• No results found

Streven naar Economische Zelfstandigheid;

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Streven naar Economische Zelfstandigheid;"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Streven naar Economische Zelfstandigheid;

Het effect van de afschaffing van de partnertoeslag

Pascal Meppelink Studentnummer: 1590936 Rijksuniversiteit Groningen Msc HRM, Faculteit Bedrijfskunde Johannes Vermeerstraat 103 7741 BC Coevorden tel: 06 36111139 email: meppelinkpascal@hotmail.com Interne afstudeerbegeleider:

P.h. van der Meer

Stage-instelling/Begeleider in het Veld: ENOVA; Emancipatie Adviesbureau Drenthe

H. Barelds Adviseur HRM Noordersingel 29

(2)

SAMENVATTING

Dit onderzoek geeft een indicatie van het effect van de afschaffing van de partnertoeslag wanneer deze in 2015 wordt gerealiseerd. Op basis van gemiddelde kenmerken wordt het percentage financiële terugval voor verschillende groepen vrouwen en de daarbij behorende huishoudens berekend. Het percentage terugval is het hoogst voor Nederlandse huishoudens waarbij de vrouw geen inkomen heeft. Dit betreft 29% van alle huishoudens, deze huishoudens worden geconfronteerd met een achteruitgang van gemiddeld 27%. Voor ZMV- huishoudens (zwarte, migranten en vluchtelingen huishoudens) geldt ook dat huishoudens waarbij de vrouw geen inkomen heeft geconfronteerd zullen worden met het grootste percentage terugval. Deze percentages zijn echter aanzienlijk lager dan voor Nederlandse huishoudens. De verklaring voor de lagere percentages berust op twee factoren. Door een onvolledige AOW- opbouw bestaat er in eerste instantie al recht op een kleiner deel van de toeslag. De tweede factor is het gemiddeld lagere pensioeninkomen van de oudste partner. Het gevolg hiervan is dat het inkomen van deze huishoudens na afschaffing van de toeslag gedeeltelijk zal worden aangevuld vanuit de bijstand. Hierdoor is de uiteindelijke financiële terugval lager.

(3)

INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK 1: INLEIDING ... 4

1.1 Onderzoeksvraagstellingen ... 5

1.2 Verantwoording van de opzet ... 6

HOOFDSTUK 2: PENSIOEN ; HET BELANG VOOR VROUWEN... 7

2.1 Pensioensopbouw ... 7

2.2 Belang voor vrouwen ... 8

HOOFDSTUK 3: DE PARTNERTOESLAG ; HET BELANG VOOR VROUWEN... 10

3.1 Partnertoeslag ... 10

3.2 Belang voor vrouwen ... 11

HOOFDSTUK 4: DE ARBEIDSMARKT- EN INKOMENSPOSITIE... 12

4.1 Arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid... 12

HOOFDSTUK 5: SAMENHANGENDE FACTOREN... 17

5.1 Zorg voor de kinderen... 17

5.2 Denkbeelden van mannen en vrouwen... 18

5.3 Belemmerende wet en regelgeving... 18

5.4 Herverdeling betaalde en onbetaalde arbeid... 19

5.5 Verschillen in beloning... 20 5.6 Economische factoren... 20 HOOFDSTUK 6: METHODE ... 21 6.1 Methode onderzoeksvraagstelling 1... 21 6.2 Methode onderzoeksvraagstelling 2... 23 HOOFDSTUK 7: RESULTATEN... 26 7.1 Resultaten onderzoeksvraagstelling 1... 26

De effecten van de factoren... 26

Het aantal getroffen huishoudens... 39

7.2 Resultaten onderzoeksvraagstelling 2... 42

Correlaties en regressieanalyse ... 45

Correlaties van de variabelen ... 45

HOOFDSTUK 8: CONLUSIE ... 48

Resultaten... 48

Kanttekeningen bij het onderzoek... 50

(4)
(5)

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

Pensioen, dat is toch pas voor later een zorg? Uit recent onderzoek van de RVS (Intomart GFK, 2005) komt naar voren dat veel mannen maar vooral vrouwen er zo over denken. Feit is alleen dat onbezorgdheid nu, bezorgdheid betekent voor later. Pensioen is juist een voorziening wat een zorg voor nu is, zodat het later geen zorg meer is. Uit een volgend onderzoek van RVS (Intomart GFK, 2006), blijkt dat vrouwen volledig vertrouwen op de pensioeninkomsten van mannen. 50% van de vrouwen blijkt nog nooit of nauwelijks over het pensioen te hebben nagedacht. Deze cijfers geven de noodzaak aan voor informatieverstrekking aan vrouwen over de keuzes welke zij maken in de levensloop en wat voor effect deze keuzes hebben op hun toekomstige pensioen en inkomenspositie. Vooral voor vrouwen is de toekomstige werkgelegenheid en het inkomenstraject moeilijk te voorspellen aangezien hun familieomstandigheden, met inbegrip van huwelijk, zwangerschap, scheiding en weduwschap, diepgaande gevolgen voor hun arbeidsparticipatie zullen hebben.

Zij hebben hierdoor nog meer baat bij informatieverstrekking over het pensioen dan mannen (Ginn, 2003). Om informatie te kunnen verstrekken is het belangrijk om in kaart te brengen welke groep vrouwen hier het meeste baat bij hebben.

(6)

1.1 Onderzoeksvraagstellingen

Het idee achter de afschaffing van de toeslag is aansluiting te vinden bij de voortschrijdende emancipatie en toenemende economische zelfstandigheid van vrouwen. De vraag is alleen in hoeverre deze economische zelfstandigheid al gevorderd zal zijn en in hoeverre de afschaffing daarom een (negatief) effect zal hebben voor verschillende groepen vrouwen. Noodzaak is nu om in kaart te brengen wat het daadwerkelijke effect van de afschaffing zal betekenen voor verschillende groepen vrouwen en welke groepen vrouwen het meeste baat zullen hebben bij informatieverstrekking.

Het onderzoek wordt verricht in opdracht van het Emancipatie adviesbureau Drenthe (ENOVA). Het onderzoek zal zich richten op de Noordelijke provincies Friesland, Groningen en Drenthe.

De onderzoeksvragen worden als volgt geformuleerd:

Onderzoeksvraagstelling 1 Wat is de huidige arbeidsmarkt- en inkomenspositie van verschillende generaties en groepen vrouwen in Friesland, Groningen en Drenthe? en wat is het effect van de afschaffing van de partnertoeslag op de inkomenspositie van deze groepen?

(7)

1.2 Verantwoording van de opzet

(8)

HOOFDSTUK 2: PENSIOEN ; HET BELANG VOOR VROUWEN

Uit onderzoek van de RVS (Intomart GFK, 2005) is naar voren gekomen dat zowel mannen als vrouwen erg onwetend zijn wanneer het erop aan komt hoe het pensioen is geregeld. 50% van de vrouwen blijkt nog nooit of nauwelijks over het pensioen te hebben nagedacht. Vrouwen vertrouwen volledig op de pensioeninkomsten van mannen (Intomart GFK, 2005).

Deze houding van vrouwen betekent het verlies van een stuk economische zelfstandigheid, van een zelfstandig bestaan. Zonder economische zelfstandigheid zijn gelijke rechten en plichten eigenlijk niet mogelijk (Morris, 1990). Pensioen is rechtstreeks verbonden aan het inkomen gedurende de levensloop, hierdoor worden de verschillen in inkomen tussen mannen en vrouwen op latere leeftijd vergroot (Ginn, Street, Arber, 2001: 230). Het is daarom van belang dat vrouwen nadenken over het eigen pensioen en de mogelijkheden tot pensioenopbouw. Op basis van deze kennis is het mogelijk om nu keuzes te maken welke een gunstig effect zullen hebben op de eigen inkomenspositie van later.

2.1 Pensioensopbouw

AOW Het opbouwen van het inkomen na het 65e levensjaar is mogelijk aan de hand van drie pijlers. De eerste pijler is de algemene basisvoorziening, de AOW. Samenwonenden krijgen bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd ieder 50% van het minimumloon, een alleenstaande 70%, en een alleenstaande ouder die een kind onder de 18 verzorgt ontvangt 90%. Ieder verzekerd jaar levert 2% AOW pensioen op. Ieder persoon bouwt van zijn 15e tot zijn 65e levensjaar een AOW pensioen op. Ieder jaar waarvoor een persoon niet verzekerd is geweest betekend een 2% korting op het AOW pensioen. De tweede pijler bestaat uit de aanvullende pensioenen opgebouwd tijdens een betaalde baan bij een werkgever die hier de mogelijkheid voor biedt. De derde pijler betreft de individuele voorzieningen die men kan treffen voor een oudedagsvoorziening. Voorbeelden van mogelijkheden met betrekking tot individuele voorzieningen zijn het kopen van een lijfrente of het afsluiten van een koopsompolis bij een verzekeringsmaatschappij. Met de eerste en de tweede pijler kan men 70% van een gemiddeld verdiend salaris opbouwen. Dit onderzoek zal zich beperken tot de eerst twee pijlers omdat deze prioriteit hebben met betrekking tot de voorlichting naar vrouwen. Kennis van deze twee pijlers is noodzakelijk om na het 65e levensjaar niet in

(9)

Mogelijkheid op bijstand voor mensen boven de 65 jaar Voor mensen welke gekort worden op de AOW omdat ze een aantal jaren in het buitenland hebben gewoond is het mogelijk dat het basisinkomen daalt onder het sociaal minimum. Deze mensen kunnen een beroep doen op de Wet werk en bijstand. Deze wet vult het inkomen aan tot het niveau van het netto AOW. De hoogte is afhankelijk van de leefsituatie. Voor gehuwden of ongehuwd samenwonenden, met één partner jonger dan 65 jaar bedraagt de bijstandsnorm € 15.541,20 per jaar (SZW, 2007). Hierbij moet wel rekening gehouden worden met het feit dat er eerst aanspraak moet worden gemaakt op het eventuele eigen vermogen. Voor samenwonenden en gehuwden geldt een vrijlatingbedrag van € 10.490,-. De sociale dienst bepaalt hoeveel maanden personen kunnen leven van de rest van het eigen vermogen. Pas na deze periode bestaat er recht op bijstand.

2.2 Belang voor vrouwen

AOW- opbouw Personen die in het buitenland gaan wonen dienen zich er bewust van te zijn dat ze hierdoor geen volledig AOW- pensioen opbouwen. Voor het vertrek bestaat er de mogelijkheid een vrijwillige AOW verzekering af te sluiten. Op deze manier wordt een onvolledige AOW- opbouw vermeden.

(10)

Aanvullend pensioen Rondkomen van een minimum AOW ligt op de grens van armoede. Een aanvullend pensioen is dan ook van belang voor een goede oudedagvoorziening. Een probleem omtrent de regelgeving met betrekking tot het aanvullend pensioen ontstaat doordat de levensloop van vrouwen nog steeds erg verschilt van de levensloop van mannen. Vrouwen werken veel vaker in deeltijdarbeid dan mannen (Portegijs, Hermans, Lalta, 2006), nemen nog steeds de meeste zorgtaken op zich en bouwen hierdoor over het algemeen veel minder pensioen op. Het inkomen van alleenstaande vrouwen die de pensioenleeftijd hebben bereikt is dan ook aanzienlijk lager dan dat van mannen (Olieman, 2007). Veel meer vrouwen dan mannen hebben hierdoor te leiden onder armoede na het 65e levensjaar. De situatie voor Nederlandse vrouwen is reeds zorgwekkend te noemen, de situatie voor ZMV- vrouwen (zwarte, migranten en vluchtelingen vrouwen) is echter nog problematischer. Deze vrouwen hebben vaker dan Nederlands vrouwen geen inkomen en zijn financieel afhankelijk van hun partner (Gijsberts, Merens, Groeneveld, van der Laan, Bouma-Doff, Marx, van Putten, 2004). Ook krijgen vrouwen uit etnische minderheden vaak eerder kinderen en meer kinderen dan autochtone vrouwen. Autochtone vrouwen krijgen gemiddeld rond het 29ste levensjaar hun eerste kind. Voor vrouwen uit etnische minderheden ligt dit gemiddelde rond het 25e levensjaar (Keuzenkamp, Merens, 2006). Deze auteurs schrijven ook dat de opvattingen van ZMV- vrouwen met betrekking tot het combineren van arbeid en zorg traditioneler te noemen zijn dan de opvattingen van autochtone vrouwen. Deze factoren zorgen ervoor dat deze groep vrouwen een kleinere kans heeft om een aanvullend pensioen op te bouwen.

(11)

HOOFDSTUK 3: DE PARTNERTOESLAG ; HET BELANG VOOR VROUWEN

De partnertoeslag zal in het jaar 2015 volledig worden afgeschaft. Deze wijziging is reeds in 1995 in het staatsblad verschenen. De wetswijziging is sinds 1 januari 1996 van kracht. Vanaf 1 januari 2015 zal de toeslag niet meer worden uitgekeerd. Aangezien veel mannen maar vooral vrouwen niet op de hoogte zijn van de wet en regelgeving omtrent het eigen pensioen, valt er te verwachten dat door deze verandering een nog onbekend aantal huishoudens een onverwachte financiële klap zullen moeten verwerken.

3.1 Partnertoeslag

Momenteel is het nog zo dat wanneer de jongste partner nog geen 65 jaar is en geen of weinig inkomen heeft, de gepensioneerde partner recht heeft op een partnertoeslag. Deze toeslag dient ervoor om de periode te overbruggen totdat de jongste partner ook zijn of haar AOW krijgt uitgekeerd wanneer de leeftijd van 65 jaar is bereikt.

(12)

3.2 Belang voor vrouwen

Volgens het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is het idee achter de afschaffing van de toeslag, aansluiting te vinden bij de voortschrijdende emancipatie en toenemende economische zelfstandigheid van vrouwen. De partnertoeslag zoals hij nu nog bestaat is gebaseerd op het oude kostwinnerschap van de man.

Een groot gedeelte van met name de generatie vrouwen (47-57 jaar) die als eerst geconfronteerd zullen worden met de afschaffing, is echter nog niet economisch zelfstandig. Het valt dan ook te verwachten dat de financiële terugval zwaar zal wegen voor deze vrouwen en betreffende huishoudens. Dit is uiteraard problematischer wanneer de oudere partner een laag inkomen heeft doordat hij zelf weinig aanvullend pensioen heeft.

Vooral de migranten en vluchtelingen vrouwen zijn minder vaak economisch zelfstandig dan Nederlandse vrouwen. Toch valt het te verwachten dat deze groep vrouwen met een kleinere financiële terugval geconfronteerd zullen worden. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de onvolledige AOW opbouw. Voor ieder verzekerd jaar en dus voor ieder jaar dat ze in Nederland zijn ontvangen ze een percentage van 2% van de partnertoeslag. Hierdoor is de hoogte van de partnertoeslag in eerste instantie al veel lager voor deze groep vrouwen. Ook hebben de partners van deze vrouwen zelf vaak een onvolledige AOW- opbouw en overwegend weinig aanvullend pensioen door de gemiddeld slechtere arbeidsmarktpositie (Ipek- Demir, 2002). Deze huishoudens vallen hierdoor na de leeftijd van 65 in veel gevallen terug op de bijstand. Hoewel de financiële terugval voor deze huishoudens lager is, schuilt er een tweede negatief effect voor deze huishoudens in de onbekendheid met de regelgeving. Deze huishoudens zijn er zelf verantwoordelijk voor om een beroep te doen op de bijstand, hierbij moeten ze het in overweging nemen dat er eerst aanspraak zal worden gemaakt op het eigen vermogen. Onwetendheid kan er hier toe leiden dat ze geen actie ondernemen of de verkeerde keuzes maken.

(13)

HOOFDSTUK 4: DE ARBEIDSMARKT- EN INKOMENSPOSITIE

De wetswijziging van de partnertoeslag is gebaseerd op een prognose van de economische zelfstandigheid van vrouwen. Deze economische zelfstandigheid verloopt echter niet naar verwachting. Er ontstaat een gat tussen de wetgeving en de mate van emancipatie van vrouwen. De vraag is hoe de huidige situatie eruit ziet voor vrouwen.

4.1 Arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid

De belangrijkste indicator van de mate van emancipatie van vrouwen is de economische zelfstandigheid. Deze economische zelfstandigheid wordt voor een groot deel bepaald door de arbeidsparticipatie van vrouwen. Uit de emancipatiemonitor (Portegijs et al, 2006) blijkt dat de arbeidsparticipatie van vrouwen achterblijft bij de streefcijfers van het meerjarenplan van 2000 van het ministerie van SZW. In 2005 had 56% van de autochtone vrouwen een baan van 12 uur of meer. Naarmate de leeftijd stijgt, loopt het verschil tussen de bruto en netto arbeidsparticipatie op (Portegijs et al, 2006). Dit geeft aan dat vooral de oudere vrouwen meer willen werken maar dat ze hier niet de kansen en de mogelijkheden toe zien. Een doelstelling is dat in 2015 65% van de vrouwen een baan heeft van tenminste 12 uur per week. Deze doelstelling draagt echter nog niet voldoende bij aan het streven naar economische zelfstandigheid van vrouwen. Een steeds groter deel van de vrouwen in Nederland werkt in deeltijd. Het aantal vrouwen met een deeltijdbaan is bijna verdubbeld (Portegijs et al, 2004). Om een representatief beeld te krijgen van de mate van emancipatie dient er daarom ook te worden gekeken naar de economische zelfstandigheid van vrouwen.

(14)

2001 gestegen, daarna nam het af van 72% in 2001 naar 69% in 2004. Een verklaring van de gelijk gebleven cijfers voor vrouwen en de daling voor mannen na het jaar 2001 kan worden gezocht in de economische recessie. Vrouwen hebben het hier dus duidelijke beter gedaan dan mannen. Ook al blijft de economische situatie in Nederland echter gunstig, dan nog is het zeer onwaarschijnlijk dat het streefcijfer van 60% in het jaar 2010 gehaald zal worden.

Om een duidelijk beeld te krijgen van de arbeidsmarkt en inkomenspositie van vrouwen wordt er een onderverdeling gemaakt in verschillende groepen vrouwen. Onderstaande cijfers met betrekking tot arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid zijn verkregen uit de emancipatiemonitor 2006.

Geboren tussen 1950 en 1960 Deze vrouwen zijn nu tussen 47 en 57 jaar oud. Deze groep dreigt tussen wal en schip te vallen omdat deze groep onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om via betaalde arbeid een financieel bestaan op te bouwen. Maatschappelijke verwachtingen naar deze vrouwen toe na het afronden van de schooltijd, waren nog steeds gericht op het idee dat vrouwen niet bleven werken na de komst van kinderen. Een groep van deze generatie heeft later een inhaalslag kunnen maken als herintreedster, maar velen van hen is dat niet gelukt door onvoldoende opleiding, werkloosheid, leeftijdsdiscriminatie en geen of gebrek aan kinderopvangmogelijkheden.

De netto arbeidsparticipatie (een baan van 12 uur of meer) was in het jaar 2005 voor deze groep vrouwen 61 %. In het jaar 2000 was dit nog 52%. De sterkste stijging heeft plaatsgevonden tot het jaar 2003, toen was de netto arbeidsparticipatie van deze groep vrouwen 60%. In het jaar 2004 is het gelijk gebleven en is vervolgens gestegen tot 61% in het jaar 2005. Deze toename is voor een groot deel te wijten aan de doorstroming van jongere cohorten in de hogere leeftijdsgroepen. Deze jongere leeftijdsgroepen participeren meer op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat oudere vrouwen niet meer zijn gaan werken maar dat de jongere werkende vrouwen steeds ouder zijn geworden.

48% van deze vrouwen was in het jaar 2004 economisch zelfstandig. In het jaar 1990 was dit nog maar 20%. Tot aan het jaar 2004 is de economische zelfstandigheid van deze groep zeer gelijkmatig gestegen.

(15)

De netto arbeidsparticipatie van deze groep vrouwen was in het jaar 2005 66%. In het jaar 2000 was dit nog 62%. De sterkste stijging heeft plaatsgevonden tot het jaar 2002, toen was de netto arbeidsparticipatie 65%. Tot het jaar 2004 is dit gelijk gebleven om in het jaar 2005 te stijgen naar 66%.

51% van deze groep vrouwen was in het jaar 2004 economisch zelfstandig. In het jaar 1990 was dit nog 26%. De toename aan economische zelfstandige vrouwen in deze leeftijdsgroep is de afgelopen 5 jaar afgezwakt.

Geboren na 1972 Deze vrouwen zijn 35 jaar en jonger. Dit is de generatie van de “1990-maatregel”. De campagne ‘een slimme meid is op haar toekomst voorbereid’ richtte zich op de generatie vrouwen die in 1990 18 jaar werd, de vrouwen geboren in 1972. Van hen kan worden verwacht dat zij in principe in staat moeten zijn om zelf doormiddel van betaald werk in eigen onderhoud te voorzien. Helaas zijn de consequenties van de wet- en regelgeving op het gebied van de sociale zekerheid zoals de toeslagenwet bij deze generaties niet of nauwelijks bekend, hetgeen grote gevolgen heeft voor de door hen te nemen keuzes in de levensloop.

Voor deze groep vrouwen wordt er onderscheid gemaakt tussen de groep vrouwen van 15 tot 24 en de groep vrouwen van 25 tot 34. De participatie is het hoogst onder de groep vrouwen van 25 tot 34. De netto arbeidsparticipatie was in het jaar 2000 71% en is geleidelijk gestegen naar 73% in het jaar 2005. In het jaar 1987 was dit slechts 52%. Voor de jongste categorie (15-24) is de netto arbeidsparticipatie vanaf het jaar 2001 gedaald van 43% tot 37% in het jaar 2005. Een verklaring hiervoor is de economische recessie. Door de recessie kiezen deze groep er vaak voor om door te studeren in plaats van zich aan te bieden op de arbeidsmarkt.

In het jaar 2004 was 62% van de groep vrouwen in de leeftijdsgroep 25-35 jaar economisch zelfstandig. In het jaar 1990 was dit nog 40%. De grootste stijging heeft zich voorgedaan tot aan het jaar 2000. In de afgelopen jaren was de stijging slechts 2 %.

Voor de leeftijdsgroep 15-24 was 19% in het jaar 2004 economisch zelfstandig. Bij deze leeftijdsgroep is er geen stijgende trend te zien. Door de jaren heen lopen de percentages uiteen van 19 tot 22%.

(16)

vrouwen. Onder de migranten en vluchtelingen vrouwen valt een breed scala aan vrouwen. De grootste groep van deze vrouwen bestaat uit Turkse en Marokkaanse vrouwen.

ZMV- vrouwen hebben minder vaak betaald werk dan autochtone vrouwen. Dit hangt sterk samen met het gemiddeld lagere opleidingsniveau van deze vrouwen. In 2005 had 38% van de ZMV- vrouwen een baan van 12 uur of meer tegenover 56% van de autochtone vrouwen. Voor Surinaamse vrouwen bedroeg de arbeidsparticipatie in 2005 55 %, voor Antilliaanse vrouwen was dit 48%. Voor de Turkse en Marokkaanse vrouwen liggen de cijfers aanzienlijk lager. Voor Turkse vrouwen was de arbeidsparticipatie 31% voor Marokkaanse vrouwen was dit maar 27%. Het verschil tussen autochtone vrouwen en ZMV- vrouwen is iets kleiner (3%) voor de tweede generatie allochtonen omdat het opleidingsniveau van deze generatie hoger ligt. De verschillen tussen autochtone vrouwen en ZMV- vrouwen worden kleiner maar dit proces verloopt langzaam (van Ours, 2002).

Turkse en Marokkaanse vrouwen zijn minder vaak economisch zelfstandig dan Autochtone, Surinaamse of Antilliaanse vrouwen. In het jaar 2002 was 20% van de Turkse en Marokkaanse vrouwen economisch zelfstandig, tegenover 43% van de autochtone vrouwen , 47% van de Surinaamse vrouwen en 38% van de Antilliaanse vrouwen. De situatie voor Nederlandse en Surinaamse en Antilliaanse vrouwen is dus nagenoeg gelijk (Portegijs et al, 2006).

Verschillen tussen Noord- Nederland en de rest van Nederland In het Noorden van Nederland bevinden zich de gebieden die in vergelijking met de rest van Nederland het minst stedelijk zijn. De leefsituatie voor vrouwen uit minder stedelijke gebieden verschilt van de leefsituatie van vrouwen uit stedelijke gebieden. Hierdoor zijn er ook verschillen in arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid. De netto- arbeidsparticipatie van vrouwen uit minder stedelijke gebieden ligt drie procent lager. Vrouwen met een betaalde baan werken gemiddeld 2,6 uur minder en zijn dan ook relatief vaker in deeltijdbanen te vinden (12-19 uur). Ook is het aandeel economische zelfstandige vrouwen in de minder stedelijke gebieden lager dan in de stedelijke gebieden. De economische zelfstandigheid ligt hier 4 % lager (Portegijs et al, 2006).

(17)
(18)

HOOFDSTUK 5: SAMENHANGENDE FACTOREN

Omdat de cijfers over de economische zelfstandigheid gebaseerd zijn op het jaar 2004 valt het te verwachten dat er nog veranderingen zullen optreden tussen nu en het jaar 2015. Hoe de economische zelfstandigheid zal uitpakken is afhankelijk van een aantal factoren. Deze factoren zullen hieronder worden toegelicht.

5.1 Zorg voor de kinderen

Er is een duidelijk trend te zien bij de vrouwen met betrekking tot het zorgen voor de kinderen. Onder de 25 tot 30 jarigen is het hoogste percentage vrouwen te vinden; twee van de drie vrouwen zijn dan economisch zelfstandig. Vanaf 30 jaar is het aandeel economisch zelfstandige vrouwen aanzienlijk lager doordat ze vaak minder gaan werken of helemaal stoppen vanwege de zorg voor de kinderen. Naarmate vrouwen ouder worden stijgt het aandeel weer doordat er minder tijd en zorg nodig is voor de kinderen, vrouwen beginnen weer met werken of gaan langer werken dan voorheen. Bij de concrete dagelijkse combinatie van arbeid en zorg zijn het vaak vrouwen die een stap terugdoen en het eigen inkomen minder belangrijk vinden dan dat van de man. Het feit dat vrouwen nog steeds hoofdzakelijk de zorg voor de kinderen op zich nemen beïnvloed de economische zelfstandigheid van vrouwen (Portegijs et al, 2006). Het streefcijfer voor het zorgaandeel van mannen is gezet op een percentage van 40% voor het jaar 2010. In 1995 was het zorgaandeel 34,9%, in 2000 35,2% en in het jaar 2005 35,7%. Bij een gelijkblijvende ontwikkeling zal het zorgaandeel van mannen in 2015 uitkomen op 36,5%.

(19)

dient evenredig te worden gedragen, het is niet voldoende om deze enkel aan de kant van de vrouw toe te schrijven.

5.2 Denkbeelden van mannen en vrouwen

Het algehele beeld is dat zowel mannen als vrouwen minder traditioneel zijn gaan denken met betrekking tot de rolverdeling van de man en de vrouw. Hoewel mannen nog steeds traditioneler denken als vrouwen hebben zowel mannen als vrouwen steeds minder bezwaar tegen werkende moeders.

Uit de emancipatiemonitor van 2006 wordt echter ook duidelijk dat op bepaalde punten geen ontwikkeling of zelfs achteruitgang is opgetreden in geëmancipeerde richting met betrekking tot de denkbeelden en opvattingen van vrouwen en mannen over de zorg voor de kinderen. De herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid wordt in het jaar 2004 niet belangrijker gevonden door jonge vrouwen en mannen (20-29 jaar) dan in voorgaande periodes, ook is de arbeidsduur van jonge vrouwen vergelijkbaar met die van jonge vrouwen in voorgaande periodes. Tevens zijn zowel vrouwen als mannen iets teruggekomen van de gedachte dat de man net zo geschikt is voor de opvoeding van kleine kinderen als de vrouw, en dat het gezinsleven niet onder een fulltime baan van de vrouw te leiden heeft. Belangrijk is hier om dergelijke ontwikkelingen in het oog te houden. Het heeft geen zin om vrouwen met kinderen te stimuleren om meer te gaan werken wanneer de zorg voor de kinderen een bewuste keuze is en dit niet uit noodzaak geboren is. Het aanpassen van voorzieningen met betrekking tot kinderopvang heeft in deze situatie geen nut, de aandacht zal moeten verschuiven naar het vergemakkelijken van de teruggang naar de arbeidsmarkt wanneer er minder tijd voor de zorg van de kinderen nodig is.

5.3 Belemmerende wet en regelgeving

(20)

deeltijdarbeid, en de schooltijden in Nederland sluiten niet goed aan bij de arbeidstijden (Kok, 2006 :6). Het rapport brengt ook in kaart welke mogelijke veranderingen er zijn met betrekking tot het beleid en in hoeverre deze veranderingen positief zullen zijn voor de arbeidsparticipatie van vrouwen. De uiteindelijke conclusie welke getrokken wordt is dat het afschaffing van de heffingskorting voor de afhankelijke partner het grootste positief effect zal hebben op de arbeidsparticipatie van vrouwen. Berekent wordt dat het effect van de afschaffing een verhoging van 12% in arbeidsparticipatie teweeg kan brengen voor vrouwen met een partner. Het wordt hier duidelijk dat wanneer er maatregelen worden genomen welke aansluiten bij de economische zelfstandigheid van vrouwen, zoals het afschaffen van de partnertoeslag, er anderzijds ruimte kan en moet worden gecreëerd via de wet en regelgeving zoals het afschaffen van de heffingskorting om deze economische zelfstandigheid te kunnen bewerkstelligen.

5.4 Herverdeling betaalde en onbetaalde arbeid

Over het algemeen zijn mannen wel geëmancipeerder gaan denken, dit heeft alleen geen gevolg gehad voor hun arbeidsparticipatie en het aandeel in het huishouden. Uit de emancipatiemonitor van 2006 wordt duidelijk dat de herverdeling van betaalde arbeid voortzet in tegenstelling tot de herverdeling van onbetaalde arbeid. Het tijdsaandeel van vrouwen in betaalde arbeid is in de loop van de jaren gestegen. In 1975 was het aandeel vrouwen in betaald arbeid 12%, in 2000 was dit 29% en in 2005 is het aandeel gestegen naar 31%. Bij jonge paren zonder kinderen is het aandeel van betaalde arbeid het meest gelijk verdeeld. Deze vrouwen nemen 45% van de betaalde arbeid voor hun rekening.

(21)

5.5 Verschillen in beloning

In alle bedrijfstakken en in alle mogelijke dienstverbanden ligt de beloning van vrouwen lager dan dat van mannen. In het bedrijfsleven bedraagt dit verschil 7%, bij de overheid is dit iets minder maar toch ook nog 4%. Wanneer een vrouw evenveel uren werkt als een man, heeft zij dus in vergelijking minder inkomsten. Hierdoor wordt het realiseren van economische zelfstandigheid voor vrouwen bemoeilijkt.

5.6 Economische factoren

(22)

HOOFDSTUK 6: METHODE

6.1 Methode onderzoeksvraagstelling 1

Onderzoeksvraagstelling 1 Wat is de huidige arbeidsmarkt- en inkomenspositie van verschillende generaties en groepen vrouwen in Friesland, Groningen en Drenthe? en wat is het effect van de afschaffing van de partnertoeslag op de inkomenspositie van deze groepen?

Procedure De huidige inkomens- en arbeidsmarktpositie van verschillende generaties en groepen vrouwen is middels literatuuronderzoek reeds vastgesteld. Voor het beantwoorden van het tweede gedeelte van deze vraagstelling wordt middels berekeningen aangetoond wat het effect is van de factoren welke de hoogte van de partnertoeslag bepalen. Deze factoren betreffen; het inkomen van de jongste partner, het aantal verzekerde jaren, het leeftijdsverschil tussen de partners en het gezamenlijke inkomen. De uitkomsten van de berekeningen worden gepresenteerd in grafieken.

Vervolgens wordt op basis van de factoren welke kenmerkend zijn voor iedere etnische achtergrond in kaart gebracht in hoeverre ieder van deze groepen geconfronteerd zal worden met een financiële achteruitgang doormiddel van de afschaffing van de partnertoeslag. De omvang van de groepen zullen in kaart worden gebracht aan de hand van de gegevens van het CBS.

(23)

afschaffing per scenario te berekenen is er gekeken naar het gezamenlijke inkomen. De achteruitgang door het afschaffen van de partnertoeslag is uitgedrukt in een percentage.

TABEL 6.1

Model voor berekening van de partnertoeslag

Per jaar Inkomen van de jongste partner (vrouw) uit arbeid

Deel van het inkomen uit arbeid dat niet wordt afgetrokken Overgebleven inkomen

Startbedrag partnertoeslag

Twee derde van het resterende bedrag (loon uit arbeid) wordt afgetrokken Premies welke worden afgetrokken

Inkomen van de jongste partner in verband met arbeid (wordt geheel afgetrokken) Gezamenlijk inkomen

Hoogte partnertoeslag (uitgekeerd) Gezamenlijk inkomen zonder toeslag Bijstandsniveau

Aanvulling tot bijstand (gezamenlijk inkomen zonder toeslag) Gezamenlijk inkomen met toeslag

(24)

6.2 Methode onderzoeksvraagstelling 2

Onderzoeksvraagstelling 2 In hoeverre zijn verschillende generaties en groepen vrouwen in Friesland, Groningen en Drenthe op de hoogte van de eigen pensioenspositie en de afschaffing van de partnertoeslag?

Respondenten Aan dit onderzoek hebben een 430 vrouwen meegewerkt. TABEL 6.2

Aantal respondenten uitgesplitst naar etnische achtergrond en wijze van benadering voor enquêtering FNV Vrouwenbond Enquête per post Drentse Vrouwendag Bijeenkomsten Allochtone vrouwen Totaal Nederlandse vrouwen 149 117 24 26 316 Zwarte vrouwen 1 0 2 4 7 Migranten- Vluchtelingen 3 6 5 93 107 TABEL 6.3

(25)

TABEL 6.4

Aantal respondenten uitgesplitst naar leeftijdsgroep en wijze van benadering voor enquêtering. FNV Vrouwenbond Enquête per post Drentse Vrouwendag Bijeenkomsten Allochtone vrouwen Totaal Tot 34 4 15 4 43 66 35-46 31 48 1 42 122 47-57 68 37 12 27 144 57-65 50 23 14 11 98

Procedure Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van enquêtes. In totaal zijn er 1500 enquêtes per post verstuurd. 500 enquêtes zijn via het ledenbestand van de FNV Vrouwenbond verstuurt. Van deze 500 enquêtes zijn 153 geretourneerd. Het responspercentage bedraagt 30,6%. 1000 enquêtes zijn verspreid per post, de adressen hiervoor zijn blind geselecteerd uit telefoonboeken. Van deze 1000 enquêtes zijn 123 geretourneerd. Het responspercentage bedraagt 12,3% Van de 1500 enquêtes zijn in totaal 276 enquêtes geretourneerd. Het totale responspercentage bedraagt 18,4 %.

Voor de ZMV- vrouwen is voor een andere benadering gekozen. De enquêtes zijn bij verschillende bijeenkomsten voor deze vrouwen afgenomen. In totaal zijn er 123 enquêtes afgenomen.

Meetinstrumenten De enquête is opgebouwd uit twee onderdelen; onderdeel A, bestaande uit vragen met betrekking tot persoonsgegevens van de respondenten en onderdeel B, bestaande uit vragen met betrekking tot de houding van de respondenten tegenover het pensioen, de kennis over de eigen pensioensituatie, de voorkeur voor voorlichtingsmogelijkheden en de redenen waarom de respondenten niet op de hoogte zijn van de eigen pensioensituatie.

(26)

Onderdeel B identificeert de houding en de kennis met betrekking tot het pensioen aan de hand van stellingen. De stellingen zijn gemeten met een 5-punt antwoordschaal en met een 2-punt antwoordschaal. Voorbeeldstellingen van een 5-punt antwoordschaal betreffen; “Ik leef

nu, het pensioen is een zorg voor later”, en “Voor mijn pensioen vertrouw ik volledig op mijn partner”. Voorbeeldstellingen van een 2-punt antwoordschaal betreffen “Ik heb al iets geregeld voor mijn pensioen”, en “Ik heb eerder van de partnertoeslag gehoord”.

Om de redenen te achterhalen waarom de respondenten nog niet weten wat hun pensioeninkomen is wordt er van de respondenten gevraagd alle zinnen aan te kruizen die van toepassing zijn. Voorbeelden hiervan zijn “ Het is nog ver weg, ik leef nu, en “Ik verwacht

dat er nog veel gaat veranderen in de tussentijd”. Aan het eind van de enquête wordt de

respondenten nog gevraagd naar tips voor een goede informatievoorziening voor het pensioen.

Om de voorkeur van de respondenten voor voorlichtingsmogelijkheden met betrekking tot pensioen te achterhalen wordt er gevraagd drie van de 9 mogelijkheden aan te kruizen waar ze het liefst gebruik van zouden maken. Voorbeelden van de mogelijkheden zijn; een voorlichtingsfilm, internetsites en een brochure.

Data-analyse Met behulp van het computerprogramma SPSS is de data resulterend van de enquête geanalyseerd. De vragen met betrekking tot de houding van de respondenten tegenover het pensioen en de kennis over de eigen pensioensituatie zijn op basis van een gemiddelde score voor de gehele groep en voor autochtone en ZMV- vrouwen in kaart gebracht. De resultaten van autochtone en ZMV- vrouwen zijn vervolgens opgesplitst in leeftijdsgroepen. Om de relaties tussen de leeftijd, opleiding, gemiddeld aantal uren gewerkt en het gezinsinkomen en de stellingen in kaart te brengen is de Pearson correlatie methode gebruikt. Een aantal van deze correlaties zijn verder uitgediept middels een regressieanalyse.

(27)

HOOFDSTUK 7: RESULTATEN

7.1 Resultaten onderzoeksvraagstelling 1

Onderzoeksvraagstelling 1 Wat is de huidige arbeidsmarkt- en inkomenspositie van verschillende generaties en groepen vrouwen in Friesland, Groningen en Drenthe? en wat is het effect van de afschaffing van de partnertoeslag op de inkomenspositie van deze groepen? Uit het literatuuronderzoek kunnen vier factoren worden afgeleid die het effect van de afschaffing van de partnertoeslag beïnvloeden. Deze factoren zijn; het inkomen van de jongste partner (de vrouw), het aantal verzekerde jaren (AOW) van de jongste partner, het leeftijdsverschil tussen beide partners, en het gezamenlijk inkomen. Allereerst worden aan de hand van grafieken de effecten van de factoren in kaart worden gebracht. Vervolgens wordt aan de hand van gemiddelde kenmerken van de etnische achtergrond van vrouwen het gemiddelde effect van de afschaffing van de partnertoeslag voor deze groepen vrouwen berekent. Aan de hand van deze gemiddelden wordt duidelijk welke vrouwen en in wat voor mate hinder zullen ondervinden van de afschaffing. Het effect van de afschaffing wordt zowel absoluut als relatief in kaart gebracht.

De effecten van de factoren

Het inkomen van de jongste partner De eerste factor betreft de meest voor de hand liggende, het inkomen van de jongste partner. Er wordt hier onderscheidt gemaakt tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid. Het startbedrag van de berekening voor het vaststellen van de partnertoeslag bedraagt € 7956, - per jaar. Van de inkomsten uit arbeid wordt de eerste € 2341,44 niet van de toeslag afgetrokken. Vervolgens wordt 2/3 van het resterende bedrag afgetrokken. Ook worden er nog een aantal premies afgetrokken. Deze zullen in de berekeningen niet verder worden gespecificeerd.

(28)

FIGUUR 7.1

De hoogte van de partnertoeslag per jaar euro’s in relatie tot het inkomen uit arbeid per jaar in euro’s

0 1.000 2.000 3.000 4.000 5.000 6.000 7.000 8.000 9.000 0 2000 4000 6000 8000 10000 12000 14000 16000

Inkomen uit arbeid per jaar (euro's)

P ar tn er to es la g pe r ja ar (e ur o' s)

(29)

FIGUUR 7.2

De hoogte van de partnertoeslag per jaar euro’s in relatie tot het inkomen in verband met arbeid per jaar in euro’s

0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 9000 0 2.000 4.000 6.000 8.000 10.000

Inkomen in verband met arbeid per jaar (euro's)

P ar tn er to es la g pe r ja ar (e ur o' s)

Het aantal verzekerde jaren De tweede factor betreft het aantal verzekerde jaren, het aantal jaren dat iemand in Nederland heeft gewoond van zijn 15e tot 65e levensjaar. Voor

(30)

FIGUUR 7.3

De hoogte van de partnertoeslag per jaar euro’s in relatie tot het aantal verzekerde jaren -1.000 2.000 3.000 4.000 5.000 6.000 7.000 8.000 9.000 0 10 20 30 40 50

Verzekerde aantal jaren

P ar tn er to es la g pe r ja ar (e ur o' s)

(31)

FIGUUR 7.4

De hoogte van de partnertoeslag per jaar euro’s in relatie tot het leeftijdsverschil tussen partners in jaren

0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 80000 90000 0 2 4 6 8 10 12

Leeftijdsverschil tussen partners (jaren)

P ar tn er to es la g (e ur o' s)

Gezamenlijke inkomen Wanneer de oudste partner een hoog inkomen heeft zal de afschaffing minder zwaar wegen omdat het naar verhouding een relatief kleine financiële achteruitgang zal betekenen. Voor huishoudens waarbij het inkomen van de oudste partner dusdanig laag is dat bij afschaffing van de partnertoeslag het gezamenlijk inkomen onder het sociaal minimum uitkomt, moet rekening worden gehouden met een aanvulling vanuit de bijstand.

In figuur 7.5 wordt de relatieve achteruitgang in verhouding tot het gezamenlijk inkomen weergegeven. Wanneer het inkomen van een huishouden exact het bijstandsniveau bedraagt, zal de relatieve teruggang 0% zijn. Door de afschaffing van de partnertoeslag zal het weggevallen bedrag moeten worden aangevuld vanuit de bijstand. Het relatieve effect van de afschaffing is nu 0% omdat het huishouden voor de afschaffing en na de afschaffing rond zal moeten komen van bijstandsniveau (tabel 7.1).

(32)

Hoe hoger het gezamenlijk inkomen vanaf dit punt wordt, des te lager zal de relatieve teruggang zijn door het wegvallen van de partnertoeslag. Een hoger gezamenlijk inkomen betekent immers in verhouding een kleiner deel dat wegvalt. Hoe hoger het inkomen hoe minder het wegvallen van de toeslag zal worden gemerkt. De bedragen met bijbehorende percentages worden vermeld in het appendix (tabel A6).

FIGUUR 7.5

Relatieve achteruitgang in (%) in relatie tot het gezamenlijk inkomen in euro’s voor huishoudens met volledig recht op de partnertoeslag.

-5 0 5 10 15 20 25 30 35 40 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 80000

Gezamenlijk inkomen (euro's)

(33)

TABEL 7.1

Berekening hoogte partnertoeslag bij een gezamenlijk inkomen op bijstandsniveau (€ 15.541,20).

Per jaar

Inkomen van de jongste partner (vrouw) uit arbeid €

-Deel van het inkomen uit arbeid dat niet wordt afgetrokken Overgebleven inkomen

Startbedrag partnertoeslag € 7.956,00

Twee derde van het resterende bedrag (loon uit arbeid) wordt afgetrokken €

-Premies welke worden afgetrokken €

-Inkomen van de jongste partner in verband met arbeid (wordt geheel afgetrokken) €

-Gezamenlijk inkomen € 15.541,20

Hoogte partnertoeslag (uitgekeerd) € 7.956,00

Gezamenlijk inkomen zonder toeslag € 7.585,20

Aanvulling tot bijstandsniveau € 7.956,00

Gezamenlijk inkomen zonder toeslag € 15.541,20

Gezamenlijk inkomen met toeslag € 15.541,20

Absolute achteruitgang €

-Relatieve achteruitgang 0%

TABEL 7.2

Berekening hoogte partnertoeslag bij een gezamenlijk inkomen van € 23.497,20.

Per jaar

Inkomen van de jongste partner (vrouw) uit arbeid €

-Deel van het inkomen uit arbeid dat niet wordt afgetrokken Overgebleven inkomen

Startbedrag partnertoeslag € 7.956,00

Twee derde van het resterende bedrag (loon uit arbeid) wordt afgetrokken €

-Premies welke worden afgetrokken €

-Inkomen van de jongste partner in verband met arbeid (wordt geheel afgetrokken) €

-Gezamenlijk inkomen € 23.497,20

Hoogte partnertoeslag (uitgekeerd) € 7.956,00

Gezamenlijk inkomen zonder toeslag € 15.541,20

Bijstandsniveau € 15.541,20

Aanvulling tot bijstand (gezamenlijk inkomen zonder toeslag) €

-Gezamenlijk inkomen met toeslag € 23.497,20

Absolute achteruitgang € 7.956,00

(34)

De factoren per etnische achtergrond

Door te kijken welke factoren kenmerkend zijn voor de verschillende achtergronden kan het absolute en relatieve effect van de afschaffing van de partnertoeslag voor verschillende groepen vrouwen worden berekent.

Op basis van het gemiddelde inkomen van de jongste partner en de gemiddelde verblijfduur in Nederland wordt de hoogte van partnertoeslag per jaar berekent. Door dit bedrag te vermenigvuldigen met het leeftijdsverschil tussen de partners wordt het totale absolute effect van de afschaffing in kaart gebracht. Om het relatieve effect te bereken wordt er gekeken naar het gezamenlijk inkomen en dus het inkomen van de oudste partner. Het gemiddeld bruto inkomen van een partner van 65 jaar en ouder met een jongere partner beneden de 65 jaar bedraagt voor niet- westerse allochtonen € 18.500,- (Olieman, 2007). Dit kan vertaalt worden naar een gemiddeld besteedbaar inkomen van € 13.750,-. Omdat er geen verdere gegevens bekend zijn over de exacte pensioeninkomsten voor de specifieke etnische achtergronden en de onderlinge verschillen volgens het onderzoek van de heer Olieman niet groot zijn wordt hier het bedrag van € 13.750,- euro aangehouden voor de berekening. Voor Nederlandse 65 - plussers bedraagt dit gemiddeld bruto inkomen € 32.000,-. Dit kan vertaalt worden naar een gemiddeld besteedbaar inkomen van € 22.000,-.

Het percentage vrouwen welke inkomsten in verband met arbeid heeft wordt niet meegenomen in de berekening. Er wordt hier vanuit gegaan dat deze vrouwen geen recht hebben op de partnertoeslag. De gemiddelde inkomens van vrouwen met inkomen in verband met arbeid overstijgen ruimschoots het bedrag van de partnertoeslag (€ 7.956,-). Voor de overige groep wordt er onderscheid gemaakt tussen vrouwen met inkomsten uit arbeid en vrouwen zonder inkomsten uit arbeid. Voor de vrouwen met inkomsten uit arbeid wordt het jaarloon bepaalt aan de hand van het gemiddeld aantal uren gewerkt per week en het gemiddeld uurloon.

(35)

bedraagt daarom € 17.450,24. Dit kan vertaalt worden naar een netto jaarloon van € 14.267,16. Het leeftijdsverschil tussen partners is gemiddeld 3,1 jaar (Shellingerhout, 2004). Het gemiddeld besteedbaar inkomen van de oudere partner van 65 jaar en ouder met een jongere partner bedraagt € 22.000,-.

TABEL 7.3

De gemiddelde hoogte van de partnertoeslag per jaar, het totaal absoluut effect voor Nederlandse vrouwen en het relatief effect voor Nederlandse huishoudens

(tabel A 7- A9 appendix). Inkomen Vrouwen (%) Hoogte partnertoeslag per jaar (€) Totaal uitgekeerde partnertoeslag (€) Relatief effect (%) Inkomen in verband met arbeid 32% € 0 € 0 0 % Geen inkomen in verband met

arbeid en geen inkomen uit arbeid 29% € 7956,00 € 24.663,60 27% Inkomen uit arbeid 39% € 0 € 0 0% Voor een gemiddeld Nederlands huishouden waarbij de jongere partner geen inkomsten heeft geldt dat het relatieve effect van de afschaffing 27 % is (tabel A8, appendix). Dit betreft 29% van de huishoudens. Wanneer de jongere partner wel werkt bestaat er door de hoogte van het gemiddeld inkomen geen recht meer op de partnertoeslag (tabel A9, appendix). Hierdoor is hier geen sprake van een relatief effect.

(36)

TABEL 7.4

De gemiddelde hoogte van de partnertoeslag per jaar, het totaal absoluut effect voor Turkse vrouwen en het relatief effect voor Turkse huishoudens

(tabel A10-A13, appendix).

Inkomen Vrouwen (%) Hoogte partnertoeslag per jaar (€) Totaal uitgekeerde partnertoeslag (€) Relatief effect (%) Inkomen in verband met arbeid 35 % € 0 € 0 0 % Geen inkomen in verband met

arbeid en geen inkomen uit arbeid 63 % € 3.978,00 € 21.481,20 12,34% Inkomen uit arbeid 2 % € 1.609,12 € 8.689,24 6,53% Voor een gemiddeld Turks huishouden waarbij de jongere partner geen inkomsten heeft geldt dat het relatieve effect van de afschaffing een achteruitgang van 12,34 % betekent (tabel A12, appendix). Dit betreft het grootste gedeelte van de Turkse huishoudens (63%). Wanneer de jongere partner wel werkt (2%) bestaat er recht op een klein gedeelte van de toeslag. De relatieve achteruitgang is in dit geval 6,53% (tabel A13, appendix).

(37)

TABEL 7.5

De gemiddelde hoogte van de partnertoeslag per jaar, het totaal absoluut effect voor Marokkaanse vrouwen en het relatief effect voor Marokkaanse huishoudens

(tabel A 14-A17, appendix).

Inkomen Vrouwen (%) Hoogte partnertoeslag per jaar (€) Totaal uitgekeerde partnertoeslag (€) Relatief effect (%) Inkomen in verband met arbeid 10 % € 0 € 0 0 % Geen inkomen in verband met

arbeid en geen inkomen uit arbeid 88 % € 3.182,40 € 31.824,00 8,22% Inkomen uit arbeid 2 % € 1153,50 € 11.535,02 5,67% Voor een gemiddeld Marokkaans huishouden waarbij de jongere partner geen inkomsten heeft geldt dat het relatieve effect van de afschaffing een achteruitgang van 8,22 % betekent (tabel A16, appendix). Dit betreft het grootste gedeelte van de Marokkaanse huishoudens (88%). Wanneer de jongere partner wel werkt (2%) bestaat er recht op een klein gedeelte van de toeslag. De relatieve achteruitgang is in dit geval 5,67% (tabel A17, appendix).

(38)

TABEL 7.6

De gemiddelde hoogte van de partnertoeslag per jaar, het totaal absoluut effect voor Surinaamse vrouwen en het relatief effect voor Surinaamse huishoudens

(tabel A18-A20, appendix).

Inkomen Vrouwen (%) Hoogte partnertoeslag per jaar (€) Totaal uitgekeerde partnertoeslag (€) Relatief effect (%) Inkomen in verband met arbeid 47% € 0 € 0 0 % Geen inkomen in verband met

arbeid en geen inkomen uit arbeid 28 % € 4773,60 € 18.617,04 16% Inkomen uit arbeid 25 % € 0 € 0 0% Voor een gemiddeld Surinaams huishouden waarbij de jongere partner geen inkomsten heeft geldt dat het relatieve effect van de afschaffing een achteruitgang van 16 % betekent (tabel A19, appendix). Dit betreft 28% van de huishoudens. Wanneer de jongere partner wel werkt bestaat er door de hoogte van het gemiddeld inkomen geen recht meer op de partnertoeslag (tabel A20, appendix). Hierdoor hier geen sprake van een relatief effect.

(39)

TABEL 7.7

De gemiddelde hoogte van de partnertoeslag per jaar, het totaal absoluut effect voor Antilliaanse vrouwen en het relatief effect voor Antilliaanse huishoudens

(tabel A21-A23, appendix).

Inkomen Vrouwen (%) Hoogte partnertoeslag per jaar (€) Totaal uitgekeerde partnertoeslag (€) Relatief effect (%) Inkomen in verband met arbeid 27% € 0 € 0 0 % Geen inkomen in verband met

(40)

Het aantal getroffen huishoudens

In tabel 7.8 zijn het aantal samenwonende vrouwen in de voor de partnertoeslag relevante leeftijdsgroep weergegeven (47-57 jaar) naar etnische achtergrond en per provincie. Op basis van de hierboven berekende percentages kan nu in kaart worden gebracht hoeveel huishoudens geconfronteerd zullen worden met de afschaffing van de partnertoeslag. In tabel 7.9 zijn het aantal Nederlands vrouwen weergegeven. De groep Nederlandse vrouwen is verder uitgesplitst naar provincie.

Het aantal vrouwen uit de allochtone groepen is beperkt in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe. Deze groepen vrouwen hebben zich hoofdzakelijk gevestigd in de rest van Nederland, vaak in de grote steden. De groepen zijn dusdanig klein dat deze niet verder zijn uitgesplitst per provincie. In tabel 7.10 wordt het aantal Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse huishoudens en het bijbehorende percentage financiële terugval weergegeven.

TABEL 7.8

Aantal samenwonende vrouwen in de leeftijdsgroep 47 – 57. Etniciteit Totaal

Nederland

Groningen* Friesland* Drenthe*

Nederlands 764.536 28.288 32.875 25.995 Turks 8.484 107 41 39 Marokkaans 8.444 24 46 21 Surinaams 11.189 20 9 5 Antilliaans 3.097 94 40 19 Bron; gevensstatistiek CBS

(41)

TABEL 7.9

Het relatieve effect voor autochtone huishoudens en de daarbij behorende aantallen voor heel Nederland en uitgesplitst naar de provincies Groningen Friesland en Drenthe.

Nederland Groningen Friesland Drenthe Inkomen Relatief effect Aantal huishoudens Aantal huishoudens Aantal huishoudens Aantal huishoudens Inkomen in verband met

arbeid 0% 244.652 9.901 11.506 9.098

Geen inkomen in verband met arbeid en geen inkomen uit arbeid

27% 221.686 17.821 20.711 16.377

Inkomen uit arbeid 0% 298.130 566 666 529

TABEL 7.10

Het relatieve effect voor Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse huishoudens en de daarbij behorende aantallen huishoudens

Turkse huishoudens Marokkaanse huishoudens Inkomen Aantal Relatief effect Aantal Relatief effect

Inkomen in verband met arbeid 2.969 0% 8.444 0%

Geen inkomen in verband met arbeid en geen

inkomen uit arbeid 5.345 12,34% 7.431 8,22%

(42)

TABEL 7.10 (vervolg)

Het relatieve effect voor Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse huishoudens en de daarbij behorende aantallen huishoudens

Surinaamse huishoudens Antilliaanse huishoudens Inkomen Aantal Relatief effect Aantal Relatief effect

Inkomen in verband met arbeid 5.259 0% 836 0%

Geen inkomen in verband met arbeid en geen

inkomen uit arbeid 3.133 16% 1.425 11%

(43)

7.2 Resultaten onderzoeksvraagstelling 2

In hoeverre zijn verschillende generaties en groepen vrouwen in Friesland, Groningen en Drenthe op de hoogte van de eigen pensioenspositie en de afschaffing van de partnertoeslag? Om tot een beantwoording van de tweede onderzoeksvraag te komen worden eerst de resultaten voor de gehele groep vrouwen toegelicht, vervolgens worden de autochtone vrouwen met de ZMV- vrouwen vergeleken, om uiteindelijk de resultaten per leeftijdsgroep uiteen te zetten. Dit wordt zowel voor de autochtone als voor de ZMV- vrouwen gedaan. Uiteindelijk zullen correlaties tussen de variabelen worden beschreven. Een aantal van deze relaties worden verder uitgediept middels een regressieanalyse.

De resultaten zijn ook vergeleken per provincie, omdat er echter geen beduidende verschillen zijn waargenomen, zijn deze resultaten niet opgenomen in het appendix en zullen deze niet verder worden toegelicht.

Kennis van de eigen pensioenpositie en afschaffing van de partnertoeslag

Gehele groep Uit de resultaten voor de gehele groep (tabellen B1, B2, appendix) wordt duidelijk dat vrouwen wel beseffen dat het pensioen iets is waar ze zelf op dit moment in hun leven verantwoordelijk voor zijn. Daarentegen weten ze niet precies wat ze zelf netto krijgen wanneer ze met pensioen gaan, zijn niet alle vrouwen op de hoogte van de drie manieren van pensioenopbouw (71%), en heeft slechts iets meer dan de helft (58%) al iets geregeld voor het pensioen. 52% van de groep vrouwen heeft eerder van de partnertoeslag gehoord, slechts 18% is op de hoogte van de wetswijziging van de partnertoeslag.

(44)

hoogte van de wetswijziging. Van de allochtonen vrouwen heeft 24% van de partnertoeslag gehoord en is slechts 4% op de hoogte van de wetswijziging.

Autochtone vrouwen en leeftijd. Voor autochtone vrouwen (tabellen B5, B6, appendix) geldt dat het besef dat het pensioen geen zorg voor later is groeit naarmate de leeftijd toeneemt. Dit is ook het geval voor de kennis van het eigen pensioeninkomen en het vertrouwen op de overheid. Alle leeftijdsgroepen vertrouwen niet volledig op het pensioen van de partner. Het is opvallend dat de score voor zowel de jongste (tot 34) als de oudste leeftijdsgroep (57-65) hoger ligt dan voor de rest. De verwachting zou eerder zijn dat het vertrouwen op de partner voor de jongste leeftijdsgroep lager zou liggen in verband met het loslaten van traditionele denkwijzen.

(45)

ZMV- vrouwen en leeftijd Voor ZMV- vrouwen is het aantal respondenten voor de oudste leeftijdsgroep (57-65) dusdanig klein dat hier geen uitspraken over kunnen worden gedaan. De verschillen tussen de overige leeftijdsgroepen zijn over het algemeen niet groot en bevatten niet dezelfde trend als de autochtone vrouwen (tabellen B7, B8, appendix). De kennis met betrekking tot pensioen loopt niet op met de leeftijd. Alle leeftijdsgroepen zijn slecht op de hoogte van pensioenzaken en het eigen pensioeninkomen. Ook voor ZMV- vrouwen is het opvallend dat de jongere leeftijdsgroep zelfs nog eerder op de partner vertrouwd voor het pensioen dan de oudere leeftijdsgroepen. Opvallend is ook dat vooral de leeftijdsgroep 35 tot 46 ernaar neigt zich geen zorgen te maken over het pensioen omdat de overheid hier wel voor zorgt.

Voor ZMV- vrouwen is het percentage vrouwen welke iets geregeld heeft voor het pensioen het hoogst in de leeftijdsgroep 35-46, namelijk 35%. Voor ZMV- vrouwen ligt het hoogste percentage één leeftijdsgroep lager dan bij autochtone vrouwen. Dit zou kunnen duiden op het achterliggende emancipatieproces van de ZMV- vrouwen ten opzichte van autochtone vrouwen. Hoewel hoger dan in de rest van de categorieën is ook dit percentage van 35 % erg laag. Voor de kennis van de drie manieren van pensioensopbouw is er eenzelfde trend te zien, ook hier is de kennis het hoogst in de leeftijdsgroep 35-46. Ook hier zou het een mogelijkheid kunnen zijn dat ZMV- vrouwen pas op deze leeftijd baat hebben bij kennis over de manieren van pensioensopbouw omdat ze ook pas op deze leeftijd kans zien om gebruik te maken van de mogelijkheden.

(46)

Correlaties en regressieanalyse

TABEL 7.9

Correlaties van de variabelen

Variabelen 1 2 3 4 5 6 7

1. Leeftijd

2. Opleiding - .01

3. Gemiddeld aantal uren gewerkt per week .03 .39**

4. Netto gezinsinskomen .18** .50** .49**

5. Voor mijn pensioen vertrouw ik volledig op mijn partner .01 -.18** -.28** -.03

6. Ik weet precies wat ik zelf netto krijg wanneer ik met pensioen ga .30** .14* .21** .36** -.14*

7. Ik heb al iets geregeld voor mijn pensioen .25 .32** .36** .51** '-.15** .39**

8. Ik weet wat de drie manieren van pensioensopbouw inhouden .25 .32** .30** .50** -.06 .41** .48** ** p < 0.01

(47)

Correlaties van de variabelen De Pearson correlaties van de variabelen zijn weergegeven in tabel x. Leeftijd blijkt positief gecorreleerd te zijn met het netto gezinsinkomen (.18, p < .01), en de kennis van het eigen netto pensioenbedrag (.30, p < .01). Opleiding blijkt positief gecorreleerd te zijn met het gemiddeld aantal uren gewerkt per week (r = .39, p < .01), het netto gezinsinkomen (.50, p < .01), het regelen van het eigen pensioen ( .32, p < .01) en de kennis van de drie manieren van pensioensopbouw (.32, p < .01) Opleiding en de kennis van het eigen netto pensioenbedrag is ook positief gecorreleerd, maar op een lager significantieniveau (.14, p < .05). Verder blijkt opleiding negatief gecorreleerd te zijn met het vertrouwen op de partner met betrekking tot het pensioen (-.18, p < .01). Het gemiddeld aantal uren gewerkt per week blijkt positief gecorreleerd te zijn met het netto gezinsinkomen (.49, p < .01), de kennis van het eigen netto pensioenbedrag ( .21, p < .01), het regelen van het eigen pensioen ( .36, p < .01) en de kennis van de drie manieren van pensioensopbouw (.30, p < .01). Het gemiddeld aantal uren gewerkt per week blijkt negatief gecorreleerd te zijn met het vertrouwen op de partner met betrekking tot het pensioen (-28, p < .01). Het netto gezinsinkomen blijkt positief gecorreleerd te zijn met de kennis van het eigen netto pensioenbedrag( .36, p < .01) het regelen van het eigen pensioen ( .51, p < .01) en de kennis van de drie manieren van pensioensopbouw (.50, p < .01). Het vertrouwen op de partner met betrekking tot pensioen is negatief gecorreleerd met het regelen van het eigen pensioen ( -.15, p < .01) en met de kennis van het eigen netto pensioenbedrag maar wel op een lager significantieniveau ( -.14, p < .01). De kennis van het eigen netto pensioensbedrag is positief gecorreleerd met het regelen van het eigen pensioen ( .39, p < .01) en de kennis van de drie manieren van pensioensopbouw (.41, p < .01). Het regelen van het eigen pensioen is positief gecorreleerd met de kennis van de drie manieren van pensioensopbouw (.48, p < .01).

Bovenstaande correlaties zijn ieder erg voor de hand liggend. Opvallend is dat leeftijd niet positief gecorreleerd blijkt te zijn met het vertrouwen op de partner voor het pensioen.

Regressieanalyse Een regressieanalyse kan enkel verricht worden voor variabelen welke worden gemeten op een antwoordschaal. Dit biedt hier mogelijkheden voor de variabelen; “Voor mijn pensioen vertrouw ik volledig op mijn partner” en “ik weet precies wat

ik zelf netto krijg wanneer ik met pensioen ga”.

(48)

vertrouwen minder op het pensioen van de partner. Voor de overige opleidingniveaus zijn de verbanden niet significant aangetoond. Voor het gemiddeld aantal uren gewerkt per week is er een causale relatie aangetoond voor vrouwen die 28 uur of meer werken. Doordat deze vrouwen meer uren werken bestaat er meer kans op pensioenopbouw en is er minder reden om te vertrouwen op het pensioen van de partner. Voor de categorieën beneden de 28 uur is er geen sprake van significante causale verbanden.

Wanneer het erom gaat of vrouwen precies weten wat ze zelf netto krijgen wanneer ze met pensioen gaan geeft een regressievergelijking aan dat er bij de variabele leeftijd sprake is van een causaal verband. Dit verband verklaard een klein deel van de variantie (6,5%). Ook is er een causaal verband aangetoond voor de hoogste categorie (meer dan € 2.200,-) met betrekking tot het gezamenlijk inkomen. Een mogelijkheid hier is dat bij deze hogere categorie sprake is van tweeverdieners waardoor ook de vrouw een aanvullend pensioen opbouwt en hierdoor meer kennis heeft van de eigen pensioensituatie. De regressieanalyse heeft voor de overige variabelen geen significante causale verbanden aangetoond.

Redenen voor slechte kennis eigen pensioensituatie (figuur B1, B2, appendix)

Het algehele beeld voor vrouwen met gebrek aan kennis van de eigen pensioensituatie is dat ze het vaak te ingewikkeld vinden en niet goed weten waar ze zich moeten laten informeren. Ook wordt er verwacht dat er nog veel zal veranderen in de tussentijd, voor de oudste leeftijdscategorie (57-65) wordt deze reden logischerwijze minder vaak gekozen. In deze leeftijdscategorie wordt vaak gekozen voor de reden geen hoofdkostwinner te zijn. Dit geeft aan dat er hier nog vaak wordt vertrouwt op het pensioen van de partner en voor deze vrouwen dus nog geen sprake is van economische zelfstandigheid. ZMV- vrouwen kiezen vaker voor de reden dat ze zich niet goed kunnen redden met de Nederlandse taal.

Voorlichtingsvoorkeuren (figuur B3, B4, appendix)

(49)

HOOFDSTUK 8: CONLUSIE Resultaten

De vraag die in dit onderzoek centraal stond luidde; Wat is de huidige arbeidsmarkt- en

inkomenspositie van verschillende generaties en groepen vrouwen in Friesland, Groningen en Drenthe? en wat is het effect van de afschaffing van de partnertoeslag op de inkomenspositie van deze groepen?

De huidige arbeidsmarkt- en inkomenspositie is van belang omdat deze ten grondslag ligt aan de afschaffing van de partnertoeslag. In 1996 is de wetswijziging ingevoerd dat de toeslag in het jaar 2015 zal worden afgeschaft. De basis voor deze wetswijziging is de prognose dat vrouwen in 2015 grotendeels economische zelfstandigheid zullen zijn. Echter, zowel de cijfers van de arbeidsparticipatie als de cijfers van de economische zelfstandigheid liggen achter bij de streefcijfers van het meerjarenplan van 2000 van het ministerie van SZW. Het totale aantal economisch zelfstandige vrouwen zou in 2010 op 60 % moeten liggen. In 2004 bedroeg het percentage economisch zelfstandige vrouwen 42%. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het streefcijfer van 60% daadwerkelijk wordt gehaald.

Huishoudens waarvan de vrouwen geen of een laag inkomen hebben zullen door de afschaffing geconfronteerd worden met een financiële terugval. Nederlandse huishoudens waarvan de vrouwen geen inkomen hebben worden geconfronteerd met het hoogste percentage terugval. Dit betreft 29% (aantal: 221.686) van alle Nederlandse huishoudens. Deze huishoudens gaan er gemiddeld 27% op achteruit in vergelijking tot de oude situatie. Bij Nederlandse vrouwen met een gemiddeld inkomen in verband met arbeid of een gemiddeld inkomen uit arbeid bestaat er geen recht meer op de partnertoeslag, hierdoor is er bij de rest van de Nederlandse huishoudens geen sprake van een financiële terugval.

Voor Surinaamse en Antilliaanse huishoudens is de situatie vergelijkbaar. Ook hier geldt dat enkel de huishoudens waarvan de vrouw geen inkomen heeft geconfronteerd zullen worden met een financiële terugval. Dit betreft 28 % van de Surinaamse huishoudens (aantal: 3.133) en 46% (aantal: 1.425) van de Antilliaanse huishoudens. Deze Surinaamse huishoudens zullen geconfronteerd worden met gemiddelde terugval van 16%, voor Antilliaanse huishoudens is dit gemiddeld 11%.

(50)

huishoudens zullen geconfronteerd worden met financiële van gemiddeld 12,34 %, voor de Marokkaanse huishoudens is dit gemiddeld 8,22%. Voor de Turkse en Marokkaanse huishoudens worden ook de huishoudens waarbij de vrouw inkomen uit arbeid heeft geconfronteerd met een financiële terugval. Het gaat hier om 2% van alle huishoudens (170 Turkse huishoudens, 168 Marokkaanse huishoudens). Het gemiddeld inkomen van deze vrouwen is dusdanig laag dat er nog wel recht bestaat op een gedeelte van de partnertoeslag. Deze Turkse huishoudens zullen geconfronteerd worden met een financiële terugval van gemiddeld 6,53%, voor Marokkaanse huishoudens bedraagt het percentage gemiddeld 5,67%.

De percentages terugval zijn voor ZMV- huishoudens lager dan voor Nederlandse huishoudens. Door een onvolledige AOW- opbouw bestaat er recht op een kleiner deel van de partnertoeslag, tevens is het gemiddelde pensioeninkomen van de oudste partner lager. Hierdoor vallen deze huishoudens gedeeltelijk terug op de bijstand. Hoewel de financiële terugval voor deze huishoudens lager is, schuilt er een tweede negatief effect voor deze huishoudens in de onbekendheid met de regelgeving. Deze huishoudens zijn er zelf verantwoordelijk voor om een beroep te doen op de bijstand, hierbij moeten ze het in overweging nemen dat er eerst aanspraak zal worden gemaakt op het eigen vermogen. Onwetendheid kan er hier toe leiden dat ze geen actie ondernemen of de verkeerde keuzes maken.

Uit de enquête wordt duidelijk dat maar weinig vrouwen op de hoogte van de afschaffing. Van de groep vrouwen in de leeftijdsgroep 47 tot 57 heeft 67% eerder van de partnertoeslag gehoord, 23% is op de hoogte van de afschaffing. Dit geeft aan dat deze vrouwen niet voorbereid zullen zijn op het negatieve effect van de afschaffing.

(51)

Kanttekeningen bij het onderzoek

Bij het interpreteren van het aantal huishoudens en het percentage terugval moet de kanttekening worden geplaatst dat de berekeningen gebaseerd zijn op de gemiddelden van de factoren welke de hoogte van de partnertoeslag en het percentage terugval bepalen. Er is gekeken welke gemiddelden kenmerkend zijn voor de verschillende groepen. Hierdoor zullen er huishoudens zijn die met een grotere of kleinere financiële terugval geconfronteerd zullen worden. Ook is het mogelijk dat onder de vrouwen met inkomen in verband met arbeid zich nog een percentage bevind welke wel recht hebben op de partnertoeslag en mogelijk ook te maken hebben met een financiële terugval. Omdat ook hier het gemiddelde inkomen in verband met arbeid is meegenomen in de berekening is er vanuit gegaan dat deze vrouwen geen recht hebben op de partnertoeslag. De uitkomsten van de berekeningen moeten daarom worden gezien als een indicatie.

Bij de resultaten van de kennis van de eigen pensioensituatie dient de kanttekening te worden geplaatst dat de specifieke allochtone groepen waar het onderzoek zich in eerste instantie op richtte slecht vertegenwoordigt zijn bij de steekproef. De groep allochtone respondenten omvat een breed scala aan vluchtelingen en migranten vrouwen, waarvan het een klein gedeelte maar Turkse, Marokkaanse, Antilliaanse en Surinaamse vrouwen betreft. Deze steekproef biedt hierdoor helaas niet de mogelijkheid om de onderlinge verschillen tussen deze groepen vrouwen uit te diepen.

Implicaties voor de praktijk

Uit dit onderzoek kan de conclusie worden getrokken dat er inderdaad een gat bestaat tussen de wetgeving en de mate van emancipatie van vrouwen. De afschaffing van de partnertoeslag is erop gebaseerd dat in het jaar 2015 vrouwen grotendeels economisch zelfstandig zullen zijn waardoor deze toeslag niet meer nodig is. Het emancipatieproces van vrouwen loopt echter achter bij de prognose waarop de afschaffing van de partnertoeslag is gebaseerd, afschaffing van de toeslag lijkt hierdoor voorbarig.

(52)

terugval op te vangen. Voor huishoudens die terugvallen op de bijstand, dit betreft in de meeste gevallen de ZMV- huishoudens, is het van belang dat ze kennis hebben van de regelgeving van de bijstand. Met deze kennis kunnen ze de juiste stappen ondernemen om een minimum AOW- inkomen te verkrijgen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De veertien jongens die deze week aan de beurt zijn voor Afbreken Bomen, zijn vanochtend om negen uur vanuit Apeldoorn weggereden.. Rond tienen waren ze ter plekke

Bezwaren kunnen geen betrekking hebben op de regels die in de betreffende gebieden gelden of het mogelijk aanwijzen van andere gebieden dan die in de aanwijzingsbesluiten

Afgelopen week kwam ons het bericht ter ore dat de gemeente bij de bekendmaking van het definitieve hondenbeleid vergeten is te vermelden dat er tot 9 juni nog een

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

Weliswaar is het wenselijk dat een jeugdige jeugdhulp zoveel mogelijk binnen de regio kan krijgen, echter verplicht de Jeugdwet gemeenten niet om alle vormen van

Figure 5.6: Plot of the Sensor Node Idle State Supply Current as Measured by the Sensor Node and the Tektronix DMM4050 Precision Digital Multimeter for 10 Nodes Descriptive

Buiten onze thuismarkten verkopen we speculoos onder het merk Lotus Biscoff.. Dat is de sa- mentrekking van Biscuit