• No results found

Crisismanager Colijn Een historiografische analyse van het overheidsbeleid ten aanzien van de economische depressie van 1933-1939

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Crisismanager Colijn Een historiografische analyse van het overheidsbeleid ten aanzien van de economische depressie van 1933-1939"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Crisismanager Colijn

Een historiografische analyse van het overheidsbeleid ten aanzien van de economische depressie van 1933-1939

Naam : Sytse Brouwer

Adres : Noardkromp 25 9051 MR Stiens Studentnummer : 1802585 Telefoonnummer : 06-54495318 E-mail : s1802585@student.rug.nl Datum : 18-7-2011

Docent : prof. dr. D.F.J. Bosscher

Onderdeel : Masterscriptie

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding 2

Betoog

1. De depressie, een korte verhandeling 6

1.1. De depressie in Nederland 1.2. De gevolgen van de depressie 1.3. Werkloosheidscijfers

2. Colijn als premier en econoom 10

2.1. Colijns economische denkbeelden 2.2. Crisisbeleid onder Colijn

2.2.1. Begrotingspolitiek 2.2.2. Aanpassingspolitiek 2.2.3. Valutapolitiek 2.2.4. Steunpolitiek

2.3. Aanpak van de werkloosheid 2.4. Colijn als politicus

3. 1952-1973: Beperkte aandacht 19

3.1. Keynesiaans model als leidende opvatting 3.2. Keesing als standaardwerk

3.3. Overige historici tot 1973

4. 1973-1990: Historici laten zich horen 24

4.1. Revisie door Klein

4.2. Historici in navolging van Keesing

4.3. Revisie op Keesing, soms in navolging van Klein

5. 1990: Drukker als centraal afsluitend werk? 31

5.1. Drukkers commentaar op de deelnemers aan het debat 5.1.1. Kleins mis interpretatie van de cijfers

5.1.2. Van Zanden als bevestiging van Keesing 5.2. Drukkers conclusies

6. 1990-2004: De discussie na Drukker 36

6.1. Continuering van de discussie 6.2. Colijns biografie door Langeveld

6.3. Hedendaagse handboeken over de Nederlandse geschiedenis

Conclusie 40

(3)

2

Inleiding

“Tot het voorkomen van depreciatie draagt, buiten een zorgvuldig beheer der publieke geldmiddelen, óók bij de wetenschap, dat de papieren betalingsmiddelen gesteund worden door een belangrijke dekking in metaal, bij voorkeur goud.”1 Hier valt te lezen hoe een onderdeel van premier Hendrikus Colijns economisch beleid gestalte kreeg. Het behoud van de gouden standaard zou een kenmerkend aspect worden van zijn crisis-aanpak. In Colijns

Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram uit 1934 geeft hij een breedvoerige

adstructie op het door Abraham Kuyper geschreven Ons Program.2 Dit boek zal in deze scriptie, die gaat over Colijns economisch overheidsbeleid, nog vaak terugkomen.

Hendrikus Colijn werd in 1869 geboren in Burgerveen (Haarlemmermeer). Na omzwervingen in het boerenbedrijf en het onderwijs koos hij al op vroege leeftijd voor een militaire carrière. Onder andere door zijn succesvolle veldtochten op Atjeh en Lombok in Nederlands-Indië werd hij gepromoveerd tot adjudant van generaal J.B. van Heutsz. Na zijn militaire loopbaan werd hij in 1910 kortstondig politiek actief om in 1914 onderdirecteur te worden van de Bataafse Petroleummaatschappij. Begin jaren twintig van de twintigste eeuw keerde Colijn weer terug in de politiek; hier bekleedde hij diverse functies. Colijn was al vanaf 1920 politiek leider van de Antirevolutionaire Partij (ARP). Tot 1933 was Colijn onder andere minister van Koloniën, minister van Financiën en kortstondig (1925-1926) minister president. De periode hierna (tot 1933) zou hij fractievoorzitter van de ARP zijn in respectievelijk de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. Deze scriptie gaat echter over de periode vanaf 1933, waarin hij voor een langere periode minister-president is van Nederland.

In 1929 kende de effectenbeurs in New-York een ongekende terugval. Deze beurskrach was het begin van een diepe economische depressie die ook aan Nederland niet voorbijging. Toen Colijn in 1933 premier werd, was de depressie nog niet eens op zijn dieptepunt. Hoge werkloosheid, een slechte concurrentiepositie en dalende koopkracht zijn slechts enkele van de symptomen die voor de Nederlanders voelbaar waren. Het antwoord van Colijn bestond uit de zogenaamde ‘aanpassingspolitiek’. Dit pakket aan overheidsmaatregelen bestond onder andere uit het verlagen van arbeidslonen voor een ieder die in overheidsdienst was, verlaging van defensie- en onderwijsbudgetten en een verlaging van de uitkeringen. Naast dit beleid werd de gouden standaard behouden waardoor de gulden weliswaar sterk, maar vooral ook duur bleef.

1

Hendrikus Colijn, Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram (Amsterdam 1934) 280.

2

(4)

3 Er is al veel geschreven over de economische depressie die Nederland trof in de jaren dertig van de vorige eeuw. Boeken over de oorzaken van de crisis, de duur van de crisis en de rol van de overheid hierin zijn ruimschoots aanwezig. In historische en economische werken krijgt vooral het beleid van Colijn veel aandacht. De vraag die vaak centraal staat in deze publicaties is waarom de crisis in Nederland langer duurde dan elders in Europa. Het effect van het overheidsbeleid wordt in de literatuur sterk bediscussieerd. Ook in handboeken over de Nederlandse geschiedenis bestaat er onder historici geen duidelijke consensus wanneer het over het overheidsbeleid gaat. Ter illustratie van deze stelling kan in het handboek

Geschiedenis van de Nederlanden gelezen worden dat er discussie is over de rol van de

overheid ten aanzien van de crisis.3 De discussie over de effecten van het overheidsbeleid op de economische toestand van Nederland in de jaren dertig van de vorige eeuw wordt scherp uiteengezet in het proefschrift van J.W. Drukker. Zijn boek Waarom de crisis hier langer

duurde is toonaangevend binnen het historische discours. In het in 1990 uitgegeven boek

bespreekt Drukker de vraag hoe wetenschappers Colijns beleid beoordeeld hebben. Het werk gaat in op analyses van hoofdzakelijk economisch-historici en gaat niet in op de waardering die historici aan Colijns beleid toeschrijven.

Uiteraard was Drukker niet de eerste historicus die schreef over de betreffende economische depressie. Het eerste gepubliceerde werk met een analyse van de oorzaken en de rol van de overheid is in 1947 gepubliceerd. De werking van een volkshuishouding is een driedelig werk waaraan onder andere F.A.G. Keesing een bijdrage geleverd heeft. De kern van Keesings betoog is dat het vasthouden aan de gouden standaard een desastreuze beleidskeuze was, waardoor Nederland veel dieper en langer de gevolgen van de crisis heeft ondervonden. Tot in de jaren zeventig werd er naast Keesing slechts door weinigen over de crisis geschreven. G. Puchinger en Evert Bieshuizen zijn voorbeelden van historici die zich toch waagden aan een analyse van Colijns beleid. Pas in 1973 zou Keesings werk serieus ter discussie gesteld worden. P.W. Kleins werk zou naast de zuivere kijk op de economische crisis zelf, ook een recensie behelzen van Keesings werk.4 Klein sprak in 1971 een rede uit, waarbij hij afstand nam van Keesings argumentatie en zijn conclusies nuanceerde. De oratie werd in 1973 op schrift uitgebracht en bracht een stroom aan kritiek en lof voort.5 Dientengevolge werd er vanaf 1973 veel meer over Colijns overheidsbeleid ten aanzien van

3

J.C. Blom, E. Lamberts, e.a., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 1993) 350.

4

P.W. Klein, ‘Depressie en beleid tijdens de jaren dertig’ in: J. van Herwaarden, Lof der historie. Opstellen over

geschiedenis en maatschappij (Rotterdam 1973).

5

J.W. Drukker, Waarom de crisis hier langer duurde: over de Nederlandse economische ontwikkeling in de

(5)

4 de crisis geschreven. J.L. van Zanden, Th. A. Stevers en A. van Schaik zijn zomaar een aantal voorbeelden van economisch-historici die tot 1990 hun werken publiceerden.

Het zijn echter niet alleen historici met een economische specialisatie die zich een oordeel aanmatigen over het beleid van Colijn. Ook eigentijdse historici die meer in de politiek-culturele geschiedenis geschoold zijn kennen Colijn een wisselende waardering toe. Historicus L. de Jong spreekt over de gevolgen van Colijns beleid als “de immense prijs […] die land en volk voor de zo lang, zo star volgehouden aanpassingspolitiek hadden moeten opbrengen”.6 Historici J. Bieshuizen en J. Bank schrijven ook over Colijn en het beleid van zijn kabinetten.

Na het werk van Drukker zouden nog enkele historici publiceren over Colijns overheidsbeleid, één van deze publicaties is een ferme biografie over Colijn. Herman Langeveld schreef in Schipper naast God (2004) breedvoerig over Colijns overheidsbeleid en poogt in navolging van Drukker een overzicht te geven van de historiografie aangaande de economische crisis in de jaren dertig. In het betreffende hoofdstuk wordt zeer beknopt een aantal historici aangehaald die Colijns beleid duiden, maar wordt onder andere het werk van Drukker niet meegewogen in de vrij stellige conclusie.7

Het werk van Drukker bespreekt hoofdzakelijk onderzoek van economisch-historici en beslaat slechts de periode tot 1990. Het historiografische werk van Langeveld is zeer geserreerd en er worden bovendien enkele historici buiten beschouwing gelaten. De periode na het proefschrift van Drukker is hiermee historiografisch gezien niet volledig ondervangen. Deze scriptie wil hierop een aanvulling zijn door een historiografische verhandeling te geven over het overheidsbeleid ten aanzien van de crisis. Anders dan de benadering van Drukker zal in deze scriptie niet zozeer de technische kant van de crisis besproken worden, maar veel meer de waardering die (vooral economische-) historici aan Colijns beleid toekenden. Daarmee wordt er dus niet naar gestreefd om een integrale historiografie te geven, maar zal deze verhandeling zich hoofdzakelijk toespitsen op hoe historici Colijns overheidsbeleid beoordeeld hebben. Economische verhandelingen over de aard, kenmerken en gevolgen van de crisis zijn in deze scriptie ondergeschikt aan het feitelijke oordeel dat geveld wordt over het beleid.

Dit werk zal zich richten op de volgende hoofdvraag: “In hoeverre stellen historici Colijns overheidsbeleid verantwoordelijk voor de ernst en de duur van de economische crisis in de jaren dertig van de 20e eeuw?” Met de beantwoording van deze vraag wordt een

6

L. de Jong, De jaren ’30 (Den Haag 1977) 95.

7

(6)

5 historiografisch overzicht gegeven. De scriptie wil echter ook beschrijven welke stromingen binnen de historiografie te onderscheiden zijn en door welke percepties deze stromingen zich laten leiden. De volgende deelvragen zijn daarmee dan ook van groot belang “Welke stromingen zijn binnen de historiografie te onderscheiden?” en “laten beschreven stromingen binnen de historiografie zich leiden door economische of politieke percepties?”

De scriptie behelst twee delen. Allereerst zal de crisis en het crisisbeleid besproken worden. De te beschrijven periode loopt dan van 1929-1939. Het tweede gedeelte is het historiografische werk en beschrijft de periode van 1947 tot 2004. De historiografie begint met het werk van Keesing uit 1947, dat gezien kan worden als het eerste gepubliceerde werk dat inhoudelijk ingaat op het economische overheidsbeleid in het interbellum. De scriptie eindigt met het werk van Langeveld uit 2004.

De scriptie is opgedeeld in zes hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk handelt over de economische crisis. Zowel de kenmerken als de oorzaken zullen kort geschetst worden. Dit hoofdstuk zal nog niet inhoudelijk ingaan op Colijns beleid. Hoofdstuk twee gaat over Colijns visie op de economie en zijn plannen om de crisis te bestrijden. De aanpassingspolitiek en het behoud van de gouden standaard worden in dit hoofdstuk uitgewerkt. Centraal in de bespreking over Colijns economische ideeën staat zijn Toelichting op het Antirevolutionair

Beginselprogram. In het derde hoofdstuk zal daadwerkelijk begonnen worden met de

(7)

6

1. De depressie, een korte verhandeling

Medio jaren twintig van de vorige eeuw kende Nederland (in navolging van de Verenigde Staten) een conjuncturele voorspoed. De hoogconjunctuur werd echter abrupt afgebroken toen de beurskrach van 24 oktober 1929 een feit werd. De interdependentie van banken zorgde ervoor dat zij vervolgens één voor één ineen stortten. Deze ineenstorting van de beurs en de rest van de financiële sector openbaarde zich in de Verenigde Staten maar beperkte zich niet tot deze natie, ook de Nederlandse effectenbeurs zakte in. Van de aanvankelijke 113 punten in oktober bleef het indexcijfer in november hangen op 100.8 Nederland kende in de jaren twintig geen grote speculatiegolf en daardoor bleef de schade aan de Amsterdamse effectenbeurs dus relatief beperkt. Het had echter wel degelijk een weerslag op de economie. Een direct gevolg van Zwarte Donderdag was een dalend prijspeil. Deze daling had effect op de export, waardoor met name de Nederlandse handelsvloot en de primaire sector hard werden getroffen. Opmerkelijk genoeg was er in Nederland geen sprake van een ernstige economische stagnatie. De staatskas bleef zijn gelden ontvangen en de werkloosheid steeg in het eerste jaar na de krach niet.

1.1 Depressie in Nederland

Gaandeweg het jaar 1930 verslechterde de economische toestand echter aanmerkelijk. Significante factoren die zorgden voor een verslechterende economische toestand waren een afnemende koopkracht van exportlanden, protectionisme van handelspartners en een nog steeds dalend prijspeil. Medio 1930 kende de Amsterdamse beurs wederom een terugval en begon ook het werkloosheidscijfer op te lopen. In 1929 kende Nederland slechts 18.000 werklozen, in november 1930 waren dat er al 100.000.9 De economische toestand verslechterde in deze jaren dusdanig dat Keesing sprak van een ernstige depressie vanaf het voorjaar in 1931.10

In datzelfde jaar werd het pond sterling losgemaakt van de goudprijs en daalde deze valuta aanmerkelijk in waarde. Voor Nederland had de waardedaling van het pond negatieve gevolgen; de export naar landen uit het Gemenebest werd door de daling beperkt, waardoor de handelsbalans nog lager uitviel en de binnenlandse productie stagneerde. Ter illustratie van het vernietigende effect van de devaluatie van het pond wordt vaak de Nederlandse scheepvaart aangehaald. De scheepvaart was volledig afhankelijk van internationale handel en

8

F.A.G. Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische

overheidspolitiek 1918-1939 (Utrecht 1947) 104.

9

J. Bieshuizen en E. Werkman, De magere jaren: Nederland in de crisistijd 1929-1939, 2e druk (Alphen aan den Rijn 1980) 60.

10

(8)

7 voor een groot deel van handel met het Gemenebest. Het indexcijfer van de scheepvaartaandelen daalde van 36 naar 4.11 Hierbij moet echter opgemerkt worden dat de internationale scheepvaart in een bijzondere positie verkeerde, omdat zij haar inkomsten opstreek op basis van het pond sterling, terwijl de lasten gedekt moesten worden door guldens.12

Na een korte en beperkte opleving van de economie in het najaar van 1932 ging de depressie na deze regeneratie gewoon door. De gehoopte conjunctuuromslag door de diverse internationale afspraken en de stijging van het indexcijfer op de aandelenmarkt, bleven uit. Wel kende de economie een stabilisatie, de vrije val leek gestopt te zijn. In april 1933 deprecieerde de Verenigde Staten van Amerika zijn dollar. Het loslaten van de gouden standaard door Amerika had een zeer beperkte weerslag op de Nederlandse economie.

1.2 De gevolgen van de depressie

In het voorjaar van 1933 kende Nederland 300.000 werklozen, bijna twintig keer zoveel als vier jaar eerder.13 In totaliteit werd slechts 60% van de Nederlandse import gedekt door de export, ten opzichte van 72,3% in 1929.14 Er kan gesteld worden dat de staat van de Nederlandse economie er bij het aantreden van Colijn als minister-president slecht voor stond. Ondanks de positieve economische ontwikkelingen van 1933 in andere Westerse landen bleef groei in Nederland de eerste jaren nog uit.15

Nederland behoorde tot ver in 1936 tot de landen in het goudblok, daardoor kende de gulden een overwaardering. De dure Nederlandse munt stond zowel de export als de import in de weg. De waardevaste gulden maakte arbeid kostbaar en exportproducten te duur ten opzichte van concurrerende uitvoerlanden. Daarnaast bleven veel buitenlandse investeerders weg. Alhoewel duidelijk zal worden dat de rol van de gouden standaard op de economische toestand betwist wordt, blijft het feit bestaan dat de handelspositie van Nederland in deze jaren snel daalde. In 1935 was het invoervolume van Nederland ten opzichte van 1929 met twee derde geslonken en het uitvoervolume tot drie kwart gedaald.16 Het Nederlandse bedrijfsleven probeerde door deze dure gulden de kosten zoveel mogelijk te laten dalen om een prijsdaling te bewerkstelligen. Dit resulteerde enerzijds in loonmatiging en anderzijds in

11 Ibidem., 115. 12 Ibidem., 189. 13

Bieshuizen, De magere jaren, 63.

14

Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland, 119.

15

Bieshuizen, De magere jaren, 61.

16

(9)

8 ontslagen van personeel. Samen met een pakket aan overheidsmaatregelen zou dit beleid de aanpassingspolitiek genoemd worden.

1.3 Werkloosheidscijfers

Met het oog op de maatregelen van het bedrijfsleven mag het niet vreemd genoemd worden dat de Nederlandse werkloosheidscijfers exorbitant stegen. De eerder beschreven 100.000 werklozen in 1930 zouden slechts een fractie zijn van het totaal aantal werklozen op het dieptepunt in 1936. In 1932 kende Nederland 350.000 werklozen en in 1936 zouden dat er 475.000 zijn. Deze cijfers zijn echter gebaseerd op basis van de door de overheid geregistreerde werkzoekenden. Naar schatting van contemporaine economen zouden er in 1936 nog eens zo’n 155.00 ongeregistreerde werklozen zijn in Nederland.17

In januari 1936 zou 41,3% van de beroepsbevolking zonder werk zitten, het gemiddelde over dat jaar kwam op 35,2%.18 De grote bedragen die gemoeid waren met de uitkeringen voor deze werklozen werden in de beginjaren van de crisis nog opgebracht uit collectieve verzekeringen. Naarmate de crisis vorderde moest de overheid hoe langer hoe meer subsidie toekennen om de werklozenkassen aan te vullen. De overheid moest in 1931 al drie keer meer subsidie toekennen dan er door de verzekerden bij elkaar was gespaard. Dit zou in de jaren erna alleen maar toenemen.19 Daarbij moet bovendien vermeld worden dat lang niet alle werklozen in aanmerking kwamen voor een uitkering. Minder dan de helft van de geregistreerde werklozen kreeg daadwerkelijk een uitkering. Afwegingen voor het al dan niet toekennen van een uitkering waren onder andere het hebben van spaartegoeden, leeftijd, ziekte, stakingsverleden en beroep. Werklozen die buiten deze regelingen vielen, waren afhankelijk van steun door particuliere instanties. Een van deze organisaties was het -in 1931 opgerichte- Nationaal Crisis Comité, dat bestond uit kerkelijke groeperingen en andere liefdadigheidsinstanties. Deze steun bestond voornamelijk uit hulp in natura.20

Ondanks deze hoge werkloosheidscijfers had het overgrote deel van de beroepsbevolking nog gewoon werk. Volgens Bieshuizen waren gezinnen met een werkende vader er nog niet zo erg aan toe. Het inkomen daalde van 1929-1935 weliswaar met 44%, maar hier stond tegenover dat ook de kosten voor het levensonderhoud daalden. Al met al daalde het gemiddelde reële inkomen met 30%; dit percentage was voornamelijk zo hoog

17

De Jong, De jaren ’30, 45.

18

Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland, 175.

19

De Jong, De jaren ’30, 45.

20

(10)

9 vanwege de lage inkomens van de werklozen.21 Gelet op de koopkracht moesten werkenden weliswaar hun broekriem aanhalen, maar konden zij zichzelf wel voorzien in primaire levensbehoeften.

De crisis in Nederland, los van de oorzaken en dieper liggende gevolgen, is te duiden als een crisis die zich afspeelde in de periode van 1931 tot 1936. In 1936 voerde de overheid een aanmerkelijke koerswijziging door en trok de economie weer aan. De effecten waren voornamelijk merkbaar voor de grote groep werklozen in Nederland en openbaarden zich met name bij bedrijfstakken met een exporterend karakter. Het beleid dat de kabinetten Colijn op de crisis loslieten en de achterliggende economische ideeën van deze kabinetten zullen in het volgende hoofdstuk geduid worden.

21

(11)

10

2. Colijn als premier en econoom

2.1 Economische denkbeelden

Als directeur van de multinational de Bataafse Petroleum Maatschappij had Colijn furore gemaakt als zakenman. Deze houding als zakenman zou hij ook gebruiken als lid van de Tweede Kamer en later als minister.22 Door zijn zakelijk inzicht zou Colijns economisch gedachtegoed zich kenmerken door twee basisprincipes. H. de Vries (hoogleraar economische geschiedenis te Leiden) stelt ten eerste dat Colijn een gunstig investeringsklimaat wilde scheppen door te kiezen voor een vrije ondernemingsgewijze productie. Dit gunstige investeringsklimaat zou de overheid moeten creëren door zelf een evenwicht te vinden tussen de inkomsten en uitgaven van de staat. Ten tweede was Colijn een principieel voorstander van de vrijhandel.23

In de periode voor zijn premierschap bleek al dat Colijn een sluitende staatsbegroting van groot belang achtte. De sluitende begroting diende echter niet te zwaar te wegen op de schouders van de belastingbetaler. Dat kon bereikt worden, aldus Colijn, door lage belastingen en een terughoudende uitgavenpolitiek van de overheid.24 In Colijns Toelichting

op het Antirevolutionair Beginselprogram zou dit hooggehouden principe van Colijn krachtig

verwoord worden. Het beginselprogram was in 1876 geschreven door Abraham Kuyper en zou in 1934 worden herzien door Colijn. In het twaalfde artikel valt te lezen: “ (…) en dat het evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven geregeld worde, niet door noodeloos drukkende vermeerdering van de lasten der natie, noch door bezuiniging op het noodige, maar door beperking van de staatsbemoeiing, leidende tot krachtige ontplooiing van het particulier initiatief.”25

Het principe van vrijhandel was een sacraal grondbeginsel in het economisch denken van Colijn. Colijn heeft nationaal, maar zeker ook internationaal gestreden om dit beginsel door te voeren op de wereldmarkt. Zo pleitte hij in de Volkenbond voor het herstel van de vrije handel, die na de Eerste Wereldoorlog zoek was geraakt. Ook op de Economische Wereld Conferentie in Londen (1933) zou Colijn pleiten voor een vrije handel. Dit beginsel is ook terug te vinden in Colijns Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram. In het achttiende hoofdstuk dat verhaalt over de internationale handelspolitiek schrijft Colijn: “De mensch, hier de overheid, is niet vrij om het ruilverkeer tusschen de volken aan geheel

22

H. de Vries, ‘Het concept van de aanpassingspolitiek’ in: J. de Bruijn en H.J. Langeveld, Colijn. Bouwstenen

voor een biografie (Kampen 1994) 262.

23

Ibidem., 266.

24

Ibidem., 267.

25

(12)

11 willekeurige beperkingen te onderwerpen.” Na een theologische uiteenzetting van dit principe spreekt Colijn zich in artikel negentien uit voor “een zoo vrij mogelijk internationaal ruilverkeer” en verlangt hij “dat de Nederlandsche handelspolitiek zich naar dezen regel richte.”26

Colijns optiek werd absoluut niet gedeeld door alle tijdgenoten en ook niet door alle ARP’ers.27 Colijn moest tijdens zijn premierschap afscheid nemen van het beginsel van absolute vrije handel en voerde zelfs protectionistischte maatregelen door. Reeds in zijn theoretische onderbouwing maakte Colijn een uitzondering, hij achtte protectionisme mogelijk wanneer het noodzakelijk is. Bovendien verwachtte Colijn dat dat beginsel wederkerig was, want ook de handelspartners werden geacht geen barrières op te werpen. Alhoewel het beginsel van vrije handel voor Colijn dus van aanzienlijk belang was zijn uitzonderingen op deze stelregel wel degelijk mogelijk. Uit de Toelichting op het

Antirevolutionair Beginselprogram blijkt bovendien dat de definitie van de vrije handel

arbitrair is. Fiscale invoerrechten zag Colijn niet als belemmeringen voor de vrije handel, aangezien het slechts een geringe invloed had op de import. Immers, zo stelde Colijn, buitenlandse producten werden ondanks de invoertarieven daadwerkelijk naar Nederland geïmporteerd.28

De dubbelzinnigheid die teruggevonden kan worden in Colijns Toelichting op het

Antirevolutionair Beginselprogram kan ook ontwaard worden in de politieke praktijk van

Colijns kabinetten, zoals in de volgende paragraaf gelezen kan worden.29

2.2 Crisisbeleid onder Colijn

Toen Colijn aantrad als premier was de crisis ook in Nederland al een aantal jaren merkbaar. De regering voor Colijn, met als eerste minister Charles Ruys de Beerenbrouck (Ruys), had vanaf 1929 een relatief passieve houding aangenomen ten opzichte van de crisis. Het crisisbeleid bestond aanvankelijk hoofdzakelijk uit bezuinigingen. Deze bezuinigingspolitiek ten tijde van laagconjunctuur bleek niet succesvol. Het duidelijkst werd dit in de agrarische sector, die het zwaar te verduren kreeg, door het uitblijven van actieve oplossingen van de staat. In 1931 werd het klassiek-liberale beleid van Ruys aangepast. De overheid greep in in de landbouw door middel van de Tarwewet en later de Landbouwcrisiswet (1933). Daarnaast waren bezuinigingen het middel dat Ruys voornamelijk gebruikte om de overheidsuitgaven te

26

Ibidem., 459.

27

De Vries, Het concept van de aanpassingspolitiek, 268.

28

Colijn, Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram, 467.

29

(13)

12 stabiliseren. Dit was volgens Drukker echter enkel een principieel standpunt van de regering en niet in overeenstemming met de praktijk. Drukker heeft de overheidsuitgaven van 1929-1933 onder de loep genomen en concludeert dat de overheidsuitgaven fors stegen in deze periode en het overheidstekort daardoor opliep.30

Het beleid van Colijn valt onder te verdelen in vier onderdelen: de begrotingspolitiek, de aanpassingspolitiek, de valutapolitiek en de steunpolitiek. Drukker ziet in deze vier beleidstechnische onderdelen een kenmerkende gemene deler, namelijk het klassiek-liberalisme als insteek van het beleid.31 De steunpolitiek valt echter moeilijk te rijmen met deze insteek en verdient daarom bijzondere aandacht bij de uitwerking van deze politieke stellingname.

2.2.1 Begrotingspolitiek

De begrotingspolitiek van Colijns kabinetten kenmerkt zich door het stringente bezuinigingsbeleid. Colijn zou hier zelf spreken van “aanpassing door bezuiniging.”32 Het doel van de bezuinigingspolitiek was nauw verweven met de valutapolitiek. Wilde de Nederlandse staat een sterke (maar dure) Nederlandse gulden handhaven, dan moest er elders gezorgd worden voor een versteviging van de concurrentiepositie. Dit kon bereikt worden door bezuinigingen, waardoor het binnenlandse kostenniveau zou dalen. De Nederlandse exportproducten zouden hierdoor een gunstiger prijs krijgen, waardoor de concurrentiepositie zou verbeteren. Naast versterking van de concurrentiepositie vond Colijn het begrotingsevenwicht van belang voor de kredietwaardigheid van de staat.33 Deze kredietwaardigheid was vervolgens van belang bij de bestrijding van de werkloosheid. Colijn was van mening dat men pas geld op de kapitaalmarkt kon lenen wanneer de rijksbegroting in evenwicht was. Het geleende geld kon vervolgens gebruikt worden voor onder andere het Werkfonds, dat onderdeel was van Colijns steunpolitiek.

Met deze bedrijfseconomische benadering van de begroting zette Colijn het beleid van Ruys voort. In 1931 had Ruys reeds een commissie ingesteld die de mogelijkheden tot bezuiniging zou onderzoeken. Onder leiding van Ch.I.J.M. Welter kwam de commissie in 1932 met een voorstel om van de in totaal 600 miljoen grote rijksbegroting, 102 miljoen weg te bezuinigen.34 Het totale pakket van maatregelen stuitte op tegenstand in de Tweede Kamer en zou niet volledig overgenomen worden. Hetzelfde gebeurde in 1935, toen een

30

Drukker, Waarom de crisis hier langer duurde, 16.

31

Ibidem., 8

32

De Jong, De jaren ’30, 80.

33

J. Bank en C. Vos, Hendrikus Colijn. Antirevolutionair (Houten 1987) 90.

34

(14)

13 bezuinigingspakket van 77 miljoen verworpen werd door de Tweede Kamer. Het kabinet Colijn IV zou zelfs sneuvelen, omdat de bezuinigingsvoorstellen van Colijn niet gehonoreerd werden door de Staten-Generaal.35

Ondanks deze tegenslagen lukte het Colijn om grote bezuinigingen door te voeren. Colijn zou de maatregelen van zijn kabinetten gezamenlijk met zijn minister van Financiën P.J. Oud uitwerken. Oud was een vrijzinnig-democraat en was het op economisch vlak eens met Colijns klassiek-liberale aanpak.36 De door te voeren bezuinigingen bestonden onder andere uit een verlaging van de ambtenarensalarissen. Ambtenaren werden gemiddeld met ongeveer 11% op hun loon gekort.37 Uitkeringen aan werklozen werden ook gekort en de uitbetaling van de uitkeringen werd voor een groot deel overgeheveld van het rijk naar de gemeentes; evenwel zonder de rijksbijdrage te vergroten.38

2.2.2 Aanpassingspolitiek

De aanpassingspolitiek had ten doel de economie aan te passen aan de dalende conjunctuur. Uiteraard is de eerder genoemde begrotingspolitiek daar een onderdeel van, maar de aanpassingspolitiek behelsde meer dan alleen evenwicht in de rijksbegroting. Een eminent onderdeel van Colijns crisisbeleid was een actieve handelspolitiek. Dit hield onder andere in dat er importtarieven werden opgeworpen en dat er afspraken werden gemaakt over de productie (contingentering).

Alhoewel Colijn, blijkens zijn Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram, protectionisme in welke vorm dan ook hekelde, ontkwamen zijn kabinetten niet aan dergelijke maatregelen. Na het mislukken van de door Colijn voorgezeten Economische en Monetaire Wereldconferentie was er voor Europa geen weg meer terug. Het protectionisme was te sterk geworteld in de economische systemen om deze op korte termijn af te kunnen bouwen. Colijn achtte zich daarom gelegitimeerd om na deze conferentie ook in Nederland te zoeken naar beschermende maatregelen ten behoeve van de eigen handelsbalans.39 Opgemerkt moet worden dat Nederland al vanaf 1931 een actieve handelspolitiek voerde. Alhoewel Colijn dus bij monde pas in 1933 afscheid nam van zijn vrijhandelsprincipes, zette hij in werkelijkheid het beleid van Ruys voort. Ruys had reeds de Tarwewet, de Crisisinvoerwet en de Crisisuitvoerwet ingevoerd (1931). Alle drie de wetten hadden tot doel de Nederlandse markt te beschermen. 35 Ibidem. 36 Ibidem., 89. 37 De Jong, De jaren ’30, 82. 38

Drukker, Waarom de crisis hier langer duurde, 11.

39

(15)

14 De contingentering kwam tot uiting middels vier nota’s, waarvan twee ook daadwerkelijk door Colijns kabinet zijn uitgegeven. In de nota’s worden markten aangegeven die bescherming van de nationale overheid nodig hebben en wordt de mate van contingentering bepaald. De contingentering was, ook blijkens de uitleg van de minister van Economische zaken, M.P.L. Steenbergen, onvermengd protectionistisch. Zo valt op pagina acht van de vierde nota te lezen dat contingentering noodzakelijk is “(…) teneinde de bedreigde deelen van het Nederlandsche bedrijfsleven voor de ergste schokken te behoeden.”40

Colijn begon in november 1933 met een herziening van de Crisisinvoerwet. De invoer van goederen werd door de wet van 1931 altijd ingekort wanneer dit een bedreiging was voor de binnenlandse markt. Door slechts beperkte invoerrechten af te geven werd de Nederlandse export echter bedreigd. Vooral de agrarische sector wist meer te produceren dan zij kon afzetten en kreeg hierdoor een overschot. Dit overschot kon door protectionisme van handelspartners amper uitgevoerd worden. Vanaf 1933 vonden er dan ook bilaterale onderhandelingen plaats over invoerrechten. Nederland verruilde invoerrechten voor de handelspartner voor uitvoerrechten naar de handelspartner. Bij de onderhandelingen werden zowel termijnen als proporties afgesproken.41

2.2.3 Valutapolitiek

In 1925 was Colijn als minister van financiën verantwoordelijk voor het herinvoeren van de gouden standaard. Nederland stond niet alleen in deze ontwikkeling, omdat na het Verdrag van Versailles steeds meer landen de gouden standaard herinvoerden. Nederland zou pas in 1936 afscheid nemen van deze aan goud gekoppelde geldwaarde, terwijl andere Europese landen en overige handelspartners reeds veel eerder hadden gedeprecieerd. De eerste vraag die daarom beantwoord moet worden, los van de politiek-economische motieven, is waarom Colijn een dergelijk rotsvast vertrouwen had in dit monetaire stelsel.

Hille de Vries heeft Colijns economische gedachtegang proberen te doorgronden en kwam met een drievoudige analyse. Ten eerste zou Colijn zich bewust zijn van het gevaar dat inflatie met zich mee kon brengen. De hyperinflatie in de Weimarrepubliek, die nog geen tien jaar voor Colijns aantreden als premier plaatsvond, toonde aan dat er grote gevaren zaten aan een ‘zwevende’ munt. Deze analyse van De Vries wordt bevestigd door Colijn zelf, die in zijn

Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram over waardevermindering van het geld

het volgende stelde: “(…) tot welke rampzalige gevolgen het heeft geleid, is uit de

40

Alexander van Schaik, Crisis en protectie onder Colijn. Over economische doelmatigheid en maatschappelijke

aanvaardbaarheid van de Nederlandse handelspolitiek in de jaren dertig (Alblasserdam 1986) 44.

41

(16)

15 geschiedenis der laatste vijftien jaren genoegzaam bekend.”42 Ten tweede voerde De Vries aan dat Colijn een stabiele munt zag als nationale waardigheid en getuigen van financiële stabiliteit.43 Tot slot was inflatie wat Colijn betrof per definitie ‘geldbederf’.44 Zowel inflatie die voortkwam uit de economische conjunctuur als inflatie die voorkwam uit wetgeving (in dit geval, middels depreciatie) viel te ontraden, aldus Colijn. De regering moest dus per definitie inflatie proberen te voorkomen, laat staan dat de regering inflatie actief mocht inzetten voor de handelspolitiek.45 Colijn vatte in 1934 zijn valuta- en bezuinigingspolitiek samen als: “Tot het voorkomen van depreciatie draagt, buiten een zorgvuldig beheer der publieke geldmiddelen, óók bij de wetenschap, dat de papieren betalingsmiddelen gesteund worden door een belangrijke dekking in metaal, bij voorkeur goud.”46

Zowel in de politiek, de private sector als binnen de economische wetenschap werd er vanaf begin jaren dertig (toen onder andere de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk de gouden standaard verlieten) heftig gediscussieerd over het belang van de gouden standaard. De Nederlandsche Bank wilde de gouden standaard absoluut handhaven, terwijl er zowel bij de oppositie als in Colijns eigen ARP tegenstanders waren van de gouden standaard. In 1935 zou zelfs een minister opstappen uit Colijns kabinet, omdat hij zich niet kon verenigen met de valutapolitiek.47 Daarentegen moet ook gesteld worden dat er bij de oppositie ook voorstanders waren van de handhaving van de gouden standaard.

In 1936 zou de gouden standaard uiteindelijk los gelaten worden. Landen die de gouden standaard omarmden hadden zich tijdens de Wereldconferentie in 1933 verenigd in het zogenaamde goudblok. Dit blok werd gevormd door acht Europese landen, waar onder Frankrijk, Zwitserland en Italië. In 1936 gebruikten nog maar enkele landen deze constructie.48 Op 25 september verlieten Frankrijk en Zwitserland het goudblok. Hierdoor was Nederland nog het enige land in Europa dat zich verbonden had aan de gouden standaard. In de nacht van 25 op 26 september werd er na een lange ministerraad besloten dat ook Nederland de gouden standaard niet zou handhaven. In een radiotoespraak in die week zou Colijn zijn besluit als volgt mededelen: “Het besluit is de Regeering dan ook onnoemelijk zwaar gevallen, maar persoonlijke gevoelens moesten wijken voor het belang van het land.”49

42

Colijn, Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram, 277.

43

H. de Vries, Economenwerk en werkloosheid. Nederlandse economen over het werkloosheidsbeleid voor 1940 (Leiden 1976) 17-21.

44

Colijn, Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram, 276.

45

De Vries, Economenwerk en werkloosheid, 19.

46

Colijn, Toelichting op het Antirevolutionair Beginselprogram, 280.

47

Bieshuizen, De magere jaren, 82.

48

Bank, Hendrikus Colijn, 92-93.

49

(17)

16 Het moge duidelijk zijn dat het voor Colijn niet eenvoudig was om deze nieuwe situatie te aanvaarden en dat hij zorgen kende over de stabiliteit van de munt en de economie als geheel: “De handen nu allen ineengeslagen en allen saam, met biddend hart en eenparig willen, den nieuwe toestand tegemoet”.50

2.2.4 Steunpolitiek

Naast de contingentering zette de overheid nog een ander middel in ten behoeve van de binnenlandse markt. De eerder besproken agrarische sector werd door de handelsbeperkingen van (voormalige) handelspartners het hardst getroffen en werd middels wetgeving financieel ondersteund. Een aantal voorbeelden van deze wetten zijn de Crisispachtwet, de Crisiszuivelwet, de Suikerwet, de Tarwewet en de Crisisvarkenswet. Colijn komt in 1933 met de Landbouwcrisiswet waardoor het brede scala van protectiewetten werd gecoördineerd. De landbouwproducten die de meeste kosten met zich meebrachten werden aan de lijst van crisisproducten toegevoegd. Deze producten werden door overheidsgeleide Centrales ingekocht bij de binnenlandse boeren. Er werd echter een kunstmatig hooggehouden prijs betaald. De Centrales betaalden veel meer voor de crisisproducten dan buitenlandse afnemers betaalden. De gelden die gemoeid gingen met deze maatregelen werden deels doorberekend in de kostprijs voor de consument, maar voor het grootste deel kwam zij ten laste van de staatskas.51 Bovendien werd een teelbeperking uitgevaardigd waardoor vlees schaarser werd en de prijs voor dit product zou stijgen. Dit ging zelfs zo ver dat er gezond vee geruimd werd ten behoeve van de prijsstuwing.52 Het totale budget dat gemoeid was met de ondersteuning van de agrarische sector zou in 1936 oplopen tot 200 miljoen gulden, wat neerkwam op 30% van de totale Rijksuitgaven.53

2.3 Aanpak van de werkloosheid

Een niet te veronachtzamen onderdeel van het overheidsbeleid was de bestrijding van de werkloosheid. De ontzettend hoge werkloosheidscijfers noopten de kabinetten Colijn om hier beleid op te maken. Dit beleid kan onder de steunpolitiek worden geschaard, omdat ook hier sprake is van de overheid die door zijn middelen de economie tracht te beïnvloeden. Het voornaamste onderdeel van Colijns aanpak van de werkloosheid was het bestaan van het Werkfonds. Dit fonds werd in 1934 ingesteld en had niet tot doel de werkloosheid uit te

50

J.M. Fuchs, Colijn. Korte levensschets van den minister-president (Amsterdam 1936) 51.; ontleend aan: Langeveld, Schipper naast God, 215.

51

Schaik, Crisis en protectie onder Colijn, 35.

52

Ibidem., 36.

53

(18)

17 bannen, maar moest de ernstigste nood ledigen. Het bestuur van het fonds had de taak om zowel openbare werken op te zetten als grote private projecten te ondersteunen. Voorbeelden hiervan zijn huizenbouw en modernisering van de legervloot. In 1934 begon het fonds met een kapitaal van 60 miljoen gulden. Het bestuur had de taak te bepalen waar het geld aan besteed zou worden, dit bestuur had Colijn als voorzitter. Naast het ledigen van de ergste nood werd het Werkfonds ook onderdeel van de aanpassingspolitiek. De uitgekeerde lonen uit het fonds waren namelijk lager dan het geldende loonpeil. Op deze manier kon het Werkfonds de aanpassing bevorderen.

In de jaren dertig heeft het fonds ongeveer 200 projecten uitgevoerd waar een dikke 60 miljoen gulden mee gemoeid was. Het totale effect van het Werkfonds is verwaarloosbaar. Volgens de meest ruime schattingen hadden ongeveer 10.000 mensen werk dankzij dit Werkfonds. Wanneer dit afgezet wordt tegen een totale werkloosheid van meer dan 600.000 man in 1936 is dit zeer gering.54

Naast het Werkfonds heeft de overheid een grote groep werklozen voorzien in een uitkering. De voorwaarden voor deze steun zijn reeds in hoofdstuk één uiteengezet. In 1933 werden slechts 135.000 van de 280.000 werklozen financieel ondersteund. De steun werd uitgekeerd op basis van een stempelkaart. Mensen die gebruik maakten van steun moesten deze kaart tweemaal daags tijdens werktijd af laten stempelen, als bewijs dat zij daadwerkelijk niet werkten. De uitkeringen verschilden in hoogte (onder andere in verband met werkverleden en spaartegoeden) maar waren nooit hoger dan 65% van het laatstverdiende loon.55 Evenals het Werkfonds hadden deze uitkeringen, naast hulp voor de werklozen, ook tot doel het aanpassingsbeleid te bevorderen. Door de lonen te drukken en de uitkeringen laag te houden zou het loonpeil dalen. Doordat het loonpeil zou zakken zou ook het prijspeil dalen.56

2.4 Colijn als politicus

Colijns beleid is uiteraard niet enkel door Colijn zelf uitgedacht en uitgevoerd. Het kabinet en het parlement corrigeerden of dachten mee met Colijn. Bovendien moest Colijn tijdens de crisis verantwoording afleggen aan zijn electoraat middels verkiezingen. In dit licht bezien doet het deze scriptie geweld aan wanneer er niet gekeken wordt naar de politieke implicaties en besluitvorming omtrent Colijns crisisbeleid. Dit onderwerp krijgt echter beperkt aandacht

54

Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland, 193-194.

55

De Jong, De jaren ’30, 46-49.

56

(19)

18 aangezien de scriptie de effectiviteit van het beleid wil toetsen in plaats van de legitimering van het beleid of de besluitvorming over het beleid wil beschrijven.

Colijn had regeringsverantwoordelijkheid voor het crisisbeleid vanaf 1933, daarvoor was hij echter al fractievoorzitter van de ARP. Als parlementslid heeft hij zich bij het uitbreken van de crisis in 1929 achter het beleid van Ruys geschaard, daar de ARP deelnam aan het kabinet Ruys III.57 De verkiezingen van 1933 resulteerden in verkiezingswinst voor de ARP. De fractie van Colijn groeide van twaalf naar veertien zetels. Mede dankzij deze stemmenwinst trad Colijn op 26 mei 1933 aan als voorzitter van het crisiskabinet. Het was een breed kabinet waarin zowel linkse als rechtse politici zitting hadden.58 Het kabinet opereerde eensgezind en naar tevredenheid van Colijn, die deze brede coalitie als gunstig beschouwde. Bovendien schaarde de Staten Generaal zich in meerderheid achter de plannen van de regering. De ministers vonden echter niet altijd overeenstemming. Vooral de handhaving van de gouden standaard was een punt van discussie binnen het kabinet. In 1935 zouden de inzichten tussen de minister van Economische Zaken M. Steenberghe en Colijn zo van elkaar verschillen dat de eerste besloot af te treden. De verkiezingen van 1937 zouden, net als de vorige, leiden tot verkiezingswinst voor de ARP. Het zetelaantal van de ARP groeide van veertien naar zeventien zetels. Tot Colijns spijt kon het voormalige kabinet, door verschil van mening tussen de RKSP en Colijn, niet gecontinueerd worden en werd er een ‘rechts’ kabinet geformeerd.59 In de periode van 1933 tot 1939 zou Colijn vier kabinetten leiden waarvan het laatste slechts twee weken regeerde.

57

D.J. Elzinga en G. Voerman, Om de stembus. Verkiezingsaffiches 1918-1998 (Amsterdam 2002) 62.

58

G. Puchinger, ‘Dr. Hendrikus Colijn’ in: J. de Bruijn en H.J. Langeveld, Colijn. Bouwstenen voor een

biografie (Kampen 1994) 26.

59

(20)

19

3. 1947-1973: beperkte aandacht

De historiografische analyse begint bij de uitgave van het werk van Keesing uit 1947. Dit hoofdstuk zal voornamelijk zijn werk beschrijven, aangezien Colijns beleid naast Keesings analyse, in deze periode amper beoordeeld is door anderen.

3.1. Keynesiaans model als leidende opvatting

Keesing was van 1946-1951 hoogleraar economische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In deze periode verscheen zijn werk ‘De conjuncturele ontwikkeling van

Nederland en de evolutie van de economische overheidspolitiek. 1918-1939’. Het werk gold

lange tijd als maatgevend en wordt niet eerder dan in 1973 ter discussie gesteld. Keesings necrologie uit 1972 geeft aan dat zijn werk nog “steeds een bron is voor de kennis van de economische geschiedenis van ons land in het behandelde tijdvak.”60 P. Hennipman was als collega en mede-econoom de auteur van zijn necrologie. Hij stelde dat Keesing zijn werken baseerde op de theorieën van J.M. Keynes.61 Ook Drukker ziet Keesing zeer duidelijk als een Keynesiaan. Hij schrijft dat uit Keesings werk “blijkt dat Keesing eerder in Keynesiaanse dan in klassieke of neo-klassieke termen denkt.”62

Zonder te veel uit te weiden over economische theorieën is het van belang om kort de theorie van Keynes te beschrijven. De Keynesiaanse theorie gaat uit van een door de overheid gestimuleerde en geactiveerde economie. Zeker in tijden van crisis dient de overheid de economie sterk te stimuleren door haar eigen uitgavenpatroon op te schroeven. Hiermee is niet alleen de private sector een speler op de markt (zoals een klassiek-liberaal beweert), maar is de staat dat evengoed. Door als staat bewust een begrotingstekort aan te gaan, kan een economische crisis bestreden worden.63 In zijn standaardwerk The General Theory of

Employment, Interest and Money (1936) heeft Keynes deze ideeën uitgewerkt. Het moge

duidelijk zijn dat Colijn met het streven naar begrotingsevenwicht en de daaraan verbonden bezuinigingen niet de belichaming was van Keynes’ model. Dergelijke economische principes keurde Colijn dan ook ten stelligste af. Eind jaren dertig refereerde Colijn in een toespraak 'aan een dergelijke overheidgestuurde economie; hij wees die van de hand door het te vergelijken met een ‘detective-roman’.64 Ook De Vries stelde dat Colijn niets van Keynes’ theorie moest hebben.65

60

P. Hennipman, ‘In memoriam Prof. dr. F.A.G. Keesing’ De Economist 121, nr. 3 (1973) 210.

61

Ibidem, 209.

62

Drukker, Waarom de crisis hier langer duurde, 28.

63

F.J. de Jong, De werking van een volkshuishouding. Deel II (Leiden 1957), 44-49.

64

Bank, Hendrikus Colijn, 90.

65

(21)

20 Alvorens de beoordeling door Keesing hier beschreven kan worden is het van belang de volgende twee zaken vast te stellen. Allereerst kan gesteld worden dat Keesing een Keynesiaan was en Colijn dit absoluut niet was. Beide ‘economen’ hadden dan ook een verschillend vertrekpunt wanneer zij op zoek waren naar oplossingen voor de depressie. Ten tweede biedt de aandacht die de Keynesiaanse theorie heeft gekregen een antwoord op de vraag waarom er tot 1973 zo weinig geschreven is over het overheidsbeleid ten aanzien van de depressie. In tegenstelling tot de aandacht die de Keynesiaanse theorie in Nederland kreeg tijdens de regeringsjaren van Colijn was de theorie na de Tweede Wereldoorlog algemeen geaccepteerd en geïmplementeerd tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw.66 In dit licht bezien werden de denkbeelden van Keynes alom geaccepteerd en gewaardeerd door zowel politici als economen.67 De denkbeelden waren bij monde van Keesing zodanig sterk verwoord dat er geen reden was voor revisie. Daarbij moet worden opgemerkt dat het werk van Keesing slechts een deel is van een veel omvangrijker werk over de volkshuishouding van Nederland.68 Het driedelige werk was zo omvangrijk en doorwrocht dat aanvulling niet van belang of niet wenselijk leek.

3.2 Keesing als standaardwerk

Keesing beheerst dus nagenoeg 25 jaar lang het historisch discours over het overheidsbeleid ten aanzien van de depressie. In deze 25 jaar werd het beleid van Colijn gezien als een politieke misstap. Niet zozeer Colijns politiek handelen lag ten grondslag aan de duur van de crisis, maar veel meer de door Keesing benoemde “conservatieve geesteshouding”.69 Colijn theoretiseerde vanuit een achterhaald economisch principe, terwijl de economie zelf grote ontwikkelingen had doorgemaakt. Colijns klassiek-liberale denkbeelden pasten niet meer bij de veranderde economie. Colijn verzuimde dus om het overheidsbeleid aan te passen aan de nieuw ontstane economische situatie.

De maatregelen die de kabinetten Colijn doorvoerden laakten een duidelijke visie en werden ingegeven door ad-hoc beslissingen. Deze wetgeving had echter niet zozeer tot doel de economie duurzaam weerbaarder te maken, maar werd gebruikt ten behoeve van de “leniging van de nood.”70 Deze ingrepen in de economie werden door Keesing niet als effectief gezien, maar strookten ook niet met de door Colijn voorgestane economische

66

Ibidem., 284.

67

Drukker, Waarom de crisis hier langer duurde, 7.

68

P.B. Kreukniet, e.a., De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen: bijdragen tot de

sociaal-economische vernieuwing (Utrecht 1952).

69

Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland, 316.

70

(22)

21 principes. Daarnaast heeft de afwachtende houding van de regering ten opzichte van de werkgelegenheid en het ontbreken van structurele aanpassingen in de economische structuur bijgedragen aan een verlaat herstel van de economie. Volgens Keesing wachtte de regering op een natuurlijk herstel van de economische structuur en probeerde zij slechts de kwalijkste noden te lichten.71

Ook de valutapolitiek van Colijn wordt niet als positief beoordeeld. Keesing stelt dat de regering er verstandig aan had gedaan in 1933 de gouden standaard los te laten. De conjunctuurontwikkeling in 1933 was zodanig dat er met devaluatie een sterkere positie op de wereldmarkt bedongen kon worden. Het valt inderdaad op dat er in 1933 in veel landen een conjunctuuromslag plaats vond. Zeker landen die de gouden standaard dan al verlaten hebben, zien een stijgende lijn in hun handelsvolume en in hun industriële productie. Bovendien neemt de werkloosheid in Europa gemiddeld af terwijl er in Nederland tot 1936 alleen maar werklozen bijkwamen.72 Het feit dat Nederland niet aan heeft kunnen sluiten bij deze hoogconjunctuur wijt Keesing aan de starre houding ten aanzien van Colijns valutapolitiek. Keesing schrijft in zijn werk dat een herziening van de valutapolitiek in 1933 zou hebben gezorgd voor een compleet andere economische ontwikkeling in de daaropvolgende jaren. Doordat de regering deze mogelijkheden niet inzag, heeft zij structurele economische verschuivingen miskend, aldus Keesing.73

3.3 Overige historici tot 1973

Alhoewel Keesing het debat in de betreffende jaren heeft beheerst was hij niet de enige wetenschapper die zich uitliet over het regeringsbeleid in de jaren dertig. Zo komt H. van Galen Last in 1969 met de stelling dat Nederland zeer verouderde economische denkbeelden had, waardoor er niet juist gereageerd kon worden op een veranderende economische situatie.74 In het verlengde hiervan spreekt historicus I.J. Brugmans over een gebrek aan kennis en ervaring om de crisis doeltreffend te kunnen bestrijden.75 De verantwoordelijkheid voor de duur van de crisis legt Brugmans, evenals Keesing, bij de overheid neer. Ook het boek van Jan Bieshuizen en Evert Werkman dient hier besproken te worden (1968, tweede druk 1978). Het is getiteld De magere jaren, Nederland in crisistijd 1929-1939 en wil aldus

71

Ibidem., 314.

72

Bieshuizen, De magere jaren, 67.

73

Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland, 314.

74

H. van Galen Last, Nederland voor de storm (Bussum 1969) 91; ontleend aan: Klein, Depressie en beleid, 291.

75

(23)

22 de schrijvers “een toegankelijke documentaire over het tijdvak zijn.”76 De auteurs gebruiken voor hun economische beschrijvingen alleen Keesings werk als secundaire bron. In de inleiding valt te lezen dat het “voortreffelijke boek van (…) Keesing een veelgebruikte vraagbaak” is.77 Bieshuizen en Werkman benadrukken de conclusies van Keesing, maar gebruiken daarvoor niet mis te verstane bewoordingen. Zo wordt er gezegd dat “Colijn nu eenmaal geen verstand van economie had.”78 Andere voorbeelden van de harde bewoordingen zijn: “het offer aan de fetisj van het conservatisme: de gave gulden” en het “rampzalige aanpassingspolitiek.”79 De auteurs stellen de kabinetten van Colijn verantwoordelijk voor de duur en de ernst van de crisis. Er wordt gesteld dat het in “belangrijke mate aan Colijns beleid moet worden toegeschreven” dat Nederland zo lang en zo hard getroffen werd door de depressie.80

Ondanks kleine nuanceverschillen grijpen deze historici bij hun analyse allen terug op de bevindingen van Keesing. Bijna kritiekloos nemen zij zijn bevindingen over en gebruiken het als maatgevend wanneer er over de crisis gesproken wordt. Dit valt uiteraard te verklaren uit het gebrek aan economische werken, maar het kan ook verklaard worden doordat de economische wetenschap primair gekozen had voor een Keynesiaanse benadering van het overheidsbeleid.

Een uitzondering op deze werken is het boek van Puchinger. In 1962 bracht deze publicist en historicus het werk Colijn: momenten uit zijn leven uit. In het werk poogde hij Colijn als persoon en staatsman te duiden. Op de achterflap van het boek valt te lezen dat “dit boek ons een juister beeld van de mens en de staatsman Colijn geeft dan wij tot dusver hadden.”81Anders dan Keesing en de auteurs die Keesing navolgden ging Puchinger niet in op de technische kant van de crisis, maar beoordeelde hij in hoeverre Colijn hiervoor verantwoordelijk valt te houden. Allereerst constateerde Puchinger dat “het Colijn niet gegeven is geweest een gunstige oplossing voor Nederland te bewerkstelligen.” De vraag of Colijn dit aan te rekenen valt lijkt echter een moeilijker te beantwoorden vraag voor Puchinger. Hij komt, echter, tot de conclusie dat Colijn niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ernst van de crisis. Hij gebruikte hiervoor het argument wat later ook door H. de Vries is gebruikt, namelijk dat Colijn niet over meer economische kennis kón

76

Bieshuizen, De magere jaren, 9.

77 Ibidem., 10. 78 Ibidem., 75. 79 Ibidem., 61, 75. 80 Ibidem., 74. 81

(24)

23 beschikken om de crisis adequaat te bestrijden: “hij was een kind van zijn tijd.”82 Om deze stelling te onderbouwen schreef Puchinger ook dat Colijn veel respect genoot onder Europese staatslieden en economisch deskundigen vanwege zijn economische vernuft.83 Daarnaast wordt gesteld dat de crisis wereldwijd was en dat de nationale problemen daar slechts een afspiegeling van waren; en dientengevolge deze problemen slechts beperkt te bestrijden waren. Bovendien zijn Colijns motieven altijd rechtschapen geweest daardoor moet men, aldus Puchinger, oppassen met een scherpe veroordeling.84 De tendens in het stuk is dat het lijkt of Puchinger Colijn plaatsvervangend wil verdedigen voor het gebrek aan adequaat overheidsbeleid. Er wordt niet ingegaan op de crisis of het beleid zelf, de stellingname van Puchinger is daarmee slechts beperkt gesteund door bewijzen.

(25)

24

4. 1973-1990: Historici laten zich horen

In 1973 barstte de discussie over Colijns beleid los. Aanleiding hiervoor was een in 1971 uitgesproken rede, die in 1973 op schrift werd gesteld. In een verzamelbundel, uitgegeven door de Rotterdamse Universiteit, waren een tiental uiteenlopende opstellen opgenomen over geschiedenis. Onder andere P.W. Kleins (uitgewerkte) rede was opgenomen in de bundel Lof

der historie onder de titel Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren dertig. Klein (1931) was

hoogleraar in de economie in Leiden en Rotterdam.

De discussie over Kleins werk begon direct na de oratie. Diverse historici verweten hem aan eerherstel van Colijn te werken.85 In de laatste noot van zijn werk refereerde Klein aan deze discussie door de kritiek te benoemen. In dezelfde noot doet Klein de kritiek van de hand, daar hij zichzelf niet als verdediger van Colijn ziet aangezien “deze niet bijster relevant voor het gevoerde beleid wordt beschouwd.”86 Naast deze enigszins onbepaalde discussie komt de inhoudelijke discussie over de rede van Klein pas echt los als zijn rede gepubliceerd wordt. Het moge duidelijk zijn dat Klein gezien kan worden als initiator van de discussie over het regeringsbeleid tijdens de jaren dertig. In dit hoofdstuk zullen zowel historici besproken worden die Kleins theorie proberen te staven als historici die zich achter de bevindingen van Keesing scharen.

4.1 Revisie door Klein

Kortgezegd neemt Klein een stelling in tegen Keesing en de zijnen. De duur en ernst van de crisis is volgens Klein niet zozeer te wijten aan de starre houding van de regering, maar veel meer aan de economische structuur van Nederland. Deze structuur heeft zich reeds ver voor de jaren dertig ontwikkeld, waarna de pijnpunten tijdens de depressie duidelijk werden. Het viel niet binnen de mogelijkheden van het landsbestuur om deze structuren ten positieve aan te passen aan de nieuw ontstane situatie. Alhoewel Klein erkent dat de regering fouten heeft gemaakt, valt daaruit niet af te leiden dat de duur van de crisis de regering aan te rekenen valt.87

Het moge duidelijk zijn dat de hegemonie van Keesings denkbeelden met de stellingname van de economisch-historicus Klein in 1973 ter discussie worden gesteld. Naast het verschil van inzicht in de rol van de overheid op de duur van de crisis worden nog twee

85

Deze - mondelinge - kritiek kwam bijvoorbeeld van H.W. von der Dunk.; ontleend aan: Klein, Depressie en

beleid, 335.

86

Klein, Depressie en beleid, 335.

87

(26)

25 voorname kritiekpunten van Keesing tegengesproken door Klein. Ten eerste wordt er middels comparatief onderzoek weerlegd dat eerder stoppen met de gouden standaard per definitie gunstig uitgepakt zou hebben. Ten tweede wordt het aanpassingsbeleid van Colijn door Klein als effectief bestempeld in plaats van contraproductief, zoals Keesing beweerde.

Ondanks de beperkte invloed van het regeringsbeleid op de duur van de crisis was het aanpassingsbeleid succesvol, aldus Klein. Ondanks, of eigenlijk dankzij, het feit dat het aanpassingsbeleid niet goed functioneerde was het effectief. De overheidsuitgaven ten opzichte van het nationaal inkomen stegen, terwijl Colijn begrotingsevenwicht nastreefde.88 Dientengevolge waren de kosten voor het levensonderhoud in Nederland sterk gedaald. Klein vergeleek Nederland hierin met Groot-Brittannië, dat de gouden standaard in het begin van de jaren dertig had los gelaten. Het bleek dat de waardedaling van het pond door aanpassing zeer beperkt gecompenseerd kon worden en de kosten van levensonderhoud dus lang niet zo sterk daalden als in Nederland. Klein stelt dan ook dat “het aanpassingsbeleid daarmee een onwezenlijk karakter droeg: het was effectief.” 89

Dit laat echter onverlet dat het Nederlandse prijsniveau aanzienlijk hoger was dan landen waarin de valuta was gedevalueerd. Vandaar ook dat Klein vindt dat “de regering een aantoonbaar fundamentele fout heeft begaan door de gulden tot september 1936 te verdedigen.”90 De invloed van de gouden standaard is echter slechts van beperkte aard. Als bewijs gebruikt Klein het jaar van de Nederlandse depreciatie: er trad wel een opleving van de economie op, maar die was kortstondig. Daarnaast falsifieert Klein de vermeende invloed van de gouden standaard op de duur van de crisis door wederom te vergelijken met Groot-Brittannië. “De uitwerking van de devaluaties is naar de praktijk leert, beperkt en van voorbijgaande aard.”91

Daarnaast stelt Klein dat het conservatisme niet de reden kan zijn dat Colijns regering een gebrek aan economische kennis zou bezitten. Dat stellen, schrijft Klein, getuigt van vooringenomenheid.92 Behoudzucht op zich impliceert niet dat er een gebrek aan profijtige bagage is. De door Keesing benoemde “conservatieve geesteshouding” staat dus niet gelijk aan een falend regeringsbeleid. Mede gelet op het feit dat een alternatief economisch beleid of een beter begrip van de economische werkelijkheid nog geen garantie geeft voor een succesvolle bestrijding van de crisis door een regering.93

(27)

26 Het Nederlandse regeringsbeleid wordt door Klein dus slechts beperkt verantwoordelijk gehouden voor de duur en ernst van de crisis. De oorzaken hiervoor zoekt Klein in de aard van de Nederlandse economie in de jaren dertig. De Nederlandse volkshuishouding was klein en was bovendien bovengemiddeld afhankelijk van export.

De voornaamste oorzaak voor de lange duur van de crisis in Nederland was de aard van de primaire sector. De Nederlandse economie was bovengemiddeld afhankelijk van de primaire sector. De primaire sector nam in Nederland bijna 12% van het netto nationaal product voor zijn rekening. Dit is in vergelijking met andere landen substantieel. In Groot-Brittannië was dit bijvoorbeeld slechts 4%.94 Dit had een negatief effect op de volkshuishouding aangezien de landbouw wereldwijd juist het hardst getroffen werd door de crisis. De wereldhandelsprijzen voor landbouwproducten waren gemiddeld met 60% gezakt, terwijl de prijzen voor industriële producten slechts met 40% afnamen. Landen met een groter aandeel in industriële exportproducten werden dus meer ontzien.95 Daarnaast kampte de primaire sector met een moderniseringsachterstand. In de eerste decennia van de twintigste eeuw was de beroepsscholing aanzienlijk gestegen, terwijl het arbeidsbestand in de landbouw gelijk bleef. Vervangende werkgelegenheid kon binnen de economie niet geboden worden, wat resulteerde in hogere werkloosheidscijfers.96 Tot slot had een gebrek aan mechanisering in deze periode in Nederland ook geleid tot een lager productiepeil. De landbouw zorgde daarmee voor een structureel vertragingsproces op de Nederlandse economie, aldus Klein.

4.2 Historici in navolging van Keesing

Na de publicatie van Kleins werk komen er steeds meer wetenschappelijke artikelen en complete boeken die ingaan op het overheidsbeleid van Colijns kabinetten. Deels vinden we waarderingen over Colijn terug in historische werken, bijvoorbeeld van Bank of L. de Jong, maar meer nog in economische werken die veelal gaan over economie tijdens het interbellum.

In 1977 verscheen het boek De jaren dertig van De Jong als onderdeel van de serie

fragmenten uit Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Hierin worden

(28)

27 bewoordingen om zijn aanklacht kenbaar te maken dan de econoom Keesing. De Jong begint zijn artikel door de kenmerken en de effecten van de crisis op de Nederlandse samenleving te beschrijven. Aan deze effecten wordt vrij snel de conclusie verbonden dat het regeringsbeleid daar voor verantwoordelijk was. De redenering die hiervoor gebruikt wordt, is comparatief van aard. Andere landen kenden een sterkere economie na 1933 en kwamen eerder uit het dal, kortom het overheidsbeleid liet steken vallen, aldus De Jong.

Colijns crisisbestrijding werd door het heersende conservatisme en ‘angstvalligheid’ in het kabinet beheerst, waardoor er geen adequate aanpak van de crisis kwam. Niet alleen het gebrek aan effectief ingrijpen op de Nederlandse economie zag De Jong als een in gebrekestelling, ook het handhaven van de gouden standaard zorgde voor een grotere economische malaise. De economische groei die Nederland in het najaar van 1936 en 1937 kende, schreef De Jong toe aan het loslaten van de gouden standaard: “deze groei had men echter ook vijf jaar eerder kunnen behalen.” In het verlengde van Keesing zag De Jong het gebrek aan economische kennis en het conservatisme van Colijn als oorzaak van het slechte beleid: “Colijn (…) paste normen voor de particuliere huishouding rechtstreeks toe op de zoveel gecompliceerder volkshuishouding.” Zonder een duidelijk causaal verband aan te wijzen tussen de duur van de crisis en het overheidsbeleid besluit De Jong met: “(…) dan wordt iets duidelijk van de immense prijs, waarlijk aan materiële goederen niet alleen, maar ook, maar in de eerste plaats, aan levensvreugde, die land en volk voor de zo lang, zo star volgehouden aanpassingspolitiek hadden moeten opbrengen.”98

De Jong gebruikt de argumentatie van Keesing om vervolgens tot eenzelfde oordeel als Keesing te komen. Met deze bijdrage werd er geen inhoudelijke bagage aan het debat toegevoegd. Er waren echter ook historici die de cijfers nader bekeken en met eigen inzichten kwamen. Een voorbeeld hiervan is Th. A. Stevers. In Begrotingsnormering 1814-1939 (1976) maakt hij een duidelijk onderscheid tussen de valutapolitiek en de begrotingspolitiek. De begrotingspolitiek was, zoals eerder ook geconstateerd door Klein, in wezen niet de bezuinigingspolitiek die Colijn voorstond. De kabinetten Colijn voerden met de steunpolitiek in de praktijk een vraagstimulering uit. Dit zorgde voor een gunstig effect op de handelsbalans. Dit effect bleef echter minimaal aangezien Nederland vasthield aan de gouden standaard. In het verlengde hiervan houdt ook Stevers het regeringsbeleid verantwoordelijk voor de duur van de crisis.99

98

Ibidem., 91-95.

99

(29)

28 Ook econoom Van Zanden komt met een geheel nieuw onderbouwd betoog over de oorzaak van de duur van de crisis. In zijn inaugurele rede uit 1988 introduceerde hij allereerst de tegenstelling die sinds 1973 bestaat tussen Keesings theorie en de theorie van Klein. De op schrift gestelde rede De dans om de gouden standaard, Economisch beleid en depressie gaat verder met het weerleggen van Kleins argumentatie. De voornaamste argumenten van Klein worden cijfermatig weerlegd. De conclusie luidt dat “het in de jaren dertig gevoerde beleid in grote lijnen verantwoordelijk was voor de lange duur van de depressie in Nederland.”100 De bewering van Klein dat de Nederlandse economie klein en open was, wordt door Van Zanden tegengesproken. Van Zanden stelde dat de Nederlandse economie juist veelzijdig en groot was. Ook de sterke Nederlandse afhankelijkheid van de agrarische sector wordt tegengesproken. De primaire sector nam weliswaar een bovengemiddeld aandeel in de Nederlandse economie in, maar werd niet zwaarder getroffen. Van Zanden komt met cijfermatig feitenmateriaal dat het tegenovergestelde bewijst van hetgeen Klein beweerde. Op basis van zijn bevindingen stelt Van Zanden dan ook “dat niets de veronderstelling dat de structuur van de economie verantwoordelijk was voor de lange duur van de depressie in de jaren dertig bevestigt.”101 Van Zanden komt in het tweede deel van zijn betoog met een uiteenzetting over Keesings stelling. Van Zanden bevestigt nogmaals de stelling van Keesing dat het vasthouden aan de gouden standaard desastreus is geweest voor de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren dertig. Waar Keesing echter in gebreke bleef, door niet of zeer beperkt comparatief onderzoek te doen, gebruikte Van Zanden veel internationaal vergelijkend materiaal.

In het verlengde van de vorige wetenschappers bevestigt ook Van Schaik de conclusies van Keesing. Het proefschrift heeft vooral tot doel om op basis van bronnenonderzoek de doelmatigheid van Colijns crisispolitiek te beoordelen. Daarmee voegde hij weinig nieuws toe aan de discussie, behalve dat hij de stellingname van Keesing met meer cijfermatig bewijs kon onderbouwen.

Gelet op bovenstaande bevindingen valt te concluderen dat veel wetenschappers bedoeld of onbedoeld uitkwamen bij de conclusies van Keesing. Klein kreeg na zijn rede echter niet alleen tegenspraak, of zoals hij dat zelf noemde “zakelijke kritiek.” 102 Er waren ook wetenschappers die zich konden verenigen met zijn bevindingen of voortborduurden op zijn conclusies.

100

J.L. van Zanden, De dans om de gouden standaard. Economisch beleid en depressie van de jaren dertig (Amsterdam 1988) 25.

101

Ibidem., 14.

102

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

23,27 Hydrophobic per fluoropolyethers cross-linked with a series of hydrophilic PEGs, have been used to prepare a range of amphiphilic networks and applied as marine fouling

Aandeelhouders wensen een bepaald rendement (rentier opportunity cost), dat niet los kan worden gezien van de lucratieve investeringen in financiële activitei- ten.

De gangbare visie is nu dat de eco- nomische en sociale gevolgen ernstig waren en dat Nederland, als het wordt afgezet tegen landen die al in 1931 het goud loslieten

- Tndíen in een economie niet wordt geproduceerd, doch consumptie ~eschiedt door verhruik van een uitputtelijke voorraad dan is die economie gedoemd te verdwijnen op het moment van

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De vraag die in het publieke debat over en in het onderzoek naar de effectiviteit en ontwikkeling van corporate governance moet worden gesteld, is of er bij degenen die nu de

Een Ministerie van Internationale Sociale Zaken, zoals voor- gesteld door de huidige Minister van Ontwikkelingssamenwerking - overigens een benaming die wel past

Uit zijn analyse van de gemiddelde groei over de periode 1960-1985 voor 98 landen blijkt dat elk van beide maatstaven significant negatief is gecorre-I. 14 Daarmee is het terrein