Samenvatting ANW Leven
Samenvatting door een scholier 4e klas vwo
1767 woorden 10 jaar geleden
10
1 keer beoordeeld
Vak ANW
Een kenmerk is een eigenschap die elk individu dat tot een bepaalde groep behoort bezit, terwijl niet-groepsgenoten die eigenschap niet hebben. Met kenmerken kun je onderscheid maken.
Een variatie is een verschil dat tussen groepsgenoten optreedt.
Voor levende wezens worden vijf kenmerken genoemd:
1. in staat zijn om een constant inwendig milieu te handhaven met behulp van speciale regelsystemen 2. Stoffen en energie uitwisselen met hun omgeving
3. In staat zijn om zich voor te planten met behulp van een bepaalde genetische blauwdruk 4. Gevoelig zijn voor signalen van binnen en buiten en in staat zijn om op prikkels te reageren 5. Na verloop van tijd dood gaan
1. Handhaven van een constant inwendig milieu
Het inwendige milieu moet constant zijn om in leven te blijven. Het is nodig dat het organisme metingen doet over hoe de situatie rond de cellen is om een constant inwendig milieu te houden. Als er een afwijking is, dan worden er
maatregelen gedaan om het weer normaal te krijgen. Dit heet: regulatie door de levende organismen. De regulatie is meestal een negatieve terugkopppeling.
Voorbeeld: je gaat hardlopen. De warmteproductie neemt toe in het lichaam door extra verbranding in de beenspieren. Temperatuursensoren (warmtezintuigen) geven door dat de temperatuur te hoog is. Dit wordt doorgegeven aan je hersenen (de hypothalamus) via en zenuw. De hersenen vergelijkt de temperatuur. Als het te hoog is, wordt er signalen verzonden die een afkoelend effect hebben. De huidbloedvaatjes gaan wijder open en de transpiratie via de huid neemt toe.
2. Uitwisseling van stoffen met omgeving
Om in leven te blijven heeft een organisme bepaalde stoffen nodig, om cellen op te bouwen en om energie uit te halen. Er wordt voortdurend stoffen opgenomen en afgevoerd, dit heet stofwisseling. Organische stoffen zijn die van nature in levende wezens voorkomen en door hen worden gemaakt. Zoals: eiwitten, koolhydraten, dna en vetten.
Door fotosynthese kunnen planten zelf organische stoffen opbouwen en zuurstof produceren. Zij zijn autotroof.
Autotroof is dat je niet afhankelijk bent van anderen om jezelf te voeden. Bacteriën, schimmels en dieren zijn heterotroof, dan ben je wel afhankelijk van anderen.
3. Voortplanting
om te overleven is het noodzakelijk dat er mogelijkheid is tot celdeling. Veel organismen zijn meercellig. Celdeling heeft drie functies:
- vervanging van afgestorven cellen
- groei van een eencellig stadium tot een meercellig organisme - voortplanting of reproductie
bij voortplanting of reproductie zijn er in de natuur twee belangrijke vormen - ongeslachtelijk
- geslachtelijk
Ongeslachtelijk: de cel of celgroep kopieert zichzelf. Hierbij blijft alles zoals het is. Het DNA blijft ook hetzelfde.
Geslachtelijk: Hierbij smelten twee geslachtscellen samen. Er ontstaat een nieuwe combinatie van erfelijke eigenschappen. Ideaal als het leefgebied steeds veranderd. Veel soorten die beide soorten voortplanting kunnen gebruiken, kiezen geslachtelijk als ze in moeilijke omstandigheden zitten.
4. Gevoeligheid voor prikkels en instaat zijn om erop te reageren
Met zintuigen kunnen levenden wezens metingen doen. Dit wordt meestal gedaan om het inwendig milieu constant te houden. Een ander mogelijkheid is dat er een uitwendig zichtbare reactie opvolgt. Er werd in de Renaissance ontdekt dat er betere zintuigen zijn dan die van de mens. Dolfijnen en vleermuizen bijvoorbeeld kunnen toonhoogtes
waarnemen, die de mens niet kan horen. Er werd ook ontdekt dat sommige dieren zintuigen hebben, die de mens helemaal niet heeft. Mieren en wespen kunnen radioactieve straling meten en ratten kunnen gelijk wakker worden bij een zwakke rongtenstraling.
5. Na verloop van tijd sterven
Kleine organismen hebben in het algemeen een kortere levensduur dan grote. De mens heeft voor zijn grootte een lange levensduur. Dit komt doordat de mens geen roofvijanden heeft en er voor bijna iedereen voedsel is.
Virussen
Antoni van Leeuwenhoek heeft de lichtmicroscoop ontwikkelt, zo konden ze micro-organismen zien. Aan het einde van de 19e eeuw werd ontdekt dat verschillende micro-organismen verantwoordelijk zijn voor allerlei besmettelijke ziektes. Jarenlang werd onderzoek gedaan naar virussen, die ziektes voorzaakten bij planten dieren, bacteriën en schimmels. Pas toen de elektronenmicroscoop was ontwikkelt kwamen virussen in beeld. Zo konden ze ook hun
‘leefwijze’ bestuderen.
Prionen
Prionen zijn eiwitachtige deeltjes die infecties kunnen zijn. In de hersenen is er een natuurlijke, gezonde variant van het prion-eiwit. De functie is niet bekend. Als het zieke prion-eiwit de cel binnenkomt, is het in staat om een gezond eiwit te veranderen tot een zieke vorm. Dit zieke eiwit bouwt het volgende eiwit om tot een zieke vorm. Zo ontstaat er een kettingreactie.
DNA
In de celkern van organismen bevinden zich een of meer chromosomen. Chromosomen bestaan uit twee grote moleculen: DNA aan de binnenkant en aan de buitenkant eiwit. Men ging er vroeger vanuit dat genetische eigenschappen in het eiwit zou zitten. Een eiwitmolecuul bestaat uit een combinatie van twintig verschillende aminozuren. Een DNA-molecuul bestaat uit een combinatie van vier verschillende nucleotiden (A, C, T, G). Een nucleotiden bestaat uit een stikstofbase, fosfaat en suiker.
In 1953 ontdekten de Amerikaan James Watson en de Engelsman Francis Crick dat de bouw van DNA de mogelijkheid tot kopiering. Zij kwamen erachter dat DNA bestaat uit twee schroefvormig om elkaar gewonden draden, die door hun basen bij elkaar worden gehouden. Als in de ene draad een G uitsteekt, staat daartegen over altijd een C. Tegenover de A staat altijd een T.
Enzymen zijn reactieversnellers. Een foutje in de aminozuren van een enzym kan een bepaalde reactie vertragen of
zelfs tot stilstand brengen. RNA heeft maar één streng en in plaats van een T stikstofbase heeft het een U.
Een bepaald stuk DNA met erfelijke eigenschappen wordt vertaald in RNA. Dit heet transcriptie. RNA wordt steeds in groepjes van drie nucleotiden gelezen, waarbij een bepaald eiwit gevormd wordt. Dit heet translatie. Het triplet (drie nucleotiden) bleek een codewoord (codon, dat vertaald vertaald wordt in een bepaald aminozuur. Bij elke
nucleotiden zijn er vier mogelijkheden (vier verschillende basen). Dus zijn er 4x4x4 = 64 verschillende tripletten. Dat is dus genoeg voor twintig aminozuren.
Aids / HIV Wat is HIV?
HIV is een virus die steeds veranderd. Het werkt op het afweersysteem, daarom ben je vatbaar voor infecties. Je lichaam maakt antistoffen tegen het HIV-virus.
Hoe werkt het?
Het viruscel bindt zich aan het T4-cel. In het T4-cel worden meer viruscellen gemaakt.
Hoe wordt het overgedragen?
Het kan worden overgedragen door onveilig seksueel contact, niet-steriele naalden, onveilige bloedproducten en het kan overgedragen worden van een seropositieve moeder op het kind.
Hoe wordt het niet overgedragen?
Het wordt niet overgedragen door huidcontact, zoenen, via toiletten, door adem en muggen.
Behandeling
- combinatietherapie - soorten HIV-remmers Wat is AIDS?
Aids is de laatste fase van HIV-infectie. Je immuunsysteem is dan erg zwak en je toont dan meerdere ziekteverschijnselen.
Kanker
Kanker is een verzamelnaam voor verschillende ziekten. De overeenkomst tussen hen is dat er een ongeremde deling is tussen lichaamscellen. Tumor is het Latijnse naam voor zwelling, ze kunnen goedaardig of kwaadaardig zijn.
Goedaardige tumor - groeien langzaam
- hebben een regelmatige vorm
- groeien niet door in omringende weefsel
- de tumorcellen lijken op de oorspronkelijke cellen - niet dodelijk
Kwaadaardige tumor
- ze hebben een onregelmatige vorm - groeien wel door in omringende weefsel
- de tumorcellen lijken niet op de oorspronkelijke cellen - zaaien uit
- zijn dodelijk 3 fasen
1: de tumor is klein en is niet doorgedrongen in omringend weefsel 2: de tumor is doorgedrongen in omringend weefsel
3: de tumor staat in verbinding met bloed en lymfevaten
Uitzaaien is als de tumorcellen via de bloed en lymfevaten naar andere organen toe kunnen.
Oorzaken
Buitenaf: straling, virussen, bacteriën en chemicaliën Binnenuit: dieet, hormonen, erfelijkheid
Symptomen
Verandering van stoelgangpatroon, Ongewoon bloedverlies, Zweer die niet geneest, moedervlek die verandert, jeukt, bloedt. Heesheid en hardnekkige hoest. Gezwel of knobbel, gezwollen klieren. Slik en maagklachten. Sterke
vermagering Preventie
Niet roken, Overgewicht vermijden, Gezond eten, Beschermen tegen zon, Secundaire preventie Onderzoek
Bevolkingsonderzoek, Röntgenfoto’s, Echografie, CT-scan, Isotopen-scan, MRI-scan, Endoscopie, Biopsie Behandeling
Voor uitzaaing:
Operatie om de tumor te verwijderen en daarna bestraling om de tumorcellen te doden.
Na uitzaaing:
Chemotherapie: celremmende medicijnen toedienen. Doden snel delende cellen. Kunnen kankercellen opsporen en doden. Gifstoffen doden ook gezonde sneldelende cellen (beenmerg, slijmvlieze en haarzakjes)
Hormoontherapie: sommige tumoren hebben hormonen uit het lichaam nodig om te groeien. Remmen aanmaak hormonen verkleint de tumor.
Immunotherapie: een behandeling gericht op het versterken van eigen afweer. Medicijnen worden toegediend die een afweerreactie tegen tumorcellen teweegbrengen en versterken
Oude bewoners van India gebruikten al hygiënische maatregelen. Vanaf de Grieken verdween de koppeling van zakelijke behandeling en religieuze magie. Later keerde die weer terug. Vaak werd er gedacht dat ziekten Gods straf was. Nu is dat grotendeels verdwenen. Indiers en Romeinen kenden als een van de eersten hygiënische voorschriften.
Bij mensen die ongeneeslijk ziek is treden een aantal fases in verwerking:
- ontkenning - protest
- poging tot onderhandeling - valse hoop
- diepe neerslachtigheid - berusting
Tot aan het ontstaan van de farmaceutische industrie in de 19e eeuw bestond het overgrote deel van de medicijnen uit planten of extracten daarvan. Door de opkomst van de scheikunde leerde men de werkzame bestanddelen te isoleren. De eerste voorbeelden ervan zijn morfine, kinine en papaverine. Zo zijn de bijwerkingen van de andere delen weg en kun je de dosis beter bepalen.
Rongtenstraling
Wilhelm Konrad Röntgen heeft de rongtenstraling toevallig uitgevonden in 1985. Hij was aan het werk met een kathodestraalbuis in een verduisterende ruimte. Het viel hem op dat een fluorescentiescherm op enige afstand van de buis opgloeide als de kathodestraalbuis in werking was, terwijl de buis ingepakt zat in zwart papier. De straling had een groot doordringend vermogen.
ECG-scan – elektrische activiteit meten in het hart – Willem Einthoven 1901
EEG-scan – elektrische activiteit meten in de hersenen – Hans Berger 1929
CT-scan – computertomografie, geconcentreerde bundel elektromagnetische straling
MRI-scan – in een magnetisch veld worden door het onderzochte orgaan radiogolven teruggekaatst ultrageluid – echografie, afhankelijk van de dichtheid weerkaatsen orgaanonderdelen de geluidsgolven
PET – ingebrachte radioactieve stoffen (radionucleiden) geven kortlevende subatomaire deeltjes (positronen) af die kunnen worden gemeten
Aan de hand van stambomen kon men de overerving van ziekten afleiden. In 1956 werd er ontdekt dat mensen 46 chromosomen, 23 paar. In 1959 werd ontdekt dat bij het syndroom van Down er 47 chromosomen zijn, de 21e paar heeft drie chromosomen.