarissen andere competenties dan waar het vertrouwen in de competenties van ‘jongere’ commissarissen op is gebaseerd. Omdat ‘jongere’

commissarissen voorzien in andere behoeftes van de RvC dan ‘oudere’ commissarissen, is het mogelijk dat de ‘oudere’ commissarissen vertrouwen hebben in de taakuitvoering van de ‘jongere’

commissarissen, mede omdat die verschilt van hun eigen taken. De taken van ‘jongere’ commissarissen kunnen worden gezien als een aanvulling op de taken van de ‘oudere’ commissasrissen. Dit zou betekenen dat diversiteit in leeftijd in de RvC belangrijk is en zou tevens de stelling van de Europese Commissie besvestigen dat diversiteit wenselijk is, omdat verschillende leeftijdsgroepen verschillende kennis en ervaringen met zich meebrengen. De resultaten veronderstellen dat verjonging in de RvC wenselijk zou kunnen zijn en dat diversiteit in leeftijd, voor wat betreft het vertrouwen in de competenties, tot zijn recht komt in de RvC. Voor de praktijk betekent dit dat diversificatie in leeftijd in de RvC, kan leiden tot een breder georiënteerde RvC die beschikt over diverse kennis en vaardigheden die kunnen worden ingezet voor het beter beantwoorden van de “big picture” vragen waar de RvC mee gemoeid is (Bukhvalov & Bukhvalova, 2011).

De resultaten bieden geen ondersteuning voor een modererend effect van het aantal nevenfuncties van een commissaris op de relatie tussen de leeftijd en het cognitieve vertrouwen op individueel niveau.

Echter, op interpersoonlijk niveau bieden de resultaten een beperkte ondersteuning dat naarmate een

commissaris meer nevenfuncties heeft en naarmate de betreffende commissaris jonger is dan zijn

collega-commissaris (die hem beoordeeld), het cognitieve vertrouwen in de betreffende commissaris

nog minder is. Platt & Platt (2012) stellen dat wanneer een commissaris een rol vervult in meerdere

organisaties tegelijkertijd, dit tijd wegneemt van de commissaris en ertoe kan leiden dat hij te weinig

tijd over houdt om zich voldoende bezig te houden met zijn taken in de betreffende RvC. Er kan worden

gestelt dat naarmate een commissaris jonger is ten opzichte van zijn/haar collega-commissaris en de

betreffende commissaris veel nevenfuncties heeft, dat de oudere collega-commissaris de perceptie heeft

dat de betreffende commissaris voor zijn/haar leeftijd teveel functies tegelijkertijd vervult en zich

daardoor onvoldoende kan richten op de functie in de betreffende RvC. Op individueel niveau is er geen

modererend effect van het aantal nevenfuncties van de commissaris. Dit kan worden verklaart doordat

het cognitieve vertrouwen op individueel niveau het geaggregeerde interpersoonlijke vertrouwen van

alle collega-commissarissen betreft, waardoor vershillen in leeftijd op individueel niveau geen rol meer

spelen. Voor de praktijk betekent dit dat in de keuze voor nieuwe commissarissen in de RvC rekening

gehouden dient te worden met de beschikbaarheid van de kandidaten. He & Huang (2011) stellen dat

meer nevenfuncties leidt tot een hogere waardering van de intellectuele competentie en de sociale

invloed van een commissaris. Echter, naarmate een commissaris meer nevenfuncties heeft, zal hij tevens

(25)

zijn aandacht meer moeten verdelen over alle verschilende functies die hij/zij bekleedt, wat mogelijk ten koste kan gaan van de kwaliteit van de taakuitvoering.

In de aanvullende analyse is geconstateerd dat wanneer de betreffende commissaris jonger is dan de commissaris die het vertrouwen geeft, de betreffende commissaris een significant lagere score heeft op het vertrouwen dat hij/zij zorgvuldig te werk gaat, dan wanneer deze commissarissen even oud zijn, of wanneer de betreffende commissaris ouder is dan de commissaris die hem vertrouwen geeft. De resultaten van de aanvullende analyse veronderstellen dat wanneer de betreffende commissaris jonger is dan de commissaris die het vertrouwen geeft, er niet sprake is van minder vertrouwen in het professioneel en met toewijding uitvoeren van de taken, maar wel van minder vertrouwen in het zorgvuldig te werk gaan. Deze resultaten zijn gebaseerd op alleen de lage scores op het vertrouwen (1 t/m 5). Wanneer er sprake is van een laag vertrouwen in een zorgvuldige taakuitvoering, is de commissaris die de taak dient uit te voeren over het algemeen jonger dan de commissaris het vertrouwen vertrouwen geeft in de zorgvuldigheid van de taakuitvoering van de betreffende commissaris.

BEPERKINGEN EN TOEKOMSTIG ONDERZOEK

Zoals in elk wetenschappelijk onderzoek, zijn de bevindingen in dit onderzoek onderhevig aan beperkingen, die tevens mogelijkheden bieden voor toekomstig onderzoek. Allereerst dient te worden opgemerkt dat de data voor dit onderzoek, die is verzameld door middel van enquêtes, afkomstig is van non-profit organisaties. RvC’s en commissarissen van non-profit organisaties verschillen in bepaalde opzichten van RvC’s en commissarissen van organisaties met een winstoogmerk. Forbes & Milliken (1999) concluderen in hun onderzoek dat de RvC’s van non-profit organisaties over het algemeen bestaan uit meer vrouwen, groter zijn, bijna in zijn geheel uit externe commissarissen bestaan en tot slot kan er tussen commissarissen van non-profit organisaties een gevoel van betrokkenheid bestaan doordat zij de organisatorische doelstelling met elkaar delen. Dit komt de generaliseerdbaarheid van dit onderzoek naar organisaties met een winstoogmerk niet ten goede.

Een beperking van dit onderzoek is dat de data voor dit onderzoek afkomstig is van Nederlandse organisaties. Dit levert mogelijk problemen op met de generaliseerbaarheid van dit onderzoek naar andere landen. Nederland wordt volgens de indeling van Hofstede zijn ‘vijf dimensies model’

gekenmerkt als een individualistisch land. Hofstede maakt onderscheid tussen individualisme en

collectivisme. Kenmerkend voor collectivistische samenlevingen is dat er vaak sprake is van

onvoorwaardelijk vertrouwen. Mogelijk is het onderlinge vertrouwen in organisaties in dergelijke

samenlevingen dus in de basis hoger dan in Nederlandse organisaties. Toekomstige onderzoeken zouden

(26)

Een andere beperking van dit onderzoek is dat de vragen omtrent het cognitieve vertrouwen sociaal wenselijk lijken te zijn beantwoord. Doordat 95% van de antwoorden op de vragen die proxy zijn voor cognitief vertrouwen zijn beantwoord met de hoogste of een na hoogste score op de 7-punt antwoordschaal, is er weinig variatie in de data voor cognitief vertrouwen. Toekomstig onderzoek zou cognitief vertrouwen kunnen meten aan de hand van andere mogelijke proxies voor cognitief vertrouwen. Tevens is het mogelijk dat er in vervolgonderzoek gebruik wordt gemaakt van methoden om te controleren voor sociaal wenselijkheid, door gebruik te maken van indirecte vraagstellingen, waarbij men niet zozeer antwoord geeft vanuit hun ‘eigen visie’, maar de vragen beantwoorden vanuit wat anderen zouden vinden (Jo, Nelson, & Kiecker, 1997).

In dit onderzoek is tevens geen aandacht besteed aan de verschillende taken die de verschillende leeftijdsgroepen binnen een RvC vervullen. Eerder werd al aangegeven dat Ferrero-Ferrero et al. (2015) stellen dat commissarissen van verschillende leeftijdsgroepen, voorzien in verschillende benodigdheden van de RvC. De taken die verschillende leeftijdsgroepen in de RvC hebben, zijn niet complementair aan elkaar, maar vullen elkaar juist aan. In toekomstige onderzoeken zou kunnen worden onderzocht of de leeftijd van commissarissen gerelateerd is aan bepaalde taken binnen de RvC en of commissarissen van verschillende leeftijdsgroepen, met verschillende taken, vertrouwen hebben in de taakuitvoering van hun collega’s in de RvC.

Tot slot zou toekomstig onderzoek zich kunnen richten op de relatie tussen leeftijd en affectief vertrouwen. McAllister (1995) stelt dat vertrouwen kan worden opgesplitst in cognitief en affectief vertrouwen. Dit onderzoek heeft zich enkel op cognitief vertrouwen gericht, echter om meer inzicht te krijgen in hoe verhoudingen tussen commissarissen in een RvC bijdraagt aan een hogere effectiviteit, zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op affectief vertrouwen.

Conclusie

In dit onderzoek is aandacht besteed aan de vraag in hoeverre ‘jonge’ commissarissen in een RvC voor ‘vol’ worden gezien door hun ‘oudere’ collega’s. In het bediscussiëren van dit onderwerp, is in dit onderzoek gekeken naar in hoeverre de ‘oudere’ collega’s vertrouwen hebben in de competenties van hun ‘jongere’ collega’s. In dit onderzoek is beargumenteerd dat hoe ouder een commissaris is, hoe meer kennis en ervaring hij zal hebben opgedaan, hoe meer cognitief vertrouwen men in hem zal hebben.

Door toepassing van de SKT is vervolgens gesteld dat de leeftijd van een commissaris een diffuus statuskenmerk is, dat wordt gebruikt voor het bepalen van de competentie van een commissaris. Op basis van de SKT is gesteld dat een jonge commissaris wordt veronderstelt minder competent te zijn.

Echter, wanneer men beschikt over informatie van het aantal nevenfuncties van een commissaris, die

(27)

een betere indicator is van de competentie dan leeftijd, zal de leeftijd een minder belangrijke rol gaan spelen voor het bepalen van de competentie. De resultaten van dit onderzoek bieden geen ondersteuning voor de stelling dat ‘jongere’ commissarissen minder cognitief vertrouwen krijgen dan ‘oudere’

commissarissen. Voor commissarissen met meer nevenfuncties is het cognitieve vertrouwen echter

lager naarmate zij jonger zijn dan hun collega-commissarissen. De resultaten van dit onderzoek lijken

te bevestigen dat ‘jongere’ commissarissen in de RvC weldegelijk worden gezien als een goede

aanvulling, dat de collega-commissarissen vertrouwen hebben in hun competenties en dat diversiteit in

leeftijd in de RvC wenselijk is, omdat verschillende leeftijdsgroepen verschillende soorten kennis en

ervaringen kunnen inbrengen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Following the postulation that AL will predict both positive personal and work-related outcomes in the public health care sector, this article will further investigate the indirect

Bahn &amp; McGill (2007) recently asked a clever question that upset my complacency: what if environmental variables predict spatial variation in the abundance of organisms because

Asked why their demands turned political, many participants echoed Maluleke’s (2016) assertion that the shutting down of universities in the context of student protests

We attempt to address this gap by presenting an evaluation framework for assessing the effectiveness of research networks and using it to evaluate two New Partnership for

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

All women who gave birth at Zithulele Hospital, at one of the ten closest clinics, on the way to a health facility, or at home in the area covered by the clinics during this