• No results found

De normen van het Nederlands Dagblad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De normen van het Nederlands Dagblad "

Copied!
191
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naam: Maartje Johanna (Hannah) Bremer

Studentnummer: s.1484923

Adres: *** **************** **

****** Groningen

E-mailadres: m.j.bremer@student.rug.nl;

**********************

Telefoon: **-********

Studie: Nederlandse Taal en Cultuur:

MA: Neerlandistiek

Onderdeel: Masterscriptie Neerlandistiek

Titel: De normen van het Nederlands Dagblad;

onderzoek naar het gebruik van autonome en levensbeschouwelijke normen in de literaire beoordelingspraktijk van het Gereformeerd Gezinsblad/Nederlands Dagblad tussen 1960 en 2010

Eerste scriptiebegeleider: prof. dr. G.J. Dorleijn Tweede scriptiebegeleider: prof. dr. M.G. Kemperink Inleverdatum: 14 juni 2013

(2)

2

De normen van het Nederlands Dagblad

onderzoek naar het gebruik van autonome en levensbeschouwelijke normen in de literaire beoordelingspraktijk van het Gereformeerd Gezinsblad/Nederlands Dagblad tussen 1960 en 2010

Hannah Bremer

(3)

3 Hij hield veel van gedichtinterpretatie, maar de methode beviel hem maar half. Zijn docent verwachtte van hem dat hij de close-readingtheorie toepaste. Het verplichtte hem tot aandachtig tekstlezen, maar hij vond dat dat geregeld vastliep in een te schrale exegese. Zijn docent verstrekte iedere week een gedicht op stencil zonder dichtersnaam.

‘Maar,’ zei Tijs een keer op cursus, ‘een gedicht is toch geschreven door een iemand van vlees en bloed?’

‘Dat stellen we uit tot de laatste minuut,’ zei de docent. ‘Dan mag u als toegift de naam van de dichter raden. Hier zijn slechts twee partijen aanwezig: de tekst en de lezer. De tekst bestaat slechts als tekst, en wel door de ogen van de lezer.’

‘Maar er zijn waarschijnlijk méér interpretaties,’ sputterde Tijs. ‘We zouden het aantal kunnen indammen door de leefwereld van de dichter erbij te betrekken. We zouden het dan gemakkelijker en helderder kunnen maken.’

‘Meneer Cox, u zondigt op elementaire wijze tegen de tekstinterpretatie,’ zei de docent vriendelijk.

‘Ik vind dit onethisch, de maker buiten zijn eigen gedicht verbannen. Zo verliest u op de dichter en op het gedicht.’

‘Begint u nou maar, meneer Cox. Wat vindt u van de titel ‘Deïsme’?’

‘Dat heb ik in mijn Koenen Endepols opgezocht. Deïsme is een godsdienstig-wijsgerige levensbeschouwing, gebaseerd op de rede. Volgens het deïsme is God wel de schepper, maar Hij onderhoudt verder geen wezenlijk contact met zijn schepping, Hij heeft zich teruggetrokken.’

‘Juist, maakt u nu de aansluiting met het gedicht.’

‘Dat lijkt me moeilijk,’ zei Tijs eigenwijs. ‘Want deze woordenboekdefinitie van deïsme past helemaal niet bij het Godsbegrip van de dichter. Achterberg moet iets anders bedoeld hebben.’

‘Pardon? Wie zei u?’ vroeg de docent. ‘Nooit van gehoord.’

Uit: Hans Werkman, Het hondje van Sollie (Kampen: Kok, 1999), p. 259-260.

(4)

4

Voorwoord

Ik vertrouw op uw liefde:

mijn hart zal juichen omdat u redding brengt, ik zal zingen voor de HEER, hij heeft mij geholpen.

(Psalm 13:6, NBV)

L.S.

Na vele maanden is het eindelijk zover. Mijn scriptie is af. En ik zou liegen als ik zou beweren dat ik het vertrouwen in die afloop nooit gemist heb. Uiteindelijk kijk ik met trots terug op het werk dat achter me ligt, maar weet ik me ook zeker afhankelijk van de God in wie ik geloof. En over deze God is veel gezegd in de literatuur die ik voor dit onderzoek heb mogen bestuderen. Het onderwerp lag dicht bij mijn persoonlijk leven en daar heb ik van genoten.

Het idee voor mijn scriptie werd geboren tijdens de colleges ‘Literatuur op de Markt’ van Gillis Dorleijn. Voor dit vak mocht ik een onderzoeksverslag schrijven over een onderwerp naar keuze.

Wanneer mij die vrijheid gegeven wordt, zoek ik al gauw de richting van de literatuur en literatuurkritiek. Dat jaar schreef ik mijn verslag over de aard van de literatuurkritiek van het Nederlands Dagblad in 2010 en ontdekte ik dat de literatuurkritieken zich op het gebied van de normering niet langer rigoureus onderscheidden van het Algemeen Dagblad, het NRC Handelsblad en de Volkskrant.

Enige trots maakte zich van mij meester, toen ik ontdekte dat ook het Nederlands Dagblad, de krant waarmee ik ben groot geworden, voornamelijk literaire (autonome) normen hanteerde in de beoordeling van boeken. Maar ik wist dat dit ooit anders was; dat boeken van Jan Wolkers en Maarten ’t Hart in gereformeerde kring gelezen noch besproken werden, dat men deze moderne literatuur afkeurde. Natuurlijk rezen vragen in mij over wat ik zelf versta onder goede literatuur en goede (christelijke) kritiek. Welke normen hanteer ik zelf, geschoold, vanuit mijn vakgebied? En is de levensbeschouwelijke kritiek die bij het lezen van een boek door mijn hoofd speelt iets om te onderdrukken in een literair verantwoorde boekrecensie? Is levensbeschouwelijke kritiek per definitie in strijd met autonome normering of zijn beide te verenigen? Tijdens het schrijven van mijn scriptie ontdekte ik dat ik door de jaren heen niet de enige ben geweest die met deze vragen heeft geworsteld.

Maar voor het beantwoorden van mijn hoofdvraag, naar de wending die zich voordeed in de literatuurkritiek van het Nederlands Dagblad, moest ik mijn eigen vragen even opzij zetten om met een objectieve blik mijn data te lijf te gaan.

Voor ik bij mijn data was beland, moest er echter nog veel gebeuren. Hoewel mijn onderwerp in nog geen week tijd was vastgesteld, zou de fase die erop volgde mij nog vele maanden zoet houden. De grootste moeite die ik heb ondervonden bij het schrijven van mijn scriptie is toch wel die van de overgang van het inlezen naar het schrijven. Daarin heb ik uiteindelijk ook veel geleerd over het schrijven van een onderzoek als dit. Want ‘er komt geen einde aan het aantal boeken dat geschreven wordt’ (Prediker 12:12b, NBV). En zou ik alles willen lezen wat over mijn gekozen onderwerp tussen 1960 en nu geschreven is, dan was deze scriptie nooit tot stand gekomen. Dankbaar en met een voorzichtig vertrouwen in een goede afloop, nam ik in november 2012 de raad van mijn immer

(5)

5 motiverende scriptiebegeleider aan nu maar eens wat op papier te zetten. Toen dat schrijven na een aantal weken op gang gekomen was, ben ik weer meer gaan genieten van het hele proces. Want schrijven is uiteindelijk iets wat ik graag doe. Ook nu nog.

In de eerste plaats wil ik daarom bedanken: Gillis Dorleijn, mijn scriptiebegeleider. Door de vele verhalen die ik in mijn scriptiegroep hoorde over verschillende scriptiebegeleiders, ben ik enorm blij dat de mijne altijd binnen een dag mijn e-mails beantwoordde en altijd op korte termijn tijd had om samen mijn vorderingen door te spreken. Ook heb ik dankbaar gebruik mogen maken van zijn kennis omtrent de positie van het protestantse literaire veld in de te onderzoeken jaren, waardoor ik de context kon creëren voor mijn onderzoek. Maar het meest dankbaar ben ik voor zijn aanstekelijk enthousiasme over mijn scriptieonderwerp. De contactmomenten hebben voor mij bijzonder motiverend gewerkt.

Daarnaast wil ik ook mijn scriptieversnellingsgroep bedanken, al plaats ik daarbij de kanttekening dat er gedurende het hele proces van versnelling mijns inziens geen sprake is geweest.

Toch waren de bijeenkomsten op maandagochtend altijd een motiverend begin van een nieuwe week.

Gedeelde smart is immers halve smart. In het bijzonder wil ik Michael Kars bedanken, met wie ik vele Hema-ontbijtjes heb genuttigd, om de dag vroeg te beginnen en met wie ik daarna ook productieve en minder-productieve dagen in de Centraal Medische Bibliotheek mocht doorbrengen. Daarnaast wil ik ook Nick op den Akker, de vaste aanjager uit mijn scriptiegroep, bedanken voor zijn interesse in mijn scriptievorderingen, zijn kritische feedback op mijn vaak te optimistische weekplanningen en zijn trouwe telefoontjes op willekeurige dagen in de week. Ook wil ik Gerjan Agterhof niet ongenoemd laten. De vele uren in een studiekabinetje van de Universiteitsbibliotheek, met name in de wintermaanden, werden een stuk draaglijker in zijn vrolijke gezelschap. Verder wil ik ook Maurice en Maaike Hoogendoorn-Blijdorp bedanken voor alle geïnteresseerde gesprekken over mijn scriptie en een gezellige week in Utrecht, toen ik daar een week in het archief moest doorbrengen, om de in Groningen ontbrekende exemplaren van het ND te analyseren. Tot slot wil ik ook mijn ouders bedanken, die een extra studiejaar voor mij ook financieel mogelijk hebben gemaakt.

Na de lange periode die het schrijven van deze scriptie in beslag heeft genomen, is het natuurlijk een angstwekkende gedachte dat het resultaat ergens in een archiefkast zal belanden en dat er nimmer meer iemand naar om zal zien. Daarom spreek ik hier de vaste hoop uit dat u, die mijn scriptie uit oprechte interesse of uit vriendelijk beleefdheid zult lezen, ervan zult genieten en dat een ieder die zich in de toekomst verder zou willen verdiepen in dit onderwerp, mijn onderzoek er nog eens op na zal slaan.

Groningen, 14 juni 2013

(6)

6

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 8

1.1. Christelijke kritiek versus Merlyn en de tekstgerichte benadering ... 8

1.2. De Beweging van Tachtig: l’art pour l’art versus l’art pour Dieu ... 9

1.3. Protestanten en moderne literatuur: de wending ... 10

1.4. Drie protestantse dagbladen... 11

1.5. Opzet ... 12

1.6. Methode; indeling in normen ... 12

1.6.1. Niet-autonome, levensbeschouwelijke normen ... 14

1.6.2. Autonome normen ... 16

1.6.3. Mengvormen ... 16

2. Historie... 19

2.1. Tachtig ... 19

2.2. De protestanten en de autonomiethese van Tachtig: een spanningsveld ... 21

2.3. Vier houdingen ten opzichte van de autonome literatuuropvatting ... 23

2.4. Opwaartsche Wegen en Harmen van der Leek ... 26

3. De situatie in 2010/2011 ... 29

3.1. Boekenkeuze: het ND in vergelijking met de Volkskrant en het NRC ... 29

3.2. Levensbeschouwelijke kritiek in het ND ... 30

3.3. Hypothese en verwachtingen ... 32

4. Onderzoeksresultaten ... 34

4.1. Aandacht voor literatuur ... 34

4.1.1. ND-bijlagen, cultuurpagina’s en rubrieken ... 35

4.1.2. Hoeveelheid besproken boeken... 37

4.2. Aard van besproken boeken... 40

4.2.1. De rol van jeugdliteratuur ... 40

4.2.1.1. Verinnerlijkte censuur ... 42

4.2.1.2. Leesgedrag en leesadviezen ... 42

4.2.2. De positie van christelijke literatuur ... 44

4.2.3. Fictie versus non-fictie ... 46

(7)

7

4.3. Normgebruik ... 46

4.3.1. 1960-1980 ... 47

4.3.2. 1985-1990 ... 52

4.3.3. 1995-2010 ... 54

4.4. De recensenten ... 57

4.4.1. Toonaangevende critici en de normverschuiving... 58

5. Conclusie ... 63

6. Aanbevelingen voor verder onderzoek ... 66

7. Literatuur ... 68

Primaire literatuur ... 68

Secundaire literatuur ... 70

8. Bijlagen ... 75

Bijlage 1: Analyse Gereformeerd Gezinsblad 1960 ... 75

Bijlage 2: Analyse Gereformeerd Gezinsblad 1965 ... 85

Bijlage 3: Analyse Nederlands Dagblad 1970... 92

Bijlage 4: Analyse Nederlands Dagblad 1975... 102

Bijlage 5: Analyse Nederlands Dagblad 1980... 112

Bijlage 6: Analyse Nederlands Dagblad 1985... 131

Bijlage 7: Analyse Nederlands Dagblad 1990... 136

Bijlage 8: Analyse Nederlands Dagblad 1995... 143

Bijlage 9: Analyse Nederlands Dagblad 2000... 148

Bijlage 10: Analyse Nederlands Dagblad 2005... 156

Bijlage 11: Analyse Nederlands Dagblad 2010... 170

Bijlage 12: Overzicht categorieën gebruikte normen per maand en jaar ... 182

Bijlage 13: Overzicht recensenten 1960-2010 ... 184

Bijlage 14: Normverdeling per jaar, per recensent ... 186

Bijlage 15: Normverdeling per recensent, per jaar ... 189

(8)

8

1. Inleiding

1.1. Christelijke kritiek versus Merlyn en de tekstgerichte benadering

De tekstgerichte benadering in de literaire kritiek die in 1962 met de oprichting van het tijdschrift Merlyn werd uitgedragen, is toonaangevend geweest in de recensiepraktijk vanaf de jaren '70 van de twintigste eeuw. De critici rond Merlyn zetten zich af tegen hen die zich bij het bespreken van literatuur vooral richtten op het 'wat' en het 'wie' van een literair werk. Men wilde meer kijken naar het 'hoe' van literaire teksten en het literaire werk als een autonoom verschijnsel bestuderen.

[Kees] Fens en zijn mederedacteuren hadden een broertje dood aan literaire kritiek die zich kenmerkte door het ventileren van halfwassen psychologische, sociologische of moralistische opinies zonder ook maar iets duidelijk te maken over de roman of de poëzie. De roman en het gedicht vormden hoogstens de aanleiding voor de bespreking. De aandacht van de criticus, vonden de Merlyn-redacteuren, moet zich eerst en vooral richten op de tekst zelf.1

Merlyn verwoordde een zogenaamde autonome literatuuropvatting. De stellingname tegen de hierboven genoemde 'moralistische opinies' gaat niet alleen in tegen de personalistische literatuurbeschouwing van Menno ter Braak en E. du Perron met hun tijdschrift Forum,2 maar staat ook haaks op de levensbeschouwelijke, waaronder ook de christelijke literatuurkritiek, die zich voor een belangrijk deel richt op het 'wat' van een literair werk. Merlyn stond voor een technische, maar tegelijk toegankelijke benadering van literatuur, door middel van close-reading, vrij van ‘ideologische storingen’, met andere woorden: een kritiek die ‘volledig ontzuild’ was.3

Voor een christelijke criticus kunnen de soms goddeloos levende auteur en de zo mogelijk nog wereldser thema's in een werk moeilijk onbesproken blijven. Het is daarom te verwachten dat literatuur die in strijd is met het christelijk geloof onbesproken blijft in de christelijke literatuurkritiek of dat er met deze literatuur wordt afgerekend door het lezerspubliek ervoor te waarschuwen en door het slechte ervan aan het licht te brengen op basis van christelijk-levensbeschouwelijke argumenten. Zowel christelijke als niet-christelijke literatuur, waaronder de literatuur verstaan wordt die niet bij een christelijke uitgeverij is verschenen, zal volgens een christelijke criticus van een christelijk dagblad vragen om christelijk-levensbeschouwelijke kritiek. Dat is inderdaad wat we lezen in 1956, even voor Merlyn, in een boekrecensie in het Gereformeerd Gezinsblad, over het boek De einder is te ver van P. Terpstra:

1 A. Mertens, “Het eerste nummer van Merlyn verschijnt; vernieuwing van de literatuurbeschouwing,” in Nederlandse literatuur, een geschiedenis, red. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, 1993), 757.

2 A. Mertens, “Het eerste nummer van Merlyn verschijnt; vernieuwing van de literatuurbeschouwing,” in Nederlandse literatuur, een geschiedenis, red. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, 1993), 757.

3 F. Ruiter en W. Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1996), 325-326.

(9)

9 Ik vraag mij af, of met het schrijven van dergelijke boeken een christelijk auteur niet volkomen heeft losgelaten de antithese, die ook t.a.v. de romankunst door de God van alle leven en levensuiting is gezet. Heeft de schrijver zich niet met huid en haar verkocht aan de moderne dieptepsychologie en irrationalistische levenstoon van deze tijd? Wie is God in dit boek en in welk opzicht is er sprake van een leven naar of een ontduiken van zijn wet, die alleen ten leven is? Helaas, ik vrees dat die einder de auteur te ver was.4

Het conflict van de tekstgerichte benadering van Merlyn met de protestantse personalistische of morele literatuurbeschouwing, gaf mij in 2011 aanleiding een klein onderzoek uit te voeren om een beeld te krijgen van de actuele stand van zaken omtrent dit vraagstuk. Mijn onderzoek was gericht op de christelijke recensiepraktijk van het Nederlands Dagblad in het jaar 2010, waarbij alle literatuurkritieken uit het Nederlands Dagblad van dat jaar het corpus voor mijn onderzoek vormden. Uit het onderzoek bleek dat het Nederlands Dagblad zich anno 2010 in haar literatuurkritieken over het algemeen niet specifiek profileerde als christelijke krant met christelijke maatstaven. In de kritieken zelf was te zien dat er weinig woorden werden gewijd aan een levensbeschouwelijke invalshoek. Vloeken of onzedelijke passages werden door de criticus nog wel terloops gemeld, mogelijk omdat de criticus de plicht voelde dit te doen tegenover zijn publiek. Maar een expliciet ethisch of christelijk-levensbeschouwelijk oordeel van de criticus bleef achterwege. Wanneer in een boek van een niet-christelijke levensstijl werd verhaald of wanneer de naam van God werd gelasterd, leidde dit er voor recensenten niet toe dat een boek per definitie als schadelijk beschouwd moest worden. Geen enkele criticus ging zo ver dat hij een boek op deze gronden afraadde bij zijn publiek. Duidelijke oordelen werden voornamelijk gebaseerd op stijl en thematiek. De literatuuropvatting van Merlyn leek doorgedrongen in de christelijke literatuurbeschouwing.

1.2. De Beweging van Tachtig: l’art pour l’art versus l’art pour Dieu

Er was, zo bleek uit mijn kleinschalig onderzoek van het jaar 2010, duidelijk een groot verschil zichtbaar in de wijze waarop in de jaren ’50/’60 kritiek bedreven werd en de wijze waarop dat anno 2010 gebeurde. Dit vroeg mijns inziens om een vervolgonderzoek, waarbij ik verder terug in de tijd zou moeten, naar de tijd vóór Merlyn. De critici rond dat tijdschrift in de jaren ’60 waren namelijk niet de eersten in de Nederlandse letterkundige geschiedenis die een autonome literatuuropvatting presenteerden: ‘In feite was de oprichting van Merlyn een grote inhaalmanoeuvre: opvattingen die in de jaren twintig en dertig internationaal waren ontwikkeld, bleven in ons land nagenoeg onbekend.’5 Al in de laatste jaren van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw was het de Beweging van Tachtig die onrust zaaide binnen de protestantse literaire kritiek. Het idee van l’art pour l’art dat zij

4 H.G.S., recensie van De einder is te ver, door P. Terpstra, Gereformeerd Gezinsblad, 31 oktober, 1956, Boekbespreking, 3.

5 A. Mertens, “Het eerste nummer van Merlyn verschijnt; vernieuwing van de literatuurbeschouwing,” in Nederlandse literatuur, een geschiedenis, red. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, 1993), 758.

(10)

10 propageerden, ging regelrecht in tegen de protestantse opvatting dat literatuur in dienst staat van God.

Die autonome literatuurbeschouwing van Tachtig wordt uiteindelijk dé kritische norm in de 20e eeuw, zo concludeert ook Van den Akker over de Tachtiger Willem Kloos:

De invloed die Kloos met zijn opvattingen over poëzie, wellicht méér nog dan met die poëzie zelf, heeft uitgeoefend, mag geenszins worden onderschat. De stellingen die hij tot aan zijn dood in 1938 in vrijwel onveranderde bewoording is blijven verdedigen, moeten lange tijd voor velen de alfa en de omega van de poëzie hebben betekend.6

In protestantse kringen werd deze nieuwe literatuurbeschouwing echter niet als vanzelfsprekend overgenomen. Hoewel de protestantse zuil intern verdeeld was in het omgaan met deze kwestie, worstelde een ieder uiteindelijk met hetzelfde probleem: hoe om te gaan met de moderne literatuur.7

1.3. Protestanten en moderne literatuur: de wending

In feite is er dan een kleine zestig jaar later, tijdens de komst van Merlyn, weinig veranderd. Nog steeds is er geen manier gevonden om de autonome en christelijk-levensbeschouwelijke literatuuropvatting met elkaar te rijmen. Echter, wanneer we de situatie rond Tachtig en die rond Merlyn vergelijken met de stand van zaken in de ND-kritieken uit het jaar 2010, is een grote verandering zichtbaar. Was het in de beginjaren van de twintigste eeuw voor velen nog onmogelijk een autonome literatuuropvatting te rijmen met een levensbeschouwelijke, en stond ook in de jaren ’60 van de twintigste eeuw de autonomieopvatting en de bijkomende tekstgerichte benadering nog op gespannen voet met de manier waarop literatuur vanuit de levensbeschouwelijke hoek benaderd werd, in 2010 is er weinig tot niets meer van deze spanning te merken. Het is daarom interessant te onderzoeken op welk moment zich in de geschiedenis een verandering heeft voorgedaan. Voor een volledig beeld van de protestantse dagbladkritiek zouden het dagblad Trouw (dat in oorsprong gereformeerd was), het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad tot object van onderzoek genomen kunnen worden, maar voor dit onderzoek is dat corpus te groot. Daarom wordt hier volstaan met een onderzoek naar het Nederlands Dagblad. Mijn hoofdvraag luidt dan ook: Wanneer heeft in het Nederlands Dagblad de wending plaatsgevonden in de omgang met moderne literatuur, en op welke manier is dit terug te zien in de hoeveelheid aandacht die wordt gegeven aan literatuur in de krant, in het soort boeken dat besproken wordt, in het normgebruik en ten slotte in de redactionele verschuivingen die zich voordoen?

Om die vraag te beantwoorden, zal allereerst, in hoofdstuk 2, een historisch kader worden geschetst van de situatie rond de komst van de Tachtigers met de door hen gepropageerde autonomiethese en het literaire spanningsveld dat daarmee ontstond in de protestantse literaire

6 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet; aspecten van M. Nijhoff’s versexterne poetica (Utrecht: Veen Uitgevers, 1985), 57.

7 W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, ‘Alle tonen van het groot harmonium,’ (ongepubliceerd; het hoofdstuk maakt deel uit van een boek dat de auteurs voorbereiden over de Nederlandse poëzie 1880-1942 in institutioneel perspectief).

(11)

11 kringen. Daarbij zal gefocust worden op drie aspecten: het mancovraagstuk, de worsteling met het verenigen van de autonome en de protestantse literatuuropvatting en de strijd die daarbij gaande is tussen twee generaties. In hoofdstuk 3 zullen de resultaten van mijn onderzoek uit 2010/2011 nader uiteen worden gezet, om daarmee een beeld te schetsen van de actuele situatie en aan te tonen dat er tussen Tachtig en 2010 een wending heeft plaatsgevonden. Dit zal vervolgens de aanleiding vormen voor het onderzoek dat in het kader van deze scriptie is uitgevoerd, waarvan in hoofdstuk 4 verslag wordt gedaan. Door een onderzoek naar de recensiepraktijk van het Nederlands Dagblad tussen 1960 en 2010, zal een beeld worden geschetst van de veranderingen die zich hebben voorgedaan in het omgaan met moderne literatuur tussen 1960 en 2010. In hoofdstuk 5 zal ten slotte de conclusie worden geformuleerd in antwoord op mijn hoofdvraag, gevolgd door aanbevelingen voor verder onderzoek in hoofdstuk 6.

1.4. Drie protestantse dagbladen

Voor het onderzoek naar de protestantse literaire kritiek, komen drie landelijke dagbladen uit de protestantse hoek in aanmerking. Allereerst het dagblad Trouw, dat verscheen vanaf 1943 (toen nog onder de naam Oranje-Bode, een illegale krant) tot heden en dat van de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog tot 1963 een protestantse achterban kende binnen de Gereformeerde Kerken Nederland en de ARP. In 1963 werd Trouw echter een ‘open krant’ en in 1971/1972 fuseerde zij met de Kwartetbladen (vier protestants-christelijke dagbladen). Trouw nam daarmee afscheid van haar orthodoxe achtergrond en verloor vele van de daarbij behorende lezers. Naast Trouw bestaat het Nederlands Dagblad. Het ND verscheen in haar vroegste vorm al vanaf 1944 onder de naam Reformatie Stemmen, een semi-illegaal blaadje dat vanaf 1945 werd opgevolgd door De Vrije Kerk, een kerkelijk opinieblad binnen vrijgemaakte gereformeerde kerken, waaruit in 1948 het Gereformeerd Gezinsblad voortkwam. Het Gereformeerd Gezinsblad, dat eerst twee- en daarna driemaal per week verschijnt, wordt in 1959 een dagblad, dat in 1967 haar naam veranderde in het Nederlands Dagblad, zoals dat tot op heden verschijnt. Het jongste protestantse dagblad is het Reformatorisch Dagblad, dat van 1971 tot op heden verschijnt. Omdat het onderzoeken van drie kranten voor dit onderzoek een te grootschalig project is, zal dit onderzoek zich beperken tot een analyse van het Gereformeerd Gezinsblad en het daaruit voortkomende Nederlands Dagblad.

Aangezien er in de oorlogsjaren van de Tweede Wereldoorlog geen sprake is van een normaal literair leven en er blijkens mijn korte schets van de literaire (voor)geschiedenis van de omgang van de protestantse literaire kritiek met Tachtig en Merlyn nog geen overeenstemming is bereikt over hoe men als literair christen omgaat met de autonome norm die sinds Tachtig gangbaar werd, zou 1950 een geschikt beginjaar vormen voor een grootschalig onderzoek naar de protestantse dagbladkritiek. Het Nederlands Dagblad is voor mijn onderzoek echter pas bruikbaar vanaf het moment dat het een dagblad is, dat is dus vanaf 1959, dan nog onder de naam Gereformeerd Gezinsblad. Het eerste peiljaar is dan 1960. Vanaf dat jaar zal wordt tot aan 2010 telkens met sprongen van vijf jaar verder de tijd in gegaan om daarmee een globaal beeld te schetsen van de manier waarop het Gereformeerd Gezinsblad en het Nederlands Dagblad omgingen met het bespreken van moderne literatuur. Uiteindelijk zal op basis van de gevonden resultaten een uitspraak worden gedaan over wanneer zich de verandering (voornamelijk) heeft voorgedaan om van een sterke worsteling met Tachtig en de autonome norm (begin 20e eeuw) te

(12)

12 komen tot een situatie waarin de discussie van tafel lijkt te zijn verdwenen (begin 21e eeuw). Van de gekozen peiljaren vormen de verschenen kranten uit de maanden maart, april, oktober en november het corpus van het onderzoek, omdat in deze maanden veelal de meeste boeken verschijnen.

Dat brengt het corpus tot de volgende samenstelling: Gereformeerd Gezinsblad (1960, 1965), Nederlands Dagblad (1970, 1975, 1980, 1985, 1990, 1995, 2000, 2005, 2010), waarvan telkens de maanden maart, april, oktober en november. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de beschikbare kranten in de archieven van de universiteitsbibliotheken van Groningen, Utrecht en Amsterdam. Dat betekent dat de maand maart 1985 ontbreekt in het gegevensbestand. Verder is de jaargang van 2010 niet in papieren vorm bewaard, waardoor de recensies uit dit jaar van de online database LiteRom8 zullen worden gehaald.

1.5. Opzet

Om antwoord te kunnen geven op de vraag wanneer de wending heeft plaatsgevonden in de omgang met moderne literatuur in het Nederlands Dagblad en hoe deze wending gestalte heeft gekregen, is het noodzakelijk naar vier elementen te kijken in het bestuderen van de dagbladen. (1) De ruimte die wordt gegeven aan boekbesprekingen; (2) de aard van de boeken die besproken worden; (3) de argumentatie die in de bespreking wordt gebruikt om een boek te beoordelen en (4) de recensenten die de boeken bespreken.

Aangaande het eerste zal per gekozen maand worden geteld hoe vaak daarin een boekenrubriek wordt aangetroffen en hoeveel boeken daarin in totaal besproken worden. Wat het tweede betreft zal per gekozen jaargang een algemeen beeld worden geschetst van de aard van de boeken die besproken worden. Daarbij zal worden gelet op de verhoudingen jeugd-/volwassenboek en christelijke/niet- christelijke literatuur. Tot april 1980 is voor dit onderzoek ook de verhouding fictie versus non-fictie geregistreerd, maar omdat dit uiteindelijk een te grootschalig project bleek voor dit onderzoek en de gegevens uiteindelijk niet van direct belang waren voor de hoofdvraag van dit onderzoek, is die registratie gestaakt. Voor het derde punt zal de argumentatie worden onderzocht aan de hand waarvan een boek beoordeeld wordt. Daarbij zal gelet worden op het gebruik van autonome versus niet- autonome (en daarbinnen levensbeschouwelijke) normen. Hoe de uiteindelijke indeling van normen in verschillende categorieën in dit onderzoek plaatsvindt, is te lezen in paragraaf 1.6. Ten slotte zullen alle recensenten per gekozen maand worden genoteerd, om een beeld te krijgen van redactionele verschuivingen die zich door de jaren heen voordoen. Van alle genoteerde recensenten zal ook per jaargang een overzicht worden gemaakt, om zicht te krijgen op eerder genoemde redactionele verschuivingen.

1.6. Methode; indeling in normen

In het derde gedeelte van dit onderzoek zal de argumentatie worden onderzocht aan de hand waarvan een boek beoordeeld wordt. Allereerst worden de autonome normen tegenover de niet-autonome

8 NBD Biblion, http://www.literom.knipselkranten.nl.

(13)

13 normen gezet. Dat deze indeling niet zo zwart-wit is als het lijkt, zal worden beschreven in paragraaf 1.6.1. tot en met 1.6.3. Binnen de gevonden niet-autonome normen, zal vervolgens onderscheid worden gemaakt tussen algemene niet-autonome normen en normen die christelijk-levensbeschouwelijk van aard zijn. Om de normen in deze categorieën te kunnen indelen, worden allereerst de uitspraken in de kritieken geselecteerd waarin een norm besloten ligt. Dit kan zowel impliciet als expliciet voorkomen, al dan niet verbonden aan een waardeoordeel over het besproken werk. Vervolgens wordt voor elke gevonden autonome norm een ‘A’ genoteerd, voor elke niet-autonome norm een ‘N’ en voor elke niet- autonome norm van christelijk-levensbeschouwelijke aard ‘N(L)’. De laatste kolom kan er dus als volgt uitzien: ‘A, NNNN, N(L)N(L)’, voor een recensie waarin 1 autonome en 6 niet-autonome normen (waarvan 2 van christelijk-levensbeschouwelijke aard) gebruikt worden. Voor de afwezigheid van normen en/of beargumenteerde waardeoordelen in een kritiek, wordt een ‘X’ genoteerd in de laatste kolom.

Recensies waarin geen normen worden gebruikt of elementen die impliciet op normen duiden, geven meestal enkel een samenvatting van het boek, zonder dat hier een oordeel over wordt gegeven. Onder niet beargumenteerde waardeoordelen worden opmerkingen gerekend over de mate waarin een boek spannend of boeiend is, of een boek al dan niet ‘lekker leest’, diepgang kent of de lezer ontroert. Pas wanneer de recensent hieraan toevoegt op basis waarvan hij deze conclusie trekt, kan de gebruikte norm aan een categorie verbonden worden. Wanneer hij een boek spannend vindt door de hoofdstukindeling, kan gesproken worden van een autonome norm, terwijl we van een niet-autonome norm spreken wanneer de recensent ontroerd raakt doordat hij de in het boek beschreven situatie herkent in zijn privéleven.

Nadat deze gegevens per maand verzameld zijn, zal de verhouding tussen de in de recensie aanwezige autonome en niet-autonome normen kort worden toegelicht en zullen citaten uit de verschillende kritieken verzameld worden ter illustratie. Afhankelijk van de verhouding tussen autonome en niet-autonome (deels levensbeschouwelijke) normen, worden alle recensies in één van de 5 onderstaande categorieën ingedeeld:

Tabel 1: overzicht indeling in categorieën

Categorieën Toelichting

1: alleen A

2: a. vooral A, een weinig N b. vooral A, een weinig N(L) 3: evenredig verdeeld 4: a. vooral N, een weinig A

b. vooral N(L), een weinig A 5: a. Alleen N

b. Alleen N(L)

(14)

14 Per onderzochte maand, worden in een tabel dus de volgende gegevens verzameld:

Tabel 2: Voorbeeld gegevensverzameling boekrecensies

ND (maand, jaar)

datum pag.

en afd.

titel recensie (R)/

essay (E)/

interview (I)

recensent* boektitel auteur fictie (f) / non-fictie (n-f) – geregistreerd tot 17 april 1980

jeugdboek (j) / volwassen- boek (v)

christelijk (c) / niet- christelijk (n-c)

autonome versus niet- autonome normen (A, N, N(L))

(…) (…) (…) (…) (…) (…) (…) (…) (…) (…) (…)

Een korte toelichting op de aanwezige autonome en niet-autonome normen in de recensies, waarbij de bespreking van elk boek in een categorie wordt ingedeeld.

De resultaten van de laatste kolom zullen vervolgens in de toelichting onderin de tabel worden samengevat door de betreffende recensie toe te wijzen aan een categorie. Het voorkomen van de verschillende categorieën zal daarna worden verwerkt in een aparte tabel, die het overzicht van de indeling in categorieën over een heel jaar geeft:

Tabel 3: Voorbeeld gegevensverzameling jaaroverzicht beoordelingscategorieën

ND 1980 Aantal

besproken boeken

1 2a 2b 3 4a 4b 5a 5b X

Maart April Oktober November Totaal

1.6.1. Niet-autonome, levensbeschouwelijke normen

Onder de dominee-dichters uit de tijd van Tachtig en daarvoor heerste de literaire norm dat alles, dus ook literatuur, in dienst moet staan van God. Niet alle protestantse literaire critici onderschreven deze literatuuropvatting. Toch worden veel boeken beoordeeld aan de hand van levensbeschouwelijke argumenten. Deze argumenten of normen zijn niet-autonoom en gaan in op het ‘wat’ en/of het ‘wie’

van een werk. In mijn onderzoek zal dat meestal vanuit een christelijk-levensbeschouwelijke hoek gebeuren. Daarbij kan het gaan om expliciet verwoorde literatuuropvattingen (1), statements over bijvoorbeeld de Beweging van Tachtig of gangbare opvattingen in de lijn van Tachtig, zonder dat daarbij direct wordt ingegaan op de autonomiethese (2), argumenten die iets zeggen over de onderwerpen die in een boek aan de orde komen (3), over een levenshouding die door (een personage uit) een boek wordt uitgestraald (4) of argumenten die zich richten op de aanwezigheid of rol van God in het te beoordelen werk (5). Ook kunnen het argumenten betreffen die (het persoonlijk leven van) de auteur

(15)

15 aangaan (6). Van deze mogelijke toepassingen van levensbeschouwelijke vormen volgt hieronder een voorbeeld uit het corpus van dit onderzoek:

1. In een recensie over De tweede vrouw van Hans van Assumburg (zie bijlage 1) wordt door de recensent expliciet een norm gegeven voor de christelijke roman. Daarover schrijft hij: ‘Moet er dan in een roman zoveel gesproken worden over de Here en zijn dienst? Een roman is toch geen preek, roept al iemand…… We zouden daarop dit willen antwoorden: spreken over de Here, dat hoeft in een christelijke roman niet méér dan in een christelijk gezin. Maar leven met de Here, dát moet in een christelijke roman even zeer het geval zijn als in onze christelijke gezinnen.

Rekenen met Hem, Hem kennen in onze grote levensbeslissingen, Hem ánders kennen dan als laatste red…middel in de nood, als dát in onze gezinnen niet gevonden wordt, met alle gebrek, dan is het niet best. Voor de christelijke roman is het niet anders.’ 9

2. In een essay over vele werken uit de nalatenschap van Isaäc da Costa (zie bijlage 1), wordt geschreven: ‘En allerminst past het ons vanuit de hoogte van onze twintigste eeuw neer te zien op het dichtwerk van een Da Costa, die daarin, hoezeer dan ook gebrekkig, altijd door heeft getuigd van zijn Heer en Koning’. 10 Hierin verwijst de recensent naar de aanhangers van Tachtigers, die de dominee-dichter Da Costa als moraliserend en gedateerd opzij hadden gezet.

De norm van de recensent is duidelijk: het is goed wanneer een schrijver in zijn werk getuigt van God.

3. Over het boek De blauwe fiets (zie bijlage 6) schrijft de ND-recensent: ‘Sensatie en seks is alles waar het om draait. Daarom, ondanks dat het boek een bestseller is, nee dus.’ 11 Het ‘wat’ van het boek is in dit geval de directe aanleiding voor de recensent om het boek af te wijzen.

4. In een bespreking van het boek Grint van S.P. Akkerman (zie bijlage 1), looft de recensent het

‘blijmoedig geloof’ en de ‘christelijke tendens’ die eruit spreken.12 De normen die hij daarbij stelt (het is goed wanneer in een boek blijk geeft van een blijmoedig geloof en wanneer de tendens van het boek christelijk is), gaan in op het ‘wat’ van de tekst en zijn levensbeschouwelijk van aard. Een ander boek wordt juist afgekeurd vanwege het ontbreken van een christelijke norm. In de bespreking van een bloemlezing uit Nederlandse kinderboeken (zie bijlage 5), is het grootste bezwaar van de recensent dat er geen Bijbelse boodschap aanwezig is in al de verhalen. ‘Vooral in een verhaal waarin stelen wordt goedgepraat.’ 13

5. In een recensie over Vergeten straat van Louis Paul Boon (zie bijlage 2) noemt de recensent het boek ‘een aanklacht tegen de mensheid en de Schepper’. ‘De schrijver erkent geen God […]

9 H. Westerink, recensie van De tweede vrouw, door Hans van Assumburg, Gereformeerd Gezinsblad, 21 april, 1960, Boekbespreking, 3.

10 H. Westerink, essay over vele werken uit de nalatenschap van Isaäc Da Costa, Gereformeerd Gezinsblad, 29 april, 1960, 3.

11 D. Scheepstra, recensie van De blauwe fiets, door Régine Deforges, Nederlands Dagblad, 18 november, 1985, Varia, Boeken-kort, 4.

12 C.J. d. K., recensie van Grint, door S.P. Akkerman, Gereformeerd Gezinsblad, 7 april, 1960, Boekbespreking, 3.

13 H.J. Slings, recensie van Leesgoed. Het Boek van de Maand, door Netty Heimeriks en Beccy de Vries, Nederlands Dagblad, 5 maart, 1980, Boeken, 6.

(16)

16 Gods naam wordt alleen als krachtterm gebruikt.’14 De rol die God (niet) speelt in het boek is voor de recensent doorslaggevend geweest in de negatieve beoordeling die hij geeft.

6. In een recensie over Wilde lantaarns van Theun de Vries (zie bijlage 5) schrijft de recensent: ‘De ethiek van de schrijver is niet de onze, al betekent dat niet dat men het boek daarom niet moet lezen.’15 Uit deze opmerking blijkt dat de schrijver de ethiek van de schrijver wel in zijn beoordeling meeneemt en het dus ook noemt richting zijn lezerspubliek, maar dat de norm voor hem niet doorslaggevend is.

Naast de levensbeschouwelijke normen, worden er ook andere niet-autonome normen gebruikt om literatuur te beoordelen. Deze gaan eveneens in op het ‘wie’ of het ‘wat’ van een tekst, zonder dat dit vanuit een levensbeschouwelijke hoek wordt gedaan. Een voorbeeld hiervan vinden we in een recensie van De zwerm van Frank Schätzing (zie bijlage 10). Daarin schrijft de recensent: ‘De Zwerm heeft een hoog science fiction-karakter. Dat romangenre van de sciencefiction heeft nooit mijn voorliefde gehad.

Er zijn immers zoveel reële problemen op deze aarde, dat het mij alleen maar verspilde moeite lijkt om mij met fictieve technische ontwikkelingen bezig te houden. Maar De Zwerm heeft wel degelijk een fundament in onze werkelijkheid. Dat is de gigantische vervuiling van de oceanen die de mens sinds het begin van de twintigste eeuw heeft veroorzaakt.’ 16

1.6.2. Autonome normen

Onder autonome normen worden beoordelingsargumenten en impliciet of expliciet verwoorde literaire normen verstaan die ingaan op het ‘hoe’ van het werk. Deze normen hebben betrekking op de vorm en de structuur van een tekst. Een goed voorbeeld hiervan kan worden gevonden in de bespreking van het boek De Heilige Geest van Alexander Zwagerman (zie bijlage 8). De recensent schrijft hierover: ‘Het boek is vlak van stijl, wat beelden betreft heel armoedig, het heeft een zwakke structuur, de meeste dialogen keutelen maar wat voort.’ 17 Al de genoemde normen hebben betrekking op het ‘hoe’ van de tekst. De normen liggen in het boek zelf en zijn dus autonoom.

1.6.3. Mengvormen

In de praktijk zal blijken dat autonome en niet-autonome normen niet zo strikt van elkaar te scheiden zijn, als voorgaande beschrijving doet voorkomen. Soms zijn beide typen normen met elkaar verweven.

Voor mijn onderzoek is het echter belangrijk dat ze toch van elkaar gescheiden worden. Wanneer in één

14 H. Westerink, recensie van Vergeten straat, door Louis Paul Boon, Gereformeerd Gezinsblad, 20 oktober, 1965, Boek en Bundel, 3.

15 A. Joh. Kisjes, recensie van Wilde lantaarns, door Theun de Vries, Nederlands Dagblad; Variant, 15 november, 1980, 11.

16 H. Ester, recensie van De zwerm, door Frank Schätzing, Nederlands Dagblad; Het Katern, 21 oktober, 2005, Literatuur, 3.

17 H. Werkman, recensie van De Heilige Geest, door Alexander Zwagerman, Nederlands Dagblad, 28 oktober, 1995, Cultuur, 11.

(17)

17 zin twee normen aanwezig zijn, zal de zin ontleed worden, om de normen vervolgens apart op te nemen in de gegevenstabel. Een voorbeeld hiervan kan worden gevonden in de bespreking van Het verschil van Monika van Paemel (zie bijlage 9). Daarover schrijft de recensente: ‘Literatuur kan inderdaad troost bieden. Maar de manier waarop Van Paemel haar reisverslag lardeert met verhalen en paardenfantasieën maakt de roman ongeloofwaardig.’18 Een roman moet volgens de recensente geloofwaardig zijn. Dit is een norm die niet in een werk zelf ligt, maar die gevonden wordt in de werkelijkheid, buiten het boek. Het is dus een niet-autonome norm. Maar de recensente geeft ook aan hoe de roman in haar ogen ongeloofwaardig wordt, namelijk door de manier waarop de schrijfster haar verslag lardeert met verhalen en paardenfantasieën. Dit is een norm die duidelijk op het niveau van de tekst ligt, die kijkt naar het ‘hoe’ van een tekst. De geciteerde zin draagt dus niet alleen een niet- autonome, maar ook een autonome norm in zich.

Een gecompliceerder voorbeeld is te vinden in de bespreking die Vincenza La Porto geeft van Belijdenissen van een Italiaan van Ippolito Nievo (zie bijlage 11).19 Daarin schrijft hij: ‘Al lezend in de prachtige beschrijvingen vol humor en ironie krijg je een goed beeld van het feodale systeem waarin Carlino opgroeit. […] De actualiteit van die dagen wordt heel natuurlijk, en ondanks de vele uitwijdingen dus verrassend leesbaar, verweven met het persoonlijke verhaal van Carlino.’ In beide zinnen kan een autonome benadering van de tekst worden teruggevonden. In de eerste zin let de recensent op tekstuele elementen als beschrijvingen, humor en ironie. En in de tweede zin heeft hij aandacht voor

‘uitwijdingen’ en de manier waarop twee elementen (de actualiteit en het persoonlijke verhaal van Carlino) met elkaar verweven worden. Wanneer er aan dit citaat echter A’s en N’en verbonden moeten worden, loopt men tegen een aantal problemen aan. Allereerst is daar het begrip ‘humor’. Hoewel dit als een tekstueel element of schrijfstrategie omschreven kan worden, staat het begrip ook allerminst los van de lezer/criticus. Of humor als zodanig wordt herkend is afhankelijk van het ‘gevoel voor humor’ van de lezer. In dit geval geeft de recensent niet aan waarin hij de humor ziet. Een volgend probleem is dat de genoemde drie elementen (beschrijvingen, humor en ironie) in de aangehaalde zin in dienst staan van de niet-autonome norm dat een boek een goed beeld van de werkelijkheid moet geven. Is het dan in dit geval beter de hele zin onder N te categoriseren en de drie autonome elementen weg te laten vallen? In de tweede aangehaalde zin zijn soortgelijke problemen te zien. Allereerst is er het woord

‘leesbaar’, waarvan moeilijk te zeggen is of het meer te maken heeft met de structuur van de tekst, dan met de leesvaardigheid van de lezer/criticus. Daarnaast is de hoofdzin als autonoom te karakteriseren, omdat de recensent kijkt naar de manier waarop twee elementen met elkaar verweven worden (het

‘hoe’ van de tekst), maar zijn de ondergeschikte delen (de genoemde elementen ‘actualiteit’ en ‘het persoonlijk verhaal van Carlino’) eerder niet-autonoom te noemen. De actualiteit heeft duidelijk betrekking op de werkelijkheid buiten het boek. Het persoonlijk verhaal van Carlino is lastiger te duiden, omdat Carlino enerzijds een fictief personage is (en zijn persoonlijk verhaal dus iets autonooms in zich draagt) en anderzijds een personage is dat autobiografische elementen van de auteur uitdraagt (en zijn

18 M. Wilcke-Van der Linden, recensie van Het verschil, door Monika van Paemel, Nederlands Dagblad; Het Katern, 3 november, 2000, Cultuur, Boekenkort, 3.

19 V. La Porto, “Door Gods genade sterven als een Italiaan,” recensie van Belijdenissen van een Italiaan, door Ippolito Nievo, Nederlands Dagblad, 8 oktober, 2010.

(18)

18 persoonlijk verhaal dus ook als iets niet-autonooms gezien kan worden, gezien de wortels in de werkelijkheid buiten het boek). Voor de gesignaleerde problemen dient voor de analyse van deze recensie een oplossing gevonden te worden, waartoe als volgt is besloten. Aangaande de humor, die door de recensent niet toegelicht wordt, is in dit geval gekozen het begrip onder het gebruik van autonome normen te rekenen, omdat het woord door de recensent wordt geplaatst tussen de termen

‘beschrijvingen’ en ‘ironie’, die beide onderscheiden kunnen worden als tekstuele elementen, die betrekking hebben op het ‘hoe’ van de tekst. Hoewel de zin als geheel niet te vatten is onder een N of een A, is ervoor gekozen alle elementen los te benoemen. Daardoor wordt er driemaal een A genoteerd voor ‘beschrijvingen’, ‘humor’ en ‘ironie’, en wordt daar voor de zin als geheel een N aan toegevoegd.

Voor de tweede zin is min of meer dezelfde benadering toegepast. Tweemaal is een A genoteerd voor de ‘uitwijdingen’ en voor de natuurlijke manier waarop twee elementen met elkaar verweven worden.

Leesbaarheid is niet gecategoriseerd onder A of N, omdat de recensie hiervoor te weinig aanknopingspunten geeft. De genoemde ‘actualiteit’ krijgt een N toebedeeld en ‘het persoonlijk verhaal’

wordt niet gecategoriseerd om dezelfde reden als het woord ‘leesbaarheid’. Wanneer nu de totaalscore van de recensie wordt opgemaakt, wordt vijfmaal een A en tweemaal een N aangetroffen. Hierdoor belandt de recensie in categorie 2a, de categorie met vooral autonome, maar ook een weinig niet- autonome (niet-levensbeschouwelijke) normen. Wanneer een recensie door een eenvoudige optelsom van A’s en N’en in een categorie belandt die toch een vertekend beeld geeft van de totale recensie, wordt er in dat geval voor gekozen de categorie anders te duiden, maar in het geval van de bespreking van La Porto, geeft categorie 2a goed weer waar het zwaartepunt van de recensie ligt.

(19)

19

2. Historie

Geen genegenheid is zij [poëzie], maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt.

Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.20

Willem Kloos, ‘Inleiding’ bij Gedichten (1882) van Jacques Perk

2.1. Tachtig21

Zoals gezegd bracht rond 1880 een groep Nederlandse dichters en schrijvers een vernieuwing tot stand in de literatuur. Willem Kloos, Albert Verwey, Frederik van Eeden en Hélène Swarth verzamelden zich rond het tijdschrift De Nieuwe Gids, dat werd opgericht in 1884 en tot 1943 zou voortbestaan. Vanaf het begin zetten de auteurs, met name Kloos en naast hem ook Lodewijk van Deyssel, zich sterk af tegen de predikantenpoëzie, de moraliserende, retorische poëzie van dichters als Nicolaas Beets en J.J.L. ten Kate.

De communicatieve literatuuropvatting van deze dominee-dichters, voor wie de poëtische norm bestond uit het voorschrijven van een christelijke moraal, het onderwijzen in religieuze levenslessen en het presenteren van huiselijke idealen en voor wie de vorm (woorden, versbouw, het poëtisch schone), ondergeschikt was aan de boodschap, stond de schrijvers van Tachtig niet langer aan.

In 1882 schrijft Willem Kloos zijn beroemd geworden ‘Inleiding’, bij de nagelaten gedichten van zijn studievriend Jacques Perk (1859-1881). Kloos had de gedichten van Perk (achteraf gezien) nogal ingrijpend aangepast, om in zijn inleiding zijn eigen literatuuropvatting uiteen te zetten en te illustreren.

In die inleiding, later het ‘manifest van Tachtig’ genoemd, zet Willem Kloos op vurige wijze zijn literatuuropvatting af tegen die van zijn voorgangers. Hij dicht hen daarbij weinig positiefs toe. Poëzie is

‘eene gave van weinigen voor weinigen’. Kunst kan volgens Kloos niet in dienst staan van iets anders, zoals religie of politiek. Poëzie kan en mag niets meer met morele lessen te maken hebben. Het is de

20 J. Perk, Gedichten, ed. F.R.W. Stolk (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1999), 29-30.

21 De gegevens van deze historische schets zijn ontleend aan W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn,

“Literatuuropvattingen als denkstijl,” in De productie van literatuur: het literaire veld in Nederland 1800-2000, red.

G.J. Dorleijn en C.J. van Rees (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2006), 91-122, J. Perk, Gedichten, ed. F.R.W. Stolk (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1999) en T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1990), 21-38.

(20)

20 kunst om de kunst, l’art pour l’art. Esthetische maatstaven komen in de plaats van ethische maatstaven.

Het moet er in de kunst niet langer om gaan of een werk inhoudelijk goed of religieus waar is, maar of het literair goed is. De literatuur stelt haar eigen norm, en laat zich niet bepalen door een norm van buitenaf. Een goede dichter was volgens Kloos dus geen dominee, die zijn lezer een morele les las, maar iemand die uitdrukking kon geven aan zijn gevoel, aan ‘stemmingen’. Kunst moest worden gekenmerkt door spontaneïteit, emotie, oorspronkelijkheid en originaliteit. In het fragment, hierboven aangehaald, schrijft Kloos: ‘zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, (…) maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is’. Daarin klinkt het l’art pour l’art-standpunt, een autonome literatuuropvatting door. Rond het jaar 1900 dringt het besef door dat kunst een eigen waarde bezit, die niet afhankelijk is van normen van buitenaf. Kunst stelt haar eigen norm en bepaalt haar eigen maatstaven.

Expressie en gevoel staan centraal in de literatuuropvatting van Tachtig. Willem Kloos propageerde een eenheid tussen vorm en inhoud, zodat de dichter zijn stemmingen, zijn emotie, zuiver kon weergeven. Hij zag Herman Gorter als schepper van een nieuwe taal en schreef over zijn Verzen:

In ’t algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller- individueelste emotie moet zijn. Daarom is elk nieuw gearticuleerd geluid, dat een oer-mensch uitstiet, als hij er door iets getroffen werd, de allerzuiverste literaire kunst geweest, en die oer- mensch de allereerste kunstenaar ook.22

De waarde van literatuur kon volgens Kloos bepaald worden door te kijken hoe het gevoel, de expressie van de stemmingen van de dichter in de taal terecht is gekomen. Hoe is gevoel omgezet in een bepaalde uitingsvorm? Dat vraagt om oorspronkelijkheid en originaliteit in het gebruik van taal. Elke uitingsvorm van individuele gevoelens stelt eigen normen. Elk afzonderlijk werk bezit daarmee een eigenheid, een autonome waarde. Om de waarde van literatuur te bepalen, is men dus niet langer afhankelijk van waarden buiten de taal om (religie, politiek). Men kijkt niet langer naar de boodschap, niet naar het

‘wat’ dat wordt geuit, maar ‘hoe’ dat wordt gedaan.

De dichter krijgt bij de Tachtigers een haast goddelijke positie toegewezen. Bekend is de zinsnede van Kloos ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’. Door de Tachtigers wordt nog wel verwezen naar het christendom, maar met een andere bedoeling dan hun voorgangers. De dichter is een uitverkorene die moet ‘lijden door en omwille van de Kunst’. Eenzaam uitverkoren staat hij boven de maatschappij. En dat brengt lijden met zich mee, waarin een parallel wordt getrokken met het lijden van Christus. En ook de poëzie zelf wordt vergoddelijkt. Niet langer is alles voor en door God, maar alles is voor het Schone. In Perks gedicht ‘Δεινἠ Θεός’ wordt het Onze Vader omgevormd tot een belijdenis van geloof in de Schoonheid:

22 W. Kloos, “Literaire Kroniek,” De Nieuwe Gids 6, no. 1 (1891): 145, http://www.dbnl.org/tekst/_nie002nieu06_

01/_nie002nieu06_01_0010.php (geraadpleegd op 10 oktober 2012).

(21)

21

‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;

Naast u aanbidde de aard geen andren god!

Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:

Zoo hem de dood in dezen stond versloeg…

Wat nood? Hij heeft genoten ’t hoogst genot!’23

Dit fragment uit het gedicht van Perk geeft uitdrukking aan Kloos’ visie op het dichterschap als religie. De poëzie vervangt de religie. In de eerder genoemde inleiding van Kloos op Gedichten van Perk, schrijft hij:

‘De poëzie is (…) eene vrouw, fier en geweldig, (…) die (…) tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie.’24 Poëzie is dus allerminst een bijzaak in het leven, niet iets wat je naast je werk als predikant kunt bedrijven, maar een serieuze taak, die de dichter als de doornenkroon van Christus op het hoofd drukt, maar hem ook onsterfelijkheid verleent. Zo verwordt poëzie tot godsdienst en de dichter daarin tot Christusfiguur.25

2.2. De protestanten en de autonomiethese van Tachtig: een spanningsveld

Aan het begin van de twintigste eeuw krijgt de verzuiling gestalte. Orthodoxe protestanten en rooms- katholieken groepeerden zich en kregen een stem en macht in de politiek. Ook in het sociale en culturele leven waren ze aanwezig. Men richtte een eigen zuil in, waarbinnen men eigen normen en waarden aan de achterban uitdroeg. Zowel de rooms-katholieke als de protestantse zuil was op cultureel gebied sterk antithetisch. Men zette de eigen cultuur duidelijk af tegen die buiten de zuil, met name tegen die van de neutrale groeperingen. Men wilde een eigen cultuur hebben, met ook een eigen literatuur.26 Het ontstaan van het protestants-christelijke literaire leven eind 19e/begin 20e eeuw, was deels een reactie op de Beweging van Tachtig. Daarbinnen spelen drie elementen een belangrijke rol: het mancovraagstuk, de strijd tussen een oude en een nieuwe generatie en de worsteling tussen een autonome en een levensbeschouwelijke literatuuropvatting.

Door een gebrek aan christen-dichters, een tekort aan letterkundige kennis en het ontbreken van een eigen (moderne) christelijke literatuur, ervoeren de protestanten een culturele achterstand, een manco. Voor dit mancovraagstuk droeg men verschillende verklaringen aan:

23 J. Perk, Gedichten, ed. F.R.W. Stolk (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1999), 121.

24 J. Perk, Gedichten, ed. F.R.W. Stolk (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1999), 29.

25 T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1990), 25.

26 W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, “Literatuuropvattingen als denkstijl,” in De productie van literatuur: het literaire veld in Nederland 1800-2000, red. G.J. Dorleijn en C.J. van Rees (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2006), 99.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tot de intrinsieke doeleinden van de zich ontplooiende mens sluit een effectief over- heidsoptreden, gericht op bevordering van die ontplooiing, uit. We kunnen uit

1638x heeft gehandeld, moet worden beoordeeld naar de in de betrokken periode geldende normen die, wanneer zoals hier het geval is wettelijke normen ontbreken of onvoldoende

Mocht zijn betekenis voor zijn tijdgenoten veelal niet duidelijk zijn geweest, in de eerste helft van deze eeuw moeten toch velen reeds erkend en herkend

[r]

In één van deze rapporten wordt onder meer vermeld ’in elk geval moet de eis worden gesteld, dat de gebruikte grondslagen voldoen aan in het maatschappelijk

Als toetsingsnorm voor de jaarrekening van de uitgevende vennootschap en daaruit voortvloeiende voor de waarde van de inbreng en de uit te geven aan delen gelden de

Diverse sociale wetenschappers hebben gewezen op de centrale betekenis van vertrouwen voor de kwaliteit van leven in een gemeenschap. Vertrouwen maakt onderdeel uit van wat zij

Het jaar- verslag 2006 is dan ook weer opgesteld in overeen- stemming met de voorschrift en van Titel 9 boek 2 BW en de van toepassing zijnde Richtlijnen voor de jaar-