• No results found

Ro van Oven, Judith Leyster · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ro van Oven, Judith Leyster · dbnl"

Copied!
181
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ro van Oven

bron

Ro van Oven, Judith Leyster. Met illustraties van Jaap Veenendaal. H. Ten Brink's uitgeversmaatschappij, Meppel ; Djakarta 1952

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/oven001judi01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Hoofdstuk I.

‘Maaike! Ma-a-aike de Grebber! Hè, kind, loop toch niet zo hard. Maaike!’

De bolle wind verwaaide de klank der woorden over de Grote Markt. Een paar blaren, losgeraakt van de volle bladerkroon der kastanjebomen in de schaduw van de Sint Baaf, stoven over het plein. Verdrietig schopte Judith ze voor zich uit. Ze had Maaike de Grebber om de hoek van de Vleeshal in de Houtstraat zien verdwijnen en wist, dat er geen kans bestond om haar in te halen. Nu, juist nu, dat ze zulk groot nieuws had, nieuws, waarvan Maaike's oren zouden tuiten. Vader had wel gezegd:

‘Kind, spreek er niet over. Hoe minder mensen weten, dat we vannacht uit Haarlem weggaan, hoe beter. Als we eenmaal weg zijn, zullen ze het vanzelf wel merken.’

Vader had goed praten. Altijd die eeuwige geheimzinnigheid. Waarvoor diende het. Het kon toch moeilijk verborgen blijven, dat brouwer Leyster met zijn hele gezin er stilletjes vandoor was gegaan om zijn schuldeisers te ontlopen. Die zouden hem toch wel weten te vinden. Zover was Vreeland ook niet weg, al zou het zeker wel morgenavond zijn, voor ze er met hun hele hebben en houden zouden zijn aangeland.

Ba, afschuwelijk, om uit Haarlem weg te gaan. Juist nu, nu oom Frans een plekje voor haar in zijn huis had gevonden, waar ze kon tekenen en schilderen, zonder dat ze tussen de leerjongens hoefde te zitten. Dat kòn niet, had vader gezegd. Hum, zijzelf zou het vrij wat vermakelijker hebben gevonden, als het wel mogelijk was geweest, om tezamen met de

Ro van Oven, Judith Leyster

(3)

anderen op de grote schilderskamer te werken. Gans sacrementen, ze moest toch ook verf leren wrijven en een paneel kunnen prepareren. ‘Jongenswerk,’ had vader gebromd.

Moeder had natuurlijk niet tussenbeide durven komen, die waagde het niet haar man tegen te spreken. En Judith had de wind van voren gekregen, toen ze tegenwierp:

‘En Maaike dan? Sinjeur De Grebber heeft er toch niets tegen, dat Maaike, net als haar broer, op de schilderskamer zit. En ik kan het veel beter, dat heeft oom Frans zelf gezegd.’

‘Als je je mond niet houdt, kwaje meid, verbied ik je eens en vooral om nog een voet over de drempel bij Hals te zetten. Begrepen.’

Jawel, ze had het begrepen: maar de wrok in haar hart tegen vader groeide. Ze vergaf het hem niet, dat hij haar tegenwerkte.

‘Waarom ben ik ook als meisje geboren. Ik had een jongen moeten zijn. Jongens mogen alles. Een meisje, een meisje, hoort thuis te zitten, hoort moeder te helpen in de huishouding, mag op haar kleine broertjes en zusjes passen, honderd en een klusjes opknappen. Jawel, kan ik het helpen, dat ik goed kan tekenen en tekenen alleen het heerlijkste werk op de wereld vind. Maaike heeft het toch maar gemakkelijk, overwoog Judith zuchtend, haar vader is maar wat in zijn schik, dat zijn dochter, net als haar broer Pieter, hem kan helpen, als hij alweer de schutters van Sint Joris of Kloveniersdoelen moet conterfeiten. Die opscheppers zitten er wel bij als zoutpilaren, maar ze lijken sprekend en Sinjeur De Grebber vaart er wel bij. Die hoeft er tenminste niet uit te knijpen. Als vader, als wij allemaal.’

Het was Judiths vader, Jan Willemsz. Leyster eigenlijk nooit voor de wind gegaan.

Zijn brouwerij, de Leystar, aan de Bakenessergracht in Haarlem, door zijn vader opgericht, was onder zijn beheer steeds meer achteruitgegaan. Dank zij de voorkeur voor zijn eigen brouwsel, de gulheid, waarmee hij in het bijzonder de Haarlemse

Ro van Oven, Judith Leyster

(4)

schilders crediet verleende en de zorgeloosheid, die hij betrachtte bij het brouwen van zijn bier. Meer dan eens was het brouwsel verzomerd, werd het zuur of door wormen verontreinigd. Al enige jaren tevoren had hij aan de rand van de ondergang gestaan, waren al zijn roerende en onroerende goederen verkocht. De brouwerij was toen het eigendom van zijn vader, Jan Willemsz. stond in diens dienst. In 1625 was de oude Willem Leyster gestorven, een korte tijd had de zoon zich nog kunnen handhaven.

De Leysters waren dadelijk na de val van Antwerpen in 1585, tezamen met de meeste Protestantse inwoners, waarbij zich ook het gezin van de drapenier Hals bevond, voorzover ze de kans ertoe kregen, naar de Republiek der Verenigde Nederlanden, het land van hoop en belofte, uitgeweken. De hele lange reis naar Haarlem waren de Leysters en de familie Hals samen geweest. Jan Willemsz. Leyster, toen een fiks uit de kluiten geschoten jongen van negen jaar, had zich als beschermer opgeworpen voor de vijfjarige Frans en deze had de ‘grote broer’ voorgoed tot vriend verkoren.

De vriendschap had stand gehouden, het verschil in jaren was te klein om op de duur een obstakel te vormen. Van de gehele gevaarlijke tocht was Frans Hals slechts één herinnering bijgebleven: de grijze schemer van een kelderkamer, waar de opgejaagde reizigers een toevlucht hadden gevonden, toen plunderende en moordende Spanjolen in de omgeving waren gesignaleerd. In die schemer had hij het open jongensgezicht van Jan Willem voortdurend boven zich gezien, telkens als hij wakker werd uit een onrustige slaap. Jan Willem had het kind de gehele lange nacht op zijn schoot gehouden, als een waakhond gespannen luisterend naar ieder verdacht geluid.

Deze herinnering had Frans zijn gehele leven vergezeld en de verbondenheid met Leyster was nooit verloren geraakt.

De beide vrienden hadden elkaar nimmer uit het oog verloren,

Ro van Oven, Judith Leyster

(5)

al waren zij langs zeer verschillende paden door het leven gegaan. De schilder Frans Hals, lang vrijgezel gebleven, was een steeds welkome gast in het gezin van Jan Willem, de bierbrouwer. En hij kwam er even gaarne. Hij hield van een stevige dronk, die hem van harte werd gegund en die volop in de huize Leyster werd geschonken.

Hij stoeide met de kinders en vooral Judith vond in hem een altijd vrolijke

speelgenoot. Hij was het ook, die het eerst Judiths liefde tot de schilderkunst ontdekte.

Twee, driemaal in de week mocht ze bij oom Frans in de werkplaats komen. Thuis vond het altijd actieve kind geen uitweg voor haar vrolijkheid, vader verborg zijn zorgen niet voor zijn gezin en het sombere, vochtige huis, waar altijd de wee-zoete geur van mout hing, die iedere lichtere stemming aantastte, zette een domper op alle opgewektheid. Neen, dan bij oom Frans. Daar was het in de werkplaats óók

schemerdonker, alleen bij de ramen, waar de grote schildersezels stonden, viel het licht volop naar binnen. Er werd gelachen en gezongen, dat het een lieve lust was.

Het werk der leerjongens werd er niet minder om, integendeel, verf wrijven leek een genoegen, het verbeteren van fouten op een paneel, dat vol overmoed was opgezet, een vreugde. Het deed aan de ernst en het vakmanschap niet toe of af: de leerlingen veroverden al lachend het meesterschap. Maar als oom Frans aan het werk was, moest Judith muisstil zijn. Dan kroop ze stilletjes weg tussen de schouw en het hoge, eiken kabinet, propvol met schilderslinnen en ander schildersmateriaal. Ze zorgde er wel voor, dat de man voor de ezel, die haar aanwezigheid volkomen vergeten scheen, niets van haar merkte.

‘Het lijkt of hij tovert,’ dacht het meisje, als ze zag hoe hij met een paar

penseelstreken mensen op het doek zette, die zo lachten en zongen, dat ze meende hun vrolijke liedjes echt te horen. Ze kroop nog iets verder weg in haar duister hoekje, een klein hoopje mens, onbewegelijk in haar kleurloos jakje en rokje weggezonken.

Ro van Oven, Judith Leyster

(6)

Strak van aandacht volgden de donkere ogen iedere beweging van de schilder; haar mond hield Judith half geopend, tussen de smalle rode lippen blonk even de schittering van gave, kleine tanden. Tot ze het niet meer kon uithouden:

‘Oom Frans...’

Ze riep het zo zacht, dat de man achter de ezel het onmogelijk kon verstaan. Maar alsof er een onuitgesproken verbond was gesloten tussen de beiden, legde hij op hetzelfde ogenblik zijn penseel neer. Hij zuchtte, opgelucht naar het scheen, stond op van zijn stoel en bekeek van nabij het zo juist voltooide doek. Een lachend jongensgezicht zag hem aan: de rimpels in Hals' voorhoofd effenden zich.

‘Sakkerju, schavuit, jij hebt tenminste lol in je leven!’ riep hij uit. Judith waagde het nu harder te roepen.

‘Oom Frans, bent u klaar? Mag ik bij u komen?’

‘Wat, ben je er nog? Als de bliksem naar huis, juffer. Weet moeder ervan, dat je nog hier bent?’

‘Zeur nou niet, oom Frans. Daar meent u toch geen steek van. Ik zou zo graag...’

Ze maakte haar zin niet af. Haar wangen begonnen te gloeien, een felle rode kleur trok over haar hele gezicht.

‘Kleur maar niet, meid. Vertel maar eens, wat wou je zo graag? Kom eens bij me.

Maak van je hartje geen moordkuil, deern. Hé daar, jullie geboefte, voeren jullie nog wat uit! Zijn jullie al helemaal klaar met de verf? Jullie komt de deur niet uit, als ik niet minstens een pot vol heb. Zeg, Codde, ja, jou bedoel ik, wat sta jij daar te lummelen. Vooruit, schiet op!’

Zijn stem klonk bars en ruw. Judith schrok ervan. Dat oom Frans zo kwaad kon zijn! Alle moed verging haar. Ze was bang voor die man met zijn harde stem. Zijn hele gezicht scheen veranderd, zoëven leek hij nog een jonge kwant, die alleen maar lachen en zingen kon, en nu... Alle glans was uit zijn ogen

Ro van Oven, Judith Leyster

(7)

verdwenen, stuurs was de blik, waarmee hij Codde opnam. Toch, er tintelde achter die boosheid een nooit geheel verloren humor, die om alles en het meest om zichzelf lachte. Judith vatte weer moed.

‘Oom Frans, nu moet u niet boos zijn. Zal ik u vertellen, wat ik graag wou? Ja?

Hebt u een stukje krijt voor me en wat papier? Dan zal ik het u laten zien.’

En Hals was zo goed niet, of hij moest het mooiste stuk velijn uitzoeken, een flink stuk rood krijt uit de warwinkel in de kast te voorschijn halen. Hij spande het papier op een klein paneel, scherpte het krijt, trok een krukje voor Judith bij, ging zelf weer op zijn schildersstoel zitten. De leerjongens in het aangrenzend vertrek hielden zich nu rustig, Judith hield het paneel op haar schoot, keek lang en aandachtig naar Hals.

Hij glimlachte, zou dat meisje zijn portret willen tekenen? Het leek er hard naar.

Allons, laat haar haar gang maar gaan. Waarom zou het alleen voor een man zijn weggelegd door Apollo te worden uitverkoren? Ofschoon, tot nu toe, de Hollandse schilderessen waren nog niet eens aan de vingers van één hand te tellen. Als je tenminste meisjes als Maaike de Grebber meerekende!

Vertederd keek hij naar Judith, die, de lippen stijf opeengeklemd, een paar halen over het papier trok.

‘Oom Frans, niet bewegen, stilzitten, wilt u?’

‘Zoals de juffer beveelt,’ gehoorzaamde Hals.

Het was een poos doodstil, toen sprong Judith op, liep op Hals toe, duwde hem het paneeltje in de handen en rende zo hard ze maar kon, de deur uit, de trap af, de straat op.

‘Zo'n malle duvel. Je weet waarachtig niet, wat je van het ene ogenblik op het andere aan haar hebt. Ik màg dat wel, ik màg dat wel. Een vrouwtje tot in het puntje van haar vingertoppen. Zo jong als ze is. En verdijt, ze kan nog tekenen ook. Kom eens hier Codde, wat vind jij hiervan? Kun je zien, wie het voorstelt?’

De leerjongen, een magere sladood van een jaar of zeventien,

Ro van Oven, Judith Leyster

(8)

kwam haastig aanlopen. Als de meester riep, hoorde hij present te zijn. De meester was geen kwaje, maar een lastig sinjeur, die op zijn wenken bediend wou zijn. Maar het was een eer bij Frans Hals in de leer te zijn, die nam alleen jongens, waarin hij wat zag. Daarvoor moest je nu eenmaal wat slikken, meende Codde.

‘Haast je langzaam, jongmens. Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet. Kom ik er...’ Maar voor ditmaal was Codde eerder bij de hand dan Hals had verwacht en bleef de jongen de rest van de litanie bespaard.

‘Nou, wat zeg je ervan?’

Ro van Oven, Judith Leyster

(9)

‘Op een haar meester, op een haar. Dat wil zeggen...’

‘Ja, dat zie ik ook wel. Het lijkt voor geen duit, maar, jongmens dat is maar schijn.

Mijn snor lijkt wel een paardestaart zo dik en ze heeft me een rare ragebol gegeven.

En tòch lijkt het, Pieter Codde. Het wezen heeft ze door, zo jong als ze is. Daar kun jij een punt aan zuigen, jij en al je kornuiten. Klodderaars zijn jullie, klodderaars.

Dat kun je je gezegd houden. Ruk uit.’

Dat liet Codde zich geen tweemaal vertellen. Och, wat maalde hij erom. Een meisje, poeh, een meisje, wie had er nu ooit gehoord van een meisje, dat tekenen kon...

Maar de meester wist wel beter. Daar had je, ginds in Amsterdam, de juffers Visser.

't Is waar, ze liefhebberden maar zowat, maar ze deden 't met geest en gratie, als je tenminste de Drost van Muiden mocht geloven, die ze aardig het hof placht te maken.

En dan, hier in Haarlem, is daar niet Maaike de Grebber, de dochter van die

borduurwerker, die 't ook wel eens in de kop haalt om een portret te schilderen. Wat drommel, als hij zijn dochter de schilderkunst bijbrengt, waarom zou ik het Judith dan niet leren? Ik zal 't Leyster wel aan zijn verstand brengen, dat er in Judith wat beters schuilt dan zo ene, die de hele dag braadt en bakt, kousen breit en op de markt haar tijd met kletspraatjes verdoet. En haar man achter de vodden rijdt.

‘Tja, daarvan weet ik mee te praten. Och, malloot, laat het verleden met rust, Lysbeth is geen Annetje, ze weet hoe ze met een man moet omspringen, ook als hij eens te diep in het glas kijkt. Maar, potverdrie, en hij sloeg met de vuist op tafel, dat de tinnen kroezen rinkelend tegen de grond rolden, potverdrie, Judith is er te goed voor! 't Zou zonde en jammer van haar zijn! Zo'n bliksemskind. Hoe heeft ze me zo door, ze ziet dwars door me heen. Ja ja Fransje, beken het jezelf maar, je hebt maar zo'n klein hartje, met al je branie. Alleen, de meesten weten dat zo niet. Maar die meid...!’

Ro van Oven, Judith Leyster

(10)

‘Je kunt praten als Brugman, maar er komt niets van,’ had vader Leyster vierkant geweigerd, toen Frans hem aanbood zijn dochtertje het schilderen te leren. ‘Ik kan haar hier niet missen. In de brouwerij niet en in huis niet: moeder zou stellig niet zonder haar kunnen. Magdaleentje denkt aan trouwen, ze zal wel gauw haar oudste zus achterna gaan. Die Gerrit ten Berch komt iedere dag over de vloer... Judith heeft hier haar plaats, tekenen en schilderen is mannenwerk. Dat wil zeggen, ze zou, wat mij betreft, gerust mogen tekenen en schilderen, als ze een rijke koopmansdochter was. Dan kan moeder de vrouw er meiden en knechts op nahouden en kan dochterlief haar tijd aan borduren en tekenen verdoen. Ik weet niet waar ik het geld vandaan moet halen, om me de schuldeisers van het lijf te houden en zij zou de rijke juffrouw uithangen. Komt niks van.’

‘Maar Leyster, wie spreekt er nu van de rijke madam uithangen. Ik verzeker je, wij zitten ook niet de hele dag met onze duimen te draaien. Ik zou Judith waarachtig niet met zachte handschoentjes aanpakken. En dan, er zijn meer vrouwen, die de Muzen dienen. Daar heb je Tesselschade en Anna Roemers...’

‘Zijn dat soms geen koopmansdochters? Visser mag dan wat uitzonderlijk zijn, een koopman is en blijft hij. En een welvarend koopman, laat je dat gezegd zijn, Frans!

En dan, al dat mansvolk op de winkel. Ze is een frisse deern en ze weet haar bekje te roeren...’

‘En of,’ beaamde Hals lachend.

Dan deed hij een lange trek aan het korte stenen pijpje, dat hem, zelfs onder het spreken, nooit verliet, klopte de laatste resten tabak langzaam in de roodaarden test op de eiken tafel en sprak bedachtzaam, terwijl hij zijn neuswarmertje zorgvuldig opnieuw stopte:

‘Wat zou je denken van De Grebber? Als het bij mij dan te riskant is voor een jonge bloem? Zijn dochter Maaike, ze is net zo

Ro van Oven, Judith Leyster

(11)

oud als jouw Judith, werkt ook bij hem op de winkel, ze borduurt er en onderwijl steekt ze zo het een en ander van de tekenkunst op. Alles in het nette hoor!’ haastte Hals zich aan zijn voorstel toe te voegen. Leyster merkte niet, hoe een klein glimlachje in Hals' donkere ogen deed vermoeden, hoe weinig hij Leysters woorden ernstig nam. Als Judith maar de gelegenheid kreeg haar aanleg te ontwikkelen, later zou hij wel verder zien. Vooruit, dan maar eerst achter het borduurraam.

Leyster aarzelde. Judith, die alle naaiwerk liefst op haar moeder of zusters afschoof, achter een borduurraam. Het wilde er niet bij hem in. Maar, tja, als Frans nu iets in haar zag. Er zou natuurlijk iets op gevonden kunnen worden, een paar dagen in de week. Nu was ze soms ook in geen uren in de omtrek te vinden, als moeder haar nodig had voor naaiwerk, voor de was of om op de kleintjes te passen. Joost mocht weten, waar ze dan rondzwierf. Dan nog maar beter bij De Grebber.

Zo was Judith dan toch op een schilderswinkel terecht gekomen. Hals was er maar half gelukkig mee. Die De Grebber was rechtschapen en braaf en betrouwbaar, kortom alles wat je maar kon wensen, om een wildebras als Judith aan toe te vertrouwen. O, ze zou zeker bij hem leren, hoe het perspectief in elkaar zat; van het schildersvak kende hij alle knepen, anatomie was een open boek voor hem en als leermeester was er zeker geen beter te vinden. Maar tja, daarop alleen komt het bij een schilder niet aan. Het was allemaal braaf en goed en best, om van beter nog te zwijgen, maar al dadelijk na de eerste les was Judith bij hem komen binnenvallen.

‘Nee, oom Frans, ik ga er niet meer heen. Zo'n dooie boel. Weet u, wat ik vandaag heb moeten doen! U zult het nooit geloven! Ik ga er nooit meer heen!’

‘Weet je het zeker, Judith? En wat wou je dan? Vertel me

Ro van Oven, Judith Leyster

(12)

maar eerst, wat je dan wel hebt moeten doen. Lysbeth, Lysbeth, riep Hals zijn vrouw, die in de keuken bezig was het middagmaal voor het grote gezin te bereiden, kan Judith blijven eten? Ze moet beslist wat op haar verhaal komen. Je hebt een kleur als een bellefleur, meisje en je ogen schitteren, dat de vonken eraf spatten. Wat zullen we nu hebben? Huil je, huil jij, Judith? Dan moet het wel heel erg zijn.’

Hals stond wijdbeens voor haar. Het kleine lachje om zijn mond, de rimpels rondom zijn ooghoeken verrieden Judith dat hij haar klacht niet al te ernstig nam. Ook wat moois, mopperde ze in zichzelf. Alsof ik daarvoor naar een schilderswinkel ben gegaan. Stom van me om te huilen. Ik kon van te voren weten, dat ik daarmee bij oom Frans geen steek opschiet. Maar het moest hem eens overkomen.

Met de rug van haar hand streek ze de tranen weg. Ze schraapte een paar maal haar keel, nu kon ze het rustig zeggen.

‘Zou u 't zo pleizierig vinden, als u de tinnen borden moest schuren, die meester De Grebber nodig heeft om zijn laatste Doelenstuk te componeren? Ze moesten blinken als een spiegel, ordonneerde hij. Joost mag weten waarom! En vertelt u me nu eens, wat dat met schilderen heeft uit te staan.’

‘Hum,’ bedachtzaam streek de schilder zijn sikje glad. ‘Hum,’ zei hij ten tweede male.

Wat moet ik daarop nu antwoorden. Hij gebruikt haar zo'n beetje als duvelstoejager.

Denkt zeker, één vrouw, die schildert, is al meer dan genoeg. Maar och, heb ik het beter gehad, toen ik bij Van Mander werkte? De jongste leerjongen heeft het altijd hard te verantwoorden. Als ik nog denk aan de pottekes bier, die ik in De Vergulde Vaan moest halen. Ik heb er stellig een stevige dorst van overgehouden! Maar borden schuren!

‘Nu en wat zegt u daar nu van, oom Frans?’ drong Judith aan.

‘Schuren, meisje. Er zit niets anders op. Als ze blinkend genoeg

Ro van Oven, Judith Leyster

(13)

zijn, mag je misschien wel verf wrijven. O, je bedoelt, wanneer je echt aan het tekenen zult gaan? Komt ook wel, als je maar geduld hebt.’

Judith vond het maar een magere troost, maar ze had geduld geoefend. Vier jaar was ze bij De Grebber gebleven, ze had leren tekenen en schilderen naar de manier van de Italianen, ze had er, tezamen met Maaike, met zijde en gouddraad bonte borduursels gemaakt. Vaandels voor de schuttersvendels, voor de gilden van brouwers en blekers, maar ook borststukken, met parels opgewerkt, voor aanzienlijke

inwoonsters van Haarlem. Ze moest erom lachen, als ze eraan terugdacht. Hoe vaak had ze het borduurraam opzij gezet, hoe vaak had Maaike, de blonde, zoete Maaike haar verwijtend aangekeken, als ze, zodra De Grebber zijn hielen had gelicht, naar haar schildersezel was gelopen.

Ze zette een paar halen hier, een streek daar. Dan liep ze, als ze tegen de noen naar huis ging bij Hals aan.

‘Oom Frans,’ klaagde ze wanhopig, ‘oom Frans, het gàat niet, het gàat werkelijk niet. Meester De Grebber wil, dat ik tot op een haartje precies die vervelende kwibus, hoe heet hij ook weer, met zijn wijnglas in de hand op dat Doelenstuk zal copiëren.

En ik kan het niet; ik ben geen Jantje Secuur; al die plooitjes van de fraise van dat heerschap stuk voor stuk natekenen, ik kàn het niet, ik kàn het waarlijk niet, oom Frans.’

Dan trok Hals zijn meestergezicht aan, zoals de leerlingen het noemden, legde zijn hand kalmerend op haar schouder, maar sprak streng:

‘Hoor eens meisje, als het vanzelf ging, kon iedere kwant schilderen, je zet maar een grote hoed op en neemt een kwast in je hand. Maar zo is 't niet, zo is 't niet. Ik geef toe, het is tobben met al die preciezigheid, maar pas, als je dat achter de rug hebt, als je alle knepen van het vak kent, als je je onderwerpen door hebt, dan pas, dan pas, meisje, mag je flodderen...

Ro van Oven, Judith Leyster

(14)

En dan kom je bij mij. Als je met één streek precies raak treft, dan mag je al het andere los laten, begrepen. Als je achttien bent...’

Zonder dat Judith het gemerkt had, stond ze opeens voor de hoge, rijkversierde straatdeur van Maaike's huis. Ze schrok op uit haar dromerijen.

‘Zal ik nog naar binnen gaan, 't is al bijna donker. En moeder heeft me gevraagd...’

Ze maakte de zin niet af, sprong verschrikt achteruit, toen de deur plotseling openging en De Grebber in de opening verscheen. Met de lantaarn lichtte hij de gast, die hij uitliet, bij. De rode kaarsvlam scheen flakkerend op het bleke gezicht van een jonge man, wiens verfomfaaid buis en pofbroek eerder van een uiterste nonchalance dan van armoe getuigde.

‘Adriaan Brouwer, hou je niet vreemd,’ hoorde Judith, doodstil in haar schuilhoek achter de hoge stoep, de meester zeggen. ‘Je bent altijd van harte welkom.’

Hij liet Brouwer geen tijd om de vriendelijke uitnodiging af te slaan of aan te nemen. De deur werd haastig gesloten, het huis lag weer even stil als een ogenblik tevoren. Judith kwam te voorschijn, ze stond recht tegenover de jongeman.

‘Nee maar, hoe kom jij hier, Judith. Je hoorde hoog en droog thuis...’ wilde hij lachend vermanen. Ze hadden elkaar menigmaal ontmoet in de woning van Frans Hals, waar Brouwer als leerling was ingekwartierd en Judith kind aan huis was.

‘Klets niet,’ viel Judith ruw uit. ‘Thuis, je weet niet, wat je zegt. We hebben geen thuis meer, vaders crediteuren zitten ons op de hielen, vannacht gaan we er vandoor, met de Noorderzon... Daarom sta ik nu hier, Adriaen Brouwer! Nu weet je 't. Is Maaike thuis? Ze weet er nog niets van.’

‘Ik ook niet,’ beduusd staarde de jongeman haar aan. ‘Wat

Ro van Oven, Judith Leyster

(15)

ga je nu beginnen! Dus daarom loop je zo laat in de avond op straat te dolen? Ik mag een boon zijn, als ik er een duit van snap.’

‘Hoeft ook niet, Adriaentje. Je weet het nu, we gaan er vandoor. Maar mondje toe, ik heb het vader beloofd. Anders komen we nog niet weg ook. Morgen mag je het rondbazuinen. Och, dan weet heel Haarlem het toch al. Ik had het Maaike zelf willen vertellen, maar eigenlijk is 't beter, dat ze het morgen van een ander hoort. Ze zou maar grienen en daar wordt de zaak niet beter van. Ajuus, Adriaen, je ziet me nog wel eens weerom. Zonder een penseel en zonder oom Frans kan ik toch niet leven.’

Ze holde weg, verdween in de duisternis. Brouwer bleef verbluft staan, onbewegelijk, verstard, alsof de wereld rondom hem was vergaan.

Ro van Oven, Judith Leyster

(16)

Hoofdstuk II.

‘Pinoelje, Pinoelje, kom hier, subito, subiet!’

Pinoelje liet zijn lange, witte staart vriendelijk kwispelen, en trippelde welgemoed verder in de richting van het dorp. Hij onderscheidde duidelijk de besluiteloosheid van de stem, en dacht er niet over om te gehoorzamen. Nog eens klonk de stem, nu luider, bevelender.

‘Pinoelje, als je nu niet gauw komt, blijf je voortaan thuis!’

Pinoelje aarzelde, bleef even staan, en rende dan toch als een pijl uit de boog verder. Lang duurde zijn zegetocht niet, hij voelde zich in zijn nekvel gegrepen en bungelde een kort moment tussen hemel en aarde.

‘En nu, mars, en gauw terug, naar de vrouw. Als de bliksem!’

Tegen zoveel mannelijke voortvarendheid was zelfs Pinoelje niet opgewassen en een paar seconden later werd Judith Leyster, die languit in het gras lag te turen naar de langzame gang van de haast doorzichtige schapenwolkjes aan de zomerse hemel, door een berouwvol hondje uit haar dromerijen gewekt.

‘Zo, ondier, heb je je toch maar bedacht. Kom maar mee.’

Ze sprong haastig overeind. Het was nog een heel eind naar huis en ze mocht moeder waarlijk niet zo lang laten wachten. Afschuwelijk, je voerde hier niets uit, je verveelde je dood, ze snakte terug naar Haarlem, naar oom Frans, zelfs naar meester De Grebber. En toch had ze altijd tijd tekort.

‘Vooruit Judith,’ porde ze zich zelf en ze sloeg het stof van

Ro van Oven, Judith Leyster

(17)

haar rode rok. ‘Het loopt al tegen de noen en als we niet op tijd aan het maal zijn, waait er wat voor je. Maak toch niet zo'n kabaal, Pinoelje, koest, hou op met je geblaf.’

‘Bedankt, schone maagd, bedankt,’ klonk het op eenmaal.

De weg langs de Vecht boog plotseling met een scherpe bocht. Achter het bosje, dat het uitzicht afsloot, kwam opeens een man te voorschijn, een lange bonestaak, mager als een lat. De bonte veren van een gepluimde hoed zwierden rakelings langs Judiths gezicht. Beduusd keek ze op, recht in de lachende ogen van een manspersoon, wiens hele uiterlijk erop wees, dat hij niet behoorde tot de gezapige, rustige burgers.

Het blonde haar viel sluik naar voren en omlijstte een opvallend, smal gelaat, waaraan de spitse neus een haast komische uitdrukking verleende. Het gelaat was bewegelijk als stromend water: de emoties volgden elkaar zo snel, dat de lach veel weg had van een ironische grijns of aanstonds veranderde in een diep-smartelijk masker. Licht en schaduw wisselden elkaar voortdurend af, nu eens leek de man de verpersoonlijking van alle lichte vreugden, dan weer de incarnatie van 's werelds ellende.

‘Verontschuldig me, als ik u mocht hebben verschrikt, dat zou ik mezelf nooit vergeven, juffer.’

Zo diep tragisch was zijn toon, dat Judith in een lach schoot, om het volgend ogenblik op haar beurt in verwarring te geraken. Dan herstelde ze zich:

‘Nee sinjeur, daarvoor hoef je niet bang te zijn. Maar in Vreeland zijn de gepluimde hoeden niet dik gezaaid, zou ik menen en daarom...’

‘Zomin als de steedse juffers, al zijn we hier dan ook niet zover van Utrecht. Maar laat ik me voorstellen, Hendrick Terbrugge. Met dat witte geval daar heb ik zoëven al kennis gemaakt, hij had zo'n haast om weg te komen, dat er iets niet pluis mòest zijn. Toen hoorde ik u roepen... En dacht: Die stem komt me bekend

Ro van Oven, Judith Leyster

(18)

voor. Maar, eerlijk gezegd, nu ik hier voor u sta, kan ik hem toch niet thuisbrengen.’

De graftoon, waarmee hij deze bekentenis deed, wekte opnieuw Judiths lachlust.

De hoed hield hij nog steeds in de rechterhand, hij had het nog niet gewaagd zijn hoofd weer te dekken. Pinoelje had hem zijn tussenkomst nog niet vergeven en draaide grommend om hem heen, een gelegenheid zoekend om met een fikse beet in de magere kuiten van het heerschap wraak te nemen voor de belediging hem aangedaan. Terbrugge voelde zich hoe langer hoe onbehagelijker. Nu eens lachte hij jolig, dan weer druppelden de zweetdroppels hem op het voorhoofd. Judith kòn niet meer, ze barstte uit:

‘Maar zet die hoed toch op. En kijk niet zo ongelukkig. Je had je helemaal niet hoeven voor te stellen. Want ik weet wel, wie je bent. 't Is me wat moois, een slag voor mijn vrouwelijke ijdelheid, sinjeur. Toen bij oom Frans...’

Stralend stak Terbrugge zijn beide handen uit:

‘Judith Leyster, jij hier! Als ik dat had kunnen dromen. Waar zaten mijn ogen, waar waren mijn oren?! Judith, Judith Leyster. Heb jij me wel dadelijk herkend?’

‘Nee, natuurlijk niet. Dan was ik vast niet van je geschrokken. Maar hoe kom je hier?’

‘Zo vraag je de boeren de kunst af. Maar je moogt het gerust weten, ik was in Haarlem, op het doopfeest van Reiniertje... Nou en je weet, hoe ze bij Hals feest kunnen vieren. Hals heeft me toen een boodschap meegegeven voor je vader...’

‘Voor vader? Heb je een brief bij je? Weet je wat erin staat? Schud nu maar niet je hoofd over zoveel onbescheidenheid, ik ben een vrouw en die zijn nu eenmaal nieuwsgierig. Tenminste, dat beweren mannen altijd! Is 't soms niet waar?’

‘Nee, ik heb geen brief bij me, ik moet je vader persoonlijk spreken. Voorlopig gaat het jou nog geen steek aan, meisje.’

‘Het kan me ook niets schelen. Zo'n nieuwsgierige Aag ben ik

Ro van Oven, Judith Leyster

(19)

niet, hoor. Ook toevallig, dat ik je ontmoette. Ga maar gauw mee naar huis; vader en moeder zullen je vast met open armen ontvangen. Een vriend van oom Frans is altijd welkom.’

‘Is me dat een meevaller, dat ik juist jou moest ontmoeten. Wie weet, hoe lang ik anders had moeten zoeken, voor ik jullie huis had gevonden. Je komt hier geen kip tegen, ik zou misschien zo voorbijgelopen zijn. Ofschoon jullie hier natuurlijk bekend staan als de bonte hond. Zoveel vreemden zullen wel niet hier komen. Maar ik heb de tijd aan mij, ze verwachten me nog niet in Utrecht...’

Weer die trekking in zijn gezicht, die honderd drama's deed vermoeden. Maar een ogenblik later was zijn levensmoed alweer teruggekeerd.

‘Je bent aardig uit de kluiten gewassen, Judith, sinds ik je het laatst heb gezien.

En doe je nog iets aan de schilderkunst?’

Nu was het Judiths beurt om de fraaie zomerdag te vergeten en niets meer te merken van alle zomerse heerlijkheid.

‘Warm, vind je niet,’ ontweek ze de vraag en veegde het zweet van haar voorhoofd.

‘Kijk,’ en ze wees op een schamel boerderijtje, van hout opgetrokken, met een strooien dak, dat bijna tot de grond neerhing, ‘daar wonen we.’

Terbrugge beheerste zijn ontsteltenis. Te denken, dat de brouwer, die hij in Haarlem als een welvarend man had gekend, zich nu zo armzalig moest behelpen.

Schilderachtig, o jawel, niets tegen in te brengen. Een lust voor een schilder, die oog heeft voor de kleine schoonheid van het leven. Maar wonen, dat is iets anders. En wonen met een groot gezin, hier in de eenzaamheid, dat was een hele opgaaf. Vooral als het met de duiten niet vlotte.

‘Pas op, Judith,’ waarschuwde hij plotseling. ‘Trap niet in die viezigheid.’ Midden op de zandweg, mul en stoffig, toonde een uitgebreid groen plakkaat, dat nog pas kort tevoren een koebeest dezelfde weg was gegaan. En opeens schoot Terbrugge uit:

Ro van Oven, Judith Leyster

(20)

Meisje met je bolle koontjes, Hou je klikkers nieuw en schoontjes, Wach je kousjes van kersaay Dat ze blijven bruin en fraai.

Zeg ons...

‘Waf, waf, waf-waf-waf,’ kefte Pinoelje verschrikt.

‘Koest, hond! Wil je wel eens stil zijn, Pinoelje. We zijn er, Hendrick,’ verklaarde Judith opgelucht. Wat een rare kwibus, die Terbrugge. Je zou ook niet zeggen, dat hij de halve wereld heeft doorgereisd, jaren in Rome, in Napels heeft gewoond. Of misschien juist daarom? Italianen zingen altijd, zeggen ze. Wij vinden hier ook alles gek. Denk daarom, meisje, vermaande ze zichzelf.

In de lage deur van de woning, omlijst door wilde wingerd, stond vader Leyster.

Heel zijn wezen drukte verslagenheid uit, de verveling lag duimdik op zijn gezicht.

Hij blies zware rookwolken uit een stenen pijp, die hij zo los tussen de lippen hield, dat ze ieder ogenblik dreigde te vallen. Toen hij Judith met een vreemdeling zag naderen, was zijn eerste beweging er een van schrik.

‘Laten ze me hier nu ook niet met rust,’ schoot hem door het hoofd. ‘Hebben ze me het leven niet zuur genoeg gemaakt, ze hebben immers hun zin, mijn hele hebben en houden is verkocht en als mijn schoonmoeder niet dik in haar duiten zat, konden wij ons wel opknopen. Wat is dat nu weer voor een kwibus. Het is waar, als een schuldeiser ziet hij er niet uit... Neen maar, welkom, welkom Terbrugge. Kom binnen, kom binnen. Moeder,’ riep hij vrolijk in de deuropening, ‘moeder, kom eens gauw, kijk eens, wie Judith heeft meegebracht. Als ik dat nu had kunnen dromen.

Kom binnen, man, kom binnen.’

‘Vader,’ kwam Judith tussenbeide, ‘gaat u liever met Terbrugge

Ro van Oven, Judith Leyster

(21)

in het prieel. Daar is het vrij wat koeler dan binnen. Als het eten klaar is, kom ik u roepen.’

‘Maar breng ons eerst een kruik Delfts. Zo'n koele dronk frist op na een lange wandeling. Meen je ook niet, Terbrugge? Vertel me nu eerst eens, hoe kom je zo uit de lucht vallen. Wist je, dat we naar hier waren vertrokken? Het was wel met de stille trom - mijn crediteuren legden me het vuur na aan de schenen, de grond in Haarlem werd me al te warm -, maar natuurlijk is het toch uitgelekt. Waar kom je eigenlijk vandaan? Van Utrecht is het nog een aardige kuier naar Vreeland. Alleen voor je genoegen zul je die tocht wel niet hebben ondernomen.’

Terbrugge's lange lichaam glipte bijna van de smalle houten bank, met beide handen hield hij de volle beker vast, met zichtbaar welbehagen liet hij de frisse en prikkelende drank in zijn keelgat glijden. Hij voelde zich overrompeld door de woordenstroom waarmee Leyster hem begroette en verborg zijn verwarring door al zijn aandacht op het schuim te concentreren, dat zijn puntbaardje ontredderde.

Eindelijk moest hij wel antwoorden:

‘Neen, 't is niet helemaal toeval, dat ik hier ben. Of liever, het is helemaal géén toeval. Want ik wist, dat je hierheen was verhuisd. En ik kom niet uit Utrecht, ik kom uit Haarlem, ben bij Frans Hals te gast geweest. En die...’

‘Aha! Dus je hebt ons opzettelijk opgezocht. Het doet me genoegen, Terbrugge, dat je een oude vriend niet vergeet. Ze zeggen wel eens: Van je vrienden moet je het hebben. Die doen er gewoonlijk nog een schepje bovenop, als je in de misère zit.

Ofschoon, ik heb er zo'n paar, waarop ik kan bouwen. Frans Hals is er een van. Hij is altijd dezelfde gebleven, al is het hem in de laatste jaren nogal voor de wind gegaan.

Gewoonlijk kennen je rijke vrienden je niet meer, als je in nood komt. Maar Frans...’

‘Ja, hij is lang de kwaadste niet. Door hem ben ik eigenlijk hier verzeild. Ja, wat zal ik je zeggen...’

Ro van Oven, Judith Leyster

(22)

Met onnodige omhaal klopte de schilder zijn pijp uit, haalde de tabakspot naar zich toe, stopte zijn pijp duchtig vast, haalde zijn tondeldoos tevoorschijn, maakte vuur, stak er de brand in.

‘Ja, kijk, de zaak zit zo...’

Weer aarzelde hij.

‘Kom kerel, schiet op, steek van wal met je besognes,’ voegde Leyster hem wat kregel toe. ‘Als je wat te zeggen hebt, zeg het dan rechtuit, dat heb ik ook altijd gedaan.’

Maar de brouwer vergat, dat die rechtuitheid hem vaak van de regen in de drop had geholpen.

‘Nou, als je 't dan weten wilt, ik was naar Haarlem gegaan om het doopfeest van Hals' jongste zoon mee te vieren. We zijn samen nog een blauwe Maandag bij Honthorst op de werkplaats geweest. Hij heeft het er niet uitgehouden, hij moest niets van al die Italianen hebben. Maar we zijn er goede vrienden geworden en gebleven. Hij had me gevraagd naar Haarlem te komen voor dat doopfestijn en ik heb er geen spijt van gehad. Gans sacrementen, wat hebben we de bloemetjes buiten gezet. Frans weet er best raad mee en zijn vrouw en zijn kinders, zo jong als ze zijn, zijn vrolijk gezelschap. Ik heb je gemist, Leyster...’

‘Zeg, beduvel je me nu of niet?’ viel de brouwer uit. ‘Hoe had ik nu naar Haarlem kunnen komen! Zo'n vetpot is het hier nu ook niet. En dan, ik ben bang, dat de berenleiders op me zouden staan wachten. Beter dat ik een eindje uit de buurt blijf...’

Terbrugge's gezicht leek langer dan het van nature al was: droevig viel het sikje op de brede linnen kraag. Met één slag was zijn opgewektheid verdwenen:

‘Vergeef me, Leyster, neem me niet kwalijk, ik vraag excuus,’ stotterde hij. ‘Ik dacht, ik wist, ik bedoelde...’

‘Ja, wat je dacht of wist of bedoelde, doet er geen zier toe. Alla, en verder?’

‘Verder,’ de schilder lachte alweer, ‘verder trok Frans me met

Ro van Oven, Judith Leyster

(23)

zich mee in een donkere hoek van het vertrek, we konden elkaar nauwelijks verstaan, zo'n spektakel maakten vooral de kinders. Dat zijn me muzikanten van je welste, ze blazen op de fluit, ze zingen en begeleiden zichzelf op de luit, dat het een lust is, maar dat horen en zien iemand vergaat.’ Terbrugge neuriede:

‘Heur Hair was langh en blont, Heur Oogjens swart als...’

‘Man, zing in je eigen tijd!’ viel Leyster uit. Had je ooit van je leven zo'n sijsjeslijmer gezien. ‘Wat zèi Hals tegen je?’

Terbrugge schrok op.

‘O ja, dat is waar ook! Hij vroeg of ik Judith niet wat op weg kon helpen met de schilder...’

‘Kom je daarom hierheen? Wel, heb ik van mijn leven. Judith helpen met de schilderkunst. Man, waar zitten je gedachten! We waren juist zo blij, dat ze van die grillen af was en nu kom jij! En waar zou ik het geld vandaan moeten halen? Ik ben blij, dat we net zowat onze mond open kunnen houden. Zelfs als Judith een jongen was, zou het nog niet gaan!’

Leyster raakte buiten adem. Waar bemoeiden ze zich mee, waarom lieten ze hem niet met rust! Hij had al moeite genoeg met die dochter van hem. Het was voor haar tenminste nog zo slecht niet, dat ze naar Vreeland was verhuisd. Van de boerenjongens moest ze niets hebben en een burgemeesterszoon was vast niet voor haar weggelegd.

Ze zou wel een toontje lager gaan zingen. Tekenen of schilderen deed ze ook niet meer, meende Leyster. En kijk me die Terbrugge nu eens aan! Alsof hij zijn laatste oortje heeft versnoept. Och ze bedoelden het goed, daar niet van. Ze konden zich nu eenmaal niet voorstellen, dat er nog meer goede dingen op aarde waren dan een palet, een penseel en verf.

‘Je laat me niet uitspreken, je bent altijd zo voorbarig. Frans

Ro van Oven, Judith Leyster

(24)

en ik hadden zo gedacht: Als Judith nu - ze woont toch niet zo vreselijk ver van Utrecht, ze zou met de bode kunnen meerijden - een paar dagen bij mij op de werkplaats mag komen werken. Ze kan dan bij ons thuis overnachten, mijn vrouw heb ik er al over gesproken, die vindt het allang best. In de opkamer hebben we een bedstee, die niet wordt gebruikt. Ik wil haar graag voorthelpen, het hoeft je geen duit te kosten... Frans Hals ziet wat in haar, je zult moeten toegeven, dat die niet gemakkelijk is...’

‘Vader, Terbrugge, komen jullie? De bonen... Wat is er? Wat hebben jullie?

Waarom kijk je me zo aan?’

‘Ik heb goed nieuws voor je, Judith. Je vindt het toch goed, Leyster?’

De brouwer knikte. Wat gaf het om tegen te stribbelen. Altijd, als hij had

tegengestribbeld, als hij zich had verzet, of het in zaken of in huis was, altijd had hij er later spijt van gehad. Als hij naar zijn vrouw had geluisterd, niet zoveel van zijn eigen bier had gedronken, en... Jan en Alleman had getracteerd, dan zat hij nu niet hier. Och, wat wist een brouwer van schilderkunst. De schilders hadden zijn huis plat gelopen, van tijd tot tijd had hij een stukje van ze gekocht, een enkele had het hem opgedrongen als betaling voor zijn schulden. Er waren heel aardige dingetjes bij geweest, maar hij had ze allemaal in Haarlem moeten achterlaten. Alleen die Amor omnibus idem, had hij meegenomen. Moeder de vrouw had zich eraan geërgerd:

Oue malloot, jij met je liefde. Denk jij maar aan je vrouw en kinderen. Toch vond hij het mooi, een vrouw heeft geen kijk op de schilderkunst. Jawel, alles goed en wel, maar Hals had hem uitgelachen:

‘Als je maar niet denkt, dat jij er iets vanaf weet. Die oue Van Mander, hoor eens, ik ben zelf in de leer bij hem geweest, maar van schilderen weet hij net zoveel als het achterend van een varken. Hij heeft in Italië rondgeneusd en ze daar de kunst

Ro van Oven, Judith Leyster

(25)

afgekeken. Maar dan ben je er nog niet. Een schilder moet zijn eigen manier ontdekken, bij de natuur in de leer gaan. Die gelikte Amors en Venussen kun je van me cadeau krijgen.’

En dat moest gezegd, Hals had zijn eigen manier, kreeg niet voor niets al de rijke kooplui en hun vrouwen te portretteren. Hij zat midden in de deftigheid. Maar hij werd er geen biet anders van. Om nu weer aan Judith te denken. Nee, tegenstribbelen kon hij niet, daar had hij de moed niet toe. En hij knikte toestemmend voor de tweede maal.

‘Hou je vast, Judith, rol niet om. Je vader vindt het goed, dat je gaat schilderen.

Bij mij!’

‘Wat blief je? Och wat, je bazelt maar wat. Schilderen? Bij jou? Vader, vader, vind je dat heus, echt, waarachtig goed?’

Nog eens knikte Leyster. Hoe zou je zo'n jong ding nu iets kunnen weigeren. Het was zijn eigen dochter en hij deed het tegen heug en meug. Maar het was waar, al die tijd hier in Vreeland was ze er hoe langer hoe slechter gaan uitzien. Ze zeiden wel, dat het hier zo gezond was, maar aan Judith zou je dat nooit gemerkt hebben.

Landerig liep ze rond, ze hielp haar moeder met een zuur gezicht, kribde tegen de broertjes en zusjes en was de helft van de tijd in geen velden of wegen te zien. Een humeur, dat ze had. Het leek wel of nu ineens al die landerigheid met één slag van haar was afgevallen, haar ogen schitterden met een vochtige glans, haar bewegingen verloren iedere traagheid, ze leek wel te huilen en te lachen in enen.

Opeens voelde hij twee armen om zijn hals, het regende zoenen op zijn baardig gezicht.

‘O vader, vader, vadertjelief dan toch. Dat je het goed vindt, dat je het goed vindt.’

‘Ja, hoor eens, alles goed en wel, we zullen het wel redden, als je er niet bent.

Maar we moeten eerst zorgen, dat je er behoorlijk uitziet. Je Zondagse borststuk is nog niet afgeborduurd en je

Ro van Oven, Judith Leyster

(26)

zwart fluwelen keurs moet nodig versteld worden. Zo kun je niet gaan,’ meende moeder.

Gedwee als een lam werkte Judith van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Maar ze nam zich stellig voor al die fraaiigheden in haar reiszak te laten: haar oude serge kleedje was mooi genoeg. Als je schilderde, moest je goed tegen een vlekje kunnen.

Spijtig, dat ze geen echte schilderskiel had. Als ze eenmaal in Utrecht was, zou ze wel verder zien.

Een week later zat er een doodgelukkige, zingende Judith Leyster naast Arent Gijsen, de vrachtrijder, op de wagen naar Utrecht.

Ro van Oven, Judith Leyster

(27)

Hoofdstuk III.

‘Als we hier het pultrum zetten, hier, bijna tegen de muur tussen de beide Florentijnse kandelaars... Toe steek ook eens een handje uit, je laat mij maar sjouwen...’

‘Tot je dienst, bellissima,’ schoot de jonge schilder toe. ‘Maar kan ik het helpen, dat alleen het aanschouwen van uw schoonheid me mijn plichten als hoofs cavalier doet vergeten! Tot uw dienst, signorina.’

‘Ja, ja, dat kennen we, Jan de Heem. Maar praatjes vullen geen gaatjes. Toe, help nu even, die kandelaars zijn niet te torsen. Ziezo, dat is alweer klaar. En nu de kaarsen.

Zullen we ze al aansteken? Even zien hoe het staat.’

Stil, gouden licht verwarmde opeens de plaats, waar zo straks Hendrick Terbrugge een wijsgerige oratie zou houden over de Griekse filosofen Heraclitus en Democritus, een onderwerp waarover hij nooit uitgepraat raakte. Honthorst zelf zou aanwezig zijn, ook voor hem had de wijsheid der Griekse filosofen een bijzondere

aantrekkingskracht. Het beloofde een belangrijke bijeenkomst te worden, had Judiths gastheer en leermeester nadrukkelijk verklaard.

‘Gelukkig, dat er ook muziek zal worden gemaakt,’ dacht Judith. ‘Heerlijk, wat zal ik zingen.’ Ze neuriede zachtjes voor zich heen: Ghequetst ben ic van binnen, Duer-wont mijn hert so seer... Ze schrok op bij de vermaning van Terbrugge:

‘Denk erom, zet je beide oren open, er volgt vast een tweegesprek, waarbij de stukken er zullen afvliegen. Weet je eigenlijk, wie dat zijn, Heraclitus en Democritus?

Ik vrees...’

Ro van Oven, Judith Leyster

(28)

‘Ja, dan hebt u 't bij het rechte eind, meester.’

Sinds Judith onder Terbrugge's toezicht werkte, had de vrijmoedigheid, waarmee ze hem indertijd bij de voornaam noemde, plaats gemaakt voor meer reserve. Judith zelf zou er nooit aan hebben gedacht, maar reeds op de dag van haar aankomst had haar eigenliefde een duchtige knauw gekregen, toen Terbrugge haar had verzocht hem voortaan, net als de overige leerlingen, meester te noemen.

‘Och ja, als het dan moet,’ had ze geantwoord. Ze had het zo hooghartig gezegd, dat de meester al de waardigheid, met moeite veroverd, weer verloor en stotterde:

‘Ja, zie je, ik meen, ik bedoel, in huis is wat anders, maar op de werkplaats en als er anderen bij zijn, dan lijkt het me beter...’

‘Best hoor,’ was Judiths achteloze repliek. Maar dan ook thuis geen ‘Hendrick’, voegde ze er in stilte bij. Hardop vervolgde ze: ‘Kom ik heus op de werkplaats? Hoef ik niet in een apart vertrek? Helemaal alleen?’

De tragische blik in Terbrugge's ogen had alweer plaats gemaakt voor een tintelende lach:

‘Ja, wat dacht je, dat we hier zoveel ruimte hebben? Je zult er werkelijk niets van krijgen, Gijsbert d' Hondecoeter en Jan de Heem zijn serieuze werkers. Je zult nog heel wat van ze kunnen leren. Misschien meer dan van mij... Vooral De Heem...’

‘Wat een bescheidenheid. Bent u daarom zo lang in Italië geweest, waar u Caravaggio de kunst hebt afgekeken?’

‘Ik dacht, Judith, dat je bij De Grebber nu niet zoveel met de Italianen op had. Je was er altijd in de contramine. Gans sacrementen, wat zat je te sputteren, als je zo'n Romeinse historie moest copiëren. Dat heeft oom Frans me zelf verteld.’

Ja, hij had gelijk, ze had ze niet meer kunnen zien, al die goden en godinnen.

Genade, wat waren dat voor stijve harken. Maar dat was heel wat anders dan wat Terbrugge maakte. En Hont-

Ro van Oven, Judith Leyster

(29)

horst. Hoe lang zou het nog duren, eer ze zelf zo ver was. Ze was vast overtuigd geweest, dat ze, als ze maar weer op een schilderswerkplaats zat, in een paar maanden alle andere leerlingen voorgekomen zou zijn. Iedere week trok ze met frisse moed van Vreeland naar Utrecht, om zich drie dagen in de week aan de leiding van Terbrugge toe te vertrouwen. Aanvankelijk was het bij drie dagen gebleven. Voor dag en dauw zat ze 's Maandags naast Arent Gijzen, die de zweep erover legde, om vooral tijdig in de bisschopsstad te arriveren.

Hij had zijn halve wagen vol met honderd mud kleiaarpels, tien vaatjes beste roomboter en twintig Barnevelders, die kakelden, dat de stukken eraf vlogen. De zeug van Jan Koedijk concurreerde hevig, ze knorde zonder onderbreking in haar al te enge hok, met stevige zelen aan het achterschot getakeld. Hij moest het alles voor het luiden van de marktklok op de Neude afleveren, als hij te laat kwam, was hij lang niet gelukkig. En of dat deerntje naast hem het goed vond of niet, hij zou rijden zo hard hij kon:

‘Vooruit, Floor, kijk voor je, je hebt niets te maken met wat er achter je komt.’

Hij knalde met zijn zweep en Floor liep wat hij lopen kon.

‘Je moet ze onder de duim hebben, juffer,’ lichtte hij Judith in, die zich met beide handen vasthield om niet van de bank te glijden.

Al waren de wegen hier beter dan waar ook in de Republiek, je leven liep niet op rolletjes, als je per wagen reisde. Als het droog weer was, stoven de stofwolken op, dat je geen hand voor ogen kon zien, was het nat en regenachtig, dan bleven de wagenwielen vaak in de modder steken en moest Judith uitstappen, totdat Arent Gijzen zijn wagen weer vlot had. Negen van de tien maal gebeurde het, dat ze ver over tijd in Utrecht aankwamen, dat de marktklok allang had geluid en Arent Gijzen een humeur had als een oorworm. Dat zou alles nog zo erg niet zijn geweest, als Terbrugge, in weerwil van zijn variabele natuur op sommige punten

Ro van Oven, Judith Leyster

(30)

niet zo secuur was geweest als de meest precieze schoolvos.

‘Zo ben je weer eens te laat. Ik zit al een uur te wachten, ik wou je nog een paar aanwijzingen geven voor ik uitga, maar jawel, wie er komt, geen Judith. Dat gaat zo niet, dat gaat zo niet juffer, dan doen we maar beter ermee op te houden.’

Judith kon hem niet helemaal ongelijk geven: op die manier bleven er maar twee volle dagen voor het werk over; er was geen sprake van, dat ze thuis veel kon uitvoeren, want daar legde moeder dadelijk beslag op haar. Ze had ook wel de handen vol met de kleintjes, die ieder ogenblik zoek waren. Er was geen oog op te houden:

er was overal in de weiden, in de sloten, en verderop bij de Vecht zoveel te zien en te beleven voor het drietal, Trijntje, Abraham en kleine Willem, dat ze, zo gauw ze 's ochtends hun pap hadden verorberd, op avontuur uittrokken. En moeder in duizend angsten lieten. Dan moest Judith erop uit om de boosdoeners terug te brengen, te zorgen, dat Trijntje op het matressenschooltje terecht kwam, waar ze naar recht en billijkheid van 's ochtends zes tot elf uur behoorde te zijn. Kwam Judith thuis, dan was er geen seconde, waarin ze niet met huiselijke arbeid overladen was, en 's avonds was ze zo moe, dat ze nauwelijks een stuk krijt kon vasthouden. En dan, hoe zou ze hebben kunnen tekenen in de overvolle kamer, waar, toen de dagen korter werden, slechts een enkele kaars flakkerende schaduwen op de witgekalkte muren tekende, en voor het overige zijn lichtende taak matig volbracht. Nee, met die paar dagen in Utrecht schoot ze niet op; vader mopperde toch over haar uithuizigheid, zoals hij het bliefde te noemen en Terbrugge herhaalde uit de treure, dat er op die manier niets van terecht kwam.

‘Wat mij betreft, we hebben ruimte genoeg hier, je kunt best helemaal in huis komen. Dan kun je mij tenminste een handje helpen en krijg je de kans om ook nog eens lid van het Lukasgild te worden. Ik zal wel met je vader praten.’

Ro van Oven, Judith Leyster

(31)

‘Dat zal wat helpen,’ meende Judith. ‘En moeder...’

Als Judith aan moeder dacht, was ze niet helemaal gerust. Alle andere dochters bleven thuis, hielpen moeder, tot ze trouwden. Waarom zou zij dan...? Hè, vervelend, daar had ze nu altijd last van, als ze aan moeder dacht.

Ze wreef hard over haar ogen, die jeukten. Alsof er tranen achter haar oogleden stonden te wachten.

‘Och, malloot,’ schold ze zichzelf. ‘Kan ik het helpen, dat ik anders ben. Als ik schilderes word, kan ik moeder ook helpen, al is het dan op een andere manier. Zo komt er toch niets van me terecht. Die anderen, als ze trouwen, gaan ze toch ook het huis uit. En als ze niet trouwen, brr...’

Judith rilde. Ze had het al zo vaak gezien: dan werd je een oude moei, en werd je de voetveeg van iedereen. Dan dachten de kinderen: O, het is Stientje of Leentje of Saartje-moei maar en ze lieten het arme mens honderdmaal verbieden en deden toch, waar ze zelf zin in hadden.

Maar trouwen wil ik ook niet. Ik wil schilderen, schilderen wil ik. Ik loop weg.

Opstandig begon ze alles in gereedheid te brengen voor haar avontuur.

De meeste spullen heb ik in Utrecht. Maar bij Terbrugge kan ik dan natuurlijk niet blijven. Die houdt me niet, als hij hoort, dat ik weggelopen ben. En waar moet ik anders naar toe? Naar Haarlem, naar oom Frans? Och, kind, laat naar je kijken, die ziet je aankomen. Die is niet voor niets dikke vrienden met je vader. Als je naar Haarlem gaat, ben je terug eer je pap kunt zeggen.

Ze begon er slecht uit te zien.

‘Kind, wat zie je wit, heb je wat? Je bent zo stil, ik hoor je nooit meer eens vrolijk zingen,’ vorste moeder.

Maar Judith zweeg in alle talen. Tot, eens op een herfstdag, de lucht was doorzichtig grijs en een zachte melancholie dreef over

Ro van Oven, Judith Leyster

(32)

de weiden, over de rosse blaren langs de zandweg, het haar te zwaar werd. Ze wist niet meer in of uit, weglopen ging niet, thuisblijven nog minder.

‘Ik houd het niet meer uit,’ barstte ze los, ‘ik kàn niet meer. U bent niet met me tevreden, Terbrugge dreigt me ieder ogenblik, dat ik niet langer kan blijven... En ik, wat moet ik beginnen, als ik hier al mijn levensdagen moet blijven, als ik geen penseel meer in handen krijg, als ik niets meer hoor van wat er in de wereld omgaat.’

Ten einde raad had Leyster toegegeven, dat ze voortaan bij de Terbrugges zou inwonen. Zoals iedere leerling dat placht te doen.

‘Man, ze is nu eenmaal wie ze is. Je kunt van een zwaluw geen mus maken. Ze moet eruit vliegen, daar moeten we ons bij neerleggen. Denk je soms, dat het mij ook niet zwaar op het hart ligt, als ik bedenk, dat we haar zo uit het oog moeten laten gaan. En wat de mensen ervan zullen zeggen! Ze zullen het niet begrijpen, ze zullen zeggen, dat Judith de brede weg is opgegaan. We moeten ons overgeven aan Gods leiding, als we het goed menen met Judith, daar is nu eenmaal niets aan te doen.’

En zo was Judith die Januari-avond druk in de weer om alles voor te bereiden voor de komst der gasten, de meesten schilders als Terbrugge zelf. Niet om luidruchtig feest te vieren, zoals toen de naamdag van St. Lucas luisterrijk werd herdacht met een maaltijd, waarbij ook de vrouwen en meisjes van de kunstenaars mochten aanzitten. Terbrugge was met zijn vrouw gegaan, Jan de Heem had Judith als tafeljuffer verkoren. Het was de eerste maal, dat ze aan zulk een dis aanzat, ze had geen ogen genoeg gehad. Die lange, lange tafel met zilveren tafelgerei, die massale gildebeker. En het vorstelijk maal met pasteien, gebraad en allerhand banket. Al die vrolijke, luidruchtige mensen, de mannen met bonte sjerpen

Ro van Oven, Judith Leyster

(33)

over hun stemmige kledij, de vrouwen met kanten kragen, paarlen oorhangers, zilveren toogjes. Ze had bijna vergeten, dat de verliefde jongeman naast haar wel recht op een woordje van haar had. Ze keek haar ogen uit, raakte de spijzen nauwelijks aan.

‘Mag ik je een stuk pastei geven, Judith?’ Zonder haar antwoord af te wachten sneed De Heem een flinke portie uit het gevaarte, dat voor hem op tafel was gezet en legde het met zijn van vet glimmende vingers op Judiths bord.

‘Dank je,’ zei ze verstrooid. ‘Wie is dat, die sinjeur met die donkere ogen en die nieuwmoodse krullende haren? Hij schijnt heel wat te vertellen te hebben, alle mensen in zijn buurt zijn een en al oor.’

‘Nogal duidelijk, dat is waarlijk geen mirakel. Als er iemand wat te vertellen heeft, is het zeker Honthorst, je weet wel, Gerard Honthorst, die hier in Utrecht de toon aangeeft.’

‘Waar zie je me voor aan? Dacht je, dat ik niet zou weten, wie Honthorst is? Laat naar je kijken,’ lachte ze. ‘Maar ik dacht, dat hij er heel anders zou uitzien, hoe zal ik het zeggen, meer een meester, niet zo, zo... Brabants.’

‘Judith, nu ben je zwaar op de hand. Ik kan wel merken, dat je in Utrecht niet thuis bent,’ had De Heem spottend geantwoord. ‘Echt een deern-van-het-land! Als iemand verre reizen doet, kan hij niet alleen veel verhalen, maar dan houdt hij altijd iets van de grote, ruime wereld in zijn allure. Dat is wat anders dan vanitas, mijn liefje. Hij heeft jaren in Italië gewoond en daar wordt iedereen, en zeker een Hollander binnenste buiten gekeerd. Dat zie je waarachtig wel aan zijn werk. En aan de invloed, die hij op de meeste schilders hier oefent. Maar alla, wat bazelen we over schilderkunst, we zijn hier vanavond voor ons genoegen. Klink eens met me, Judith.’

Hij hief het fluitglas vol Rinse wijn omhoog.

‘A vous, Judith Leyster.’

Ro van Oven, Judith Leyster

(34)

‘A vous,’ had ze zijn dronk beantwoord. Maar ze had hem nauwelijks aangekeken, al haar aandacht was op Honthorst gericht geweest.

‘Wie is die fleurige deern, Terbrugge? Ze heeft een paar kijkers, om je je hele leven in te willen spiegelen. Of erin te verdrinken. En een paar wangen om in te bijten,’ had Honthorst zich tot Terbrugge gericht, die aan de overzijde van de tafel zat.

‘Wie bedoel je, Gherardo?’

‘Ginds, die roos uit de hof van Eden, die juffer met haar donkere kijkers, die zo van de oevers van de Tiber schijnt weggelopen. Ja, die daar, naast Jan de Heem.’

Een wrevele trek verscheen op Gerards gezicht, een diepe groeve om de mond maakte hem opeens ouder. Die De Heem, wat had die met dat kind te maken. Die halfbakken schilder, die het altijd op citroenschilletjes had voorzien. En zich om een behoorlijk clair obscur niet bekommerde. Het was tijd, dat hij er eens tussenuit kwam, als er nog iets van hem terecht zou komen. Dat hij nu juist, dat juist Jan de Heem de enige vrouw hier aan tafel, die wat pit in haar lijf scheen te hebben, het hof zat te maken.

Hij zag een glimlach op Terbrugge's wonderlijk gezicht, een glimlach, die, zonder dat hij het scheen te willen, in een schaterlach overging.

‘Ha, ha, die van de Tiber weggelopen? Hoe kom je erbij! Ze is zo diets als jij en ik, ze komt regelrecht van Vreeland en tevoren woonde ze in Haarlem. Ze schildert en Frans Hals is zeer voor haar geporteerd. Ze woont bij mij in huis, en ik help haar verder in de doolhof van de kunst.’

‘En dat zeg je me nu pas. Zo'n juweel zo lang te verbergen. Hoe durfde je. Maar, schildert ze werkelijk? Behoorlijk, zoals het een goed schilder betaamt? Of is het vrouwenwerk. Van een juffer, die anders niets omhanden heeft?’

Terbrugge stelde hem gerust. ‘Ze werkt zo hard als iedere

Ro van Oven, Judith Leyster

(35)

andere aankomende meester. Van 's ochtends vroeg tot 's avonds, als het donker wordt. Ze is nog maar een beginnelinge, Honthorst, van het echte clair obscur heeft ze nog geen begrip. Voor ze aan een kaarslichtje toe is, moet er nog heel wat water door de Vecht, door de Tiber stromen.’

‘Intussen heb je dan toch een vrouwelijke Caravaggio-in-spe ontdekt, Hendrick.’

Het zwarte snorretje scheen spottend te bewegen. Die dwaas van een Terbrugge, te denken, dat een vrouw in dit kikkerland zou kunnen schilderen. Te uitzinnig om los te lopen. En dan nog wel naar de wijze der grote meesters. Zelfs de mannen brachten het niet zover. Behalve ik dan, ik, Gherardo delle Notte, wie het is gelukt aan de Italiaanse kunsthemel te schitteren.

Dat dacht Gerard Honthorst, maar hij wachtte zich wel hardop zijn eigen roem te bazuinen. Daarvoor zorgden Terbrugge en broer Willem wel. En alle Utrechtse jongeren achtten zich uitverkoren, als Honthorst, de knappe Honthorst, die alle geheimen van licht en donker in zijn mars had, een goedkeuring voor hun werk over had. Behalve Jan de Heem, Jan de Heem, die zijn eigen weg ging, die niet van de zijde van dat vrouwelijk fenomeen week. Eigenlijk spijtig, dat ze schilderde, de deern. Hij hield niet zo erg van die vrouwen met mannen-allures. Hoe heette ze ook weer?

‘Terbrugge, hoe heet je Caravaggio? Dat heb je me nog niet gezegd.’

‘Leyster, Gherardo, Judith Leyster. Wil je, dat ik haar aan je voorstel? Zij schijnt je ook ontdekt te hebben. Gans lijden, ze ziet niet anders dan jou, als ik goed uit mijn doppen kijk.’

‘Voorstellen? Nee, laat maar. Vrouwen genoeg. En dan zo'n halve man. Nee, bedankt hoor.’

Het was vol in de zaal. Voor de brede schouw, waar de houtblokken hoog opvlamden, hadden de meeste gasten zich verzameld.

Ro van Oven, Judith Leyster

(36)

Ze omringden Terbrugge, die zoëven zijn uiteenzetting had beeindigd en zich nu het zweet van het voorhoofd wiste. Het was iets anders Heraclitus, de wenende,

Democritus, de lachende wijsgeer te penselen dan een weldoordachte en doorwrochte peroratie over hun philosofie ten beste te geven. Of al die jolige broeders aandachtig hadden geluisterd? Ze maakten zich er niet zo heel veel zorgen over, waarom Heraclitus moest wenen en Democritus moest lachen. Ze schilderden maar raak.

Heraclitus zag de dingen nu eenmaal somber in, Democritus zocht van het leven slechts de zonzij.

Terwijl Terbrugge aan het woord was, had hij van tijd tot tijd tersluiks naar Judith gekeken. Heraclitus en Democritus, alle Griekse wijsheid, zijn eigen oratie, ze lieten haar zo koud als ijs. Dat kon je op een mijl afstand zien. Ze liet geen oog van Honthorst af. Inplaats haar ziel vol te zuigen met de honing van zijn wijsheid. Nee, hij gaf het zichzelf zuchtend toe, dat was ook de ware zuster niet.

‘Toehoorderen, begrijp wel, dit leert Heraclitus: Alles is in eeuwig wisselende beweging, niets is bestendig. Geen smart, geen ongeluk, geen rampen van allerhande hoedanigheid, maar... evenmin vreugde, het geluk, de blijheid. Neen, Heraclitus kent ze niet, hij weent over het lot der wereld, over de mensheid. Hij is de wenende wijsgeer. Maar kom, laten wij vrolijk zijn. Met zijn tegenvoeter, Democritus de lachende...’

‘Tja, laat ons vrolijk zijn,’ joelde één van de jongere schilders en sloeg in één teug zijn tinnen kan vol Delfts naar binnen. Overal klonk een onderdrukt gegichel, die Terbrugge met zijn gefemel. Maar... naar de gastheer diende je te luisteren, of het je beviel of niet.

Gerard Honthorst, een der laatsten, die was binnengekomen, schoof ongedurig op zijn stoel heen en weer.

‘Echt iets voor Hendrick om zo'n zwaarwichtig betoog te houden.

Ro van Oven, Judith Leyster

(37)

Is hij nog niet aan zijn eind? Zo aanstonds zijn ze allemaal stomdronken en heb ik mijn luit voor niets meegebracht. Ik verwed er mijn hoofd om, dat dat Leystertje zingt als een lijster. Was ze maar vast aan het kwinkeleren. Grote goden, Hendrick, hou je nooit op.’

Toejuichingen klonken daverend door de hoge zaal, klaterend weerkaatst op de marmeren tegels, waarmee de vloer was geplaveid.

Judith stond tegen het clavecimbel geleund, verwachtend uitziend naar het ogenblik, dat Honthorst zijn luit zou vatten en stromen klank zouden uitvloeien, begeleidend de gezamenlijk gezongen liederen. Ha, de liedboekjes werden al uitgedeeld. Juffer Terbrugge zelve bracht ze rond, ze was een en al bereddering. Toch een lief vrouwspersoon, keurde Judith, al was ze dan wat zeurderig van natuur.

‘Kom Judith Leyster, zo heet je immers, zingen, meisje.’ Honthorst stond voor haar, zijn ogen tintelend van ondeugend pleizier. Judith voelde zich het bloed naar het hoofd stijgen. Wat had ze toch, waarom kreeg ze nu een kleur. Hij had haar niet zo aan te kijken, ze wou het niet. Ze beet van zich af:

‘Als ik zin heb, altijd.’

‘Och, kindje, laat naar je kijken. Alsof jij niet zingen wilt. En dan nog wel met mij,’ klonk het overmoedig.

Tegelijk wendde hij zich tot de opdringende gasten. Aan het clavecimbel zat het mooie zustertje van Jan de Heem, een paar jaar jonger dan hij, rank en slank in weerwil van haar omvangrijke bouwen, waaraan tientallen ellen satijn waren besteed.

Judith gevoelde zich schamel tegenover zoveel rijkdom.

Daar klonken de eerste tonen, een voorspel op de luit, vergezeld van de dunne clavecimbelklanken leidde het lied in, door Honthorst aangeheven. Het leek Judith, alsof hij alleen - en voor haar alleen - zong, toen zijn volle, warme stem weerklonk:

Ro van Oven, Judith Leyster

(38)

Mijn soete Koninginne

Ghy zijt de woonplaets van al mijn gepeynsen, Wat wil ick dan mijn minne

Noch pooghen voor u (o mijn Son!) te veynsen?

Dat duurde slechts een ogenblik, aanstonds zong ieder mee, toen de luitspeler het eerste couplet had voltooid. Maar waarom keek hij voortdurend haar aan, liet haar geen ogenblik uit het oog.

‘Nee, ik wil niet, ik wil niet, hij meent maar, dat hij alle meisjes kan krijgen, die hij hebben wil.’

Het lied was uit, zachtjes verklonken de laatste regels:

En dat ick dan, Moch nimmer van U lieve by-zijn scheyen,

Totdat het sterven, Het leven quam bederven Van ons beyen.

Even bleef het stil, toen riep een jonge vrouwenstem:

‘En nu van “De Mei die ons de groente geeft.” Dat kennen we allemaal, is het niet, mensen?’

‘Ja, ja, ja,’ klonk het antwoord. ‘Allons, Gerard!’

Bevreemd keek Honthorst op. Waarom had Judith juist dit lied gevraagd. Als het dan niet anders kon, allons.

Heftig tokkelde hij de snaren:

De Mei, die ons de groente geeft, Doet menig mensch verblyen, Maer die in 't minnen onlust heeft Verheugt tot ghenen tyen.

Ro van Oven, Judith Leyster

(39)

Hij zag hoe Judith nauwelijks een spotlachje bedwong, voelde grote lust zijn luit neer te smijten.

‘Och wat, dat zou al te veel eer zijn. Nee, meisje, ik krijg je nog wel.’

Maar voor het volgende couplet werd ingezet, zweeg opeens het clavecimbel.

Ontsteld wees Maria de Heem naar het pultrum. Daar lag, het hoofd tegen het eikenhout van de lezenaar, Hendrick Terbrugge, wit en verwrongen zijn gezicht. In zijn val had hij een

Ro van Oven, Judith Leyster

(40)

van de kandelaars omgetrokken, de vlam dreigde de kleren van de half-bewusteloze in brand te steken. Nog juist bijtijds wist Honthorst het vuur te doven, de overigen liepen radeloos dooreen, Judith scheen de enige, die haar kalmte wist te bewaren.

Tezamen met de man, die zoëven nog het mikpunt van haar spotlust was geweest, trachtte ze de zieke enig soulaas te brengen.

‘Het wordt al beter,’ stamelde deze. ‘Waar is mijn vrouw? Wat is er met me gebeurd?’

Honthorst kalmeerde hem:

‘Ik denk, dat je je wat al te druk hebt gemaakt, Hendrick. Zo'n oratie is niet voor de poes. Het is trouwens tijd om uiteen te gaan, het is al voorbij middernacht.’

Stil en schuw vertrokken de gasten, het laatst Honthorst. Judith hield de straatdeur open:

‘Dank je wel, als jij er niet geweest was, de anderen waren allemaal het hoofd kwijt. En... wil je me vergeven?’

‘Ik zou niet anders kunnen, Judith.’

Ro van Oven, Judith Leyster

(41)

Hoofdstuk IV.

Neen, het ging niet beter met Hendrick Terbrugge. De barbier wist niet wat hij ervan denken moest. Nu eens was hij vol goede moed, dat de zieke op weg naar beterschap was, dan weer liet hij alle hoop varen. Hij had hem nog dezelfde avond koppen gezet, het enige resultaat was geweest, dat Terbrugge nog zwakker scheen te worden.

Roemers vol rode wijn had hij hem laten drinken om de levensgeesten weer op te wekken, het had alles niet mogen baten, snel vervielen de krachten van de lijder. De bewegelijke gelaatstrekken verstarden tot een dodelijke ernst, geen spoor van een glimlach verscheen meer op zijn gelaat. Judith wisselde juffer Terbrugge af in de verzorging, tot schilderen kwam ze nauwelijks meer. Op de schilderskamer trachtten de leerlingen de bestelde werken te voltooien. Maar het was geen kleinigheid, zonder voorlichting van de meester, diens toets te benaderen.

‘Gelukkig,’ dacht Judith, als ze zag, hoeveel moeite het Joris Bartels, de oudste en meest geprezen leerling van Terbrugge kostte om de al te felle contrasten van zijn clair obscur te verzachten, ‘gelukkig, dat de Bevrijding van Petrus al voltooid is. En dat ik nog maar een beginneling ben. Als hij maar weer gauw beter wordt, het loopt hier anders helemaal in het honderd. En ik...’

Ze kreeg een kleur van schrik.

‘Wat ben je toch een zelfzuchtig wezen. Hoe kun je nu aan jezelf denken, terwijl de meester doodziek ligt. Jawel, maar...’

De gedachte liet zich niet verdringen, ze kwam te voorschijn op de meest onverwachte ogenblikken. Ze verwenste zichzelf erom, maar steeds weer dacht ze:

Ro van Oven, Judith Leyster

(42)

‘Maar als... Waar moet ik dan heen? Weer naar huis? En alles vergeten, wat ik tot nu toe geleerd heb? Och kind, je maalt, de barbier zei vanochtend nog, dat alles zich ten goede zal wenden.’

De barbier vergiste zich voor de zoveelste maal, een maand nadat de ziekte Terbrugge had overvallen, wisselde hij het aardse leven voor het hemelse. Judith verwonderde zich over de berusting, waarmee juffer Terbrugge het heengaan van haar man aanvaardde.

‘Hij is nu van alle aardse zorgen verlost, hij is opgenomen in de hemelse heirscharen rondom Gods troon.’

Jawel, maar intussen ging het leven op aarde zijn gang en was Hendrick Terbrugge er niet meer bij. Hoe had hij niet genoten, als op een vroege voorjaarsdag de zon alles in een helder en klaar geluk zette, als het gras zijn bleekgroene kleur verloor, de bladeren aan de bomen teerder en priller waren dan in enig ander jaargetijde. En als Utrecht, zelfs de oude, statige, grijze stad, zijn last van eeuwen verloor en de mensen, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, met lichte tred door de smalle straten gingen.

Op zulk een heerlijke, van God geschonken voorjaarsdag in Maart was het, dat Hendrick Terbrugge, oud twee-en-veertig jaren grafwaarts werd gedragen door leerlingen en vrienden. Tevoren waren ze in het sterfhuis, waar de muren van de grote zaal met zwart rouwfloers waren bedekt, ontvangen, de weduwe haast

onzichtbaar onder de ondoorzichtige sluier van zwart krip, die tot op de grond hing.

Velen gingen het huis binnen, waar de rouwlantaarn uithing: Honthorst, die als slippendrager terzijde van de baar liep, Van Poelenburg, Bronckhorst, beide

Utrechtenaren, hun leermeester Abraham Bloemaert, allen hadden ze gehoor gegeven aan de uitnodiging om ter begrafenis te komen. Zelfs uit Amsterdam, uit Haarlem hadden familieleden en vrienden de verre tocht naar Utrecht ondernomen. Het was overvol in de grote zaal, waar nog nauwelijks een maand geleden Athene en Apollo triomfen hadden gevierd.

Ro van Oven, Judith Leyster

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

komt nog wekelijks langs, maar hij dringt nooit wat op”, zegt Ingburg De Bever.. Een fijne verstandhouding tus- sen samenwerkende generaties en hun partners blijkt

Dan vermagerde ze zienderogen en wisten we dat het weer echt niet goed met haar ging', zegt haar vader, Pierrot Vincke.. Edith vroeg meermaals

“De vraag is of er daadwerkelijk sprake is van betrokkenheid”, zegt Ria Van Den Heuvel, van het Familieplatform

Ruben (14 jaar) vertelt: “Omdat ik niet meer thuis ga wonen, ben ik bang dat ik straks opa niet meer zie.” 1 On- dertussen zijn hulpverleners ontevreden over wat ze kunnen doen

“Toen antwoordden al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen voor andere goden offers ontstaken, en al de vrouwen die daar stonden, een grote menigte, namelijk al het volk dat in

• Steriliseren na ieder gebruik is niet meer nodig, dit moet enkel nog wanneer uw baby geboren werd voor 37 weken zwangerschap of op indicatie van de kinderarts. U dient dit dan

Kleine signalen geven aan wan- neer uw baby zin heeft om te eten: het tongetje naar buiten steken, smakgeluidjes maken, de handjes naar zijn mondje bren- gen, … U hoeft niet

843 Dat ghy my gaet begheven / En laet in grooter noot 844 Ick wil niet langher leven Ick wensch al nae de doot En bid u lieff minjoot 845 Comt in u lieffkens schoot Want ick