• No results found

Samenloop van verjaringsregels bij bedrog, onrechtmatige daad en non-conformiteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samenloop van verjaringsregels bij bedrog, onrechtmatige daad en non-conformiteit"

Copied!
2
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P RIVAATRECHT A CTUEEL

Twee aandeelhouders verkopen 100% van de aan- delen in Prowi Holding B.V. voor fl. 8.000.000. De curator van de inmiddels failliete koper meent dat de aandeelhouders in dit kader bedrog en andere onrechtmatige handelingen hebben gepleegd. Hij vordert schadevergoeding. De vordering is door de curator overgedragen aan MBS.

Hof Arnhem-Leeuwarden gaat na of de vordering is verjaard op grond van art. 7:23 lid 2 BW, dat via de schakelbepaling van art. 7:47 BW ook van toepassing is op de koop van aandelen. De conformiteit is in het geding, aldus het hof, omdat voor de eventuele toepassing van art. 7:23 lid 2 BW volstaat dat op grond van de feiten ook gekozen had kunnen worden voor een vordering gebaseerd op de stelling dat de aandelen niet aan de overeenkomst beantwoorden.

1

In een breed gemotiveerd arrest komt het hof tot de conclusie dat de korte verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW ook geldt voor de vordering tot schadever- goeding op grond van onrechtmatige daad vanwege bedrog. Is dit oordeel terecht? En kan de bedrogene nog tegemoet worden gekomen?

Verval en verjaring bij non-conformiteit

2

Bij non-conformiteit (art. 7:17 BW) kan de koper verschillende vorderingen instellen, gegrond in zowel het contractuele als het buitencontractuele aan- sprakelijkheidsrecht. Hier speelt een samenloop- probleem, omdat die rechtsvorderingen elk een eigen verval- of verjaringsregeling kennen.

Bij een op non-conformiteit gebaseerde vordering (art. 7:17 BW) dient op straffe van verval van de desbetreffende vordering binnen bekwame tijd te worden geklaagd (art. 7:23 lid 1 BW). De klacht luidt een verjaringstermijn in van twee jaar (art. 7:23 lid 2 BW). De verjaringstermijn van een op bedrog gebaseerde vordering bedraagt drie jaar nadat het bedrog is ontdekt (art. 3:52 lid 1 jo. art. 3:44 lid 3 BW). Op een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad zijn een korte termijn van vijf jaren en een lange termijn van twintig jaren van toepassing (art. 3:310 lid 1 BW).

Geldt de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW voor alle rechtsvorderingen, of gelden daarnaast de termijnen uit Boek 3? Uit de parlementaire geschie- denis blijkt dat de wetgever, in het belang van koper én verkoper, met art. 7:23 lid 2 BW een uniforme verjaringstermijn van twee jaar bedoelde te creëren, ook voor vorderingen en verweren van de koper die zijn gebaseerd op onrechtmatige daad en dwaling.

3

De Hoge Raad heeft de wetgever gevolgd en het

regime van art. 7:23 BW van toepassing verklaard op onrechtmatige daad en dwaling.

4

Over samenloop van non-conformiteit en het wils- gebrek bedrog heeft de wetgever zich niet duidelijk uitgesproken en de Hoge Raad zich nog niet uitgela- ten.

5

In de lagere rechtspraak valt wel een lijn te ontdekken. Steeds wordt geoordeeld dat art. 7:23 BW zich ook uitstrekt tot vorderingen gebaseerd op bedrog.

6

Hier valt wel wat voor te zeggen, indien bij het bepalen van de bekwame tijd waarbinnen moet worden geklaagd rekening kan worden gehouden met het eventueel bedrieglijk verborgen houden van de verwachte eigenschappen.

7

Art. 7:23 lid 3 BW bepaalt immers dat de ‘termijn’ niet loopt zolang de koper zijn rechten niet kan uitoefenen als gevolg van opzet van de verkoper. Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever voor toepassing van art. 7:23 BW mede het oog heeft gehad op gevallen van bedrog.

8

Maar als de koper, zoals in het geval van MBS, het gebrek eenmaal kent, biedt art. 7:23 lid 3 BW geen soelaas. Voor de bedrogen koper rest niets anders dan te onderzoeken of het bedrog los kan worden gezien van de non-conformiteit.

9

Niettemin betogen verschillende schrijvers dat de schuldeiser bij bedrog juist ontheven zou moeten zijn van de klachtplicht,

Samenloop van verjaringsregels bij bedrog, onrechtmatige daad en non-conformiteit

W P N R . . . 695 24 september 2016/7119

1. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 april 2016, ECLI:NL:GHARL:

2016:2891, r.o. 4.8.

2. Deze paragraaf is gebaseerd op A.G. Castermans & R. de Graaff, ‘Samenloop in een meerlagige rechtsorde. Verval en verjaring in het Europees contractenrecht’, in: C.G. Breed- veld-de Voogd e.a. (red.), Rechtsvinding in een meerlagige rechtsorde, Deventer: Kluwer 2013, p. 43-65, 47-50.

3. Onder meer MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 7 Inv., p. 152 en 154.

4. Bijvoorbeeld HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, NJ 2008/606, m.nt. Jac. Hijma, r.o. 3.8. (Pouw/Visser).

5. In HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3724 werden klachten over de toepassing van art. 7:23 lid 1 BW afgedaan op grond van art. 81 RO.

6. Zie voor rechtspraak GS Vermogensrecht (Hijma), art. 3:44 BW, aant. 1.4.2.3 en 1.4.6, waaraan toe te voegen Hof Amsterdam 6 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:

BU7787; Hof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2011, ECLI:NL:

GHSHE: 2011:BT6945, r.o. 4.5; Hof ’s-Hertogenbosch 3 juni 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD9792, r.o. 4.4.1-4.4.3; Rb.

Leeuwarden 19 maart 2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:BC8078, r.o. 4.3.

7. Zie H.N. Schelhaas, ‘Klagen over bedrog! (redactioneel)’, NTBR 2013/6.

8. Zo blijkt ook uit TM, Parl. Gesch. Boek 7 Inv., p. 147.

9. Zie Jac. Hijma, ‘Klachtplicht en bedrog’, WPNR 2009/6781,

p. 18-21, par. 7.

(2)

PRIVAATRECHT ACTUEEL

mede omdat een bedriegende schuldenaar geen recht zou mogen hebben op de bescherming die de klachtplicht hem biedt.

10

Dwaling en bedrog op één lijn

In een breed gemotiveerd arrest komt Hof Arnhem- Leeuwarden tot de conclusie dat jurisprudentie over samenloop van dwaling, onrechtmatige daad en non-conformiteit moet worden doorgetrokken naar een geval van onrechtmatige daad vanwege bedrog.

Naar het oordeel van het hof valt uit de wetgeschie- denis af te leiden dat het de ‘uitdrukkelijke bedoe- ling van de wetgever is geweest’ te voorkomen dat de koper nog wel voor de ene vordering zou kunnen kiezen als de andere vordering al is verjaard (r.o. 4.8).

Het hof gaat ook voorbij aan de gedachte dat bedrie- gende verkopers de bescherming van art. 7:23 BW niet verdienen en wil zo ‘de kenbare wens van de wetgever voor één systeem bij samenloop van acties’

honoreren. Het hof overweegt voorts dat voor ver- nietiging op grond van dwaling en bedrog eenzelfde verjaringsregime geldt (drie jaren na ontdekking;

art. 3:52 BW) en dat de verjaringstermijn van art.

7:23 lid 2 BW niet loopt zolang de koper zijn rechten niet kan uitoefenen als gevolg van opzet van de verkoper (art. 7:23 lid 3 BW). Uit niets blijkt dat de wetgever de bescherming van de bedriegende verkoper verder heeft willen beperken (r.o. 4.9).

Deze redenering van het hof is goed te volgen. Een aanvullend argument kan nog worden ontleend aan de toelichting op de verjaringsregeling in titel 11 van Boek 3 BW, waar wordt stilgestaan bij de verhouding tot art. 7:23 BW. Volgens de wetgever regelt art. 7:23 BW ‘de gehele materie van de verjaring van rechts- vorderingen tegen de verkoper, de bevoegdheden tot buitengerechtelijke vernietiging en ontbinding daaronder begrepen’.

11

Het hof gaat echter te ver als het betoogt dat er in het geheel ‘geen rechtssystematisch verschil’ is tussen vernietiging op grond van dwaling en op grond van bedrog (r.o. 4.9). De gevolgen van de vernietigingsactie verschillen immers. Alleen bij bedrog wordt aangenomen dat het bedrog zonder meer een onrechtmatige daad oplevert; bij dwaling moet nog een specifieke rechtsgrond worden gesteld.

12

Daar komt bij dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de mogelijkheid om op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding, mogelijker- wijs in natura, te verkrijgen de bedrogene juist soelaas biedt ‘in verband met de korte verjarings- termijnen van de vordering tot vernietiging’.

13

Bovendien kunnen partijen alleen bij dwaling de rechter vragen het nadeel van de dwalende op te heffen in plaats van de vernietiging uit te spreken.

14

Een dergelijke regel ‘geldt niet en behoort ook niet te gelden bij bedrog’, aldus de wetgever. Bedrogenen

‘behoren immers niet gedwongen te kunnen worden om – zelfs na opheffing van de benadeling – de relatie

met de wederpartij ondanks diens bedenkelijk gedrag voort te zetten’.

15

Er is dus wel wat voor te zeggen om onderscheid te maken tussen gevallen van dwaling en van bedrog, maar de tendens in de lagere rechtspraak is onmis- kenbaar dat art. 7:23 lid 2 BW ook in geval van bedrog moet worden toegepast.

De maatstaven van redelijkheid en billijkheid Een andere mogelijkheid is het gedrag van de verkoper te toetsen aan de maatstaven van redelijk- heid en billijkheid, die met zich mee zouden brengen dat een beroep op art. 7:23 BW onaanvaardbaar zou zijn, als sprake zou zijn van bedrog. Hof Amsterdam erkende deze mogelijkheid al eens, maar de koper slaagde er in die zaak niet in bedrog te bewijzen.

16

Ook Hof Arnhem-Leeuwarden besteedt aandacht aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (r.o. 4.8). De koper heeft zich in appel echter niet op deze mogelijkheid beroepen en heeft klaarblijkelijk ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die zo’n beroep zouden kunnen schra- gen.

Het behoeft geen betoog dat art. 6:248 lid 2 BW de scherpe kanten van de in de rechtspraak gekozen lijn zou kunnen afslijpen. Het behoeft evenmin betoog dat de Hoge Raad daarvoor bij gelegenheid ruimte zal laten, gezien zijn rechtspraak over de mogelijkheid in concrete gevallen te derogeren aan zowel verjaringstermijnen

17

als vervaltermijnen.

18

Zo kan de bedrogene toch nog tegemoet worden gekomen.

Prof. mr. A.G. Castermans en mr. R. de Graaff*

24 september 2016/7119

W P N R . .

696

10. Zie voor verwijzingen GS Vermogensrecht (Hijma), art. 3:44 BW, aant. 1.4.6, alsmede J.G.H. Meijerink, ‘De klachtplicht in Europees perspectief’, NTBR 2010/16 (met een beroep op rechtsvergelijking). Voorzichtig instemmend: G.T. de Jong,

‘Differentiatie in grondslag en aard van wettelijke vervalter- mijnen in het vermogensrecht en de gevolgen voor de toe- passing daarvan’, WPNR 2012/6945, p. 681-687, par. 4.

11. MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1410.

12. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765, NJ 2013/492, r.o. 3.5.2 (Vano/Foreburghstaete), waarover A.G. Castermans, ‘MvV: Mededelingsplicht, verzwijging en Vergoeding’, MvV 2015, p. 218-223.

13. VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 214.

14. Art. 6:230 BW.

15. MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 914.

16. Hof Amsterdam 6 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:

BU7787, r.o. 2.4-2.6. Het tussenarrest is niet gepubliceerd.

17. HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 m.nt. A.R. Bloembergen onder NJ 2000/431, r.o. 3.3.3 (Van Hese/De Schelde); HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1492, NJ 2014/335, r.o. 3.6.2; HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:

2014:3463, r.o. 3.8.1-3.8.3.

18. HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396, r.o. 4.2.3.

* Als hoogleraar respectievelijk promovendus verbonden aan de afdeling Burgerlijk recht van de Universiteit Leiden.

(a.g.castermans@law.leidenuniv.nl)

(r.de.graaff@law.leidenuniv.nl)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Methods: We reviewed retrospectively 90 cases of locally advanced non metastatic breast cancer treated with neoadjuvant chemotherapy between January 2009 to June 2012 in the

aansprakelijkheid - zoals bij mededaderschap - niet geheel gecorri- geerd kan worden door interne verrekening, indien zij niet in het tegenbewijs slagen.. zij niet

Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodamg ver- band Staat met de gebeurtenis waarop de aansprakehjkheid van de schul- denaar berust, dat zij hem mede gezien

De vordering tot rectificatie kan op grond van het tweede lid van artikel 6:167 ook ingesteld worden indien de publikatie niet als onrechtmatige daad is toe te rekenen aan

noodzakelijke voorwaarde voor aansprakelijkheid jegens derden op grond van meewerken aan wanprestatie of onrechtmatige daad dat er sprake moet zijn van bekendheid of

het gevaar van de geestelijk gestoorde voor derden en de waarschijnlijkheid dat dit gevaar zich zal verwezenlijken (met als subfactoren: de aard van de geestesziekte,

VAN ONRECHTMATIGE DAAD VAN WOLFSBERGEN De behandeling van de onrechtmatige daad der overheid in hoofdstuk VI (p.112-128) van het boek van Wolfsbergen bestaat uit de bespre- king

uitgesproken) bedoelmg van de wetgever was By gebreke van duidelykc aanwijzingcn daaromtrent zal het vaak neerkomen op de vraag of de schade is 'of the kind which the Statute is