• No results found

In de wereld, maar ook van de wereld Een verkennende studie naar doopsgezinde kunstverzamelaars en hun collecties in de tweede helft van de 18

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In de wereld, maar ook van de wereld Een verkennende studie naar doopsgezinde kunstverzamelaars en hun collecties in de tweede helft van de 18"

Copied!
121
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In de wereld, maar ook van de wereld

Een verkennende studie naar doopsgezinde kunstverzamelaars en hun collecties in de tweede helft van de 18e eeuw.

Noortje Knol S1785281

Masterscriptie Research Master Art History and Archaeology 08-07-2014

Scriptiebegeleiders: prof. dr. H.T. van Veen

(2)

2

Inhoud

Inleiding 3

Hoofdstuk 1 Historische context 6

1.1 De Republiek in de 18e eeuw 1.2 Doopsgezinden en kunst

Hoofstuk 2 Simon Stijl 26

2.1 Levensloop

2.2 De kunstverzameling

2.3 Verzamelmotieven en analyse van de collectie

Hoofdstuk 3 Jacob de Vos 38

3.1 Levensloop

3.2 De kunstverzameling

3.3 Verzamelmotieven en analyse van de collectie

Hoofdstuk 4 Jeronimo de Bosch 51

4.1 Levensloop

4.2 De kunstverzameling

4.3 Verzamelmotieven en analyse van de collectie

Hoofdstuk 5 Jan Jacob Brants 65

5.1 Levensloop

5.2 De kunstverzameling

5.3 Verzamelmotieven en analyse van de collectie

Conclusie 75

English summary 81

Bronnenlijst 87

Afbeeldingen 102

Bijlage 1 116

Kunstenaars per collectie

Bijlage 2 121

(3)

3

Inleiding

“In de wereld, maar niet van de wereld”1

Dit motto is veelvuldig gebruikt als het gaat over doopsgezinden. Vanaf het ontstaan van de religie in de 16e eeuw werden de doopsgezinden geassocieerd met een sobere en teruggetrokken

levensstijl. Bij deze wereldmijding hoorden ook sobere kleding en eenvoudige interieurs. Doopsgezinde voorgangers waarschuwden hun gemeentes dan ook regelmatig tegen extravagantie. Voorganger Galenus Abrahamsz de Haan (1622-1706) wees in 1687 op het gevaar van “begeerlijkheden en goederen dezer wereld”, die hij zag als verleidingen van de duivel.2 Dat er veel kan veranderen in ruim een eeuw blijkt wel uit de inboedel van de woning van het doopsgezinde echtpaar Isabella Stinstra en Pieter de Clercq uit 1829. 3 Tot de “deftige en extra zindelyk Geconserveerde inboedel” behoorden onder andere goud, munten, kostbaarheden, zilverwerk, porselein, glaswerk, schilderijen en boeken. Deze ogenschijnlijke breuk met de wereldmijding en soberheid die doopsgezinden nastreefden bleef niet onopgemerkt onder tijdgenoten. Regelmatig waren doopsgezinden het onderwerp van spot, vanwege de grote mate van luxe die ze zich veroorloofden. Dit blijkt onder andere uit onderstaand citaat van maatschappijcriticus Justus van Effen (1684-1735) uit 1732.

“Dat de beschuldiging van zuinigheid op onze landaard niet meer toepasselijk zij, blijkt ten overvloede, niet alleen uit de menigte van heerlijke Gebouwen die onze Steden en ’t platte Land vervullen, en der vreemdelingen oogen in verwondering tot zich trekken, maar in allerlei pracht en dartelheid, die t’elkens meer en meer uitbarst. Men vindt voornamelijk, onder ons, luiden van een zekere gezindheid, die daarin bij uitstek den Adel braveeren.”4

Met “luiden van een zekere gezindheid” doelt van Effen op de doopsgezinden. Hoewel het citaat ongetwijfeld zal zijn overdreven, rijst de vraag of er inderdaad sprake was van een omslag in de levensstijl van rijke doopsgezinden in de tweede helft van de 18e eeuw. En zo ja, wat lag

hieraan ten grondslag? Deze vragen zijn interessant, maar te breed om in één scriptie te

1 Kuipers 1981 p. 219.

2 Blaupot ten Cate 1839 p. 174 n. 122.

3 Veilingcat. Isabella Stinstra en Pieter de Clercq Junior, Amsterdam, 30-06-1829, H. Ogelwight Junior, A.J. Wilsterman, J. de Vries, G.A. van der Voort e.a. (Lugt 12102).

(4)

4

beantwoorden. Daarom zal in deze scriptie de nadruk liggen op één aspect van de elitaire levensstijl van doopsgezinden: het kunstbezit en in het bijzonder het bezit van schilderijen.

Door verschillende auteurs werd opgemerkt dat het aantal doopsgezinden onder de kunstverzamelaars in de 17e en 18e eeuw relatief hoog was. Deze scriptie zal zich richten op doopsgezinde kunstverzamelaars en hun collecties in de periode 1750-1800. Het is een studie naar de functie die een kunstcollectie had voor rijke doopsgezinden in de tweede helft van de 18e eeuw, met als hoofdvraag: hoe kan de oververtegenwoordiging van doopsgezinden onder kunstverzamelaars worden verklaard in de tweede helft van de 18e eeuw? Enkele subvragen die aan de orde zullen komen zijn:

- Wat was de houding van doopsgezinden ten opzichte van kunst? - Waarom werd er kunst verzameld?

- Hoe zagen de kunstverzamelingen van doopsgezinden eruit?

- Waren kunstverzamelingen van doopsgezinden te onderscheiden van die van verzamelaars van andere gezindten?

Om doopsgezinde kunstverzamelaars in de context van hun tijd te kunnen plaatsen, zal in het eerste hoofdstuk worden ingegaan op de Republiek in de 18e eeuw en de kunst- en verzamelaarswereld in het algemeen. In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan doopsgezinden, hun verhouding tot de maatschappij en hun verhouding tot de beeldende kunst. Er is echter niet veel literatuur verschenen die specifiek ingaat op doopsgezinde kunstverzamelaars en hun verzamelingen in de te bestuderen periode. Om een goed beeld te krijgen van hun levensstijl en hun collecties, zullen er in de daarop volgende hoofdstukken daarom vier verzamelaars en hun collecties centraal staan. Hierbij wordt ook ingegaan op hun afkomst, het milieu waarin ze verkeerden, de manier waarop hun collecties tot stand kwamen en uiteindelijk weer werden geveild.

(5)

5

begrip ‘verzamelaar’ of een soortgelijke term. Er bestaan, kortom, verschillende criteria om vast te stellen of iemand een kunstverzamelaar was.5

De in deze scriptie te bestuderen casestudies zijn geselecteerd op basis van de volgende criteria: - Ten eerste waren uiteraard alle hier te bestuderen personen van doopsgezinde afkomst

en namen zij gedurende hun leven geen andere religie aan.

- Zij leefden allen in de tweede helft van de 18e eeuw en brachten hun verzamelingen

grotendeels tussen 1750 en 1800 tot stand.

- Vanzelfsprekend bezaten alle personen een collectie schilderijen, wat blijkt uit eigentijds bronnenmateriaal zoals boedelinventarissen of veilingcatalogi.

- Tenslotte is de hoeveelheid beschikbare literatuur doorslaggevend geweest in de beslissing welke personen zich het beste leenden voor een uitgebreide bestudering. De casestudies zijn gekozen als een representatie van een rijke doopsgezinde elite en hun omschrijving als ‘verzamelaar’ in deze scriptie is dan ook voornamelijk gebaseerd op het bezit van schilderijen. Met behulp van inventarissen, veilingcatalogi en literatuur zal, voor zover mogelijk, een beeld worden geschetst van vier verzamelaars, met daarbij aandacht voor hun levensstijl en de samenstelling van hun collecties. De vier geselecteerde casussen zijn de Harlingse arts Simon Stijl (1731-1804), de Amsterdamse zakenman Jacob de Vos (1735-1833) , De Amsterdamse apotheker Jeronimo de Bosch (1740-1811) en de Amsterdamse zakenman Jan Jacob Brants (1741-1813). Ter afsluiting van iedere casus wordt aandacht besteed aan het verzamelmotief van de desbetreffende verzamelaar en wordt de samenstelling van de collectie geanalyseerd.

In de conclusie zal tenslotte, met behulp van de bestudeerde literatuur en de bestudeerde casestudies, worden ingegaan op een verklaring voor het grote aantal doopsgezinde kunstverzamelaar in de tweede helft van de 18e eeuw. Ook zullen eventuele mogelijkheden voor verder onderzoek worden besproken.

(6)

6

1. Historische context

1.1 De Republiek in de 18e eeuw

Politieke gebeurtenissen6

Cultuur en politiek zijn in de 18e eeuw onlosmakelijk met elkaar verbonden. Daarom zal er eerst kort worden ingegaan op belangrijke politieke ontwikkelingen in de 18e eeuw. Kenmerkend voor deze eeuw is de staat van verval waarin de Republiek verkeerde. De inwoners van het land ervoeren dit verval in toenemende mate. Het ‘rampjaar’ 1672 wordt doorgaans beschouwd als het beginpunt van het verval van de Republiek. Toch was het land in de decennia erna in werkelijkheid nog welvarend en machtig. Wel verslechterden vanaf dit jaar de verhoudingen met de omringende landen. Vanaf 1672 bleef de verhouding met Frankrijk slecht. In 1702 begon de tweede stadhouderloze periode nadat Willem III kinderloos was overleden. In ditzelfde jaar begon de Spaanse Successieoorlog, waar de Republiek ook een rol in speelde. Deze oorlog zorgde voor grote schulden. Het werd duidelijk dat de Republiek zowel op economisch als militair gebied niet meer mee kon komen met nieuwe grootmachten als Frankrijk, Engeland, Oostenrijk en Pruisen. Nadat Frankrijk in 1747 Zeeuws-Vlaanderen binnenviel tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, werd de onvrede over de situatie van de Republiek zo groot dat er om de terugkeer van een stadhouder werd gevraagd. Willem IV van Oranje en zijn zoon en opvolger Willem V wisten de groeiende onvrede over het verval en de slechte verhoudingen met omringende landen echter niet te keren.

Deze onvrede speelde een rol bij de steeds groter wordende spanning tussen Oranjegezinden en prinsgezinden in de tweede helft van de eeuw. Na een vernedering tijdens de Vierde Engels-Nederlandse oorlog in 1780, werd in 1781 het pamflet Aan het Volk van Nederland onder de bevolking verspreid. Samen met de jarenlange verdeeldheid onder de bevolking, was dit de directe aanleiding tot het ontstaan van de patriottenbeweging, die pleitte voor democratisering. De strijd tussen de Oranjegezinden en patriotten werd vanaf de jaren 1780 steeds feller. De inval van Pruisen in 1787 zorgde echter voor een tijdelijke overwinning voor de Oranjegezinden. Veel patriotten vluchtten naar Frankrijk. In 1795 viel Frankrijk de Republiek binnen en begon de Bataafse tijd, die zou voortduren tot 1813. Stadhouder Willem V vluchtte naar Engeland en de Fransen werden door de patriotten beschouwd als bevrijders. Aanvankelijk bemoeiden de Fransen zich nauwelijks met de politiek. Van 1795 tot 1798 werd er tijdens de

(7)

7

Eerst en Tweede Nationale Vergadering gediscussieerd over de toekomst van het land. Drie belangrijke thema’s waren de staatsvorm, de regeringsvorm en de heropvoeding van de burgers waar later uitgebreider op zal worden ingegaan.7 Het lukte de deelnemers aan de vergadering echter niet om overeenstemming te bereiken over een nieuwe grondwet. Een groep radicale patriotten nam in 1798 de macht over en ontwierp in zeer korte tijd een nieuwe grondwet. In de jaren erna vond er nog tweemaal een machtswisseling plaats, waarbij het bestuur van het land steeds gematigder werd. Mede door het gematigde bestuur, vervaagden vanaf 1800 langzaam de tegenstellingen tussen de patriotten en Oranjegezinden. In 1806 werd Lodewijk Napoleon door zijn broer Napoleon aangesteld als koning van het Koninkrijk Holland. Na een conflict met zijn broer was hij in 1810 gedwongen af te treden. Het land werd geannexeerd door Frankrijk en hield op te bestaan als zelfstandig koninkrijk. In 1813 kwam er een einde aan de Franse overheersing, na Napoleons mislukte veldtocht naar Rusland in 1812. De zoon van stadhouder Willem V, Willem I, keerde terug en werd benoemd tot de eerste Koning der Nederlanden.

Communicatiegemeenschap

Niet alleen op politiek gebied veranderde er in de 18e eeuw veel. Er vonden ook veel

maatschappelijke veranderingen plaats. Het mensbeeld veranderde en het idee dat ieder mens in staat was tot redelijk oordelen en dat ieder het recht had om een eigen mening te vormen werd gemeengoed. Ook ontstonden er in de loop van de eeuw verschillende nieuwe media, zoals kranten en tijdschriften. Eén daarvan was het maatschappijkritische weekblad De

Hollandsche Spectator, opgericht door Justus van Effen, dat tussen 1731 en 1735 bestond. De

publieke opinie werd daardoor in de loop van de eeuw steeds invloedrijker. Bovendien was, met name de tweede helft van de eeuw, een bloeiperiode voor genootschappen, waar mensen samen kwamen om informatie uit te wisselen en om maatschappelijke vraagstukken te bespreken. Mensen uit verschillende plaatsen, maar ook uit verschillende sociale klassen, konden steeds makkelijker met elkaar in contact komen, waardoor landelijke netwerken ontstonden. Al deze ontwikkelingen leidden in de loop van de 18e eeuw tot het ontstaan van wat Mijnhardt en Kloek in Blauwdrukken voor een samenleving beschrijven als een communicatiegemeenschap.8

Aan de hand van het aantal mensen dat boeken kocht en het aantal mensen dat lid was van een genootschap, hebben Mijnhardt en Kloek de sociale samenstelling van de nationale

7 Velema 2013 p. 26-63.

(8)

8

communicatiegemeenschap beschreven. Deze bestond uit 5 concentrische ringen. De buitenste drie bestonden uit een passief lezerspubliek, geregelde lectuurkopers, uit leden van de het landelijke genootschap Maatschappij tot Nut van ‘t algemeen en van kleine plaatselijke genootschappen. De twee binnenste cirkels werden gevormd door een relatief kleine groep van een paar honderd intellectuelen, waarbinnen iedereen elkaar kende. De mensen uit deze binnenste cirkels namen vaak deel aan besturen, publiceerden teksten en waren soms zo rijk dat ze zich volledig konden wijden aan schrijven. De indeling in cirkels is een achteraf opgestelde constructie en er was dan ook geen sprake van een strikte scheiding tussen de verschillende cirkels. Mensen uit de verschillende lagen van de maatschappij hadden contact. Juist dat is kenmerkend voor de nationale communicatiegemeenschap.

Het verenigingsleven speelde een grote rol bij het ontstaan van deze communicatiegemeenschap. De verenigingen of genootschappen waren ontmoetingsplaatsen, waar informatie kon worden uitgewisseld over wetenschap, maar ook over literatuur of kunst. De eerste genootschappen of verenigingen ontstonden al in de 17e eeuw. Het aantal particuliere genootschappen, niet georganiseerd door de kerk of de overheid, nam echter een grote vlucht vanaf de tweede helft van de 18e eeuw. Eén van de oorzaken van deze grote toename was het idee dat de Republiek achterliep ten opzichte van andere landen. Eind jaren ’70 ontstonden er genootschappen die zich ten doel stelden om de maatschappij te verbeteren. De belangrijkste was de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, die hierboven al werd genoemd. Tot de leden van de Maatschappij behoorden veel patriotten. Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw

verzorgden verenigingen en genootschappen vaak ook onderwijs. Omstreeks 1800 waren in de meeste steden wel leesgezelschappen, vrijmetselaarsloges, een Nutsdepartement, literaire sociëteiten en natuurwetenschappelijke genootschappen te vinden.9

Behalve kennis en connecties, kon het lidmaatschap van genootschappen ook aanzien opleveren. Met behulp van de leden van genootschappen, kan volgens Mijnhardt en Kloek worden vastgesteld wie er in de tweede helft van de 18e eeuw tot de elite behoorde. De vijf meest prestigieuze waren de geleerde genootschappen: de Hollandsche Maatschappij, het Zeeuwsch Genootschap, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Bataafsch Genootschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook andere genootschappen stonden in hoog aanzien. Onder de leden van meerdere genootschappen bevonden zich vooral veel hoogleraren, artsen en chirurgen, ingenieurs, zeevaartkundigen, literatoren, rectoren en rijke kooplieden en renteniers. De communicatiegemeenschap leidde volgens Mijnhardt en Kloek

(9)

9

tot het ontstaan van een nieuwe elite. “De gelaagde opbouw van de nationale communicatiegemeenschap en vooral het feit dat de top werd ingenomen door een kleine, door vele connecties samenhangende groep die overal een vinger in de pap had, maken ons attent op een nieuw verschijnsel: culturele elitevorming.”10 Hoewel cultuur al lange tijd door

bijvoorbeeld machtshebbers werd gebruikt als een statussymbool, was het nu ook voor mensen zonder politieke macht mogelijk om een elite te vormen door middel van cultuur. In het bijzonder voor dissenters was dit belangrijk, aangezien zij uitgesloten waren van politieke macht.11

Kunst en cultuur

Het verval waarin men in de 18e eeuw meende te verkeren, werd niet alleen waargenomen op economisch en politiek gebied, maar ook op cultureel gebied. Aanvankelijk leefde men nog in het verlengde van de 17e eeuw. Pas aan het einde van de 18e eeuw, werd de 17e eeuw gezien als een afgesloten tijdperk en vanaf het begin van de 19e eeuw werd de periode aangeduid met de term ‘Gouden Eeuw’. Nog lange tijd werd de Gouden Eeuw beschouwd als een glorieus verleden, waarnaar men terugverlangde. Er heerste een geloof dat, door op politiek en cultureel gebied terug te keren naar dit glorieuze verleden, het verval zou van de Republiek zou kunnen worden tegengegaan.

Door de oriëntatie op het verleden, ontstond in de jaren 1760 en 1770 wat door Van Sas wordt omschreven als een vaderlandscultus. Er ontstond grote belangstelling voor de geschiedenis van de Republiek en vaderlandse helden werden vereerd. Binnen de groep van vaderlandse helden is een bepaalde rangorde waar te nemen. Politieke, militaire en religieuze figuren stonden over het algemeen in hoger aanzien dan bijvoorbeeld schilders of dichters. Aanvankelijk werd het verleden door zowel Oranjegezinden als prinsgezinden bestudeerd en verheerlijkt. Vanaf 1780, door de opkomst van de patriottenbeweging, werd de vaderlandscultus steeds meer geassocieerd met de patriotten. 12

Onder de genootschappen die ontstonden vanaf 1750 waren er vele die, zoals gezegd, werden opgericht met het streven om de Republiek op cultureel gebied te verbeteren. Kunst speelde daarbij een grote rol. Er bestonden dan ook verschillende genootschappen die de schilder- of tekenkunst wilden bevorderen. De belangrijkste daarvan was de Maatschappij van Verdiensten, die bekendstaat onder haar spreuk ‘Felix Meritis’, opgericht in 1777 in Amsterdam. Hier

10 Ibid. p. 138.

(10)

10

kwamen mensen samen om kunst te bediscussiëren, maar ook om onderwijs te verzorgen en om zelf te tekenen. Onder de leden waren, behalve kunstenaars, veel kunstverzamelaars te vinden, die zelf vaak ook actief waren als amateurtekenaars.13 Ook werden er veel tekenacademies opgericht.

De bevordering van de beeldende kunst werd aanvankelijk overgelaten aan dit soort particuliere genootschappen. Tegen het einde van de eeuw ging de overheid zich hier ook mee bezig houden. Gedurende de Bataafse periode ontstond het eerste cultuurbeleid vanuit de overheid. In de Staatsregeling uit 1798 werd bepaald dat er een ‘Agent voor de Nationale Opvoeding’ moest worden aangesteld, die onder andere de taak had om de kunst en architectuur te doen herleven en het ‘nationaal karakter’ van het volk te vormen. Kunst werd voor de overheid een belangrijk middel bij de heropvoeding van het volk. In 1800 werd de Nationale Konst-Galerij opgericht in Huis ten Bosch, waarmee kunst voor iedereen toegankelijk werd.

Ook Lodewijk Napoleon speelde een grote rol bij de ontwikkeling van een cultuurbeleid. Hij bracht de collectie van de Konst-Galerij over naar het Paleis op de Dam en noemde dit het Koninklijk Museum. De bevordering van eigentijdse kunst wordt echter gezien als zijn grootste verdienste. Hiertoe stelde hij beurzen beschikbaar waarmee jonge kunstenaars naar Rome of Parijs konden reizen en organiseerde hij salons waar werk van nog levende kunstenaars werd tentoongesteld. Ook was hij de oprichter van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. De beeldende kunst vormde de Vierde Klasse van het instituut. Het beleid van Lodewijk Napoleon was er overigens voornamelijk op gericht classicistische historiekunst te stimuleren.

Tijdens de inlijving van de Republiek door Frankrijk, van 1810-1813 vonden er weinig ontwikkelingen plaats op het gebied van kunstbevordering. Nadat Willem I aantrad als koning werd de ontwikkeling van het cultuurbeleid vanuit de overheid weer voortgezet. In 1815 werd in Den Haag het Koninklijk Kabinet voor Schilderijen opgericht, het tweede nationale museum. Er werd vooral Nederlands werk aangekocht voor deze collectie. Vanaf 1813 werd vanuit de overheid vooral typisch Nederlandse kunst bevorderd. Ook genootschappen en kunstverzamelaars bleven een grote rol spelen bij het stimuleren van eigentijdse kunst.14

Kunstverzamelaars en hun verzamelmotieven

Er was in de 18e eeuw een groot aantal kunstverzamelaars actief. Ondanks het grote aantal kunstverzamelaars in zowel de 17e als de 18e eeuw, zijn er weinig contemporaine bronnen die

13 Van der Molen 2009 p. 58-85.

(11)

11

ingaan op hun verzamelmotieven. Toch zijn er wel enkele uitlatingen gedaan over de redenen voor het verzamelen. De bekende verzamelaar Cornelis Ploos van Amstel (1726-1798) heeft in 1769 in een redevoering verschillende verzamelmotieven besproken. De eerste twee redenen die hij noemt, zijn het gebruiken van kunst als decoratie voor de woning en het tonen van welvaart. Dit zag Ploos van Amstel als minderwaardige verzamelmotieven. Het verzamelen van kunst kon volgens de verzamelaar echter ook nuttig zijn. De kunstverzameling had een belangrijke educatieve functie: jonge kunstenaars konden door collecties te bezoeken inspiratie opdoen van de oude meesters. Veel verzamelaars stelden hun verzamelingen dan ook open voor kunstenaars. Niet alleen voor kunstenaars, maar ook voor de verzamelaars zelf waren de kunstwerken educatief. Zo werden er ook topografische of historische collecties aangelegd. Bovendien konden kunstwerken voor sommigen religieuze of morele lessen bevatten. Behalve educatie, bood de kunstcollectie uiteraard ook vermaak en esthetisch genoegen. Niet alleen de eigen collectie, maar ook de collecties van anderen werden bestudeerd en bediscussieerd. Het verzamelen was daarmee een sociale aangelegenheid: de kunstverzamelaars kenden elkaar en bezochten elkaars verzamelingen. 15

Dat het verzamelen van kunst in de 18e eeuw binnen welgestelde kringen werd aangemoedigd, blijkt onder meer uit het feuilleton Deensche Brieven, gepubliceerd tussen 1757-1771, waarin werd beschreven dat tot ‘de betamende Verlustigingen en Liefhebberyen van een verstandig Ryk Man’16, koetsen en paarden; lusthoven, buitenplaatsen of speeltuinen; muziek;

bouwkunde; gezelschappen; schouwspelen en het verzamelen van schilderijen, prenten, boeken, naturalia en artificialia konden worden gerekend. De kunstverzamelaar Adriaan Leonard van Heeteren (1724-1800) verzamelde dan ook ‘om het genoegen en de ontspanning’, waardoor hij kon worden beschouwd als een typisch 18e-eeuwse amateur of dilettant.17 Dat het verzamelen voor de elite meer was dan een hobby blijkt wel uit een artikel van Herman Roodenburg dat ingaat op de adel in de 18e eeuw: ‘Het was dan ook een kwestie van politesse en, meer nog, van honnêteté: hoe de heren juist in hun vrije uren, in hun ‘otium’, geacht werden met alle goede omgangsvormen van dien hun brede maar nooit specialistische kennis van de kunsten en wetenschappen te demonstreren.’18 De kunstverzameling was daarmee ook een middel om goede smaak te tonen en om status te verwerven.

15 De redevoering over ‘het gebruik, de nuttigheid en noodzakelykheid der tekenkunst, in de menschelijke maatschappy’, gehouden ter gelegenheid van de heropening van de kunstzaal in het Amsterdamse stadhuis, wordt besproken in: Plomp 2001 p. 54-60.

16 Eric Pontoppidon 1757-1771 geciteerd in: Verroen 1985 p. 27-28. 17 Verroen 1985 p. 28.

(12)

12

Ploos van Amstel beschreef in zijn brief de kunsthandel niet als een reden om kunst aan te kopen. Het lijkt er dan ook niet op dat handel drijven een belangrijk verzamelmotief was voor de 18-eeuwse liefhebbers. Wel werd kunst wel beschouwd als een veilige investering.19 Ploos noemt het verzamelen dan ook een nuttige manier om geld te besteden, die de verzamelaar behoedde voor extravagantie.

Smaak in de 18e eeuw

Door de populariteit van behangselschilderkunst en andere muurdecoraties, was er in de 18e -eeuwse woningen minder ruimte voor schilderijen dan in de 17e eeuw. 20 De Republiek kende dan ook een groot aantal grote tekeningencollecties en er werd veel gehandeld in tekeningen. Toch verdwenen schilderijen niet uit de collecties en worden in vrijwel de meeste veilingcatalogi zowel schilderijen als tekeningen en prenten beschreven. Sculpturen kwamen wel voor in sommige collecties, maar zelden met meer dan 100 stuks. Ook grote collecties munten, penning, preparaten, schelpen en natuurhistorische instrumenten waren vrij zeldzaam.21 Omdat in deze scriptie collecties met schilderijen centraal zullen staan, zal hieronder worden besproken welke genres het meest geliefd waren in de tweede helft van de 18e eeuw.

Er was in de Republiek veel belangstelling voor de Franse kunsttheorie, die was beïnvloed door classicistisch gedachtegoed uit Italië. 22 Het historiestuk werd beschouwd als het meest

hoogstaande genre in de schilderkunst. Omdat de Republiek hier geen lange traditie inhad, werd er gepleit voor het ontwikkelen van een Nederlandse variant van de historieschilderkunst. Tot in de 19e eeuw zou er worden gediscussieerd over de vraag hoe een dergelijke kunst eruit zou moeten komen te zien. 23 Te oordelen naar veilingcatalogi, nam de vraag naar classicistische kunst af in de loop van de 18e eeuw. Toch waren kunstenaars als Jacob de Wit tot het eind van de 18e eeuw in vrijwel alle collecties aanwezig.24 Het classicisme is dan ook gedurende de gehele 18e eeuw een grote rol blijven spelen in de Nederlandse kunstwereld.

Kunst van eigen bodem was gedurende de gehele 18e eeuw echter favoriet bij de meeste verzamelaars. Zoals hierboven beschreven had het idee van verval van de Republiek en de focus

19 Plomp 2001 p. 53-60.

20 Bille 1961 p. 154.

21 Plomp 2001 p. 1-3, 10-13, 65-71.

22 Bille 1961 p. 133-152. Van Veen 1992 p. 112-114. 23 Koolhaas en De Vries 1992 p. 107-112.

(13)

13

op het eigen vaderland grote invloed op de kunst in de tweede helft van de 18e eeuw. Sommige

auteurs waarschuwden zelfs voor een al te grote buitenlandse invloed op de cultuur van de Republiek. In tegenstelling tot de historieschilderkunst, kenden de ‘lage’ genres wel een lange traditie in de Republiek. Hoewel deze genres nog lange tijd werden beschouwd als minderwaardig aan het historiestuk, nam de waardering ervoor steeds meer toe in de loop van de 18e eeuw. Onder andere de geschriften van Cornelis Ploos van Amstel waren een invloedrijke aanprijzing van Hollandse kunst. Hij wordt ook wel beschouwd als “Pleitbezorger van de ‘Hollandse’ iconografie”. 25 Veel kunstenaars werkzaam in de tweede helft van de eeuw

vervaardigden dan ook landschappen of genreschilderijen in een stijl die deed denken aan de 17e eeuw. 26

Op basis van de prijzen van tekeningen in de tweede helft van de 18e eeuw, heeft Plomp geconcludeerd dat de landschappen en genrestukken zeer in trek waren. Dit was bij het verzamelen van schilderkunst niet anders. Met name de genres die tegenwoordig als typisch Hollands worden beschouwd, werden in de loop van de 18e eeuw in toenemende mate favoriet onder kunstverzamelaars.27

Waarom werden deze genres als ‘typisch Hollands’ beschouwd? Verschillende contemporaine auteurs hebben zich gebogen over de vraag wat typisch Nederlandse was in de kunst. Niet de adel of de regent, maar de “gewone” burger werd in de loop van de 18e eeuw steeds meer gezien

als representatie van het typisch Nederlandse karakter. Dit verklaarde mede de in de loop van de eeuw groeiende populariteit van het genrestuk, waarin het leven van die eenvoudige burger centraal stond. De voorkeur voor het genrestuk hing dan ook sterk samen met de zoektocht naar het nationaal karakter. Bij de voorkeur voor landschappen speelde de grote waardering voor de eigen omgeving een rol.28

De populariteit van het landschap kan overigens ook in verband worden gebracht met de populariteit van fysico-theologie en de daarmee samenhangende aandacht voor de natuur. De fysico-theologie was een wetenschappelijk-religieuze stroming die in de complexiteit en de schoonheid van de natuur het bewijs zag voor het bestaan van God. Al in de 17e eeuw genoot de stroming grote populariteit. Hoewel vaak wordt aangenomen dat vanaf de opkomst van de wetenschap in de 17e eeuw, de afstand tussen religie en wetenschap steeds groter werd, lagen de twee disciplines lange tijd minder ver uit elkaar dan soms aangenomen.29 In de 18e eeuw

(14)

14

was het fysico-theologisch gedachtegoed zeer wijd verspreid. Het speelde bijvoorbeeld een grote rol bij het ontstaan van vele natuurkundige gezelschappen. Veel schrijvers probeerden de fysico-theologie te verspreiden onder de bevolking. Een belangrijke publicatie was de

Katechismus der natuur door de predikant J.F. Martinet. 30 Ook in de kunstkringen kende de stroming grote bekendheid. De stijgende populariteit van landschappen onder verzamelaars en de grote prijsstijging van werken van schilders als Ruisdael en Hobbema hingen daarom mogelijk samen met de populariteit van de fysico-theologie.31

De kunsthandel 32

De interesse in het eigen verleden van de Republiek en de fysico-theologie oefenden hun invloed uit op de smaak en op de samenstelling van kunstkabinetten. Het kunst kopende publiek was echter ook afhankelijk van het aanbod op de markt. De smaak in de 18e eeuw werd daarom niet alleen bepaald door theorieën over kunst en door vaderlandsliefde, maar ook door de kunsthandel. Hoewel de 18e-eeuwse kunsthandel nog niet uitgebreid is bestudeerd, is het wel duidelijk dat deze er geheel anders uitzag dan tegenwoordig.

Amsterdam was het centrum van de kunsthandel in de Republiek. Ook in andere plaatsen werd echter kunst gekocht en verkocht. In de 18e eeuw mocht in de meeste steden alleen kunst worden

verhandeld door personen die lid van het Sint Lucasgilde en poorter van de stad waren. Ook openbare veilingen konden officieel alleen plaatsvinden met toestemming van het gilden. Deze regels werden lang niet altijd nagevolgd en er waren veel mensen actief in de kunsthandel, die hiertoe officieel niet bevoegd waren. In Amsterdam zag de officiële regelgeving er anders uit. Hier viel de handel in kunst onder de verantwoordelijk van de afslagers van de Amsterdamse Weeskamer en werden tekeningen en prenten geveild door boekverkopers. Veilingen mochten hier alleen worden georganiseerd door gezworen makelaars. Toch waren ook hier in de praktijk veel zelfbenoemde makelaars actief. Hoewel er dus zowel vanuit de overheid als de vanuit de gilden werd getracht om de grip op de kunsthandel te verstevigen door middel van regelgeving, werd deze in de praktijk lang niet altijd nageleefd en vond er veel illegale handel plaats. Er waren in de 18e eeuw dan ook veel kunsthandelaars actief. Sommigen, zoals Pieter en Jan Yver, Christiaan Josi of Philippus van der Schley hadden de handel als hoofdberoep, terwijl het voor

30 Kloek en Mijnhardt 2001 p. 114. 31 Koolhaas-Grosfeld 1995 p. 133.

(15)

15

sommige kunstverzamelaars, zoals Antoni Rutgers, Cornelis Ploos van Amstel of Louis Metayer Phz. meer een bijkomende bezigheid was.

De gilden, maar ook enkele particuliere handelaren probeerden gedurende de 18e eeuw kunstkamers op te richten, waar kunst van nog levende kunstenaars kon worden tentoongesteld en verkocht. Dit sloeg echter niet aan. Pas vanaf de salons van levende meesters, georganiseerd door Lodewijk Napoleon, zou dit een succes worden. Gedurende de 18e eeuw waren kunstenaars daarom vaak afhankelijk van verzamelaars die hun werken kochten. Ondanks initiatieven tot het oprichten van kunstkamers of salons, werden de meeste kunstwerken verkocht en aangekocht op veilingen.

De meeste kunstverzamelaars lieten hun collecties veilen na hun dood. Hoewel er in de Republiek soms kunstwerken werden nagelaten aan nabestaanden, bestond er geen traditie van familiecollecties die van generatie op generatie werden doorgegeven.

Een grote groep kopers op de veilingen werd gevormd door de kunsthandelaren. Hoewel zij ook kunst verkochten ‘aan huis’, verkochten ze verreweg de meeste werken via veilingen. Ook het aankopen van kunst deden ze doorgaans op openbare veilingen. Ze voegden soms delen van verschillende collecties samen tot anonieme veilingen. De tweede grote groep kopers bestond uit de verzamelaars, die hun collecties meestal bijeenbrachten door middel van aankopen op veilingen. Veel verzamelaars kenden elkaar en elkaars collecties. Vaak bezochten ze de veilingen zelf, op zoek naar nieuwe aanwinsten, maar soms lieten ze de werken aankopen door handelaren of door kunstenaars.

(16)

16 1.2 Doopsgezinden en kunst

Doopsgezinden in de Republiek

Om een beeld te schetsen van doopsgezinden en hun houding ten opzichte van kunst, zal eerst kort worden ingegaan op hun positie in de Republiek. Vanwege grote verschillen tussen doopsgezinde groepen is een algemene karakterisering van de religie moeilijk te geven. Er zijn echter wel overeenkomsten te vinden tussen de verschillende groepen doopsgezinden, waarin zij zich onderscheiden van overige christelijke groeperingen. Ten eerste doopten zij alleen volwassenen, die na hun doop meteen werden opgenomen in de gemeente. Ten tweede hadden zij geen kerkelijke gezaghebbers. Tenslotte was er, afhankelijk van de groep, in meer of mindere mate sprake van controle binnen de doopsgezinde gemeentes. De leden werden geacht zich zedelijk te gedragen, er een sobere levensstijl op na te houden en zich niet te veel te mengen in wereldse zaken, wat in sommige gemeentes ook inhield dat er slechts binnen de doopsgezinde gemeenschap mocht worden getrouwd. Bovendien werd er binnen sommige groepen de ban toegepast in het geval van overtreding van deze regels. Ook bestuurlijke overheidsambten werden door de meeste doopsgezinden afgekeurd, vanwege bezwaren tegen het afleggen van de eed. Deze ambten waren tot het einde van de 18e eeuw over het algemeen

gereserveerd voor de leden van de gereformeerde kerk. 33 Hoewel er aanvankelijk nog sprake

was van vervolging van doopsgezinden, nam dit vanaf 1550 snel af. Doopsgezinden werden gedurende de 17e en 18e eeuw gedoogd, maar werden wel beschouwd als dissenters en mochten

hun religie niet uitoefenen in het openbaar.34

De religie werd rond 1530 geïntroduceerd in de Republiek en verspreidde zich snel. Gedurende de eerste decennia was er nog geen sprake van een coherente groep doopsgezinden. Door verschillende voorgangers ontstond er in de loop van de tijd meer eenheid tussen verschillende groepen doopsgezinden in de Republiek. Vanaf 1540 speelde Menno Simons (1496-1561) daarbij een grote rol. Wel bleven de verschillen tussen de doopsgezinde gemeenten groot. Ze vormden een grote religieuze groepering in de Republiek en waren vooral vertegenwoordigd in Groningen, Friesland en Noord-Holland.

Dat ‘de’ doopsgezinde religie moeilijk valt te karakteriseren, blijkt wel uit de scheuringen die vanaf het laatste kwart van de 16e eeuw plaatsvonden in de Nederlanden. Het belangrijkste twistpunt tussen de verschillende partijen was de mate van tucht en wereldmijding die moest

33 Nijboer 2012 p. 376.

(17)

17

worden gehanteerd. In de eerste decennia van de 17e eeuw vonden de eerste herenigingen plaats

en omstreeks 1630 waren grote groepen doopsgezinden in de Republiek weer samengegaan. Zij gingen verder als de Verenigden en vormden aantalsgewijs de grootste groep doopsgezinden. Er bleven echter verschillende afscheidingen bestaan, zoals de Waterlanders, die bekend stonden als progressief, en, zoals de Harde Friezen, Jan Jacobsgezinden, Groningen Oude Vlamingen en Vlamingen, die worden beschouwd als meer conservatieve groeperingen.35 De eenheid tussen de Verenigden was echter geen lang leven beschoren. Omstreeks 1650 begon de Lammerenkrijg, die leidde tot een scheiding binnen de gemeente van Verenigden in Amsterdam en vervolgens ook binnen de meeste andere gemeentes in de Republiek. De breuk werd voornamelijk veroorzaakt door persoonlijke vetes tussen Galenus Abrahamsz. (1622-1706) en Samuel Apostool (1638-1699). Zij verschilden van mening over de invloed van de collegianten op de doopsgezinde gemeente. De collegianten vormden een vrijzinnige christelijke stroming. Zij kenden geen kerkdiensten, maar kwamen maandelijks bijeen tijdens colleges waarin iedereen vrij kon spreken. De persoonlijke beleving van religie stond voor hen centraal. Voorganger Galenus Abrahamsz. sympathiseerde met de collegianten, maar dit riep veel weerstand op van gemeenteleden. De Lammerenkrijg resulteerde in 1664 in een scheiding tussen Lamisten, die werden geleid door Galenus Abrahamsz. en de Zonisten. De groepen waren vernoemd naar de namen van de kerken in Amsterdam waar de gelovigen bijeenkwamen. Vanuit deze twee groepen ontstonden nog enkele kleine afscheidingen in de laatste decennia van de 17e eeuw. 36

Hoewel het aantal doopsgezinden in de 17e eeuw nog toenam, daalde het in de 18e eeuw sterk. Naar schatting waren er in 1700 nog 160.000 doopsgezinden in de Republiek, terwijl dat aantal in 1808 was gedaald naar 26.95337 In Amsterdam daalde het percentage doopsgezinden in de bevolking van circa 6-8 % rond 1600 naar 3-4% rond 1670, minder dan 2% rond 1750 en minder dan 1% rond 1800.38 Het teruglopende ledental leidde in de 18e eeuw, deels vanwege financiële moeilijkheden in de krimpende gemeentes, tot herenigingen. Vaak hadden kleine gemeentes geen andere optie dan samengaan met grotere, wanneer er bijvoorbeeld geen geld meer was om de hulpbehoevenden te onderhouden. Aanvankelijk sloten vooral kleine conservatieve gemeentes, zoals de Jan Jacobsgezinden (1728), de Oude Friezen (ca. 1750) en de Dantziger oude Vlamingen (1788), zich aan bij de Zonisten danwel de Lamisten. Vanaf de jaren ’20

35 Visser 2007 p. 299-346. Zijlstra 2000 p. 170-315, 381-463. Van der Zijpp 2011. 36 Welcker 1990 p. 177-226. Zijlstra 2000 p. 402-429.

(18)

18

ontstonden de eerste toenaderingspogingen tussen de Zonisten en Lamisten, maar het zou tot 1801 duren tot zij gezamenlijk verder gingen als de Doopsgezinde Gemeente Amsterdam. Opvallend is de grote rol die financiële overwegingen speelden bij de herenigingen tussen verschillende gemeentes in Amsterdam in de 18e eeuw. Toch werd het samengaan van gemeentes vanuit het doperse gedachtegoed ook als positief beschouwd.39

Doopsgezinden in de maatschappij

De houding van doopsgezinden ten opzichte van de wereld is regelmatig onderwerp geweest van onderzoek.40 Zoals besproken in de inleiding ontstond vanwege hun lijfspreuk “in de wereld, maar niet van de wereld”, de indruk van een sober levende gemeenschap die zich verre hield van alle contact met de wereld. Over het algemeen wordt aangenomen dat doopsgezinden in de loop van de 18e eeuw steeds wereldser werden, hun sobere moraal lieten varen en zich een luxe levensstijl aanmaten. Dit blijkt onder andere uit het citaat van Justus van Effen in De

Hollandsche Spectator dat werd aangehaald in de inleiding.

Hoewel in Huisgenoten des Geloofs door Simon Groenveld wordt gesteld dat de samenleving in de Republiek verzuild was van 1650-1750 en pas vanaf 1750 begon te ontzuilen41,lijkt deze theorie geen stand te houden wanneer het om doopsgezinden gaat.In andere publicaties wordt opgemerkt dat zij al in de 17e eeuw vaak opvallend actief waren in de wetenschap en kunst.

Bovendien waren veel doopsgezinden erg succesvol in de handel, waardoor ze al vroeg tot de financiële bovenlaag van de bevolking behoorden.42 De basis voor hun maatschappelijke positie

in de tweede helft van de 18e eeuw, was al in de loop van de 17e eeuw gelegd en lijkt daarom eerder een gevolg te zijn van een geleidelijke ontwikkeling dan van een ontzuiling die pas begon vanaf 1750.

Deze vroege ‘emancipatie’ van doopsgezinden was onder andere te zien in Amsterdam waar zich rond 1585 veel, uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige, doopsgezinde families hadden gevestigd. Onder hen bevonden zich vele linnen-, laken- en zijdehandelaars, van wie de meest succesvolle vanaf 1650 naar de Keizersgracht, de Herengracht en het Singel trokken. De grote rijkdom bleef door binnentrouw grotendeels binnen de eigen kring behouden. De doopsgezinden waren in de 17e en 18e eeuw, behalve in de textiel, ook werkzaam in de

39 Welcker 1990 p. 177-226. Zijlstra 2000 p. 402-429.

40 onder andere: Kuipers 1981 p. 219 – 239. Zijlstra 2000 p. 464-493. Van der Zijpp 1980 p. 133-156. 41 Groenveld 1995 p. 70-73.

(19)

19

scheepvaart, de goederenhandel, de geldhandel en het bankwezen en behoorden tot de allerrijksten van de samenleving. 43 De doopsgezinde koopman Leonard Thomas de Vogel (ca.

1725-1794) stond vanwege zijn rijkdom bijvoorbeeld bekend als de ‘gouden Vogel’.44 Dat Amsterdamse doopsgezinden vaak bekende namen waren in het zakenleven zal ook blijken uit enkele casestudies. Binnen de financiële elite van Amsterdam waren doopsgezinden dan ook sterk oververtegenwoordigd. In 1800 behoorde 13% van de hoogstaangeslagenen in de stad tot de doopsgezinden, terwijl zij toen minder dan 1% van de bevolking vormden. 45

Niet alleen in Amsterdam, maar ook in Harlingen was in de 18e eeuw sprake van een welvarende doopsgezinde elite. Opvallend veel doopsgezinden waren werkzaam in de scheepvaart of de handel. Ondanks het feit dat ook het aantal doopsgezinden in de loop van de eeuw afnam, waren zij hier nog steeds in de meerderheid binnen de 30 tot 40 rijkste families van de stad. Ook hier waren door binnentrouw nauwe banden ontstaan tussen de families.46 Al vroeg in de 17e eeuw behoorden veel doopsgezinden dan ook tot de financiële elite van de bevolking in de Republiek.

De rijkdom van deze doopsgezinden bleek uit hun levensstijl. Uiteraard waren er binnen de doopsgezinde gemeentes grote welvaartsverschillen waren en verschilde de mate waarin zij zich luxe permitteerden per groep. Toch kan wel worden gesteld dat een relatief groot deel van de rijke doopsgezinden er een elitaire levensstijl op na hield. Eén manier waarop deze rijkdom zich uitte was het bezit van buitenplaatsen. Dat dit geen typisch 18e-eeuwse ontwikkeling was,

blijkt wel uit de ‘mennistenhemel’ aan de Vecht, waarvan de oorsprong al in de vroege 17e

eeuw lag, toen de eerste doopsgezinden in dit gebied een buitenplaats lieten aanleggen. Enkele bekende doopsgezinden die hier een buitenplaats bezaten, waren Van Hoeck, De Flines, Rutgers, De Haan, De Wolff, Van Lennep en Bierens.47 Niet alleen in de provincie Holland, maar ook elders in het land kochten rijke doopsgezinden buitenplaatsen. Zo kocht de Friese Volkert Arjens Heringa (1759-1797) uit Leeuwarden in 1787 de buitenplaats de Galama-state in het Friese dorp Koudum. Heringa bezat bovendien een collectie schilderijen, landkaarten,

43 Welcker 1981 p. 205-208.

44 Hij liet na zijn dood een deel van zijn vermogen na aan de doopsgezinde kweekschool. Hij bezat, behalve een buitenplaats aan de Vecht genaamd de Vijverhof, ook een collectie schilderijen (18 lotnummers) en een verzameling prenten, instrumenten en penningen, medailles en munten. De collectie schilderijen bestond uit genrestukken (6), landschappen (2), batailles (2), historiestukken (2), portretten (2), stillevens (2), marines (1) en overige werken (1). Martens en Vuyk p. 46-47, Veilingcat. Leonard Thomas de Vogel, Amsterdam, 20-10-1794, J. Posthumus, J. de Bosch Jeronimusz., W.H. Stoopendaal, P.G. Bormeester e.a. (Lugt. 5243).

45 De Clercq 1998 p. 249-262.

(20)

20

boeken en rariteiten.48 De schilderijen (152 lotnummers), werden samen met 4000 boeken, 600

platen en een verzameling landkaarten, wapens, instrumenten en curiosa, geveild in 1798.49 Het

bezit van kunst en buitenplaatsen ging regelmatig samen.

Hoewel de levensstijl van rijke doopsgezinden al in de loop van de 17e eeuw veranderde, nam de assimilatie van doopsgezinden een grote vlucht in de periode 1750-1800. Ze waren zeer actief in het genootschapsleven in de 18e eeuw. Ook veel journalisten, tijdschriftredacteuren en literatoren waren doopsgezind. Andere dissenters, zoals lutheranen en remonstranten, speelden eveneens een grote rol bij de verspreiding van nieuwe ideeën in de tweede helft van de 18e eeuw. Dit is volgens Mijnhardt en Kloek te verklaren vanwege het feit dat politieke ambten voor hen niet waren toegestaan. Om dit te compenseren, manifesteerden zij zich op het gebied van cultuur en gingen ze onderdeel uitmaken van de culturele elite die ontstond in de 18e -eeuwse samenleving. 50 Over de grote deelname van dissenters aan het genootschapsleven schrijven Mijnhardt en Kloek: “Het lijkt soms of deze van de officiële samenleving van het

ancien régime uitgesloten groeperingen in de genootschappen een nieuwe wereld hebben

gecreëerd waarin ze de felbegeerde maatschappelijke gelijkheid al hadden verworven.”51

Het uitsluiten van dissenters van politieke macht en hun eigen bezwaren tegen bestuurlijke functies, hadden ervoor gezorgd dat doopsgezinden niet tot de politieke elite waren gaan behoren. Ook hier kwam verandering in gedurende de 18e eeuw. In de tweede helft van de eeuw

bekeerden verschillende doopsgezinden zich tot de het protestantisme, om een politieke carrière te kunnen maken. 52 Een streven naar meer inspraak op politiek gebied blijkt ook uit het feit dat zeer veel doopsgezinden patriottische sympathieën hadden. In de loop van de 18e eeuw werd religie in toenemende mate beschouwd als een privéaangelegenheid, die geen belemmering hoefde te vormen voor het uitoefenen van overheidsambten. “Zo kon een geheel nieuw en groot potentieel aan talent, dat tot dan toe nooit een kans had gekregen, worden aangeboord.”53 Vanaf

de Bataafse periode werd het ook voor dissenters officieel toegestaan om bestuursambten uit te oefenen en konden doopsgezinden ook toetreden tot de politieke elite.54

48 Heringa 1978 p. 207-210. Kuiper 2005 p. 155.

49 De collectie schilderijen bestond uit genrestukken (44), landschappen (25), historiestukken (23) , stillevens (18), marines (13), portretten (8), stadsgezichten (8), dierstukken (2), batailles (2), architectuurstukken (1) en overige werken (8). Veilingcat. Volkert Heringa, Leeuwarden, 07-05-1798, D. Romar.

50 Kloek en Mijnhardt 2001 p. 79-80. 51 Ibid. p. 116.

(21)

21

In periode van 1750-1800 liepen doopsgezinden voorop bij nieuwe ontwikkelingen in de maatschappij, zoals het genootschapsleven. Dit was het resultaat van twee eeuwen waarin doopsgezinden in toenemende mate deelnamen aan de maatschappij. Rijke doopsgezinden gingen behoren tot financiële, culturele en politieke elite van de maatschappij. Hoe valt dit te rijmen met het beeld van soberheid en wereldmijding dat van oudsher werd geassocieerd met doopsgezinden? Dat de participatie van doopsgezinden aan de maatschappij leidde tot veel discussie, blijkt onder andere uit het eerder aangehaalde citaat door Justus van Effen. Ook binnen de doopsgezinde gemeentes uitten voorgangers voortdurend kritiek op de luxe die de gemeenteleden zich permitteerden. 55 Zoals beschreven leidden meningsverschillen over de mate van tucht en wereldmijding al in de laatste decennia van de 16e eeuw tot scheuringen binnen de doopsgezinde gemeenschap. Hoewel over het algemeen wordt aangenomen dat de strengste groepen er de soberste levensstijl op nahielden, bezaten enkele Groninger Oude Vlamingen in de late 17e eeuw al luxegoederen als zilver en spiegels.56

De houding van doopsgezinden ten opzichte van de wereld en de mate van luxe die zij zich permitteerden is daarom, zowel voor doopsgezinden zelf als voor buitenstaanders, complex te noemen en verschilde bovendien per groep en per individu. Samme Zijlstra merkt op dat een deel van de onduidelijkheid voortkomt vanuit de term ‘wereld’. Volgens de auteur werden met deze term niet alle wereldse zaken, maar alleen bepaalde elementen bedoeld. Dit zou verklaren waarom doopsgezinden wel actief konden zijn in de handel, wetenschap en kunst.57

Piet Visser constateerde dat de beoefening van wetenschap of kunst en de doopsgezinde religie elkaar in de 17e eeuw niet uit hoefden te sluiten. Visser stelt dat doopsgezinden in deze eeuw weliswaar geen culturele voorhoede vormden, maar dat hun grote activiteit op deze gebieden wel opmerkelijk was. De auteur vindt dat het te ver gaat om van een causaal verband te spreken tussen de doopsgezinde religie en de beoefening van kunst of wetenschap, maar meent dat het elkaar niet per definitie uitsloot zolang kunst of wetenschap kon leiden tot een betere kennis van het geloof en daarmee aanzette tot een Christelijke levenswijze.58 Meer specifiek toegepast op kunst en het verzamelen hiervan, ontstond het idee dat de tegenstelling tussen doopsgezinde soberheid en het verzamelen of beoefenen van kunst door doopsgezinden zelf mogelijk niet op die manier is beschouwd. 59

(22)

22 Doopsgezinde kunstverzamelaars: aantallen en verklaringen

Er zijn in de literatuur verschillende verklaringen voor het grote aantal doopsgezinde verzamelaars. Zoals veel auteurs opmerken was het aantal doopsgezinden ook onder de kunstverzamelaars zowel de 17e als in de 18e eeuw relatief hoog. 60 Een exact aantal is niet te geven, maar er bestaan wel enkele schattingen. Uit onderzoek naar 90 kabinetten in Amsterdam in de periode van 1585 tot 1735, is gebleken dat 11 verzamelaars doopsgezind waren. Onder de 63 verzamelaars met een collectie naturalia bevonden zich 45 gereformeerde, 9 doopsgezinde, 6 Lutherse, 2 katholieke verzamelaars en één die behoorde tot de Labadisten.In dit onderzoek wordt, op basis van diversiteit van de religies van de bestudeerde verzamelaars, geconstateerd dat religie waarschijnlijk geen grote rol speelde bij het verzamelen. Het grote aantal doopsgezinde verzamelaars kan echter wel worden verklaard door het feit dat vele van hen succesvol waren in de handel. Rijkdom was immers een voorwaarde voor het verzamelen van kunst en het kon een goede manier zijn om geld te investeren.61

Montias merkt in een recensie van De wereld binnen handbereik echter op dat 11 van de 90 verzamelaars een buitengewoon groot aantal was onder verzamelaars van naturalia. Montias is van mening dat het verzamelen moet worden beschouwd als uiting van de mentaliteit van de doopsgezinden in plaats van als een bijwerking van hun rijkdom en beroep. Hetzelfde geldt volgens hem voor Lutheranen, die onder de verzamelaars ook relatief goed waren vertegenwoordigd.62 Hoewel Montias helaas niet verder ingaat op deze ‘doopsgezinde

mentaliteit’, zal het verzamelen, behalve een goede investering, ongetwijfeld een uiting zijn geweest van een bepaalde levensstijl.

Nog een schatting van het aantal doopsgezinde kunstverzamelaars in de 18e eeuw is te vinden in Hartstochtelijk verzameld. 18de-eeuwse Hollandse verzamelaars van tekeningen en hun collecties. Uit onderzoek naar 50 Hollandse tekeningenverzamelaars uit de periode 1732-1833

blijkt opnieuw dat het aantal doopsgezinden, met 10 van de 50 verzamelaars, relatief hoog was.63

Internationaal gezien hadden de meeste doopsgezinde groeperingen tot in de 19e eeuw een afwijzende houding ten opzichte van kunst. Met hun relatief tolerante houding ten opzichte van kunst vormden de doopsgezinden in de Republiek daarom een uitzondering binnen Europa.

60 Onder andere: Bender 1953 p. 193-195. Dudok van Heel 1990 p. 116. Nijboer 2012 p. 394-395. Plomp 2001 p. 63-64. Van der Veen 1992 p. 248-249. Zijlstra 2000 p. 484-487.

(23)

23

Harold Bender stelt dat dit mogelijk te maken had met de stedelijke samenleving in de Republiek, waardoor doopsgezinden in Nederland niet in een cultureel isolement verkeerden, zoals in meer landelijke gebieden vaak het geval was.64 De doopsgezinden die tot de financiële elite behoorden, zullen via hun beroep en het genootschapsleven ongetwijfeld in contact zijn gekomen met andere kunstverzamelaars en daardoor zijn beïnvloed.

Net als verzamelaars van andere gezindten, konden doopsgezinden die tot de bovenlaag van de maatschappij behoorden, door middel van een kunstverzameling, hun goede smaak tonen65 en status verwerven.66 Zoals eerder al ter sprake kwam, werd cultuur, met name voor dissenters, in de tweede helft van de 18e eeuw een belangrijk middel om te stijgen op de maatschappelijke ladder, aangezien zij geen overheidsambten konden uitoefenen.Uit de literatuur valt daarom op te maken dat de kunstverzameling paste bij de rijkdom van de doopsgezinde elite en dat het verzamelen één van de manieren was om aan te sluiten bij de culturele elite. 67

Doopsgezinde collecties?

Bij het bestuderen van doopsgezinde verzamelaars rijst de vraag of zij zich door middel van hun collecties wilden onderscheiden binnen de verzamelaarswereld. Bestond er bijvoorbeeld zoiets als een specifiek doopsgezinde thematiek in de beeldende kunst? Vanwege het grote aantal doopsgezinde schilders hebben veel auteurs gezocht naar een typisch doopsgezinde inhoud van hun kunstwerken. Dit is vooral onderzocht onder schilders die werkzaam waren in de eerste helft van de 17e eeuw. 68 Hoewel het zeker mogelijk is dat religie terug te zien is in

hun oeuvre, is het de vraag of de contemporaine aanschouwer dit heeft herkend en of de religieuze inhoud specifiek doopsgezind was. 69 Het is daarom moeilijk om vast te stellen of er sprake was van een typische doopsgezinde thematiek in de beeldende kunst.

Ondanks het feit dat er geen sprake lijkt te zijn van een doopsgezinde iconografie, zijn er op basis van de literatuur wel enkele opvallende kenmerken genoemd in collecties van doopsgezinde kunstverzamelaars. Opmerkelijk is bijvoorbeeld de nadruk op tekeningen in de collecties van doopsgezinden, zoals blijkt uit de eerder genoemde studie naar

64 Bender 1953 p. 191-193.

65 Kuiper en Nijboer 2009 p. 75-92. 66 De Clercq 1998 p. 249-262.

67 Kloek en Mijnhardt 2001 p. 79-80. Sprunger 1992 p. 51-52.

68 Bender 1953 p. 187-203. Blaauw 2005 p. 75-91. Dickey 1995 p. 39-62. Dudok van Heel 1990 p. 105-123. Falkenburg 1990 p. 129-153. Lambour 2012 p. 223-258. Miedema 1990 p. 113-128. Schuckman 1990 p. 155-176.

(24)

24

tekeningenverzamelaars in de periode 1732-1833 van Michiel Plomp. Van de 10 doopsgezinde collecties die hier zijn bestudeerd, bevatten slechts drie ook een redelijk grote hoeveelheid schilderijen. Als verklaring wordt genoemd dat papierkunst mogelijk beter aansloot bij de sobere levensstijl van doopsgezinden dan schilderkunst en dat er dus een religieuze motivatie aan ten grondslag lag.70 Toch was er, zoals gezegd, ook een algemene tendens te constateren waarbij de nadruk meer kwam te liggen op behangselschilderkunst en interieurdecoratie en minder op schilderijen. Uit beschrijvingen van Hoet kan bovendien worden opgemaakt dat collecties met meer dan 150 werken tot de grootste collecties behoorden. Twee derde van de schilderijencollecties die hij beschreef, bevatten minder dan 100 schilderijen.71 Mogelijk liepen doopsgezinden voorop bij deze algemene trend.

Waren bepaalde genres favoriet bij doopsgezinde verzamelaars? Ten eerste kende de fysico-theologie grote populariteit in de 18e eeuw. Hoewel dit een algemeen verschijnsel was, worden doopsgezinden er in het bijzonder mee geassocieerd. Verschillende schrijvers droegen dan ook bij aan de verspreiding ervan. De doopsgezinde koopman Nicolaas Pieter van Winter (1718-1795) , zijn zoon Pieter van Winter en de doopsgezinde Bernardus de Bosch I (1709-1786) publiceerden of vertaalden bijvoorbeeld allen fysico-theologische werken.72

De tuinarchitectuur van de buitenplaats van David van Mollem (1670 -1746) is door Erik de Jong bestudeerd en in verband gebracht met de fysico-theologie. Ook andere doopsgezinden, zoals Agneta Block (1629-1704) en Philips de Flines (1640-1700) bezaten buitenplaatsen met zorgvuldig aangelegde tuinen. Met de classicistische vormentaal in hun tuinen vermeden ze, volgens De Jong, al te grote luxe. Bovendien zagen ze de natuur als een middel waarmee ze Gods schepping konden doorgronden. Op die manier was het bezig zijn met de natuur voor hen een manier waarop ze hun religie konden uitoefenen. Hoewel ook niet-doopsgezinden buitenplaatsen met tuinen lieten aanleggen, zal de fysico-theologie waarschijnlijk wel van belang zijn geweest voor de vele doopsgezinden die een buitenplaats bezaten.73 Het is niet verwonderlijk dat de stroming ook in verband wordt gebracht met de kunstwereld in de 18e eeuw en de populariteit van landschappen. Een voorkeur voor landschappen is misschien niet uniek voor doopsgezinden, maar toont wel opnieuw aan dat doopsgezinde verzamelaars vooropliepen bij nieuwe ontwikkelingen.74

(25)

25

Een ander aspect dat in veel 18e-eeuwse collecties een rol speelde was het patriottische

gedachtegoed. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verzameling van Simon Stinstra in Harlingen. Binnen de overwegend doopsgezinde elite in Harlingen, waarvan de leden veelal behoorden tot de patriottische beweging, werd ook kunst verzameld. Hoewel de collectie van Simon Stinstra de algemene voorkeur voor landschappen en stillevens reflecteerde, was het grote aantal zeegezichten opvallend. Deze pasten in de eerste plaats binnen de familietraditie in de overzeese handel. Bovendien representeerden deze werken mogelijk het verlangen van patriotten om de Republiek in oude glorie te herstellen. Dit geldt ook voor de verschillende stadsgezichten in de collectie.75

Op basis van de bestudeerde literatuur lijken doopsgezinde verzamelingen niet uniek te zijn geweest, maar wel aan te sluiten bij eigentijdse trends. Er is echter nog weinig literatuur die uitgebreid ingaat op de samenstelling van collecties van doopsgezinde verzamelaars op de manier waarop hun collecties tot stand kwamen. In welke kringen bewogen deze verzamelaars zich, door wie werden ze beïnvloed en hoe kan de samenstelling van hun collecties worden verklaard? Dit soort vragen valt pas te beantwoorden na uitgebreidere bestudering van enkele collecties. Daarom zullen in de volgende hoofdstukken vier verzamelaars en hun collecties worden besproken.

(26)

26

2. Simon Stijl

2.1 Levensloop76

Afkomst

Simon Stijl (1731-1804) was een schrijver, politicus en arts uit Harlingen. De doopsgezinde familie Stijl woonde al vele generaties in Harlingen en had geprofiteerd van de grote welvaart die de stad kende in de 17e eeuw. Simon Stijl was de zoon van Jelle Symons Stijl, geboren in

1709 en werkzaam als koopman en bontreder. Jelle Stijl was welgesteld en trouwde in 1730 met Epke Hylkes Hanekuijk, de dochter van koopman Hylke Johannes Hanekuijk en Hinke Philippus uit Harlingen. Zijn vrouw overleed in 1731, enkele weken na de geboorte van hun zoon Simon.

Jeugd en opleiding

Simon Stijl werd in 1731 geboren in Harlingen. Zijn vader zorgde voor een goede opleiding voor zijn zoon. Deze opleiding begon op de Latijnse school te Harlingen. Op dertienjarige leeftijd ging Stijl naar de Hogeschool van Franeker. Hier kreeg hij onder andere les van de bekende hoogleraar Grieks, Lodewijk Caspar Valckenaer77. Hij volgde niet alleen lessen Grieks en Latijn, maar werd ook onderwezen in wiskunde. Tijdens zijn opleiding in Franeker raakte hij bevriend met Ernst Willem Higt (1723-1762)78. Tijdens hun studie begonnen Stijl en Higt beiden met dichten.

Na vier jaar studie in Franeker moest Stijl een beroepskeuze maken. Hoewel hij twijfelde tussen een carrière als predikant of als arts, heeft hij nooit spijt gehad van zijn keuze voor de geneeskunde.79 Later in zijn leven verklaarde hij dat de verschillende christelijke stromingen wat hem betreft gelijk waren.80 Hoewel hij van huis uit doopsgezind was, was hij niet actief

binnen de doopsgezinde gemeente. Hij woonde geen diensten bij en werd ook niet gedoopt. Hij bleef na zijn keuze voor geneeskunde nog enige tijd lessen volgen in Franeker en trok daarna voor zijn studie naar Leiden. Hij promoveerde in 1754 in Franeker tot doctor in de geneeskunde.

76 De informatie over het leven van Simon Stijl is, tenzij anders aangegeven, ontleend aan de biografische informatie door A.N.M. Wijngaards en N.C.H. Wijngaards, in: Stijl 1974 p. 7-11.

77 Molhuysen en Blok 1911-1937 dl. 1, 1911, p. 1514-1515.

78 Higt zou aanvankelijk worden opgeleid tot arts en later tot predikant, maar werd uiteindelijk schrijver. Hij staat vooral bekend vanwege zijn Latijnse gedichten. Van der Aa dl. 8 Tweede stuk 1867 p. 805-809. 79 Scheltema 1804 p. 4.

(27)

27 Loopbaan

Na zijn afstuderen werd Stijl werkzaam als arts in Harlingen. Ook was hij 16 jaar lang actief bij het medisch genootschap ‘Servandis Civibus’. Hij bezat meerdere huizen in Harlingen, waaronder een zomerhuis, maar woonde op het moment van overlijden aan de Voorstraat, één van de duurste straten van Harlingen. 81 Hij behoorde in 1796 behoorde tot de drie rijkste inwoners van de plaats.82 Stijl was niet alleen arts, maar begon tegen het eind van zijn leven aan een politieke carrière. Het is welbekend dat hij patriottische sympathieën had. Dit was niet ongebruikelijk onder de Harlingse doopsgezinde elite in de tweede helft van de 18e eeuw. Bovendien trad hij daarmee in de voetsporen van zijn vader, Jelle Stijl, die tijdens het Pachtersoproer in 1748 al pleitte voor een grotere mate van vrijheid in de handel in Harlingen.83 Ook zijn zoon streefde naar een grotere mate van vrijheid voor Friesland. In 1795 werd Simon Stijl lid van de vergadering van provisionele volksrepresentanten in Leeuwarden. Hij werd hier benoemd tot lid van de Staten-Generaal en verhuisde vervolgens naar Den Haag om de Eerste en Tweede Nationale Vergadering bij te wonen. Hij keerde na die tijd terug naar Harlingen, maar moest na korte tijd terug naar Den Haag om aanwezig te zijn bij de tweede Nationale Vergadering. Hij werd voorzitter van een commissie die een nieuwe staatsregeling voor het gemenebest moest bedenken. Zijn verblijf in het westen van het land beviel hem overigens niet erg goed. In een brief aan Volkert van der Plaats in 1795 schreef hij bijvoorbeeld dat er geen “smaak voor fraaije kunsten” was in Den Haag.84 In 1797 keerde hij terug naar Harlingen, waar

hij de rest van zijn leven zou blijven wonen.

Kunst en cultuur

Ook nadat Stijl werkzaam was geworden als arts, bleef hij actief als schrijver en dichter. Hoewel er bij leven wel dichtwerk van Stijl werd gepubliceerd, werd lang niet alles uitgebracht omdat hij veel schreef voor privéaangelegenheden.85 Enkele werken werden gepubliceerd onder zijn pseusoniem ‘Sensim Scandendo’86. Bovendien had Stijl grote interesse in Franse, Duitse

Engelse en Italiaanse literatuur. Hij liet na zijn dood dan ook een uitgebreide bibliotheek na, met boeken over uiteenlopende onderwerpen, zoals de klassieke oudheid, de medische wetenschap, religie, toneel, kunst, muziek, dichtkunst, bouwkunst en geschiedenis. Behalve een

81 Tresoar, Fries Historisch en Letterkundig Centrum, 347 Verzameling Handschriften, afkomstig van de Provinciale Bibliotheek, 1172 Akte van boedelscheiding van de nalatenschap van Simon Stijl (hs 1253a). 82 Brood 1993 p. 223. Kuiper 1997 p. 214, 217.

83 Kuiper 1997 p. 216-217.

84 Simon Stijl, geciteerd in: Scheltema 1804 p. 30, 44 n.38, 39. 85 Scheltema 1804 p. 12-13.

(28)

28

bibliotheek bezat hij ook een kunstverzameling, waar later in dit hoofdstuk verder op zal worden ingegaan. Zowel de bibliotheek als de kunstverzameling werd geveild na zijn dood.87

Stijl was ook actief in andere takken van het culturele leven. Hij verzamelde niet alleen kunst, maar was zelf ook amateurtekenaar en –beeldhouwer. Aanvankelijk tekende hij voornamelijk klassieke sculpturen na, vanuit zijn belangstelling in het menselijk lichaam. Later legde hij zich toe op het tekenen van landschappen en zeestukken en begon hij met schilderen. Zijn leermeester daarbij was de beeldhouwer en oudheidkundige Jacob Norel. Stijls andere, en volgens sommigen grootste, passie, het toneel, kwam volgens zijn biograaf Jacobus Scheltema voort uit zijn voorliefde voor poëzie en schilderkunst.88

In 1762 richtte Stijl een amateurgezelschap op in Harlingen. In een brief in het tijdschrift De Denker werd hij bespot vanwege zijn voorliefde voor het toneel. Ook door verschillende predikanten in Harlingen werd het amateurtoneel bekritiseerd.89 Ondanks de kritiek zette Stijl zijn toneelgezelschap voort en in de dertien jaar die volgden speelde hij regelmatig hoofdrollen. Hij was overigens niet alleen acteur, maar schreef ook toneelstukken. Hier was hij mee begonnen tijdens zijn studie in Franeker, maar gedurende zijn leven zouden er vele stukken volgen. Enkele bekende zijn het treurspel De Mityleners uit 1769 en het satirische stuk De

Torenbouw van het Vlek Brikkekiks in het Landschap Batrachia uit 1787. Dit tweede stuk is

gebaseerd op enkele politieke gebeurtenissen uit Stijls tijd, zoals de aanhouding van prinses Wilhelmina in 1787. In Het leven van Jan Punt, beschrijft Stijl niet alleen het leven van acteur en kunstenaar Jan Punt (1711-1779), maar ventileert hij ook zijn mening over het toneel uit zijn tijd. 90 Zijn gehele leven heeft hij zich als acteur, schrijver en criticus beziggehouden met het toneel.

Behalve in kunst, literatuur en toneel was Stijl ook geïnteresseerd in de vaderlandse geschiedenis. Zijn bekendste werk was geschreven in proza en heette Opkomst en bloei van de

Republiek der verenigde Nederlanden.91 In Opkomst en bloei wilde Stijl aan de hand van de geschiedenis onderzoeken hoe de Republiek welvarend was geworden. Volgens Leonard Leeb komen in het boek verschillende tradities van verlichte geschiedschrijving bijeen.92 Het is dan ook geen historisch correcte beschrijving van de geschiedenis van de Republiek. De welvaart van de Republiek kwam volgens hem voort uit de goede eigenschappen van de Nederlanders,

87 Veilingcat. Simon Stijl, Harlingen, 29-10-1804, H.A. Baur en zoon en V. van der Plaats (Lugt 6862). 88 Scheltema 1804 p. 8.

89 Ottema 1860 p. 19-20. 90 Stijl 1781.

(29)

29

die hen in staat stelden om op een goede manier om te gaan met geografische of politieke tegenslagen. Het boek bevat ook een waarschuwing voor de lezer: de Republiek was volgens de auteur in verval vanwege de grote buitenlandse invloed op zijn tijdgenoten. Er is veel literatuur verschenen over Opkomst en bloei, maar het voert te ver om hier uitgebreid op in te gaan. De verschillende auteurs zijn het erover eens dat de auteur geen duidelijk politiek standpunt inneemt en gematigd is in zijn opvattingen, zodat het kon worden gelezen door een breed publiek. 93

Latere jaren

Stijl is altijd ongetrouwd gebleven en hield zich na zijn terugkeer in Harlingen voornamelijk bezig met het onderhouden van vriendschappen en met het bestuderen van zijn boeken en kunstwerken. Hij overleed eind mei 1804, op drieënzeventigjarige leeftijd. In 1860 werd in Harlingen een monument opgericht ter ere van Simon Stijl, gefinancierd vanuit de nalatenschap van zijn neef Jan van der Plaats (1791-1856).94 Het opschrift op de voorzijde van het monument luidde als volgt: “Simon Stijl, doctor in de geneeskunde, wijsgeerig geschiedschrijver, dichter, bevorderaar van het schouwtoneel, als auteur en acteur, lid van de nationale vergadering in 1796.”95 Stijl mag dan ook met recht een veelzijdig persoon worden genoemd.

Portretten

Simon Stijl is geportretteerd door de Harlingse portrettist Hendricus Johan Antonius Baur.96

(Afb. 1) Of hij zelf de opdracht heeft gegeven is niet bekend, het zou ook kunnen gaan om een postuum portret. 97 De verzamelaar is zittend uitgebeeld met een boek in zijn hand. Achter hem staat een tafel met enkele boeken, enkele penselen en twee gipsen beelden. Uit één van de boeken hangt een blad met het opschrift: “Opkomst en Bloei der vereenigde Nederlanden door S: Stijl.”98 Het linker beeld is waarschijnlijk de Apollo die wordt genoemd in de catalogus. Het

rechterbeeld zou de buste van keizer Galba kunnen zijn, die ook is beschreven in de catalogus.99 De boeken verwijzen naar Stijl als schrijver en in het bijzonder naar zijn bekende Opkomst en

93 Busken Huet z.j. p. 133-162. Koolhaas en De Vries 1992 p. 109. Leeb 1973 p. 122-136. Van Sas 2004 p. 69. Stijl 1974 p. 10. Van Sas 2004 p. 69.

94 Het gaat niet om Jan Daniël van der Plaats, zoon van Volkert van der Plaats. Jan van der Plaats was een zoon van uitgever J. van der Plaats en werkzaam als arts in Leeuwarden. Van der Aa 1852-1878 dl. 15 1872 p. 343-344.

95 Ottema 1860 p. 47.

96 Van der Aa 1852-1878 dl. 2 Eerste en tweede stuk 1854 p. 185-186. 97 Kuiper 1997 p. 214.

98 Tent. cat. Harlingen 1994 nr. 81 p. 64.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het aantal bloemen per tak en de lengte nemen op alle bedrijven toe naarmate de kwaliteit beter

Ruim een jaar geleden deed het onderzoeksteam met daarin Kleerekoper voor het eerst van zich spreken met de publicatie 'Voor hetzelfde geld klimaatbestendig' waarin het concludeerde

Extreme buien kunnen in deze wijken voor flink veel water op straat zorgen omdat het aanwezige groen niet is ingericht om bij te dragen aan infiltratie, berging en

De varianten met infiltratie (varianten 2 en 3) zijn duurder dan de traditionele variant, maar hebben het voordeel dat regenwater in de bodem wordt vastgehouden bij een goed

De varianten met een wadi (variant 2) of doorlatende verharding (variant 3) blijken wat duurder, maar hebben de voordelen dat water meer lokaal wordt vastgehouden en minder

Voor het werk Street Ghosts print Cirio afbeeldingen van mensen uit Google Street View uit op werkelijke grootte en plakt die op exact dezelfde plek als waar de foto’s door Google

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Een eerste, bijna intuïtieve gedachte is dat deze extra kosten opgebracht kunnen en moeten worden door een (extra) heffing over de door de eigenaar/gebruiker genoten voordelen