• No results found

Lucie de Brauw, Beatrijs · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lucie de Brauw, Beatrijs · dbnl"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Lucie de Brauw

bron

Lucie de Brauw, Beatrijs. Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, Utrecht 1933

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brau025beat01_01/colofon.php

© 2012 dbnl / Lucie de Brauw

(2)

4

Inleiding

De legende van Beatrijs, die ons bekend is uit het Middelnederlandsche dichtwerk, - dat vele malen bewerkt is, o.a. door Dr. P.C. Boutens - heeft de stof geleverd voor dit tooneelspel.

De oude legende luidde als volgt:

Als kosteres verrichtte Beatrijs langen tijd plichtsgetrouw haar werk in een klooster in den dienst van Maria, tot door een jongen man, dien ze buiten het klooster ontmoet had, bij haar het verlangen werd gewekt terug te keeren naar de wereld, en toen dat verlangen te sterk was geworden, besloot ze weg te gaan uit het klooster. Ze trouwde met den jongen man en leefde zeven jaar gelukkig met hem; toen werd ze door haar man verlaten; alleen moest ze voorzien in het onderhoud van zichzelf en haar kinderen, waarbij ze gedwongen werd een schandelijk en smadelijk leven te leiden.

Na zeven jaar komt ze weer in de buurt van haar klooster, waar Maria haar terugroept; het blijkt dan dat Maria, die steeds door Beatrijs werd geëerd en aanbeden, in dien tijd het werk van haar heeft waargenomen, zoodat Beatrijs, zonder dat iemand het merkt, haar oude taak weer kan aanvaarden. -

In dit oude verhaal wordt uiting gegeven aan de sterke vereering van Maria, die in dien tijd, meer dan tegenwoordig, bij de Katholieken, gold als tusschenpersoon tusschen God of Christus en de menschen en als zoodanig ook meer werd betrokken in de dagelijksche dingen van het leven, en zelfs werd beschouwd als voorspraak van degenen die zondaar waren, of zich zondaar voelden. Tegenover deze groote goddelijke macht voelden de menschen zich zoo nietig, dat ze zich volkomen overgaven aan den wil van Maria en voor zoover de ‘macht van het slechte’ dit toeliet, in den geest van Maria leefden. En deze overgave, dit roerende vertrouwen is het, dat ons (Protestanten niet minder dan Katholieken) telkens weer diep onder den indruk brengt.

Lijkt het misschien, dat deze Beatrijs-legende vooral is ingesteld op een Katholiek gehoor, dan moet men wel bedenken, dat ze ontstaan is in een tijd dat het Katholieke gewoon en vanzelfsprekend was, en dat de strijd tusschen goed en slecht en een ingrijpen van een hoogere macht, al dan niet daadwerkelijk, voor iedereen en voor elken tijd belangrijk is.

Lucie de Brauw, Beatrijs

(3)

Over de opvoering.

Personen:

Beatrijs.

Moeder Overste.

3 of meer nonnen (figuranten, die kunnen zingen) n.l. zuster Clara

zuster Xaveria en zuster Stephanie.

Vriend.

Oud vrouwtje (Vrouw Claessen).

Maria.

2 kinderen van Beatrijs (figuranten, 11 en 13 jaar).

(4)

6

Voor een opvoering in de open lucht is de helft van de speelruimte (rechts voor de toeschouwers) in beslag genomen gedacht door het klooster, dat links een deur naar buiten heeft, en twee gangen naar achteren, één vanaf den achtergrond links, die naar de cellen van de nonnen voert, en één vanaf den voorgrond rechts, die naar de kapel voert. Vlak bij de deur naar buiten, waar ook de twee gangen samen komen, staat in een nis het Mariabeeld, waarvoor zich de handeling in het klooster afspeelt.

Links van het klooster is beboscht terrein, op den achtergrond het hutje van Vrouw Claessen, op den voorgrond een bank.

Voor een opvoering in een tooneelzaal, zal het beter zijn twee aparte décors te nemen, een voor het klooster, en een voor het bosch; deze décors hoeven overigens niet zoo gedétailleerd te zijn, een paal met een bordje ‘bosch’ er aan bevestigd is voldoende als aanduiding voor het bosch; ook in de middeleeuwen gebruikte men zulke middelen.

Bij een openluchtopvoering, waar geen wisseling van décor noodig is, kunnen het 1e en 2e tafereel, en ook het 4e en 5e achter elkaar door worden gespeeld.

Als in het eind van het vierde tafereel de stem van Maria gehoord wordt, is het bij een opvoering buiten het beste ook Maria (dan weer in blauwe mantel) op den achtergrond te laten optreden; tijdens de monoloog van Beatrijs aan het eind van dat tafereel kan Maria, hetzij langs de voordeur, hetzij langs de gang links-achter weer in het klooster komen.

Liederen die geschikt zijn om door de nonnen gezongen te worden zijn te vinden in

‘Volksliederbuch für die Jugend’ Band I Heft 3.

No. 125

Idem Band III Heft 14.

No. 726 No. 754.

Lucie de Brauw, Beatrijs

(5)

Eerste tafereel.

's Morgens (in het klooster).

Tooneel leeg.

Beatrijs van rechts (voor de toeschouwers) met sleutels (groet Mariabeeld); opent de deur, kijkt naar buiten.

BEATRIJS:

Wat helder schijnt de zon over de landen en wat ruikt alles heerlijk; wat een voorrecht om zoo je dag te beginnen, heel in de vroegte als je de stilte hooren kunt.

(Sluit de deur weer).

(Gaat gang links in en wekt de andere nonnen; komt terug in de hal, schort voor, begint schoon te maken, neuriënd: Jezus en Sr. Janneken.)1)

(Van rechts komt op Moeder Overste).

MOEDER OVERSTE:

(Groet Mariabeeld).

Dag Zuster Beatrijs.

BEATRIJS:

Moeder Overste, gegroet in den Heere.

MOEDER OVERSTE:

Al zoo opgewekt aan den gang, Zuster; het is een mooie dag, maar laat de vroolijkheid bij u de ernst niet overheerschen.

BEATRIJS:

Ik vergat het, Moeder.

MOEDER O.:

Hebt u zuster Clara en zuster Xaveria en zuster Stephanie al gewekt?

BEATRIJS:

Ja, eerwaarde Moeder.

(Moeder O. af, Beatrijs werkt verder).

(Van links komen de zusters, groeten Maria).

1) Komt voor in: Lied en Luit, Nederlandse Volksliederen, verzameld door W. Brom - Struick.

(6)

ZUSTER CLARA:

God zegene uw dag, Zuster Beatrijs.

ZUSTER XAVERIA:

Maria's zegen met u, Zuster Beatris.

ZUSTER STEPHANIE:

Gods Zoon moge u zegenen, Zuster Beatrijs.

Lucie de Brauw, Beatrijs

(7)

ZUSTER BEATRIJS:

Ontvangt wederkeerig van mij, mijn beste wenschen.

(Zusters bidden voor Mariabeeld, Beatrijs werkt verder, zusters af links. Beatrijs wacht even en luidt aan het klokkentouw, zusters terug naar hal, groeten Maria, naar rechts naar kapel; even later klinkt gebed op, daarna gezang: b.v. ‘Stabat Mater’; Beatrijs is al naar links gegaan, naar de cellen. Er wordt gebeld, Beatrijs gaat naar de deur, Oud vrouwtje brengt een mand eieren.

OUD VROUWTJE:

Dag zuster.

BEATRIJS:

Dag moedertje, kom binnen.

(Veegt haar hand aan schort af, geeft hand).

OUD VROUWTJE:

Zuster, ik kom wat eieren brengen met de complimenten voor Moeder Overste; ze zijn van onze eigen kippen; het zijn er niet veel, maar ik wou toch graag wat cadeau geven aan het klooster.

BEATRIJS:

Och moedertje, dat is een goede gedachte, kun je ze heusch wel missen?

OUD VROUWTJE:

Maar natuurlijk, wie zou voor het klooster niet wat kunnen missen.

BEATRIJS:

Nou, dan zal ik ze geven, hoor, en alvast wel bedankt. Hoe gaat het met je dochtertje?

OUD VROUWTJE:

Gelukkig weer wat beter, we hebben ook zoo voor haar gebeden. De heelmeester zei dat het ergste nu voorbij is.

BEATRIJS:

Dat is dan een heele rust, nu met het mooie weer zal ze dan wel gauw heelemaal opknappen.

OUD VROUWTJE:

Het is te hopen, zuster, maar nu ga ik terug.

BEATRIJS:

Moedertje, neem dit dan mee voor je kind.

(Geeft haar een prentje, dat ze uit haar zak opdiept.)

OUD VROUWTJE:

Wat zal ze dat mooi vinden, hoe kan het zoo mooi bestaan, dank u wel zuster.

(8)

BEATRIJS:

Niets te danken hoor, dag moedertje, je eieren zal ik geven aan Moeder Overste.

OUD VR.:

Dag zuster.

(Oud vrouwtje af. Beatrijs brengt mand met eieren weg, links; komt werkende vanaf de cellen terug;

komt, terugkeerende, zusters tegen, daarachter Moeder Overste).

Lucie de Brauw, Beatrijs

(9)

BEATRIJS:

Moeder Overste, vrouw Claessen heeft een mandje eieren gebracht; ze is zoo dankbaar, nu haar dochtertje weer vooruit gaat.

OVERSTE:

Die goede vrouw Claessen, hebt u ze in de keuken gezet?

BEATRIJS:

Ja, Moeder Overste.

OVERSTE:

U moest er maar even naar toe gaan en wat geld brengen voor medicijnen, ze hebben het zoo noodig.

BEATRIJS:

Ik kan zoo slecht weg hier, Moeder.

OVERSTE:

Om dezen tijd komen er maar weinig menschen aan de deur, en dan kan zuster Clara toch open doen.

BEATRIJS:

Maar het werk moet toch af, het is zoo'n drukke dag.

OVERSTE:

Zuster Beatrijs, hoe praat je nou, nooit zag je op tegen moeite, en nu ben je bang niet klaar te komen.

BEATRIJS:

Ik zou toch liever maar hier blijven, ik ben bang de deur uit te gaan en me onder de menschen te begeven, laat me toch hier binnen de veilige muren.

OVERSTE (streng):

Zuster Beatrijs, wat je daar zegt, zijn de woorden van een kind, bid tot Maria, en laat Zij je sterken; sta krachtig tegenover de wereld; tot nu toe heb je je weg gevonden, en de naam van ons klooster hooghoudend, heb je in juiste verhouding geleefd tot de de buitenwereld; ontwijk niet de moeilijke wegen, en heb vertrouwen in de Maagd;

ga nu. Hier is het geld.

BEATRIJS:

Zooals U wilt, Moeder Overste.

(Overste weg naar rechts, Beatrijs bidt voor het Mariabeeld, eerst zacht, dan luider).

BEATRIJS:

Moeder Maria help me toch; ik kan het alleen niet meer aan; steeds sterker komt het

op me af; het begon voor twee weken: toen ik uitging, zag ik hem, die vroeger mijn

(10)

vriend was, en ik was zijn vriendin; en we herkenden elkaar en hij groette en ik groette terug; misschien had ik dat niet moeten doen, maar hij is heusch zoo'n goede vriend voor me geweest. En daarna telkens als ik weer uitging ontmoette ik hem op dezelfde plaats, en we spraken met elkaar, eerst enkele woorden, een volgende keer langer; en toen vroeg ik hem niet meer te komen, maar hij zei, dat hij komen moest, en hoe dikwijls ik het ook vroeg, toch gaf hij niet toe; en ik schaam mij

Lucie de Brauw, Beatrijs

(11)

het te bekennen, en ik weet dat het zondig is, nog aan aardsche genoegens te denken, maar telkens als hij er is, ben ik toch weer blij, ja ik verlang ernaar hem te zien.

Heilige Moeder Maria, is het werkelijk zoo zondig, zijn man en vrouw niet geschapen om elkaar lief te hebbes. Vergeef me Maria, moeder Gods, dat ik vóór u zulke woorden zeg; maar ik weet niet meer wat ik zeg, noch wat ik zeggen moet, noch wat ik doen moet; geef me kracht en maak me sterk tegen de verleidingen.

(Praat zacht verder, slaat kruis, staat op en gaat de deur uit, na haat schort opgehangen te hebben).

Tweede tafereel.

(Bosch).

(Buiten loopt Beatrijs rond en ontmoet vlak bij de hut haar vriend).

VRIEND:

Dag Beatrijs.

BEATRIJS:

Dag vriend.

VRIEND:

Lang wachtte ik hier al, maar ik voelde dat je komen zou.

BEATRIJS:

Waarom hebt u toch gewacht, ik had u zoo gevraagd niet te komen; en ga nu toch weg, het past niet voor iemand die mijn kleed draagt hier te staan; wat zal er gebeuren als de menschen ons zien, als de zusters het merken.

VRIEND:

Beatrijs, ik zal niet weggaan, maar ik wil ook niet dat de menschen het merken.

Luister één keer goed naar me; ga hier zitten, tegen dezen boom aan, niemand, die van het pad komt, kan je zoo zien. - Beatrijs, dit kleed past je niet. Al heel lang geleden, toen we beiden nog kinderen waren, hoorden we al zoo bij elkaar.

(Beatrijs schrikt).

Ja, kijk nu niet zoo streng, lieve Beatrijs.

(Beatrijs is verward).

Je weet het zelf toch te goed; en toen we iets ouder werden, toen leek alles zoo

eenvoudig en vanzelfsprekend, tot je plotseling weg was, naar het klooster. Lieve

(12)

Beatrijs, was je bang voor het leven, waarom durfde je het niet aan; jij met je goedheid, je bent toch zoo noodig buiten de kloostermuren; heusch;

Lucie de Brauw, Beatrijs

(13)

ik kan niet meer zonder je; ik heb het zoo geprobeerd. ik heb zoo gebeden, maar het was of God zelf het zoo wilde, dat ik je terug zou halen... Toe Beatrijs, zit nu niet zoo stil, zeg nu wat, je wilt toch...

BEATRIJS (opstaand):

Vriend, ik weet niet hoe het komt, dat ik naar je geluisterd heb, ik had het niet moeten hooren, laat me nu weggaan...

VRIEND:

Ik laat je niet weg gaan, want je wilt niet weg, antwoord me.

BEATRIJS (gaat weer zitten):

Ik weet het niet, ik weet niets meer.

VRIEND:

Je weet het wel, maar je durft alleen niet, geef toch toe, en vertrouw op me.

BEATRIJS:

Hoe zou het nu kunnen?

VRIEND:

Natuurlijk zou het kunnen; je plaats is niet in het klooster, maar in het leven.

BEATRIJS:

Ik heb het leven vaarwel gezegd door in het klooster te gaan.

VRIND:

Maar je kunt terug komen in het leven.

BEATRIJS:

En hoe dan als ik uit het klooster weg loop in dit kleed.

VRIEND:

Nee, hoor naar me Beatrijs; je kloosterkleed leg je af, en ik breng voor je mee de mooiste wereldlijke kleeren, die ik krijgen kan; een blauwe japon met goud bestikt, hoe mooi stond je blauw, Beatrijs; en je kap leg je af; je blonde haren zullen weer langs je lieve gezicht krullen; een hoofddoek zal ik je geven zoo dun en fijn, en je sandalen leg je af, je teere voeten zijn te fijn voor dat grove schoeisel; de mooiste schoenen, die ik vinden kan zal ik je mee brengen, en dan nog een ruime, warme mantel om om te doen; als we onze reis ondernemen; Beatrijs, je zult er nog liever uitzien dan vroeger; kijk, die rimpels zijn al van je voorhoofd weg; ga mee, Beatrijs, het leven in.

BEATRIJS (droomerig):

(14)

Het lijkt alles zoo mooi en zoo gemakkelijk, lieve vriend, zoo gemakkelijk en zoo mooi.

VRIEND:

Ja, en dat is het ook.

BEATRIJS:

Maar hoe kom ik weg uit het klooster.

VRIEND:

Vanavond, als je dagtaak daar binnen voorbij is,

Lucie de Brauw, Beatrijs

(15)

kom je hier in den hof, en dadelijk rijden we weg, op mijn snelle paard naar waar niemand ons kent!

BEATRIJS:

Ik weet niet, of het goed is, maar ik kan me niet verzetten.

VRIEND:

Je komt, je komt, Beatrijs, en het is goed. O liefste, wat ben ik gelukkig.

BEATRIJS:

Ik ook wel, geloof ik, maar laat me nu gaan, het wordt al zoo laat.

VRIEND:

Ga dan nu Beatrijs, maar vanavond kom je terug.

BEATRIJS:

Vanavond kom ik terug

(naar links weg).

Derde tafereel.

Avond (in het klooster).

Beatrijs komt van rechts, met donkere cape, loopt rond en verschikt hier en daar wat. Knielt voor het Mariabeeld.

BEATRIJS (bidt)...

Ik kan het niet langer uithouden, ik kan niet meer zonder hem, ik heb het zoo geprobeerd; maar het was alsof God zelf wilde, dat hij me terug zou halen; ik heb gevast en gebeden; nacht en dag heb ik U, Moeder Gods, mijn nood geklaagd, en het heeft me niet mogen baten; ik zou niet langer bij zinnen blijven, als ik nog langer hier bleef. Vergeef me, Maria, vol van genade, de zonde die ik ga begaan; ik kan niet langer in dit kleed blijven: voor U leg ik mijn kap neer, voor U leg ik mijn kleed neer, voor U leg ik mijn sandalen neer. En deze grove mantel die ik droeg, toen ik hier aan kwam, zal ik weer omslaan. Ik ga weer het leven in, ik kan niet zonder het leven. Gegroet, Maria, vol van genade, Ave Maria.

(Beatrijs slaat mantel om, kijkt om zich heen, verschikt nog wat en gaat naat de deur toe).

BEATRIJS:

Ave Maria.

(16)

(Beatrijs gaat de deur uit).

(Maria legt haar blauwe mantel af, en trekt de kleeren van Beatrijs aan, sluit de deur en gaat rechts af.)

Bij opvoering in een zaal kan het tafereel eindigen als Beatrijs de deur uit gaat. Dat Maria de kleeren van

Lucie de Brauw, Beatrijs

(17)

Beatrijs aan trekt kan dan achterwege blijven; daardoor wordt de spanning in het stuk grooter, maar de handeling iets minder duidelijk.

Voor openluchttooneel is het noodzakelijk, dat Maria Beatrijs' kleeren aandoet, omdat men dan de nis blijft zien, waaruit het beeld moet verdwenen zijn.

Vierde tafereel.

Veertien jaar later, buiten het klooster. Tegen den avond.

(Beatrijs in gele mantel met haar twee jonge kinderen, komt op, loopt rond tusschen de boomen, zoekend).

BEATRIJS:

Ja. hierlangs, en dan daar het pad op; och, alles is nog net zoo; veertien jaar is het geleden, veertien jaar, dat ik wegging van hier en niets is veranderd; kijk, kinderen, daar ligt het klooster, waar ik vandaag naar toe wilde; laten we hier maar even uitrusten, want aankloppen durf ik nu toch niet; en kom hier zitten bij deze bank, ja, ieder aan een kant van me, want ik heb je wat te vertellen.

(Beatrijs gaat zitten op de bank, kinderen op de grond naast haar. Beatrijs spreekt eerst tot haar kinderen, later meer tot zichzelf).

BEATRIJS:

Eigenlijk zijn jullie nog te jong om te hooren wat ik je ga zeggen; maar toch voel ik, dat ik het je moet vertellen. Jullie hebt nu al lang genoeg met mij rondgezworven, en armoede geleden, en ofschoon ik het je wel gun, kan ik het je toch niet beter geven.

Jij bent nu dertien jaar en jij elf en het wordt tijd dat jullie iets beters van de wereld zien, dan ik je ervan kan laten zien. Nu wilde ik jullie verder door het klooster laten opvoeden.

KINDEREN:

Ja maar, Moeder.

(Kinderen komen naast haar op de bank zitten).

BEATRIJS:

Nee, daar hoef je niet van te schrikken, misschien zullen de zusters je bij zich houden

en misschien zullen ze je uitbesteden, bij goede menschen hier in de buurt;

(18)

14

denk eens aan, hoe prettig het zal zijn een eigen thuis te hebben, niet meer van plaats tot plaats te trekken en overal afgesnauwd te worden. En onderwijl ga ik mijn eigen weg, en wie weet, misschien zullen we later elkaar nog eens terug zien, en miscchien krijgen jullie het wel zoo prettig, dat je daar niet eens naar zult verlangen.

(De kinderen gaan weer op den grond zitten, en spelen onderdehand met bloemen. Beatrijs spreekt verder, voornamelijk tot zich zelf, de kinderen reageeren zwak).

BEATRIJS:

Heusch, de menschen zijn hier zoo goed. Een vredigen tijd heb ik hier doorgebracht, lang geleden, toen ik als leekezuster mijn werk in het klooster deed. Hoe kan ik terug verlangen naar dat werk; vrede en rust had ik er; totdat mijn vriend, die jullie vader zou worden, me meenam; en net scheen me, alsof ik mee moest gaan, alsof het mijn menschelijke plicht was. Zeven jaren heb ik gelukkig geleefd aan de zijde van mijn man; rijk geluk was het, zeven volle jaren, waard geleefd te worden en voor dat groot geluk heb ik graag de zeven jaren ellende geleden. Verlaten door mijn man, jullie vader, heb ik voor mezelf en mijn kinderen de kost opgehaald, en met Gods hulp ben ik daar altijd in mogen slagen; maar ik moet niet denken aan de smaad en de schande, die ik daardoor op me heb geladen; als je in nood verkeert en je hebt voor twee kinderen te zorgen, aanvaard je al gauw elken weg, ook den weg van de schande.

Maar nu kan het niet langer; mijn kinderen worden ouder, gaan begrijpen, en oordeelen; laten zij aan hun moeder de herinnering houden van iemand, die voor hen zorgt, en niet van iemand, die haar eer prijs geeft. En weer roep ik de hulp in van U, Maria, zooals in zoovele bange oogenblikken. Strek weer Uw barmhartigheid uit over mijn kinderen, laat hen hier een goed tehuis vinden, en laat hen opgroeien tot godvruchtige menschen. En ik zelf, wat ik voor mezelf wensch, weet ik niet; van de wereld heb ik het hoogste geluk en de diepste ellende ondervonden, die ik ervan verwacht had; als nog meer lijden mij opgelegd wordt, zal ik me er in schikken; maar moe ben ik wel, een weldadige moeheid is het, die ik voel, en een verlangen naar rust, dat al voldoening geeft. Maar kom, laat ik verder gaan, de avond daalt, ik moet gaan zorgen voor des nacht, en morgen heb ik misschien

Lucie de Brauw, Beatrijs

(19)

den moed naar het klooster te gaan. Kom kinderen, laten we probeeren daar in dar hutje onderdak te krijgen.

(Gaat naar het hutje, klopt aan, en wordt gauw opengedaan door vrouw Claessen).

VROUW CLAESSEN:

Goeden avond vreemde, dag kinderen.

BEATRIJS en KINDEREN:

Goeden avond, goede vrouw, kunt u me misschien met mijn kinderen een plaatsje geven om te slapen vannacht en hebt u soms ook wat te eten voor ons.

VROUW CLAESSEN:

Ja zeker, komt U maar binnen, en brengt u de kinderen maar vast naar bed, dan zal ik onderhand wat klaarmaken.

(Beatrijs leunt moe tegen de deurpost)

. Maar wat ziet u er moe uit, geeft u mij de kinderen maar mee, en gaat u nog even op de bank zitten, dan breng ik u hier het eten wel.

(Beatrijs gaat voor het hutje op de bank zitten, de kinderen met Vrouw Claessen naar binnen, even later Vrouw Claessen terug met eetgerei).

VROUW CLAESSEN:

Het gebeurt me niet dikwijls dat ik gasten krijg; de menschen gaan iets verder en kloppen aan bij het klooster; maar kom, eet u wat.

BEATRIJS:

Klooster?

(Begint te eten).

VROUW CLAESSEN:

Ja, het klooster, hier vlak bij, je kunt tusschen de boomen het hier zien liggen.

BEATRIJS:

O ja, daar had ik wel van gehoord.

VROUW CLAESSEN:

Dat u er van gehoord hebt, dat kan ik gelooven; iedereen heeft het erover, over het klooster zonder Mariabeeld.

BEATRIJS:

Zonder Mariabeeld?

VROUW CLAESSEN:

Ja, zonder Mariabeeld; vele jaren geleden, laat eens kijken, ja veertien jaren geleden,

is het op een nacht plotseling verdwenen, niemand heeft er ooit een spoor van

(20)

teruggezien, alleen het blauwe kleed lag nog op de vloer; dat was een schrik; overal is gezocht, maar zonder resultaat, en geheimzinnig dat het toegegaan was, alle deuren en ramen waren gesloten gebleven. Een nieuw beeld is er niet gekomen, de abdis zei, dat het door Gods wil was weggenomen en dat het ook door

Lucie de Brauw, Beatrijs

(21)

Gods wil terug zou komen. Al veertien jaar wordt erom gebeden, en in voorspoed leeft het klooster, maar Maria is niet terug.

(Beatrijs heeft met ongeloovige aandacht zitten luisteren, en teekenen van verbazing etc. gegeven).

BEATRIJS (droomerig):

De macht van God heeft geen grenzen.

VROUW CLAESSEN:

Iedereen in het klooster is even goed en godvruchtig en daarom hopen ze nog wel, dat Maria tot hen weer zal keeren.

BEATRIJS:

Kent u de nonnen, vrouwtje?

VROUW CLAESSEN:

Zeker, ken ik ze, hoe zou ik niet, zoo dicht bij ze woon ik, en al mijn jaren.

BEATRIJS:

Hebt u dan nog meegemaakt dat zuster Beatrijs is weggeloopen?

VROUW C.:

Zuster Beatrijs is er nog steeds, wat zegt u nu.

BEATRIJS:

Voor veertien jaar vluchtte ze toch uit het klooster?

VROUW C.:

Als leekezuster doet ze nog altijd haar werk als voor veertien jaar.

BEATRIJS:

Maar ik weet het toch zeker.

(Verward).

Ik dacht het zoo,... ik geloof, dat ik het gehoord had...

VROUW C.:

U vergist u, goede gast; allicht verwart u het met een ander klooster, hoe zou ik het niet weten, ik, die hier geen dag weg geweest ben; u denkt aan iets anders. Maar kom, rust nu wat uit, op deze bank is het goed rusten; ik ga vast uw bed spreiden en ga ook zelf me klaar maken voor den nacht en als het te donker wordt, kunt u binnen komen slapen, maar geniet nu nog zoo lang mogelijk van den langen, mooien avond.

BEATRIJS (alleen).

(22)

Wonderlijk, wonderlijk, het is me alles zoo vreemd... Wat ben ik moe.

(valt in slaap). (Na eenige oogenblikken):

STEM VAN MARIA (ijl).

Beatrijs, kom terug, kom terug naar je plaats van veertien jaar geleden...

BEATRIJS (wakker wordend):

Het was alsof ik een stem hoorde - terug, terug naar

Lucie de Brauw, Beatrijs

(23)

het klooster; och, ik verbeeld het mij immers maar, ik droomde het maar, omdat ik zelf zoo graag wilde...

(slaapt weer in.) (Na eenige oogenblikken):

STEM VAN MARIA:

Beatrijs, kom gauw terug; je plaats in het klooster is open, toen je weg was, heeft een ander je werk gedaan, nu is het jouw plicht weer.

BEATRIJS (weer wakker wordend):

Weer was het alsof ik een stem hoorde, terug, gauw terug naar het klooster; hoe kan ik weten of het niet mijn eigen verlangen was dat sprak...

(slaapt weer in.) (Na eenige oogenblikken):

STEM VAN MARIA:

Zuster Beatrijs, kom vanavond nog terug; je werk ligt op je te wachten.

BEATRIJS (opspringend):

Nu kan ik me toch niet vergist hebben; duidelijk hoorde ik het: kom vanavond terug, je werk ligt op je te wachten; ik weet niet, wie me riep, maar het klonk niet als een menschelijke stem. Nu zal ik dan teruggaan, ik wil niets liever. De nacht is gekomen, niemand kan me zien, den weg kan ik nog vinden, evengoed als voor veertien jaar.

(Nadert de deur van het klooster.)

Open staat de deur, zoo zal het toch niet iedere nacht zijn geweest.

Vijfde tafereel.

In het klooster.

BEATRIJS

(binnenkomend in het klooster):

En alles nog net zoo: daar het Mariabeeld, - en het beeld was weg, zei vrouw Claessen.

(Slaat een kruis).

(24)

Gegroet Maria! O. ik begrijp het, een wonder is gebeurd; veertien jaar geleden is het Mariabeeld verdwenen, en nu na veertien jaar is het terug; veertien jaar geleden ben ik uit het klooster gevlucht en nu, na veertien jaar, kom ik terug; en niemand heeft Beatrijs gemist. Dank Maria, voor de genade, die ge me gegeven hebt, gij, die in Uw goedertierenheid het werk van een leekezuster hebt gedaan om

Lucie de Brauw, Beatrijs

(25)

mij, arme zondares, te beschermen. En hier liggen mijn kleeren, zooals ik ze had neergelegd. Hier mijn kleed, dat ik altijd zoo graag droeg, en dan mijn kap, die zoo goed over mijn haar sluit, en mijn sandalen, die zoo goed aan mijn voeten passen

(trekt onderdehand kleeren aan en bidt):

Wat voel ik me weer gelukkig, heb dank Maria, groot is Uw genade, duizend maal dank.

(Kruis). Beatrijs af rechts

.

Zesde tafereel.

Volgende morgen.

In het klooster.

(Beatrijs van rechts met schort en sleutels, groet Maria, opent de deur, kijkt naar buiten).

BEATRIJS:

Wat helder schijnt de zon over de landen, en wat ruikt alles heerlijk; wat een voorrecht om zoo je dag te beginnen, heel in de vroegte, als je de stilte hooren kunt.

(Sluit de deur weer, gaat gang links in, wekt andere nonnen, links af.)

(Moeder overste van rechts, ziet dat het Mariabeeld terug is.)

MOEDER OVERSTE:

Heilige Moeder Gods! Zuster Clara, zuster Xaveria, zuster Stephanie.

(Zusters komen aanloopen, geroep: het beeld is terug, Maria is weergekeerd, allen knielen en mompelen gebeden. Er wordt op de deur geklopt, Zuster Clara doet open, Vrouw Claessen komt binnen met de kinderen van Beatrijs, allen staan op.)

VROUW CLAESSEN:

Dag zusters.

ALLEN:

Dag, vrouw Claessen.

VROUW CLAESSEN:

(26)

Moeder Overste, ik kom uw raad vragen; gisteren avond kwam een vrouw met twee kinderen bij me om onderdak vragen; ik bracht de kinderen naar bed, en praatte nog wat met de moeder en bracht haar buiten op de bank wat eten. Zelf ging ik vast naar binnen om alles klaar te maken voor den nacht, en haar zei ik, dat ze zelf maar moest weten, wanneer ze naar

Lucie de Brauw, Beatrijs

(27)

bed wilde gaan. En vanmorgen zag ik de moeder niet meer, niet binnen op de rustbank, die ik voor haar had klaar gemaakt, en niet buiten. En nu ben ik zoo ongerust, dat haar iets is overkomen. En ook weet ik niet, wat ik met de kinderen aan moet.

MOEDER OVERSTE:

Vrouw Claessen, er gebeuren wonderlijke dingen, kijk dezen nacht is het Mariabeeld teruggekomen...

VROUW CLAESSEN:

Maria terug!

(Knielt, slaat een kruis.)

MOEDER OVERSTE (peinzend).

Zou het iets met elkaar te maken hebben? In een en denzelfden nacht de terugkeer van Maria en het verdwijnen van een Moeder...

(De andere zusters volgen met aandacht het gesprek, van links komt zuster Beatrijs, die afzijdig blijft.)

MOEDER OVERSTE:

We zullen alle moeite doen om de Moeder te vinden, Vrouw Claessen, en houd jij dan zoolang de kinderen bij je; en laat het hun aan niets ontbreken, ik weet niet, of de heilige Maria misschien niet onze barmhartigheid op de proef wil stellen. Ik weet ook niet, of we de Moeder wel ooit zullen vinden; als dat zoo zal zijn, moet jij hun Moeder worden, vrouw Claessen; bij jou hebben ze het laatst hun Moeder gezien, bij jou kunnen ze het best de herinnering aan haar bewaren. Het klooster zal er voor zorgen dat ze je niet tot last zijn, gebrek mogen ze niet lijden, evenmin als je zelf.

VROUW CLAESSEN:

Dank u, Moeder Overste, ik zal ze graag bij mij houden, en aan goede zorgen zal het hun niet ontbreken.

MOEDER OVERSTE:

(Geeft de kinderen, die zich schuchter aan Vrouw Claessen hebben vastgeklampt, een hand.)

Lieve kinderen, we zullen alles doen om jullie het gemis van een ouderlijk huis te vergoeden.

KINDEREN:

Dank U.

MOEDER OVERSTE:

Dag, Vrouw Claessen.

VROUW CLAESSEN:

Dag, Moeder Overste, dag, Zusters,

(28)

(tot Beatrijs, die de deur voor haar open doet)

dag, zuster Beatrijs.

Lucie de Brauw, Beatrijs

(29)

KINDEREN:

Dag zusters.

ZUSTERS:

Dag Vrouw Claessen, dag kinderen.

BEATRIJS:

Dag Vrouw Claessen, dag kinderen

(ontroerde stem.) (Kijkt hen even na.)

MOEDER OVERSTE:

Laten we naar de kapel gaan om te bidden en te danken; groot is de macht Gods, en onbegrijpelijk zijn ons Zijn wonderen; groot is de liefde van Maria, en onbegrensd is Haar genade. Zuster Beatrijs, luid de metten.

(Beatrijs luidt, zusters af naar rechts; Beatrijs blijft even tegen de deur geleund; als vanuit de kapel het gezang klinkt van de nonnen, knielt ze neer voor het Mariabeeld, waar ze blijft zitten tot het eind van het gezang.)

FINIS.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze moeder is trots op wat haar kind heeft bereikt en zij weet maar al te goed dat niet alle ouders dit over hun kinderen kunnen zeggen.. Niet uit kranten, maar uit eerste hand

„Het zijn niet meer alleen mensen die slechts tot hun veer- tiende naar school konden gaan, maar bijvoorbeeld ook jongeren met een migratie-achtergrond.. Andere oorzaken

Hoewel ik al sinds mijn dertiende liedjes maak, en aanvankelijk dan nog vooral gos- pels of aanbiddingsliederen, heb ik niet echt muziek nodig om te bidden.. Andersom ben ik

Ik heb het raadswerk met veel plezier (en af en toe een frustratie :-) gedaan, maar ik heb het te druk met o.a.. de projecten vanuit mijn bedrijf, het is niet meer

Omgaan met het stigma op psychische aandoeningen Zoals ik al zei, ontzettend veel mensen krijgen op enig moment in hun leven te maken met een psychische aandoening.. Dat wil niet

Om kinderen meer zelfvertrouwen te geven dat het nieuwe vaardigheden kan leren kunnen ouders en andere volwassenen het kind vertellen waarom zij er van overtuigd zijn dat het

De Graaf, boomverzorger in de eigen bomenploeg van de gemeente Dronten, heeft twaalf exempla- ren van de Dendro Tree Wear aangeschaft voor boombescherming tijdens gemeentelijke

Door King Cruise heeft Maria Pels veel mensen met Amerikanen leren kennen, en zij haar.. Haar bekendheid nam alleen maar toe door het feit dat zij zich hard heeft gemaakt voor de