• No results found

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel · dbnl"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

Dirk Dekker

bron

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel. G. Theod. Blom, Amsterdam ca. 1873

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dekk001snak01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

II

Een kort woord vooraf.

Tijl Uilenspiegel werd omtrent het jaar 1300 te Knetlingen, een dorp in het Brunswijsche, in Duitschland, geboren.

Zijne ouders, Claus Uilenspiegel en Anna Weibekin waren behoeftige

boerenmenschen. Tijl had, zooals men wel eens zegt, twaalf ambachten; - misschien had hij er zelfs meer. Wij zullen hem in het verhaal zijner snakerijen als

handwerksman, heerenknecht, dokter, schilder, krijgsman en wat nog al meer, aantreffen. Hij is door de aardigheden en grappen die hij uitvoerde in zijn vaderland zeer bekend geworden en de beschrijving van zijn leven en handelingen is in verscheidene andere talen overgebracht. Daardoor is Uilenspiegel in vele landen van ons werelddeel bekend als een grappenmaker van de eerste soort. Gij hebt zeker ook wel eens het een en ander van dezen snaak gelezen. Welnu verlangt gij nog iets van hem te hooren, dan zullen wij onder den titel van ‘Snakerijen van Tijl Uilenspiegel’

u eenige van de kluchten, die hij uitvoerde, vertellen. Hij heeft echter vele dingen

gedaan die wij u niet zullen meêdeelen omdat Tijl wel eens grappen bedacht die niet

heel fatsoenlijk waren. Deze zullen wij met stilzwijgen voorbijgaan omdat wij ze

zelf niet mooi vinden, en wij u niet gaarne een plaatje willen geven of een verhaal

doen dat uw goeden smaak, zou kunnen bederven. Deze grappenmaker, die een

onrustig en woelig leven heeft geleid, zwierf door geheel Noord-Duitschland en is

in 1350 omstreeks 50 jaren oud, te Möllen in het Lauenburgsche overleden.

(3)

t.o. II

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(4)

1

Uilenspiegel wordt gedoopt.

Laten we samen het eerste plaatje eens bezien. Wat is dat, ligt de kleine man daar met de baker in de sloot? Ja waarlijk, de jongen is nauwelijks gedoopt of hij ontvangt een frisch koud bad. Wat staan, die twee mannen, zijn vader en oom, daar dwaas te kijken, niet waar? Die vrouw, aan de andere zijde van de sloot, kijkt ook heel verbaasd; maar niemand schijnt een hand uit te steken om eenige hulp te bieden. De oude baker is er maar leelijk aan toe; zij ligt zoo lang zij is in 't slijk en in 't water.

De jonge held, komt er genadig af; hij houdt, zeker door een toeval, zijn kopje flink boven water. Ziet ge die kikkertjes wel, de eene is er van verschrikt dat de baker met den kleine zoo perdoes in het moeras viel en vlucht voor dat geplas in 't water, maar dat andere kikkertje dat daar zoo netjes op die waterplant zit, lacht, geloof ik, om de gekke gezichten van de baker en de lui die er bijstaan en geen hand ter redding uitsteken. Alleen Turk, dat trouwe dier, springt te water, neemt den jongen heel voorzichtig met zijn bek in de kleertjes en brengt Tijl op droog. De oude baker mocht zelf zien dat zij uit het nat en den modder kwam.

Na veel spartelens gelukte het aan de oude om op den wal te komen. Maar hoe geraakte Uilenspiegel met zijne baker in 't water? Ja, dat moeten wij u nog even verhalen.

Kort na zijne geboorte zou de doopplechtigheid plaats hebben. Moeder bleef thuis maar eene tante van den jonggeborene, eene zuster van zijne moeder, zou baker vergezellen. De vader en zijn broeder stapten als doopgetuigen deftig meê kerkwaarts, terwijl Turk de huishond ook met den stoet meêging en nu eens hollende vooruitliep en dan weêr een heel eind achter bleef. De heenreis liep zonder het minste ongeval af en zoo ook de plechtigheid waarom de reis ondernomen was. Nu moest vader Uilenspiegel, als naar gewoonte, in het naastbijzijnde bierhuis trakteeren.

Dat ging aan. Menig glaasje werd er geledigd. 't Kon ook niet anders. Er moest toch op het welzijn van Tijl gedronken worden. Op de gezondheid van den vader en de moeder werd mede een glas geledigd. Het bier scheen aan 't gezelschap te smaken en het eene glas gleed na het andere door de keel. Toen het gezelschap de terugreis aannam was men niet al te frisch. Vooral de baker, die erg van proeven hield, had een wankelenden gang en de andere leden van het gezelschap sloegen mede een zonderlinge schaats. Op den breeden weg ging het nog al; maar, o ramp! om te huis te komen moest men een sloot of beek passeeren, waarover eene smalle plank zonder leuning lag. De baker die eene moedige vrouw was, zag geen gevaar. Zij volgde terwijl zij den doopeling droeg, tante, die gelukkig over de plank kwam, maar, o wee! baker tuimelde er af en spartelde weldra in 't moeras.

Ofschoon Uilenspiegel aan dit voorval hoegenaamd geen part of deel kan gehad hebben is men gewoon, wanneer men zijn leven beschrijft, dit feit ook te vermelden.

Als inleiding van zijne snakerijen meenden wij dit kluchtige geval, dat ons op de

eerste plaat wordt voorgesteld, niet achterwege te moeten laten.

(5)

2

Uilenspiegel loopt langs een koord, gespannen over het riviertje de Saale.

‘Als de kat niet te huis is dansen de muizen in de provisie-kast.’ Dit spreekwoord schijnt van Uilenspiegel afkomstig te zijn. Wat het beteekent begrijpt gij zeker wel.

Men zou er voor in plaats kunnen zeggen: Als er niet iemand is om opzicht te houden loopen de zaken in de war.

Uilenspiegel was een recht ondeugende jongen, die allerlei kattekwaad uitvoerde.

Voor zijn vader had hij nog een weinig ontzag omdat deze hem wel eens strafte, maar voor zijne moeder, die zwakke vrouw, geen greintje. Tijl was nog maar een knaap toen zijn vader stierf. Nu meende hij kon hij doen wat hij verkoos, want om zijne moeder gaf hij zie zooveel niet. Hij zeide dan ook maar ronduit, doelende op den dood van zijn' vader: ‘Als de kat niet te huis is, dansen de muizen in de

provisiekast’ en voerde allerlei guiterijen uit. Zijne moeder spoorde hem meermalen aan om een ambacht te leeren, doch daar had Tijl in 't geheel geen zin aan.

Grappen, dwaasheden, bedriegerijen, als hij zich daarmêe maar kon bezighouden, dan was hij in zijn schik. Op een goeden dag ging hij naar den zolder waar hij een lang en dik touw vond. Wacht, dacht hij, hiermeê moet ik eens een grap hebben. Hij bond het eene einde stevig aan het zoldervenster vast, wierp het andere einde naar beneden en sloop zelf ook stil de trap af.

Nu was het huis dicht bij het riviertje de Saale gelegen. Zoodra hij beneden was bracht hij het losse einde van het lange touw in een klein hootje dat daar juist lag.

Vervolgens roeide hij naar de overzij, klauterde ook daar op het dak van een huis en maakte het andere einde van zijn koord daar vast. Hij trok er uit alle macht aan om het touw zoo stijf aan te halen als mogelijk was. Eindelijk had hij het naar zijnen zin, gereed. Voorzien van een ballanceerstok wandelde Sinjeur, nu heen en weêr over de Saale. Hij had dit, in navolging van kunstenaars, die hij wel eens gezien had, bij zijn huis op het erf, terwijl de koord aan twee palen was vastgemaakt, wel eens meer gedaan, maar zoo boven het water, dat was nog al een waagstuk, doch zoo iets was juist een kolfje naar zijn hand, gelijk men zegt. Het moet gezegd worden, het ontbrak den knaap geenszins aan moed en behendigheid, anders had hij zoo iets niet durven uitvoeren.

De kleine jongen op de plaat, die, nu Tijl valt, eene lange neus tegen hem maakt, was de eerste die Uilenspiegel dit kunststuk zag uitvoeren. Hij liep spoedig heen om zijne makkers en al de menschen die hij ontmoette daarheen te roepen ten einde met hem den kunstenmaker te zien. Het duurde niet lang of een aantal dorpelingen, oud en jong, was op de been om den koorddanser zijn kunststuk te zien verrichten. Dat het hierbij niet ontbrak aan gelach en gejoel is licht te begrijpen. De goede moeder van den jongen was in het achterhuis aan hare bezigheden. Zij had de hulp van den knaap juist noodig en denkende dat hij op den zolder was riep zij: ‘Tijl! Tijl!’ maar of zij al riep, Tijl kwam niet.

Daar klom zij op den zolder om hem te zoeken en hoorde het gejuich buiten. Zij liep naar het zolderluik om te zien wat er aan de hand was. Ja wel, daar zag zij haar lief zoontje als koorddanser. Toevallig was Tijl dicht bij het venster toen moeder er bij kwam. Zij nam dus een langen stok om hem daarmeê te slaan, maar ge kunt begrijpen, daar wachtte de deugniet juist op. Zoodra zijne moeder hem dreigde liep

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(6)

hij een heel eind weg zoodat zij hem niet raken kon en hield het arme mensch nog voor den gek er bij. Nu werd zij zoo boos dat zij een mes nam en het touw doorsneed waardoor het ondeugend zoontje onder het gejuich van al het volk, in de Saale stortte.

Hij was vlug genoeg om weêr op droog te komen en kwam dus met een frisch bad

vrij. Dat het volk hem uitlachte, kon hij niet best verdragen en daarom zon hij op

een andere grap om hen dit betaald te zetten.

(7)

t.o. 3

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(8)

3

Uilenspiegel doet een aantal jongens om hunne schoenen plukharen.

Tijl kon maar niet vergeten dat het volk hem, bij gelegenheid van zijn bad in de Saale, had uitgelachen en steeds zocht hij naar eene gelegenheid om zich hierover op hen te wreken. Eens, toen zijne moeder uitgegaan was, nam hij die gelegenheid waar.

Hij maakte door het geheele dorp bekend dat hij nu eens een heel groot kunststuk op de koord over de Saale zou uitvoeren. Het volk, dat gewoonlijk wel van zoo'n grapje houdt, kwam weldra op de been en begaf zich naar de plaats door Uilenspiegel aangewezen.

Ja wel, - toen zij er kwamen zagen zij de koord al gespannen. Tijl had zich, bij de afwezigheid van moeder, er weldra meester van gemaakt en om het lange touw aan beide zijden vast te hechten, och! dat was voor den snaak maar een kleinigheid.

Toen er eene menigte volks bijeen was begon hij eerst op de koord heen en weder te loopen toen te dansen en allerlei grappen uit te halen. Eindelijk kwam hij van de koord en hield hij de volgende toespraak: ‘Vrienden! Kameraden! Dorpsgenooten!

Gij allen die hier tegenwoordig zijt. Wat gij tot hiertoe van mij gezien hebt is niets dan kinderspel. Ik heb u echter hier doen komen om u een nog nooit gezien kunststuk te doen aanschouwen. Het oogenblik waarop wij daartoe zullen overgaan is nu gekomen. Tot het verrichten van dit kunststuk heb ik iets noodig wat gij mij zeer gemakkelijk verschaffen kunt en daarom twijfel ik ook niet of gij zult dit willen doen.’ Daarop wendde hij zich tot een aantal knapen die daar stonden, - er waren er zoo ongeveer honderd, - en zeide: ‘geeft mij voor eenige oogenblikken uwe schoenen!’

Niemand dacht er aan om dit verzoek te weigeren. Al de knapen trokken de schoenen uit en reikten die bereidwillig den kunstenaar over. Tijl haalde een snoer uit den zak en begon al de schoenen daaraan te rijgen. Oud en jong, volgde, met gespannen aandacht, de handeling van den snaak, en ieder was zeer nieuwsgierig wat hij nu wel in zijn schild voerde.

Nadat hij ze allen had aangeregen, ging hij weêr op de koord, maakte eenige gekke wendingen, en riep: ‘Nu, jongelui, let op! nu komt de kunst. Ieder uwer geve vooral acht op zijne eigene schoenen.’ Daarop sneed hij de snoer door en zie daar vlogen de schoenen naar alle kanten en zoo door elkaâr dat het onmogelijk was om de paren bijeen te zoeken. Ieder knaap die schoenen geleend had was evenwel begeerig om de zijne terug te hebben. Ten einde ze te zoeken buitelden de jongens over elkander heen, en als de een meende dat een kameraad de zijne had, ontstond een vechtpartij die niet voor de poes was. Zie maar eens op het plaatje: de een grijpt den ander bij het haar en wil hem met de schoen ranselen. Daar rollen een paar knapen over elkander heen en betwisten elkaâr de schoenen, elk voor zich bewerende dat ze hem

toebehooren. 't Is een lust om te zien hoe zij door elkander heen rollen en die eene knaap daar boven aan heeft zoo'n pleizier dat hij zijn eigen schoeisel in den steek laat en het met de handen omhoog van pret uitgilt. Uilenspiegel nog altijd op zijne koord, lacht dat hij schudt, vooral nu, daar een der dorpsgenooten die niet minder dan vier stuks jongens bij den hoop heeft, met een langen stok komt om een weinig orde onder den troep te brengen. Intusschen willen eenige toeschouwers den kunstenaar te lijf, omdat hij hen zoo gefopt heeft. Zij willen hem van zijne koord afhalen om hem loon naar werken te geven, maar daartoe is hij hen te vlug.

Nadat hij een weinig van zijn lachbui bekomen is, springt hij van het touw af, en

ijlt naar huis, alwaar hij zich eenigen tijd moet schuilhouden omdat de jongens

(9)

afgesproken hadden hem voor dezen streek zijn loon te geven. Gedurende deze gevangenschap gedroeg hij zich zeer goed. Hij hielp zijne moeder in haar werk, zoodat deze heel blij was en de hoop voedde dat de deugniet toch eindelijk tot inkeer zou komen en eens een goed mensch worden.

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(10)

4

Hoe Uilenspiegel aan brood wist te komen.

Het gebeurde niet zelden dat de verdiensten van Tijl's moeder zoo gering waren, dat de arme ziel geen brood in huis had. Vooral dan was zij in slecht humeur en verweet zij haren zoon dat hij voor een groot deel de schuld was van de armoede, waarin zij verkeerden. Als gij toch, zeide zij dan, een handwerk geleerd had, zou het nu beter zijn en behoefden wij geen armoê te lijden. Och, moeder! houd maar moed, placht Tijl dan te zeggen, want: ‘Zoo je 't zet, zoo valt het je net.’ 't Is best mogelijk, dat ge binnen kort overvloed zult hebben, troost u maar met deze gedachte. Je moet overigens maar denken: Als je niet hebt, dan kan je niet eten, en als je het er maar naar aanlegt, heb je altijd brood in overvloed. Intusschen begon de nood toch sterk te nijpen. In verscheidene dagen hadden ze geen brood in huis gehad, en Uilenspiegel spitste zijn verstand hoe hij er aan zou komen. Eindelijk meende hij er iets op gevonden te hebben. Hij voorzag zich van een zak, waarin een verborgen gat was, en begaf zich naar een naburig stadje. Strassfort genaamd. Hier wandelde hij door verscheidene straten en bleef ten slotte voor een bakkerswinkel staan, waar prachtige brooden voor het raam lagen. Hier ging hij binnen en sprak: ‘Baas! ik ben hier met mijn meester in de “Zwarte Os” gelogeerd. Wij wonen buiten en zullen morgen een feest vieren.

Mijnheer wil den armen uit den omtrek brood uitdeelen. Nu heeft hij mij uitgezonden om een bakkerswinkel op te zoeken, waar zeer mooi brood te koop is. Uw brood ziet er zoo goed uit dat het dadelijk mijne aandacht trok. Wilt gij tien brooden in dezen zak doen, en uw jongen meêgeven om het geld te ontvangen? Wanneer het brood aan mijn meester voldoet, waaraan ik niet twijfel, dan zal hij u zeker tegen morgen eene groote bestelling doen.’ De bakker was zeer in zijn schik dat zijn brood geroemd en hem het vooruitzicht geopend werd op eene belangrijke levering. Hij maakte hoegenaamd geene tegenbedenking, deed het brood in den zak en liet den jongen meêgaan. Tijl lachte al in zijn vuistje, dat hij den baas zoo olijk beet had. De jongen volgde Uilenspiegel, en toen ze samen den hoek der straat om waren, liet onze guit een der brooden door het gat dat in den zak was op straat in den modder vallen.

De bakkersjongen raapte het dadelijk op, maar Tijl trok een heel bedenkelijk gezicht en zeide: ‘Sakkerloot, dat is een ongeluk van belang, kijk eens hoe dat brood er uitziet; het is vol modder, ik durf er niet meê bij mijn meester komen. Weet je wat, kleine man, loop jij er even meê naar huis en vraag aan uw baas of hij er een ander voor geven wil. Hij zal het wel wat kunnen afvegen en dan aan den een of ander verkoopen.’ De bakkersjongen begaf zich met het vuile brood naar huis, maar pas was hij den hoek om, of Uilenspiegel nam den zak op en maakte er zich meê uit de voeten. Toen de jongen met een ander brood terugkwam, was onze vrind reeds lang weg en schreiende kwam de knaap bij den bakker terug. De baas, niet wetende wat van het geval te denken, spoedde zich naar ‘de Zwarte Os’ waar men natuurlijk noch iets van den heer noch van den knecht wist.

In dien tusschentijd was Tijl de poort van het stadje Strassfort uitgegaan. Even buiten de stad trof hij een voerman aan die naar zijn dorp reed. Hij wierp zijn zak op den wagen en vroeg om zelf ook meê te rijden, hetgeen hem gereedelijk werd toegestaan.

Hij kwam nu vergenoegd met de brooden te huis en zeide met een heel wijs gezicht

tot zijne moeder: ‘Ziedaar, neem en eet, terwijl gij wat hebt, en vast als gij niets meer

hebt.’

(11)

t.o. 4

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(12)

5

Hoe Uilenspiegel zich op een gierigaard wreekte.

In het dorp Knetlingen, waar onze snaak woonde, bestond de gewoonte, dat, wanneer een der buren slachtte, hij al de buurkinderen ter maaltijd noodigde. Nu gebeurde het dat een man, die als zeer gierig bekend stond, wilde slachten. Hij had er weinig zin aan om de kindervisite af te wachten, maar kon dit zonder opspraak te verwekken, toch moeilijk nalaten. Hij bedacht daarom iets om de kinderen af te schrikken voor een volgende reis. Hoor, wat hij er op verzon.

Ik zal, zei hij in zich zelven, ze zoo trakteeren dat zij in het vervolg er wel voor zullen bedanken, bij mij ten eten te komen. Hij maakte de soep zou zout dat ze bijna niet te eten was, en noodzaakte de jonge lieden om er eene goede portie van te gebruiken. De overige spijzen liet hij sterk aanbranden en gaf aan al zijne gasten eene groote hoeveelheid, meer dan zij konden gebruiken, terwijl hij hen dwong om te eten. Daarbij kneep en sloeg hij ze en Uilenspiegel, die onder de gasten was, en den gierigaard reeds menigen trek gespeeld had, moest het vooral ontgelden. Hij ontving vele stompen en slagen. Waarlijk eene prettige manier om zijne gasten te onthalen! De kinderen waren den volgenden dag doodziek en zoowel de ouders als de kinderen namen het besluit, nimmer weer eene uitnoodiging bij den gierigaard aan te nemen. Zoodoende had de zonderlinge gastheer zijn doel bereikt, maar onze Uilenspiegel liet zich zoo iets niet ongewroken aanleunen. Hij peinsde op een middel om den gierigaard zijne handeling betaald te zetten. Vooral werd de kwaadheid van Uilenspiegel opgewekt, toen zijn buurman hem, kort na het geval, eens ontmoette en spottend zeide: ‘Welnu, wanneer komt gij weer eens bij mij eten?’ ‘Als je kippen zich aan eene bete brood verhangen,’ was het antwoord dat Tijl gaf. De gierigaard, die niet begreep, wat dit moest beteekenen, hernam: ‘Nu, dan zal dit zeker vooreerst niet gebeuren.’

Eenigen tijd daarna zag Uilenspiegel de hoenders van den gierigaard eens op den

openbaren weg, en nam zich voor nu de grap uit te voeren, waarover hij al lang

gedacht had. Hij nam een aantal dunne koordjes, knoopte ze aan het eene einde allen

samen, maakte aan de andere losse einden een klein vischhoekje, dat hij verborg in

een stukje brood. Nu riep hij: kiep, kiep, kiep! wierp dit aan de kippen voor, en ieder

hoen slikte gretig een stukje brood in. Nu had de schelm een pret van belang, want

de dieren klokten en deden hun best om het brood met het haakje dat in de keel vast

zat, weer kwijt te raken. Bovendien trok ieder hoen aan het koordje, en zoodoende

veroorzaakten zij elkander hevige pijn. De dieren wisten niet waar zij zich van angst

zouden bergen en hoe meer zij door elkander stoven, hoe meer pret had Tijl. Eindelijk

zag de gierigaard wat er gaande was, hoe zijne twintig kippen allen aan elkander

gebonden waren en onderling zoo plukhaarden, dat er schier niets van dreigde te

recht te komen. Al de dieren bestierven het en Tijl riep den gierigaard zegevierend

toe: ‘Eet nu ook eens kippensoep, maar maak ze niet te zout, want ge zoudt anders

te veel dorst krijgen.’

(13)

6

Uilenspiegel wordt door twee dieven in een kist weggedragen.

In een dorp, niet ver van de woonplaats van onzen guit was het eens kermis. Zijne moeder, die daar goede kennissen had, werd gevraagd dit feest te komen bijwonen.

Zij beloofde aan Tijl hem te zullen meênemen als hij twee weken heel goed oppaste.

Naar de kermis gaan! dat was juist iets voor onzen snaak. Er was nu geen zoeter jongen dan Tijl. Moeder was dan ook bijzonder met haar gehoorzaam zoontje te vreden en op den bestemden tijd wandelden zij naar het naburig dorp ter kermis. De gastheer ontving ze heel vriendelijk en was zeer gul in het voorzetten van allerlei lekkere spijzen, maar die moesten naar zijne meening, ook behoorlijk doorgespoeld worden. Hij schonk dus een goed glas wijn en onze schelm, hoe jong hij ook nog was, dronk meê als de beste. Na het eerste onthaal moest men de kermis gaan zien en toen hij daar liep, zwierde hij al zoo raar langs de kramen dat de straatjongens er schik in kregen en riepen: ‘hoû je roer recht! hoû je roer recht!’ Dat vond Uilenspiegel al heel vermakelijk. Hij voegde zich bij den troep en maakte zooveel gekheid dat de jongens meer pret hadden met den vreemden guit dan met de heele kermis.

Eindelijk moest hij met moeder en den gastheer naar huis en daar werd weêr op nieuw opgedischt, geschonken en niet weinig gedronken, vooral door den jongen schavuit. Eindelijk was Sinjeur erg tipsy; ge begrijpt wel wat ik daarmeê zeggen wil, - hij was dronken en hij voelde zich heel raar. Hij liep daarom naar het erf en zocht een geschikt plaatsje om zijn roes uit te slapen. Achter het huis van zijn gastheer stond een pakhuis waarvan de deur openstond. Hier landde Tijl eindelijk aan, hij vond daar eene groote ledige kist. Zonder bijna te weten wat hij deed lei hij zich daarin, het deksel sloeg dicht en weldra was de guit in diepe rust. Gelukkig voor hem waren er nog al tamelijk groote openingen in de kist. Maar wat gebeurde er 's avonds laat toen het stikdonker was en Uilenspiegel nog maar steeds in zijn kist voortsliep?

- Twee boeven, slopen in het pakhuis met het plan om den eigenaar, den gastheer van Tijl, te bestelen. Zij wisten toch dat hij feest vierde en zelf ook nog al veel gedronken had. De gelegenheid voor de dieven was dus zeer gunstig. Het pakhuis waarin zij wisten dat zich koopgoederen van waarde bevonden, was ongesloten. Zij verheugden zich in stilte al over hun goed geluk, vooral toen zij vooraan een kist vonden, die heel zwaar was. Deze pakten zij op en voerden ze in alle stilte weg.

Door de beweging van het dragen ontwaakte Tijl. Eerst wist hij niet waar hij was en wat er met hem gebeurde, maar weldra bezon hij zich en begreep hij ook wat er plaats vond. Hij hield zich daarom zoo stil als een muisje, want zijn lust om grappen uit te richten, was dadelijk weer ontwaakt. De duistere nacht die er heerschte, kwam hem voor de uitvoering van een plan dat hij dadelijk vormde, recht goed te pas.

Voorzichtig lichtte hij het deksel van de kist open, en trok den man die vóór de kist liep geweldig aan het haar. ‘Ben je stapel gek, Jan,’ riep hij zijn makker toe, ‘waarom trek je mij zoo aan het haar?’ ‘Droom je of slaap je’ zei de ander, ‘heb ik mijn handen dan niet vol? hoe zou ik je aan het haar kunnen trekken?’ Uilenspiegel had heel veel schik en dacht die grap kan goed worden. Na eenigen tijd richtte hij zich weder op en gaf den achtersten drager een hevige slag in het aangezicht. Deze denkende dat zijn makker het deed, werd woedend en dreigde den ander die nergens van wist;

maar kort daarna zich weer hevig aan het haar voelde trekken, terwijl de achterman op nieuw een oorveeg kreeg. Beiden zetten nu de kist neer en begonnen te vechten.

Zij hadden elkander al duchtig afgerost, toen zij eindelijk tot de verklaring kwamen,

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(14)

dat zij elkander in het geheel niet hadden aangeraakt en dit met eeden bezwoeren.

Dan moest de duivel hier in 't spel zijn, zeiden zij tot elkaâr en maakten zich zoo

beangst dat zij de vlucht namen en de kist achterlieten. Uilenspiegel lachte intusschen

dat hij schudde en daar hij in de duisternis den weg naar het huis van zijn gastheer

niet wist, bleef hij in zijn kist en sliep tot den morgen toen hij ontwaakte en zich naar

zijne moeder begaf.

(15)

t.o. 7

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(16)

7

Uilenspiegel wordt huisknecht bij een Pastoor.

Toen de moeder van Tijl overleden was stond de jongen daar op een paar beenen en wist niet wat hij beginnen zou.

Hij had nu wel spijt dat hij moeders raad, om een ambacht te leeren, niet gevolgd had. Had hij dit gedaan dan had hij ten minste aan den kost kunnen komen. Hij ving nu een zwerftocht aan, en kwam na vele wederwaardigheden eindelijk in een dorp met name Buttenstätt in het stift Maagdenburg. Daar hij geen cent op zak had, vervoegde hij zich bij den Pastoor van het dorp en vroeg om een reispenning. De goede geestelijke had medelijden met den armen zwerver, en daar hij eene oude dienstbode had, die al lang geklaagd had, dat zij al het werk alleen niet meer doen kon, nam de pastoor den jongen als huisknecht aan. ‘Gij zult een goed leven bij mij hebben, mijn zoon!’ zeide de pater, ‘want daar mijn dienstbode er niet van houdt om ledig te zitten, hebt gij, eigenlijk maar half werk te doen en wat het eten betreft, ge zult dezelfde spijzen genieten, die ik zelf gebruik’ Deze voorwaarden vond de jonge kwant zoo aannemelijk, dat hij zich geen oogenblik bedacht en heel dankbaar den dienst aannam. - Jammer maar dat de deugniet dezen goeden dienst niet genoeg op prijs stelde en door zijne teugellooze zucht om grappen te maken weldra weer moest verhuizen. De dienstbode van den pastoor was éénoogig, en dit was voor Uilenspiegel juist iets om zijn spotlust gaande te maken. Wanneer zij den nieuwen huisknecht iets gelastte dan deed hij het altijd maar half, en als zij hem daarover beknorde dan spotte hij met haar zeggende: ‘och dat komt omdat je maar met één oog ziet; - doet je andere luik maar eens open dan zult ge wel zien, dat ik mijn werk goed verricht heb, ‘of hij beriep zich op de voorwaarde door den geestelijke gesteld, dat hij maar half werk behoefde te doen. Zoo sukkelde hij eenigen tijd met de oude huishoudster rond. Bij verscheidene gevallen moest de goede pastoor tusschen beiden komen, doch daar zijne geaardheid ook heel vroolijk was, lachte hij niet zelden om de dwaasheden van den guit, tot groot verdriet en ergernis van de oude dienstmaagd.

Op zekeren dag gaf de huishoudster aan den jongen het bevel om twee malsche hoenders, die zij aan het braadspit gestoken had, te braden. ‘Hij had niets anders te doen,’ zeide zij, dan maar onophoudelijk te draaien. ‘Ja wel,’ sprak de knaap ‘dat zal ik eens netjes opknappen, want ik houd bijzonder veel van draaierij.’

Hij ging dan ook vlijtig aan het werk, en zong er bij als een lijster. Toen hij een tijd gedraaid had begonnen de hoenders er recht smakelijk uit te zien, en onze vrind begon veel trek te krijgen in zoo'n jong hoentje; eindelijk begon hij aan een boutje te trekken, dat spoedig los liet. Hij proefde en dit smaakte hem overheerlijk. Een ander kluifje volgde en eindelijk had de schelm een der hoenders geheel en al opgepenzeld. Zijn hart klopte wel een weinig van angst. Voor de dienstbode vreesde hij niet; deze zou hij wel weten te antwoorden, maar hoe zou de heer Pastoor deze schelmerij opnemen? Hij zat er op te peinzen wat hij zeggen zou als hij ter

verantwoording werd opgeroepen. Juist kwam de huishoudster in de keuken en vroeg:

‘Wel jongen! waar is het tweede hoen?’ ‘Och, zie je het dan niet?’ sprak de snaak als naar gewoonte, ‘doe je tweede luik open dan zal je het weldra zien’ - ‘Ondeugd!’

schreeuwde zij: ‘ik weet al waar het hoen is, hier ligt het karkas, gij hebt het

opgegeten! Wacht, - nu zult gij het weten, dadelijk roep ik den heer Pastoor, dan kan

hij met eigene oogen zien wat ik hier met jou ombreng en wat 'n hachje je bent.’ -

Zij gaf dadelijk gevolg aan hare bedreiging, ging naar binnen en kwam met den

(17)

eerwaarden heer in de keuken terug. Uilenspiegel dacht: hoe zal dit geval nu weêr afloopen? - ik moet mijn best maar doen om heeroom aan 't lachen te maken, dan loopt het met een sisser af. - ‘Wat hebt gij nu weer gedaan, deugniet!’ riep de pater hem al van verre toe. ‘Och, Heer,’ sprak Tijl, ‘ik had heel veel trek in zoo'n lekker kluifje en dacht dat ik er geen kwaad aan deed als ik mijn aandeel maar vooraf verorberde. Ik heb heusch het kleinste genomen en dus kunt gij er redelijker wijze niets van zeggen.’ - ‘Wat praat je toch van jou aandeel, kwâjongen!’ riep de pastoor toornig. ‘Wel Mijnheer!’ hernam Tijl, ‘weet u dan niet meer op welke voorwaarde gij mij tot uw huisknecht hebt aangenomen? gij zeidet: “gij zult dezelfde spijzen eten die ik gebruik.” Nu dacht ik en dit is natuurlijk: twee hoentjes, dat is er een voor mij en een voor Mijnheer, wat let het nu of ik het mijne wat eerder eet?’ De pastoor kon zich niet van lachen onthouden en de zaak zou, zooals Tijl gehoopt had, met een sisser zijn afgeloopen, als de oude huishoudster niet ernstig op de verwijdering van den deugniet had aangedrongen. ‘Hoor eens, heer Pastoor! sprak zij, als de jongen niet weggejaagd wordt ga ik uw dienst verlaten, want zoo kan het niet langer.’ De oude heer die zijne huishoudster zeer vele jaren gehad had en hare goede zorgen op hoogen prijs stelde, wilde en kon de oude niet missen, en alzoo moest Tijl met pak en zak vertrekken.

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(18)

8

Uilenspiegel geeft zich te Maagdenburg als kunstenaar uit.

Uit medelijden met den armen zwerver had de geestelijke, bij het vertrek van Tijl, hem boven zijn loon nog een goede reispenning geschonken. - Nu begaf hij zich naar Maagdenburg en leefde daar eenige dagen alsof hij schatten te verteren had. Hij bezocht de koffiehuizen en openbare plaatsen en gaf zich overal voor een groot kunstenaar uit. In dien tijd had de snaak wegens zijne streken reeds naam gemaakt, en zoodra men in de stad vernam, dat hij de persoon was van wien men reeds veel gehoord had, verlangde men van hem dat hij voor de Maagdenburgers een zijner kunsten zou vertoonen. Eerst hield hij zich als of hij dit niet wilde doen, doch hij handelde alleen maar zoo om de inwoners van de goede stad Maagdenburg meer begeerig te maken naar de kunsten die hij voorgaf te kunnen verrichten. - Ten laatste had hij al zijn geld verteerd, en begon naar een middel uit te zien om zijne beurs op nieuw te vullen. Hij wilde de Maagdenburgers eens echt bij den neus hebben, en verhaalde in de koffiehuizen, dat hij nu binnen kort zijn grootste kunststuk binnen deze stad vertoonen wilde. Hij liet dan ook werkelijk het volgende bericht door de stadsomroepers bekend maken: ‘De groote kunstenaar Tijl Uilenspiegel, zal over drie dagen van het dak van 't Stadhuis over de markt gaan vliegen! Al wie dat schouwspel wil genieten behoort zich tegen betaling van een stuiver van een plaats te voorzien.’

Het huis waar Tijl verblijf hield werd door duizenden bestormd, die ieder een stuiver kwam op offeren om een bewijs van toegang tot de markt te krijgen. - Uilenspiegel verkreeg door deze kunstgreep zoo veel geld als hij nog nooit in zijn leven bezeten had. - Hij voorzag zich van een pak kleeren zooals kunstemakers in dien tijd gewoonlijk droegen, trok een haan den staart uit, zette dien op zijn hoed en nam nog eenige maatregelen, om, als het tijd was, zich spoedig uit de voeten te kunnen maken. De dag waarop hij zijne vliegkunst zou vertoonen was aangebroken.

Duizenden van toeschouwers bevonden zich reeds op de markt voor het stadhuis, allen in gespannen verwachting hoe onze kunstenaar dat vliegen er wel zou afbrengen.

- ‘Daar komt hij! Daar komt hij!’ schreeuwde het volk toen de schelm zich werkelijk, en dat in zoo'n mooi pak, op het dak van het raadhuis vertoonde. Eerst maakte hij allerlei grappen, maar daar hij evenmin vliegen kon als gij of ik, had hij gezorgd dat hij, [...] de achterzijde van het stadhuis, gemakkelijk ontsnappen kon. Hij had een touw met vele knoopen aan de dakgoot vastgemaakt, om zich gemakkelijk te kunnen neerlaten, als het volk kwaad werd dat hij het zoo voor den gek hield. Terwijl de lichtgeloovige menigte hem stond aan te gapen, en ieder oogenblik verwachtte dat hij zou gaan vliegen, trad de gewaande kunstenaar naar voren en sprak het volk aldus aan: ‘Vrienden! Ik dacht dat er buiten mij, die een groote gek ben, geene andere gekken in de wereld waren. Heden heb ik echter gezien, dat deze stad er vol van is.

Gij wist toch dat ik noch vederen noch vleugels heb. Gij wist dat ik noch een raaf

noch een kraai ben. Daar gij u evenwel als gekken hebt gedragen zoo wilde ik u ook

als zoodanig behandelen. Een kunst wil ik u toch vertoonen en deze is: mij in een

oogenblik voor u onzichtbaar te maken.’ Nauwelijks had hij dit gezegd of hij liet

zich langs het touw, waarvan ik zoo even sprak, afzakken, en eer iemand op de

afgelegen plaats kon zijn om zich op den bedrieger te wreken, had Tijl zich reeds uit

de voeten gemaakt. Nooit vertoonde hij zich weer in de stad Maagdenburg.

(19)

t.o. 8

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(20)

9

Uilenspiegel geeft zich voor schilder uit en fopt een vorst en diens geheelen hofstoet.

Nadat Tijl een winter in zijne geboorteplaats vertoefd had begaf hij zich naar Hessen.

Hij had vooraf eenige schilderstukken van weinig waarde opgekocht. Met een bluf, zooals hij alleen slaan kon, vertelde hij aan ieder, die naar hem wilde luisteren, dat de stukken van zijne hand waren en dat hij, overal waar hij kwam, als een der grootste schilders van zijn tijd geroemd en ontvangen werd. Als dat waar was, meende men, moest men hem ook daar de noodige eer bewijzen. Een aantal menschen, die, gelukkig voor Tijl, weinig verstand van de schilderkunst hadden, bezochten den kunstenaar, en geloof slaande aan de mooie praatjes van den gewaanden schilder, prezen zij zijne opgekochte stukken als kostbare werken van zijne hand. Hierdoor kreeg Uilenspiegel zoo'n naam van groot kunstenaar te zijn, dat ten laatste de vorst zijne prachtige stukken ook kwam bewonderen. Alweder gelukkig voor onzen kwant, had de vorst geen greintje verstand van de edele schilderkunst. - Omdat hij evenwel gehoord had, dat anderen dit vóór hem gedaan hadden, prees hij zeer de schoone werken van den meester, en wilde dat zulk een groot man voor hem een doek zou schilderen, waarop al zijne voorvaderen levensgroot moesten worden afgebeeld. - Zulk een bestelling stond Tijl wel aan; hij verzocht echter, in een bijzonder gehoor bij den vorst, wat geld vooraf te mogen ontvangen, want hij wilde voor de hem opgedragen schilderij heel zeldzame en kostbare verf gebruiken, en dit zeide hij in vertrouwen tot den vorst, hij zou ze zoo schilderen, dat ze alleen voor personen met adelijk bloed in de aderen zichtbaar waren; want wat had het domme gemeen aan kunst, het begreep er toch niets van en daarom meende de groote schilder dat men geen paarlen voor de zwijnen mocht werpen.

De vorst vond dit machtig aardig, en ofschoon de kunstenaar hem dit in vertrouwen gezegd had, kon de koning een zoo groot nieuws niet zwijgen.

Weldra wist het geheele hof dat de schilderij, die de kunstenaar bewerkte, alleen

maar zichtbaar zou zijn voor lieden van adel. - Tijl spande wel een ontzettend groot

doek in zijne werkplaats, maar zette er geen penseel op, hetgeen hij trouwens ook

niet kon. Met het geld, vooraf ontvangen, maakte de deugniet goede sier, hij was in

't koffiehuis of hij zou er komen, hij bezocht de schouwburgen en leefde als een

vroolijke Frans. Dat was een leventje voor onzen snaak. Als het geld hem ontbrak,

klopte hij maar even aan bij den schatmeester des konings en dadelijk was zijne beurs

weer gevuld. Eindelijk gaf de vorst te kennen, dat hij het kunstwerk eens wilde komen

zien. De schilder toonde zich zeer met die eer ingenomen en ontving den vorst met

een heelen stoet van den adel. Zoodra de koning binnen kwam, begon Tijl hem op

het kale doek te wijzen, en zeide: ‘Wel, Uwe Doorluchtigheid! wat zegt u van het

portret van uwen grootvader daar? Gelijkt uw vader niet sprekend, en hier uw oom

en uw neef zou men niet zeggen dat zij leven?’ De vorst zag niets en dacht: ‘Mijn

Hemel ben ik dan niet van adel? Ben ik misschien een kind uit het volk door mijn

vorst als zoon aangenomen, bij gebrek aan een erfgenaam.’ Hij wilde voor geen

schatten ter wereld weten dat hij niets zag en begon de portretten, die er niet te zien

waren, als heel keurig en schoon te roemen. - Ook de hovelingen zagen mets maar

niemand wilde dat bekennen. Zij zouden daardoor immers aan den dag brengen, dat

er in hunne aderen geen adelijk bloed stroomde. Vorst en hovelingen, roemden dus

(21)

het schoone werk van den man, en toen de vorst vertrok, zeide hij, in stilte aan Uilenspiegel, dat hij na korten tijd het werk nog eens zou komen zien, en dat hij dan tot proef ook eens een paar dienaren zou medebrengen, die niet van adel waren, om zich te vermaken met hunne dwaze gezichten, indien zij op het doek niets zouden kunnen gewaar worden. Voor zulk een herhaald bezoek had de kunstenaar groote vrees; den volgenden dag begaf hij zich nog eens naar den schatmeester om nog eene som in voorschot te ontvangen en verwijderde zich toen in alle stilte. Nooit zag men den grooten kunstschilder daar weder, en toen eindelijk adel en burger verklaarden, dat er op het doek, door den schilder achtergelaten geen enkele penseelstreek te zien was, zei eindelijk de vorst zelf ook: ‘Ja waarlijk er is ook niets op de schilderij te zien. De schelm heeft mij en ons allen leelijk beet gehad.’

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(22)

10

Uilenspiegel geeft zich uit als bakkersknecht en maakt goede zaken.

Op zijne reis kwam Tijl eens in een dorpsherberg in Brunswijk, en trof daar een bakker aan, die een knecht zocht. Daar hij op 't oogenblik niets aan de hand had en gaarne onder dak wou zijn, omdat hij niet veel geld op zak had, verhuurde hij zich bij dien bakker als knecht. Nu had hij vroeger wel eens in eene bakkerij dit werk afgezien, en daar hij nog al vlug van begrip en goed van aannemen was, vertrouwde hij, dat hij het bakkersbedrijf wel spoedig zou leeren. Het werk ging ook redelijk wel, zoolang het gedaan werd onder toezicht van den meester. Als deze evenwel niet tegenwoordig was, volgde de nieuwe knecht zijn luim en werkte bitter weinig. Nadat Tijl een paar dagen in zijnen nieuwen dienst geweest was, sprak zijn meester des avonds: ‘Tijl! ik ga heden nacht slapen. Gij weet nu reeds vrijwel wat er in mijne bakkerij omgaat, doe dus dezen nacht het werk alleen, evenals wij dit de vorige nachten samen deden. Tegen den morgen sta ik op en kom u helpen.’ ‘Heel goed, Baas!’ was het antwoord van Uilenspiegel. ‘maar zeg eens wat moet ik eigenlijk bakken?’ De meester die wat kort van stof was, gelijk men zegt, werd boos om die vraag, want wat was ook natuurlijker dan dat de knecht brood moest bakken. In zijn kwaadheid zeide hij daarom: ‘wat anders dan uilen en meerkatten?’ Met deze woorden ging hij heen en legde zich te slapen. Ha, vrind! dacht Tijl, dat heb je aan geen doove gezegd. Uilen en meerkatten zullen het zijn wat ik dezen nacht bak. Nadat hij dus het deeg had toebereid, maakte hij er geen brooden van, zooals gewoonlijk, maar hij maakte al maar figuren die uilen en meerkatten moesten voorstellen. Door zijne handigheid en goede gave van opmerking slaagde hij er bij uitstek in, om aan zijn deeg den vorm en de gedaante van deze dieren te geven. Het baksel viel bij uitstek goed uit, en toen de baas des morgens opstond vond hij in plaats van brooden niets dan gebakken uilen en meerkatten.

Hij werd woedend en wilde Tijl te lijf maar deze zeide: ‘Wel, Baas! ik heb niets anders gedaan dan wat mij bevolen is.’ ‘Uilskuiken!’ schold de meester. ‘Pardon’

sprak de knecht ‘een uilskuiken ben ik niet maar wel een Uilenspiegel!’ Intusschen

zwoer de baas bij hoog en laag dat Tijl, de waarde van het deeg, dat bedorven was,

zou vergoeden. - ‘Best,’ zei Tijl, ‘maar dan zijn ook de gebakken uilen en meerkatten

voor mij.’ Hij betaalde den bakker en ging met zijn vreemdsoortig brood naar de

herberg waar men dien dag feest hield, want het was juist St. Nikolaas. - Hier stelde

hij zijn baksel ten toon en de menschen die er kwamen vonden de grap niet alleen

heel aardig, maar ieder wilde gaarne een dezer brooden hebben. Tijl stelde den prijs

eens zoo hoog als de waarde van een brood van hetzelfde gewicht, zoodat onze kwant

heel goede zaken maakte. Sedert dien tijd is het de gewoonte geworden in dat deel

van Duitschland, hetgeen op sommige plaatsen in ons land is nagevolgd, om aan

kleine broodjes, die men bij gelegenheid van dit feest gebruikt, allerlei vreemdsoortige

vormen te geven. Toen de bakker vernam dat Uilenspiegel zulke goede zaken met

zijn vreemd baksel gemaakt had, vorderde hij het geld; maar onze snaak liet zich het

winstje door hem behaald niet zoo gemakkelijk ontnemen. Hij zei dus: ‘Het deeg

vergoed ik u, zooals gezegd is, maar de opbrengst der uilen en meerkatten komt in

mijn tasch!’ De bakker begaf zich naar den rechter, die de beide partijen hoorde en,

tot groot verdriet van den bakker, Tijl in het gelijk stelde. Nu was het in dien dienst

voor hem niet langer uit te houden en hij trok heen om elders zijn geluk te beproeven.

(23)

t.o. 11

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(24)

11

Uilenspiegel geneest de zieken in het hospitaal te Neurenberg zonder geneesmiddelen.

Toen Uilenspiegel eens in deze stad kwam, kreeg hij het in het hoofd om zich voor een wonderdokter uit te geven. Hij maakte door aanplakbiljetten aan de hoeken der straten bekend, dat een geleerd arts was aangekomen, die alle zieken, zelfs de ergste, in korten tijd kon genezen. De menschen verdrongen zich als 't ware om die biljetten te lezen, en vele kwamen in het huis waar Uilenspiegel vertoefde om met hem over zieken, in hunne familie, te spreken. - Onder zijne bezoekers was ook de Arts van het Stads-ziekenhuis, waarin zich op dat oogenblik vele zieken bevonden. Deze verlangde er zeer naar dat een aantal zieken het gesticht zouden verlaten, want hij wilde gaarne met verlof en er bestond een bepaling, dat dit niet mocht geschieden of het aantal zieken moest beneden een vastgesteld getal zijn, en nu overtrof het ver dat cijfer.

Uilenspiegel was met dat bezoek zeer ingenomen, ‘want,’ zeide hij, ‘nu kan ik mijn roem vestigen.’ Hij liet zich f 100 vooruit betalen en nam aan voor dit spotprijsje al de zieken in één dag zoo ver te genezen, dat zij allen uit eigene keus het hospitaal zouden verlaten. Hij werd nu in het ziekenhuis toegelaten, liep bij al de zieken rond en vroeg hen eerst wat zij scheelden. Aan iedere zieke zeide hij iets in stilte en vorderde geheimhouding van hetgeen hij hen gezegd had. En wat meent gij wel dat hij den zieken in 't oor fluisterde? Hij zeide aan allen hetzelfde en wel dit:

‘Ik zal al de zieken genezen en op de been helpen; daartoe bestaat slechts één middel, namelijk dat ik een uwer tot asch verbrande en daarvan een geneesmiddel bereide dat u allen zonder onderscheid gezond zal maken. Die nu van u het ziekste is, moet verbrand worden om al de overigen te redden. Om nu morgen te weten wiens lot het is het geneesmiddel voor zijne broeders te worden, zal ik met den dokter van dit gesticht hierkomen en aan de deur uitroepen: “wie van u niet ziek is haaste zich om het hospitaal te verlaten!” Dan zal blijken wie achterblijft. Deze moet ik

beschouwen als het meest ziek te zijn, en hij zal tot asch verbrand worden. Talm dus niet zoodra ik roep, want de laatste moet het gelag betalen.’ - Dit zeide de

wonderdokter tot alle zieken. Des anderen daags kwam Uilenspiegel met den Arts

van het gesticht, voor de deur en riep met luider stemme: ‘Wie gezond is kome er

uit!’ Nauwelijks had hij dit uitgeroepen of al de zieken haastten zich om op te staan

en zoo goed zij konden het hospitaal te verlaten. Niemand wilde de laatste of de

ziekste zijn, ieder vreesde er voor om verbrand te worden. Zie maar eens op de plaat

hoe de een voor den ander zijn best doet om er uit te geraken. De wonderdokter heeft

veel zelfvoldoening van zijn werk en de Arts van het ziekenhuis is zeer verwonderd

en uiterst voldaan. ‘Door welk wonder,’ dus sprak hij tot Uilenspiegel, ‘hebt gij hen

allen gezond gemaakt?’ ‘Ja,’ antwoordde deze; ‘ziet ge, dat is nu mijn geheim; - gij

ziet dat uw hospitaal ledig is.’ Maar, ach hemel! het duurde niet lang; de gewaande

gezonden, ze voelden wel dat ze weer naar het hospitaal terug moesten. Sommige

kwamen des avonds al weder en de rest den volgenden dag. - De hospitaalmeester

begreep daar niets van en vroeg hen: ‘Hoe komt het dat gij gisteren gezond waart en

heden weer ziek zijt!’ Nu vertelden de zieken welke list de wonderdokter gebruikt

had om ze allen uit het hospitaal te lokken. Dit wekte de verbolgenheid van den Arts

van het ziekenhuis in hooge mate op, en hij wilde den wonderdokter dadelijk ter

(25)

verantwoording roepen, doch waar hij zocht Uilenspiegel was nergens te vinden. Hij had zich met zijn honderd gulden reeds uit de voeten gemaakt en kwam nooit meer onder de oogen van den gefopten Arts en hospitaal-meester, die, daar het getal der zieken eer toe- dan afnam, geen verlof kon bekomen, maar in tegendeel handen vol werk kreeg.

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

(26)

12

Uilenspiegel wascht in het dorp Neugefleten in Thuringen de pelzen van vele vrouwen.

In het dorp, bovengenoemd, kwam Uilenspiegel eens in eene herberg. De waardin vroeg hem wat zijn handwerk was. ‘Ik ben een waarzegger,’ was zijn antwoord. De herbergierster, die eene hupsche vrouw was, hield veel van een praatje en zeide zoo:

‘Ik houd wel van menschen die de waarheid zeggen, wees ons dus welkom!’

Uilenspiegel die weldra bemerkt had dat de waardin een weinig scheel zag, gaf daarop ten antwoord: ‘Knap, scheel vrouwtje, zeg mij, waar zal ik mijn pakje nederleggen?’

Hierover was de vrouw nu niet zeer in haar humeur. Zij toonde dit ook door te zeggen.

‘Zoo iets had ik niet van u verwacht. Ik hield u voor te fatsoenlijk om mij zulk een compliment te maken. Zoo iets heeft nog niemand mij gezegd.’ Uilenspiegel gaf heel gevat hierop weer ten antwoord: ‘Lieve vrouw, als ik altijd de waarheid moet spreken, kan ik hetgeen waar is ook niet verzwijgen.’ Dit gepast antwoord beviel de waardin nu weder bij uitstek en zij bleven nog eene wijl samen praten.

Onder vele andere zaken verhaalde Uilenspiegel, dat hij de kunst verstond om allerlei oud pelswerk op nieuw te wasschen, en wel zoo, dat het na de bewerking weer zoo goed als nieuw te voorschijn kwam. Dat vond de vrouw eene schoone uitvinding en zij verzocht hem haar pels die kuur te doen ondergaan. ‘Ja,’ sprak Uilenspiegel, ‘voor eene enkele pels is dat te veel onkosten, wanneer er nu meerder waren en ieder wilde mij twee kwartjes geven voor mijne moeite benevens hetgeen voor het wasschen der pelzen noodig is, dan zoude ik er wel toe willen overgaan.’

De waardin, die gaarne haar pelswerk vernieuwd wilde hebben, deed haar uiterste

best om vele vrouwen te vinden, die dezelfde wensch hadden. Het duurde dan ook

niet lang of een aantal vrouwen, schier allen van het dorp, kwamen met haar bont

aandragen en betaalden ieder vooraf 50 cents. ‘Nu moet gij mij zoete melk en een

groote ketel verschaffen,’ zeide de snaak. De waardin gaf een ketel en de vrouwen

brachten de verlangde melk. ‘Als ieder uwer mij nu uit het bosch een bundel jong

lindenhout haalt dan kan ik met het werk beginnen.’ Hij begon al vast om de pelzen

in den ketel te doen en langzamerhand met melk te begieten. Intuschen gingen de

vrouwen uit om het verlangde lindenhout te halen. Het bosch, waarheen zij gaan

moesten, was wel op een half uur van het dorp gelegen, doch daar het schoon weder

was besloten al de belanghebbenden er samen heen te wandelen. Zij deden dit en

hadden onder weg heel veel pleizier, omdat zij het vooruitzicht hadden pelzen te

krijgen, die er als nieuw zouden uitzien. Toen de vrouwen weg waren, deed

Uilenspiegel zich eerst recht te goed aan de melk, die hij nog in de kannen had

gehouden. Toen hij genoeg had, goot hij de overige melk in den ketel, vulde dien

verder met water, stookte het vuur er onder dapper aan en maakte, dat hij met het

ontvangen geld voor de wasscherij voortkwam. - Toen de vrouwen vervolgens met

het lindenhout terug kwamen, dachten zij, dat de vreemdeling druk aan den arbeid

was om hunne pelzen te vernieuwen, maar zij vonden den schelm niet, maar wel

hare pelzen, die door de kuur, die Uilenspiegel ze had doen ondergaan, totaal bedorven

waren. Zie, op de plaat staan ze allen rondom den grooten ketel. Eene der dames

haalt een pels die geheel bedorven is met de vuurtang uit den ketel. Al de andere

vrouwen staan er vol wanhoop bij, terwijl eene den vuist balt tegen den deugniet,

(27)

die blij mocht zijn dat hij die lieve wijfjes uit de handen bleef, want hadden zij hem gekregen, dan zou het zeker heel slecht voor den snaak afgeloopen zijn.

Dirk Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

[r]

[r]

Tekst en Muziek: Travis Cottrell, Angela Cottrell Ned. tekst:

Hij droeg mijn straf aan het ruw houten kruis, maar Hij had daar ook weg kunnen gaan.. Hij bleef daar voor mij, verdroeg

met Zijn gehoorzaamheid heeft Hij onze overtredingen uitge- delgd, door Zijn offerande Gods toorn verzoend, met Zijn bloed onze smetten uitgewist, door Zijn kruis

Hij vond het jammer dat zijn vrouw hem de laatste tijd niet meer in alles volgde. Eerst zaghlj hoog tegen zijn 'Molly' op, maar nu kwam hij erachter dat haar

- Ik heb veel geleden, Tijl, zeer veel geleden. Mijne jeugd was zonnig, maar toen ik in het huwelijk trad, is die zon voor goed verdwenen. Mijn echtgenoot is gedood geworden,