• No results found

Dit kan niet het probleem zijn - Een herwaardering van Luyendijks Master of the Universe vanuit Nietzsches Zur Genealogie der Moral II

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dit kan niet het probleem zijn - Een herwaardering van Luyendijks Master of the Universe vanuit Nietzsches Zur Genealogie der Moral II"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

D

IT

KAN

NIET

HET

PROBLEEM

ZIJN

E

EN HERWAARDERING VAN

L

UYENDIJKS

M

ASTER OF THE

U

NIVERSE VANUIT

N

IETZSCHES

Z

UR

G

ENEALOGIE DER

M

ORAL

II

(2)

2 S

0577170

(3)

3

I

NHOUD

Inleiding...3

H1: Het probleem van Luyendijks Master of the Universe...8

1.1 Het ongeloof van Luyendijk... 8

1.2 De werkwijze van Nietzsche... 9

1.3 De dansers of eilandbewoners... 10

1.4 De dansvloer of het gigantische eilandenrijk...12

1.5 De amoraliteit van bankiers... 14

1.6 Het uitblijven van een oplossing... 15

H2: Het perspectief van Nietzsche...18

2.1 Het andere geweten van Nietzsches krijgers...18

2.2 De wenselijkheid van een moraal...20

2.3 De wil van de mens... 23

2.4 De wil in de natuur... 26

2.5 Het nut van een moraal... 28

H3: Het probleem van Nietzsches doorgewinterde krijger...30

3.1 De noodzaak voor krijgers... 30

3.2 De mens met zichzelf als vijand... 31

3.3 De waarde van de doorgewinterde krijger...33

3.4 De vergelijking tussen Nietzsche en Luyendijk...35

H4: De waarde van Luyendijks Master of the Universe...38

4.1 Het korte leven van de Master of the Universe...38

4.2 De waarde van vrijheid... 40

4.3 Het oordeelsvermogen van bankiers...44

4.4 De aanname van amoraliteit... 46

4.5 Luyendijks benadering... 48

4.6 Het begin van een oplossing... 50

Conclusie...53

(4)

4

I

NLEIDING

Hoeveel beter zou het zijn voor sommigen als ze die slapeloze nachten en gewetenswroeging over wat is geweest niet meer hadden? Zouden tegelijkertijd anderen niet juist geholpen zijn met een sterker geweten? Bijvoorbeeld mensen die kortzichtig handelen, geen rekening houden met de maatschappij en zichzelf verrijken ten koste van anderen, zoals sommige zakenbankiers. In zijn boek Dit kan niet waar zijn (KNWZ) legt Joris Luyendijk uit hoe roekeloos roofdierengedrag de financiële sector bijna heeft doen imploderen. Deze bankiers zouden

misschien gewetensvoller moeten zijn. Bij Nietzsche horen we in Zur Genealogie der Moral II (GMII) echter een totaal ander geluid: het slechte geweten van de mens is een ziekte, een dwangbuis in onze samenleving, omdat het ons niet al onze instincten natuurlijkerwijs laat uiten. Met behulp van schuldgevoelens lijdt de mens aan zichzelf, op een uitzichtloze wijze. Nietzsches oordeel: We moeten van het slechte geweten verlost worden. Hij acht hiervoor een nieuw slag mensen nodig, avontuurlijke krijgers, door strijd en overwinning gepokt en gemazeld, met een zelfverzekerde moedwil van kennis. Verrassend genoeg noemt Luyendijk in zijn boek een type bankiers dat hier sterk op lijkt, de trotse Master of the

Universe. Bij Nietzsche is de doorgewinterde krijger een stap richting gezondheid, bij Luyendijk is de Master of the Universe onderdeel van een groot probleem. In deze scriptie wordt gezocht naar een antwoord op de vraag: waarom vervullen de Master of the Universe en de doorgewinterde krijger zo verschillende rollen?

Allereerst moeten we daarvoor begrijpen wie de Master of the Universe en de doorgewinterde krijger zijn. Daarnaast is het nodig te weten welke rol ze precies vervullen voor respectievelijk Luyendijk en Nietzsche. Zodra dat in kaart is gebracht kunnen we de balans opmaken wat betreft hun vergelijkbaarheid. Kunnen we 130 jaar na GMII deze bankier van Luyendijk zien als de

(5)

5

doorgewinterde krijger van Nietzsche? We zullen hiervoor helder moeten krijgen wat onze personages gemeen hebben en waarin ze verschillen. Dit zal eerst tussen de Master of the Universe en de doorgewinterde krijger gebeuren, en daarna tussen de situatie waarbinnen respectievelijk Luyendijk en Nietzsche tot hun waardering komen. Ik zal hierbij betogen dat de doorgewinterde krijger en de Master of the Universe te verschillend zijn, in de manier waarop ze beslissingen nemen en de waarden die ze hoog houden, om ze als gelijken te behandelen. Hierdoor wordt het minder verrassend dat ze ook andere rollen vervullen. Toch delen zij nog steeds eigenschappen die Nietzsche looft terwijl Luyendijk ze afkeurt. De vraag waarom deze twee personages zulke verschillende rollen vervullen blijft hierdoor zeker relevant. Stel dat de doorgewinterde krijger in de bankensector vertegenwoordigd zou zijn, zou daarmee Luyendijk zijn probleem een stap dichter bij een oplossing zijn? En zou Luyendijk dat beamen?

We zullen ook de verhouding onderzoeken tussen de aard van het probleem in de financiële wereld volgens Luyendijk en de manier waarop Nietzsche zijn situatie begrijpt. Ik zal me niet wagen aan een vergelijking van Luyendijks probleem met Nietzsches filosofie. Luyendijk heeft als journalist met een totaal ander probleem te maken dan Nietzsche. Wel kan ik Luyendijk zijn opvattingen over de aard van het probleem becommentariëren vanuit het denken van Nietzsche. Met het hierdoor verkregen inzicht kan vervolgens duidelijk worden dat de verschillende waardering tussen de Master of the Universe en de doorgewinterde krijger

veroorzaakt wordt door een verschillend oordeel over wat mensen beweegt. Hier komen we tot de kern van waarom Luyendijk zo anders kijkt tegen bepaalde eigenschappen van de Master of the Universe dan Nietzsche.

In Luyendijks waardering van de bankiers weerklinkt een bepaald mensbeeld dat te opponeren is aan dat van Nietzsche. Luyendijk meent, ondanks dat hij geen oplossing noemt, wel het probleem te begrijpen. De manier waarop Nietzsche

(6)

6 mens en samenleving ziet, brengt ons echter bij een heel ander begrip van het probleem en een bijbehorend ander antwoord erop. Voor Luyendijk is

kennisgebrek geen factor: ‘het probleem ligt dieper: de sector is immuun voor ontmaskering’1. Beide kampen weten de feiten zo aan te wenden dat ze er hun

standpunt mee kunnen verdedigen, de discussies gaan dus niet over de feiten, maar over welke feiten van belang zijn.2 Als er voornamelijk onderzoek nodig was

naar ontbrekende kennis, dan zou een econoom, socioloog of andersoortig wetenschapper beter met dit probleem aan de haal kunnen gaan. Het probleem zoals Luyendijk dit presenteert vraagt echter om een manier om de feiten te wegen. En filosofen komen bij uitstek van pas wanneer het zaak wordt om niet te discussiëren, maar te begrijpen hoe de discussie gevoerd wordt. Vanuit dit begrip zal ik proberen duidelijk te maken dat Luyendijk vanuit een mechaniek rekent waarmee hij het probleem nooit gaat oplossen.

Het is in de eerste plaats een geschikte keuze om vanuit Nietzsches perspectief KNWZ te becommentariëren, omdat de Master of the Universe van Luyendijk zo lijkt op Nietzsches doorgewinterde krijger. Daarnaast waardeert Nietzsche zijn krijger uit GMII-24 totaal anders dan Luyendijk zijn Master of the Universe, wat aanleiding geeft te denken dat hier ook totaal andere perspectieven aan ten grondslag liggen. De derde reden is dat Nietzsches methode van waardering niet aan bod komt in KNWZ, ook niet in de argumentatie waarmee zakenbankiers zich verdedigen. De Master of the Universe is trots op zijn prestaties, terwijl Luyendijk vindt dat hij meer rekening zou moeten houden met anderen in de samenleving. Vanuit Nietzsches doorgewinterde krijger gerekend zou de Master of the Universe zeker niet zo trots moeten zijn op zijn prestaties, maar nu omdat hij zich juist te

1 KNWZ p.188

2 In een verslag uit juni 2015 van een discussie tussen Luyendijk en bankiers merkt

de journalist Leon Willems op dat ‘geen van beide in de maatschappelijke ordening van de ander wenst te leven.’ Met andere woorden, ze begrijpen het probleem totaal anders.

(7)

7

veel wil laten leiden door het oordeel van anderen. Luyendijk en de bankiers staan bovendien dichterbij elkaar dan ze denken, dankzij hun aanname van het begrip “amoraliteit”.

Dankzij Nietzsches perspectief wordt de methode waarmee bankiers tot hun oordeel komen bespreekbaar. En, zo zal ik argumenteren, bij die methode gaat het mis. Zakenbankiers handelen niet in het belang van de maatschappij als geheel, noch in het belang van hun bank, valt op te maken uit KNWZ. Veel belangrijker, echter, is Luyendijks constatering dat bankiers ook niet in hun eigenbelang handelen. Nietzsche waardeert op een andere manier dan Luyendijk en de bankiers die hij beschrijft, niet vanuit aanpassing aan bestaande waarden, maar vanuit het zelf willen vormgeven ervan. Voor Nietzsches aanpak is het noodzakelijk de eigen machtspositie te kennen, een gebrek bij de Master of the Universe wat Luyendijk wel aankaart, maar wat niet zo zwaar weegt.

Ik maak gebruik van voornamelijk GMII uit 1887, met de ondertitel ‘“schuld”, “slecht geweten” en aanverwanten’, en daarnaast nog een aantal andere teksten rond die tijd van Nietzsche. Voor mijn verantwoording in de voetnoten maak ik gebruik van de KSA. Teksten buiten GMII om zijn uitsluitend bedoeld om op te helderen wie de krijgers van GMII-24 zijn en welke rol zij spelen in GMII. Net zo zal ik enkel citeren uit KNWZ voor zover dit nodig is om de Master of the Universe te leren kennen, samen met zijn rol in KNWZ. Centraal hier staat de argumentatie van Luyendijk, waarvan de feiten de ingrediënten zijn. Deze feiten haal ik voornamelijk uit KNWZ, in voetnoten zal ik kanttekeningen plaatsen wanneer bijsturing nodig is. Alle vertalingen zijn van mijzelf, alle nadruk op woorden is overgenomen uit de KSA.

Enerzijds worden zakenbankiers ervan beschuldigd gewetenloos te handelen, anderzijds zijn er mensen die zichzelf veel te hard straffen, als zondaars, met een

(8)

8 schuldgevoel over een beslissing die ze genomen hebben. De zakenbankiers en de onnodig lijdende ‘zondaars’ kunnen echter gemeen hebben dat ze zich laten leiden door het gevoel dat ze ervaren, zonder dat gevoel zelf op waarde te

schatten. Nietzsche breekt in zijn genealogie van de moraal de mogelijkheid open voor een dergelijke herwaardering. Zijn ontstaansgeschiedenis van de waarden die hij in zijn tijd ziet heersen, geeft hem de mogelijkheid te reconstrueren waardoor we bepaalde zaken mooi vinden, zoals zelfopoffering, en andere lelijk, zoals zelfverheerlijking. Met behulp hiervan zal de aannemelijkheid van

Luyendijks waarden afzwakken, en van daaruit die van de bankiersmoraal. Een dergelijke herwaardering van waarden is van belang voor zowel mensen die zichzelf te weinig straffen, als mensen die zichzelf te veel straffen en is zeker niet beperkt tot de financiële sector.

(9)

9

H1: H

ET

PROBLEEM

VAN

L

UYENDIJKS

M

ASTER OF THE

UNIVERSE

1.1 H

ET ONGELOOF VAN

L

UYENDIJK

Zolang de rest er geen last van heeft zal het de meeste mensen niet uitmaken hoeveel geld bankiers verdienen. Maar in oktober 2008 crashte de beurs zo hard dat we er nu, ruim 7 jaar later, de gevolgen nog van voelen. Het is in ieders belang dat een crash van een zodanige omvang zich niet nog eens voordoet, wat de vraag doet rijzen wat er precies gebeurd is en hoe dit

voorkomen kan worden. Wat blijkt, we zijn er nog goed van af gekomen. In Dit kan niet waar zijn beschrijft Luyendijk wat er had kunnen gebeuren: ‘het

faillissement van een grote en wereldwijd vertakte bank kan een domino-effect veroorzaken, waardoor het mondiale financiële systeem als geheel tot stilstand komt, verlamd raakt en instort. Behalve dat niemand nog bij zijn geld kan, bevriest dan de financiering van de handel, daarmee de handel zelf en dus de voedselbevoorrading.’ We stonden aan de rand van de afgrond en dat hebben veel mensen, onder wie de bankiers zelf, niet doorgehad. Hoewel deze

onwetendheid onder bankiers voldoende zou moeten zijn om te oordelen met ‘dit kan niet waar zijn’, heeft Luyendijk nog een andere reden voor de titel van zijn boek. Sinds 2008, oordeelt hij, zijn er geen fundamentele hervormingen

doorgevoerd waardoor eenzelfde crash zo weer kan gebeuren. Of erger. Niet alleen blijven we slecht beschermd tegen mondiale financiële crashes, pogingen hiertoe worden zelfs actief tegengewerkt door lobbyisten van de banken.3

3 In het tijdschrift Elsevier schreef Remko Nods in juni 2015 dat er wel degelijk

veranderingen in werking zijn gesteld, zoals hogere kapitaalbuffers voor banken. Hij noemt hierbij de noodzaak voor banken om risico’s te nemen en dat deze hogere kapitaalbuffers het rendement van banken drukken. Hier zien we het sterkste

argument van bankiers in werking: de economie moet draaien, en wie minder risico’s neemt kan daarnaast minder financiële meevallers innen. Ook hier wordt de discussie gevoerd over hoeveel risico genomen dient te worden, terwijl Nods het eigenlijke probleem terzijde wel noemt. Bankiers weten niet welk risico ze lopen.

(10)

10 Kortom, enerzijds kan een financiële crash zoals in 2008 of erger zo weer

gebeuren. Anderzijds wordt dit probleem niet effectief aangepakt, zelfs

tegengewerkt. En dat terwijl de feiten op tafel liggen. Wanneer ik het heb over het probleem van Luyendijk, betreft dat deze twee aspecten van het probleem.

Een oplossing wordt tegengewerkt terwijl de feiten breed bekend zijn. Een verklaring hiervoor kan zijn dat niet een gebrek aan feitelijke kennis, maar de formulering van het probleem de verdere oplossing frustreert. Hier komt Nietzsche in beeld, de filosoof van het wantrouwen en de veelheid aan

perspectieven. Filosofen kunnen vanzelfsprekendheden ontmaskeren als, op zijn best, beperkte waarheden die een betere formulering in de weg staan. De Master of the Universe, zoals Luyendijk een bepaald type bankiers noemt, lijkt veel op een personage in de tweede verhandeling van Nietzsches Genealogie der Moral. Door deze twee personen op hun vergelijkbaarheid te toetsen en ze vervolgens te vergelijken, uiteraard voor zover gerechtvaardigd is, komen we wellicht eenzelfde schijnbare vanzelfsprekendheid op het spoor. Ook wordt Luyendijks aanpak met die van Nietzsche vergeleken. Luyendijks oproep tot fatsoen aan het bankenwezen blijkt niet te werken, omdat bankiers en Luyendijk van mening verschillen over wat voor fatsoenlijk doorgaat en in hoeverre fatsoen ertoe doet4.

We gaan dit meningsverschil zeker behandelen, maar onderliggend hieraan is juist een mening die beide partijen delen, en die vanuit Nietzsches filosofie hoogst opmerkelijk wordt.

1.2 D

E WERKWIJZE VAN

N

IETZSCHE

Nietzsche schrijft over een slag mensen dat lijkt op een type bankier uit KNWZ, maar dat is niet de enige reden om deze vergelijking te onderzoeken. Ten eerste is Nietzsches werkwijze een polemische, de ondertitel van GMII luidt: ‘Een strijdschrift’. Het betreft hier een strijd tussen perspectieven, verschillende

(11)

11

manieren waarop je hetzelfde kunt begrijpen. In die strijd vindt een vertaling van het ene perspectief naar het andere plaats, wat we ook zullen doen bij Luyendijks probleem. Met een herformulering vanuit een ander perspectief komt bij het probleem de focus ergens anders te liggen, met als gevolg dat bepaalde details saillant worden die eerst van secundair belang leken. Nietzsche vertelt in zijn voorwoord van zijn genealogie, de ontstaansgeschiedenis van zijn eigen vraag, de reden waarom hij dit boek heeft geschreven: “het is mij te doen om de waarde van de moraal”. Dit is de vraag naar de waarde van waarden, of we de waarden die we hooghouden wel zo hoog moeten houden. Nietzsche herwaardeert

waarden, wat anders is dan de beschrijving van een oppositie. Bij Luyendijk staat de instabiliteit van de mondiale financiële sector centraal, die hij analyseert door zakenbankiers te interviewen over hun beweegredenen. Met behulp daarvan komt hij tot een beschrijving van hun werkwijze, om vervolgens te beoordelen wat hiervan onwenselijk is. Zijn oppositie van gewenste en ongewenste waarden wordt verder echter niet bevraagd, waardoor wederzijds onbegrip stand houdt tussen Luyendijk en zijn bankiers. Met Nietzsches filosofie gaan we deze

bevraging wel aan, voor een beter begrip van de oppositie, om zo te bepalen of een betere herformulering van Luyendijks probleem mogelijk is.

Met de mogelijkheid van een betere formulering bedoel ik dat we misschien kunnen concluderen dat Luyendijk zijn perspectief ons niet de middelen biedt om het probleem op te lossen. Ik probeer zeker niet het probleem van Luyendijk op te lossen. Hiervoor is veel meer overzicht nodig van de stand van zaken in de financiële wereld dan ik heb. Ook is het belangrijk op te merken dat niet klakkeloos verondersteld kan worden dat hetzelfde woord dezelfde betekenis heeft behouden in de tijd die Luyendijk en Nietzsche overbruggen. Ik houd daarom de twee verschillende problemen apart, dat van Luyendijk en dat van Nietzsche. Ik zal natuurlijk proberen recht te doen aan beide, maar Nietzsches

(12)

12 filosofie zal alleen gebruikt worden voor zover hiermee bepaald kan worden wat

aan Luyendijks aanpak niet werkt.

1.3 D

E DANSERS OF EILANDBEWONERS

Laten we eerst kijken naar de ingrediënten van het probleem van

Luyendijk. De formulering daarvan gaat in KNWZ in twee delen: de zakenbankiers en hun omgeving. De zakenbankiers zijn verhandelaars en bouwers van

financiële producten, en dealmakers die beursgangen, fusies en overnames organiseren. Luyendijk weet de eerste kant van het probleem heel bondig uit te leggen:

‘Ergens in dat gigantische eilandenrijk dat de zakenbank is geworden bedenkt een wiskundegenie met de mentaliteit van een koele kikker een nieuw complex financieel product. Daar is nog geen goed toezicht op, terwijl de risico’s extreem moeilijk zijn in te schatten. Het product is winstgevend, de concurrentie bouwt ze ook en de top denkt: zolang de muziek aanstaat, moet je de dansvloer op.

Masters of the Universe, waan- en zeepbelbankiers gaan er zo veel mogelijk van verkopen. Het middle-office laat zich overtuigen of inpakken, of kijkt

tandenknarsend de andere kant uit, terwijl neutralen zich afzijdig houden…’ (eigen onderstreping)

De omgeving is die van een gigantisch eilandenrijk of een dansvloer waar de muziek ook uit kan staan. Naar die analogieën zijn er een aantal dansers, of eilandbewoners, die Luyendijk de koele kikkers, Masters of the Universe, waan- en zeepbelbankiers, tandenknarsers en neutralen noemt. Het klinkt als een bonte verzameling, maar die is vrij makkelijk overzichtelijk te krijgen. Er is namelijk een spectrum waarbinnen al deze bankiers vallen, betreffende hun

verantwoordelijkheidsgevoel tegenover anderen. Tandenknarsers voelen zich heel verantwoordelijk voor de gevolgen van hun handelen. Het zijn de mensen die meer dan alle anderen iets anders doen dan wat ze willen. Ze hebben een hoge

(13)

13

hypotheek en hun kinderen gaan naar een dure school. Vanwege deze

verplichtingen doen ze hun werk ondanks hun gewetensbezwaren, omdat ze menen het geld nodig te hebben. De neutralen zien ook wel de nadelige gevolgen voor anderen in het werk dat ze doen, maar nemen deze voor lief. Masters of the Universe zien de nadelige gevolgen voor anderen, maar voelen zich hier niet voor verantwoordelijk. Zij zouden zeggen: laat die anderen dan de concurrentie aan gaan en het werk dat ik doe proberen te krijgen, als het ze niet bevalt. Waan- en zeepbelbankiers voelen zich net zo min verantwoordelijk voor de gevolgen voor anderen, waanbankiers kijken nog wel naar de verdere

gevolgen, maar zien de problemen niet en zeepbelbankiers kijken überhaupt niet voorbij de financiële sector.

Deze laatste drie bankiers, Masters of the Universe, waan- en zeepbelbankiers beperken de radius van hun gevoel van verantwoordelijkheid tot de

bankenwereld en niet de rest van de wereld. Al de genoemde types vinden de bijwerkingen van hun werk voor anderen niet zwaar genoeg wegen om hun werkwijze te veranderen. Het geweten zien we duidelijk aan het werk bij de tandenknarser. Toch heeft dit geweten kennelijk niet genoeg in de melk te

brokkelen, ook de tandenknarser verandert zijn gedrag niet. Tegelijkertijd zien we de trotse houding van de Master of the Universe: hij houdt zich niet alleen niet afzijdig wat betreft de gevolgen voor anderen, hij voelt zich in zijn element. Bankiers kunnen zich dus enerzijds als trotse leiders zien en anderzijds als slachtoffers van een niet te beïnvloeden omgeving.5

1.4 D

E DANSVLOER OF HET GIGANTISCHE EILANDENRIJK

.

5 Whittle en Mueller (2011) beschrijven hoe bankiers die gehoord werden voor een

onderzoekscommissie naar aanleiding van de financiële crisis zichzelf enerzijds als slachtoffers van een natuurramp presenteerden, anderzijds meenden ze sterke, maar meelevende leiders te zijn.

(14)

14 Luyendijk ontleent de opmerking over het moeten dansen op muziek

zolang die niet gestopt is aan voormalig CEO van Citigroup Charles O. Prince.6 Het

stoppen van de muziek staat gelijk aan een financiële crash en het niet kunnen betalen van lopende betaalverplichtingen als gevolg. Het markante hier is de passiviteit die er uit spreekt. Je zou verwachten dat de zakenbankiers de dj’s of dirigenten zijn. En als dat niet het geval is, dan verwacht je toch op zijn minst dat zij de muziek analyseren en kunnen voorspellen wat er gaat gebeuren met een aardige betrouwbaarheid over een aardige tijd. Maar hier horen we van een topbankier dat ze niet alleen ‘slechts’ dansers zijn, het betreft hier ook nog eens een hoogst ongewisse stoelendans. Zoals in het citaat te lezen is, fungeert de dansvloer als metafoor voor de handelsvloer waar de risico’s van financiële producten ‘extreem moeilijk zijn in te schatten’. Laten we de metaforen wat verder concretiseren.

Het gigantische eilandenrijk gebruikt Luyendijk om aan te tonen hoe richtingloos de zakenbanken eigenlijk zijn. Dit rijk is in mist gehuld, de zakenbankiers weten niet goed van elkaar wat ze doen. Als bijvoorbeeld een bankier met een

wiskundeknobbel een nieuw financieel product wil uitleggen aan een bankier aan de top, is er een goede kans dat ze langs elkaar praten. Een tweede reden voor de fragmentatie heeft te maken met de carrière van bankiers. Ten eerste kan een zakenbankier ieder moment ontslagen worden, 0 job security noemen ze dat. Ten tweede worden mensen weggekaapt door andere banken, voor een rianter salaris, waardoor bankiers vrijwel nooit bij dezelfde bank blijven, maar van de ene naar de andere hoppen. Een bankier denkt dus niet per se in het belang van zijn bank, maar enkel voor zo lang hij er denkt te werken. Dit maakt ook een bankierscarrière een ongewisse stoelendans.

6 ‘Wanneer de muziek stopt, wat betreft liquiditeit, wordt het moeilijk. Maar zolang de

muziek speelt, moet je opstaan en dansen. Wij dansen nog steeds’. Uit de Financial Times van 9 juli 2007, een artikel genaamd Citigroup chief stays bullish on buy-outs door Michiyo Nakamoto en David Wighton.

(15)

15

Het zwaard van Damocles in de vorm van 0 job security werkt ter vergroting van de prestatiedruk. Een bijwerking daarvan is een angstcultuur, waarbij mensen bijvoorbeeld de schuld op elkaar proberen af te schuiven als er iets mis is

gegaan. Daarnaast worden bankiers ontmoedigd om loyaal te zijn aan hun bank, die heeft tenslotte net zo min het beste voor met hen. Het wordt begrijpelijk dat een aantal bankiers op een gegeven moment zou denken ‘na mij de zondvloed’. En een dergelijke houding, een oorlog van iedereen tegen elkaar met enkel beslissingen op korte termijn, is een belangrijke oorzaak van financiële crashes. Misschien gaat korte termijnwinst ten koste van lange termijnwinst, maar

wanneer bankiers alleen op korte termijn afgerekend worden7, gaan ze niet

verder vooruit denken dan daarvoor nodig is. Daarnaast wordt de toekomst van de stoelendans onzekerder hoe verder weg deze is, wat lange termijndenken risicovoller maakt.

De handelaars en dealmakers in de financiële wereld proberen onder hoge prestatiedruk zoveel mogelijk geld te verdienen. Het is hierbij aan de koper zelf om te weten wat hij koopt, de verkopende partij hoeft alleen volledige informatie over het product te verstrekken. Die informatieverplichting vind je terug in de bekende kleine lettertjes en is een uiting van de leus caveat emptor: hoedt u koper8. Wanneer een bankier drie keer zoveel winst kan maken op een financieel

product en deze bankier weet de verpakking ervan zo te krijgen dat er vraag naar is, dan doet hij of zij dat. Gegeven caveat emptor kunnen de nadelige risico’s voor de koper ergens bij de kleine lettertjes vermeld worden waar ze niet

opvallen. En omdat er op korte termijn winst op gemaakt wordt, maakt het voor de bankiers aan de top van de zakenbanken minder uit dat zij ook niet helder

7 Gregg, Jewell en Tonks (2012) benadrukken overigens dat er weinig bewijs is voor de

stelling dat het loon van leidinggevenden in de bancaire sector gericht was op

resultaten voor de korte termijn. Het korte termijndenken kunnen we enkel verklaren uit de 0 job security, niet uit het loongebouw van banken.

(16)

16 hebben wat voor hen de langlopende risico’s precies zijn. De 0 job security,

caveat emptor en de lastig in te schatten risico’s zijn de omstandigheden die maken dat bankiers ten koste van anderen op korte termijn zo veel mogelijk geld proberen te verdienen.

1.5 D

E AMORALITEIT VAN BANKIERS

Er is bij zakenbanken geen ruimte voor de vraag of dit gedrag wel goed is voor de mensheid als geheel, of soms zelfs maar voor de financiële wereld. Dit is te verklaren vanuit de hoge prestatiedruk en het feit dat handel op financiële markten vaak de vorm heeft van een zero-sum game9, je kunt alleen winnen door

een ander te laten verliezen, zoals bij poker waarbij de een de chips wint die de ander verliest. In oktober 2008 ging de muziek een stuk langzamer en dreigde deze te stoppen, waardoor banken zouden instortten, ware het niet dat staten ze opkochten. Het is de gewiekstheid van bankiers die ervoor gezorgd heeft dat niet de banken de prijs betaalden, maar burgers.10 En als de banken er voor op

hadden gedraaid, dan zouden de bankiers in ieder geval hun eigen hachje redden. Luyendijk vat deze werkwijze samen met een term die door

zakenbankiers zelf ook gebezigd wordt: ‘amoraliteit’11. Amoreel gedrag is hier te

begrijpen als het handelen dat niet geleid wordt door morele

verantwoordelijkheid. Morele verantwoordelijkheid kunnen we hier zien als verantwoordelijkheid tegenover de ander. De zakenbankiers zitten niet allemaal hetzelfde in elkaar, binnen het spectrum van verantwoordelijkheid tegenover de ander zijn er mensen die hier meer en minder vatbaar voor zijn. De verschillen zitten echter vooral in de rechtvaardiging van hun gedrag, het gedrag zelf blijft

9 KNWZ p.87

10 Gregg, Jewell en Tonks (2012) noemen het mechanisme dat bankiers het wel voelen

als ze beter dan normaal presteren, dan verdienen ze namelijk hun bonus, maar niet als ze slechter dan normaal presteren. Enerzijds noemt ook Luyendijk het gevaar van het ontbreken van een ‘malus’, een geldstraf bij het minder goed presteren. Bij beiden blijft echter buiten beschouwing dat zomaar ontslagen te kunnen worden bij slechte prestaties een stevige ‘malus’ is, die ik niet als tegenhanger van de bonus in andere artikelen ben tegengekomen.

(17)

17

amoreel. Alle aandacht gaat naar het behalen van de targets en het verdienen van de bijbehorende bonus, doet een bankier dat niet, dan ligt hij er zo uit. Op deze manier uitgelegd heeft een bankier eigenlijk geen keuze om anders te handelen, maar de Master of the Universe kiest wel degelijk. Hij is zelfs blij met zijn keuze.

1.6 H

ET UITBLIJVEN VAN EEN OPLOSSING

Aan het einde van zijn boek beschrijft Luyendijk het meest verontrustende aspect van zijn probleem: ‘(…) de belangrijkste feiten over de financiële wereld zijn al lang en breed bekend, bij insiders. Het probleem ligt dieper: de sector is immuun voor ontmaskering’.1213 Hij concludeert hierbij dat ‘de wereld van het

geld geen opknapbeurt (…) nodig heeft, maar nieuw DNA’. Dit nieuwe DNA is met andere woorden een nieuwe systeemstructuur: ‘in plaats van individuele bankiers woedend te verwijten dat ze toegeven aan perverse prikkels, zouden we onze energie erin moeten steken die aan te pakken en weg te nemen’.14 En dat

gebeurt niet omdat de wetgevers die de financiële sector aan banden zouden kunnen leggen ook niet daartoe geprikkeld worden: ‘want kijk eens wat er klaarstaat voor politieke partijen en politici die wél binnen de lijntjes blijven die de financiële sector voor ze trekt’15. Maar zelfs als de politiek zich wel gaat

richten op het tegengaan van perverse prikkels, is daarmee het probleem niet zomaar opgelost. Luyendijk citeert uit het voor hem meest beangstigende

12 KNWZ p.188

13 Bell en van Reenen (2014) laten bijvoorbeeld zien dat de tendens dat de meest

verdienende bankiers steeds meer verdienen vergeleken met de rest, sinds de financiële crisis niet of nauwelijks afgezwakt is, zeker vergeleken met mensen met hoge inkomens in andere sectoren. Financieel hebben bankiers in ieder geval tot 3 jaar na het begin van de crisis (tot zover gaan de data van het onderzoek) niet de nadelen gevoeld. Dit komt overigens overeen met de ervaring van de crash bij bankiers als slechts een hobbel in een normaliter geoliede machine, zoals Whittle en Mueller (2011) opmerken.

14 Whittle en Mueller (2011) stellen dat ‘door verantwoordelijkheid te individualiseren,

de ideologie van vrije marktkapitalisme grotendeels voor lief genomen wordt’. Luyendijk doet met zijn stelling dat niet het individu, maar het systeem veranderd moet worden een tegengestelde poging.

(18)

18 interview dat beter toezicht niet gaat helpen: ‘“(…)wat voor regels je ook

bedenkt, ze zullen altijd manieren vinden om ze te ontwijken(…)”’16. De lobby van

bankiers is één manier om meer en meer geld te kunnen blijven verdienen. Bij zowel politici als bankiers lijkt het er niet op dat zij de regels van het spel gaan veranderen. Door deze impasse krijgt Luyendijks opmerking dat perverse prikkels weggenomen moeten worden een cynische toon. Wie gaat deze prikkels

wegnemen wanneer degenen die daartoe in staat zouden zijn de noodzaak niet hebben om het systeem structureel te veranderen, en regelgeving niet effectief is?

Hoewel Luyendijk wel de richting van een oplossing laat zien, benadrukt hij zelf ook niet dé oplossing te hebben. Een richting van een oplossing lijkt hij te zoeken in het veranderen van het systeem door ongewenste prikkels tegen te gaan. Ongewenst is hier de uitkomst van amoraliteit, caveat emptor: ‘wie weet zijn banken zo te herorganiseren dat bankiers niet langer worden beloond wanneer ze liegen tegen hun bazen, het middle-office, accountants, kredietbeoordelaars, de toezichthouder en hun klanten. Long term greedy heet zo’n systeem zonder perverse prikkels: je verdient als bankier geld met je bank en je klanten, niet ten koste van ze’17. De bankiers veranderen hun werkwijze echter niet tenzij er meer

geld mee verdiend kan worden, en dat is precies wat Luyendijk anders zou willen zien. Het meeste geld is immers te verdienen wanneer dit niet gebeurt in

samenwerking met, maar ten koste van de klant, gegeven het zero-sum game-karakter van de financiële wereld.

Daarnaast valt er iets op bij de reactie op prikkels van de verschillende

bankiertypes. Tandenknarsers krijgen heel veel prikkels binnen dat ze fout bezig zijn, zij hebben wel degelijk een geweten dat hen ontmoedigt, maar handelen

16 KNWZ p.176 17 KNWZ p.178

(19)

19

desondanks amoreel. Aan de andere kant van het spectrum lijken bankiers zich volledig immuun te hebben gemaakt voor bepaalde prikkels. Waan- en

zeepbelbankiers leven in een wereld die afgesloten is van het leven buiten de financiële sector. Tegelijkertijd zijn er ook prikkels die bankiers, in het bijzonder de Master of the Universe, juist op positieve wijze motiveren om zo door te blijven gaan. Bankiers genieten erkenning van collega’s wanneer ze hun bonus behalen, ook wanneer dit ten koste is gegaan van een handelsrelatie op lange termijn, waarbij Luyendijk dit laatste als “pervers” bestempelt. Die prikkels, de bonus en de bijbehorende erkenning, geven de Master of the Universe het gevoel aan de top van de top te staan.18 Ze vergeten de leugen die schuilt achter de

status die ze genieten, de macht van hun status kan ieder moment verdwenen zijn. Het is de vraag in hoeverre hier nog van macht gesproken kan worden. Deze bankiers zijn bijzonder ontvankelijk voor prikkels die het gevoel van erkenning geven. Luyendijk trekt deze ontvankelijkheid door naar mensen in het algemeen: ‘menselijk gedrag wordt grotendeels bepaald door prikkels, en die sturen in het huidige systeem individuele bankiers, afdelingen binnen banken en banken zelf vaak de verkeerde kant op.’19 Met dit mensbeeld in het achterhoofd kunnen we

beginnen met Nietzsches kijk op de mens.

18 Bovendien merken Mark S. Mizruchi, Linda Brewster Stearns en Anne Fleischer

(2011) op dat sterkere banden met collega’s en leidinggevenden voor hogere beloningen zorgen. En dit niet alleen omdat sterkere banden voor betere

informatievoorziening zorgt, de bonus is zelfs hoger wanneer het resultaat hetzelfde is als bij een collega die minder sterke banden heeft met zijn collega’s. Het is dus niet alleen zo dat erkenning voor bankiers belangrijk is als een immateriële beloning, hun bonus zal ook groter zijn bij meer erkenning. Bankiers zijn door dit systeem extra afhankelijk van het oordeel van anderen in hun jacht op bonus, de noodzaak om op eigen koers te varen is ver weg.

(20)

20

H2: H

ET

PERSPECTIEF

VAN

N

IETZSCHE

2.1 H

ET ANDERE GEWETEN VAN

N

IETZSCHES KRIJGERS

De Masters of the Universe is van alle types het meest in zijn element, hij staat volledig achter zijn werkwijze. Doordat de prikkels in de bankierscultuur zoveel positieve weerklank vinden bij de Master of the Universe, is hij een goed voorbeeld om de prikkeling in die cultuur te leren kennen. Één bankier van dat type beschrijft zijn geestesgesteldheid direct nadat hij ontslagen is met: ‘Ik vind nog altijd niet dat zakenbankieren verschrikkelijk is. Het blijft de plek waar ik het best tot mijn recht kom. Onderzoek toont aan dat het leven van een wild dier grotendeels bestaat uit angst, stress en pijn. Toch ben ik liever een wild dier dan een huisdier.’20 In GMII-24 noemt Nietzsche een slag mensen dat verband houdt

met het willen van angst, stress en pijn. ‘Voor dat doel is een andere soort geest nodig, dan precies in deze tijd waarschijnlijk is: geesten, door oorlogen en zeges gesterkt, voor wie de verovering, het avontuur, het gevaar, de pijn zelf tot

behoefte is geworden; (…) daarvoor hebben ze zelf een soort sublieme

kwaadaardigheid nodig’.21 De Masters of the Universe zijn zonder twijfel constant

in een oorlog verwikkeld, op zoek naar zeges. Dat ze geld proberen te verdienen ten koste van de ander is vergelijkbaar met het veroveren. Dat ze hiervoor ver willen gaan is duidelijk, net als dat ze pijn als een behoefte ervaren. Zo op het eerste gezicht komt de Master of the Universe overeen met de krijgers die Nietzsche hier voor ogen heeft.

Waar Luyendijk bij de avontuurlijke veroveringstocht van bankiers een groot gevaar ziet, is nu net hierop Nietzsches hoop gevestigd. Waarom hij in GMII-24 deze andere soort geest nodig acht, geeft ons meteen een andere kijk op

Luyendijks probleemstelling: ‘de mens heeft al te lang zijn natuurlijke neigingen

20 KNWZ p.156 21 GMII-24 5.336

(21)

21

met “het boze oog” bekeken, zodat deze zich in hem uiteindelijk met het “slechte geweten” verwant heeft gemaakt. Een omgekeerd verzoek zou op zich mogelijk zijn - maar wie is daar sterk genoeg voor? - namelijk, de onnatuurlijke neigingen (…) aan het slechte geweten verwant te maken’.22 Luyendijk ziet juist een

probleem in het amorele gedrag van bankiers, en zou eerder willen dat zij gewetensvoller werden. Nietzsche wil daarentegen niet een sterker of zwakker geweten, maar een andersoortig geweten, gericht tegen onnatuurlijke neigingen. Zoals ik het geweten tot nu beschreven heb is er uit de bemoedigingen en

ontmoedigingen ervan een moraal, een set leefregels, te destilleren. Dit maakt het lastig om te begrijpen hoe de amoraliteit van Luyendijk überhaupt samen kan gaan met een geweten. Een geweten impliceert volgens deze beschrijving

namelijk een moraal, met als gevolg dat amorele bankiers geen geweten zouden hebben. Kan iemand een geweten hebben en amoreel zijn?

Er is een simpel antwoord op deze vraag. Luyendijk heeft het over gedrag dat amoreel is, en wat bankiers van binnen voelen betreft enkel de wijze waarop iemand tot een bepaalde handeling komt, de handeling zelf blijft onveranderd amoreel. De bankier handelt simpelweg niet naar de moraal van zijn geweten, maar dat wil niet zeggen dat amoreel gedrag en een geweten elkaar uitsluiten. Van bijvoorbeeld de tandenknarser kan gezegd worden dat hij ondanks zijn straffende geweten amoreel handelt. Als we echter vragen hoe de bankiers volgens Luyendijk dan wel tot het vertoonde gedrag komen, komen we uit op een probleem. Met het geweten begrijpt de bankier de prikkels op een bepaalde manier met als gevolg de daarbij passende reactie, zoals bijvoorbeeld caveat emptor volgens Luyendijk voor ongewenste prikkels zorgt. De prikkels leiden dus via het geweten tot een bepaalde daad en bijbehorende moraal23, er zijn geen 22 GMII-24 5.335

23 “Leiden tot” is hier een enigszins ongelukkige manier van uitdrukken. In deze

scriptie staat het niet ter discussie of mensen vanuit een moraal handelen, of dat er uit hun gedrag een bepaalde moraal af te leiden is. De stelling, echter, dat iemand

(22)

22 prikkels die buiten een waardering om tot een reactie kunnen leiden. En de

waarden van prikkels worden vanuit een geweten bepaald. De reden voor Luyendijk om het gedrag van bankiers amoreel te noemen, is omdat

maatschappelijke verantwoordelijkheid niet in hun overwegingen meegenomen wordt. Dit wil echter niet zeggen dat bankiers totaal geen verantwoordelijkheid voelen. Sterker nog, een bankier voelt zich heel verantwoordelijk voor zijn te behalen doelstellingen. Bankiers handelen daarom niet amoreel, maar naar een andere moraal, zij waarderen natuurlijk nog steeds. In die lijn kan ook gezegd worden dat ze niet gewetenloos zijn, maar dat hun geweten op andere waarden gericht zijn.24

De amoraliteit ziet Luyendijk als een probleem voor de maatschappij, eigenlijk voor de mensheid als geheel. En omdat moraliteit bij Luyendijk de

verantwoordelijkheid ten opzichte van de maatschappij betreft, is het veilig te stellen dat Luyendijk amoreel gedrag bij bankiers als immoreel bestempelt. Het is tenslotte ten nadele van de maatschappij dat bankiers op “amorele” wijze

beslissingen nemen. Amoraliteit betekent hier dus niet het ontbreken van moraal überhaupt. Dat in de normen en waarden van de bankiersmoraal het belang van de koper van financiële producten niet of slechts in hun nadeel meegewogen wordt maakt de bankiers dus niet direct amoreel. Naast Luyendijks moraal en de bankiersmoraal kennen we nu bij Nietzsche ook twee moralen, die van het

slechte geweten dat zich keert tegen natuurlijke neigingen en van een geweten dat zich keert tegen onnatuurlijke neigingen. Om Nietzsches noodzaak van de krijgers uit GMII-24 te begrijpen moet uitgelegd worden wat hier het verschil is tussen natuurlijk en onnatuurlijk.

niet expliciet naar bepaalde waarden leeft, wil niet zeggen dat zijn gedrag niet uit te leggen is in termen van zulke waarden.

24 Of, bijvoorbeeld in het geval van de tandenknarsers, dat ze verschillende moralen

aanhouden, zij voelen zich op verschillende manieren verantwoordelijk. Ik begrijp hier het geweten als de stem van de dominante moraal.

(23)

23

2.2 D

E WENSELIJKHEID VAN EEN MORAAL

We stuiten nu op de wenselijkheid van het ene of het andere geweten. Een geweten is doorgaans echter de instantie die voorschrijft wat wenselijk is. De beantwoording van deze vraag lijkt richting een cirkelredenering te gaan.

Gegeven een bepaalde moraal, die tot uiting komt in het geweten, is die moraal vanzelfsprekend wenselijk, en gegeven een andere moraal niet. Toch is in het voorwoord van GM, paragraaf 5, te lezen dat het Nietzsche te doen is om de waarde van de moraal.25 Ergens moet er een reden te vinden zijn om, gegeven de

eigen moraal, toch naar een andere over te stappen. Die reden komen we tegen in het verschil tussen de twee moralen die Nietzsche opponeert. Waarom de ene moraal meer waard is dan de andere lijkt verband te houden met de mate van verwantschap aan onze natuur. Wanneer een manier van leven regelrecht indruist tegen de manier waarop iemand in elkaar zit, dan is dit in ieder geval voor die persoon minder wenselijk. In relatie daartoe, als we de bankensector willen omvormen op een manier die ingaat tegen de natuur van de mensen daarin, maken we misschien meer stuk dan dat er opgelost wordt. Luyendijk meent dat de financiële sector nieuw DNA nodig heeft, de waarde daarvan is ook afhankelijk van diens verzoenbaarheid met de menselijke natuur. Daarmee is nog niet gezegd dat de menselijke natuur zonder meer in het voordeel van de mens is, zowel de menselijke natuur als een bepaalde moraal kunnen op dit punt in ons onderzoek wenselijk of onwenselijk zijn26.

De eerste zin van GMII is een introductie van de menselijke natuur, zoals

Nietzsche die begrijpt. ‘Een dier fokken dat kan beloven – is dat niet precies die paradoxale opdracht, die de natuur zich ten opzichte van de mens gesteld heeft? Is het niet het eigenlijke probleem van de mens?’.27 We vinden de natuur hier ten

25 GMII-V 5.251

26 Ook May (2011) merkt op dat in GMII Nietzsche niet de wens uit volledig vrij te zijn

van moraliteit. Nietzsche wil daarentegen de weg vrij banen voor een nieuwe moraal.

(24)

24 opzichte van de mens, met de opdracht te kunnen beloven, een voorwaarde om tot een moraal te komen. Al eerder noemde ik een moraal een set leefregels, wat misschien wel de meest brede en onvolledige benaming is. De reden hiervoor is dat de betekenis van moraliteit juist duidelijk moet worden met de vraag naar de waarde ervan, en een brede opvatting voorkomt de mogelijkheid dat we op voorhand al een onvruchtbare weg inslaan. We kunnen nu echter wel al de aanvulling maken van een moraal als een set leefregels die een mens belooft na te komen. Zonder die aanvulling wordt veronachtzaamd dat mensen zich

verantwoordelijk voelen voor het nakomen van de leefregels.

Dat de opdracht van de natuur paradoxaal is, lijkt te duiden op de aard van de natuur die hier haaks staat op het kunnen doen en nakomen van beloftes. Door de plaatsing van de opdracht bij de mens bestaat deze in oppositie met de natuur28, en eigent hij zichzelf een vermogen toe dat onnatuurlijk is.

Onnatuurlijkheid is hiermee een aspect van de natuur, wat haar paradoxaal maakt.29 Het klinkt ook vreemd, de natuur die zich iets ten doel stelt, alsof er van

de natuur een godheid wordt gemaakt die iets met ons wil. We zijn geneigd de natuur te zien als een mechanisme, wat niet vanuit een doel verklaard wordt, maar vanuit noodzakelijke wetmatigheden.30 Slaat de paradox op de

mechanistische natuur waar nu een wil uit spreekt?

In GMII-1 is te lezen dat de mens een nieuwe eigenschap verwerft in het licht van zijn opdracht, namelijk dat van een geheugen van de wil. Pas wanneer de mens een wil vast kan blijven houden tot aan het inwilligen van de belofte, is hij daadwerkelijk in staat tot het nakomen van beloftes. Voor een korte uitwerking

28 Zie voor de oppositie van de mens met de natuur ook JGB-9 5.21-22

29 Een andere mogelijke lezing is om de mens inderdaad geopponeerd aan de natuur

te zien, waarmee de mens zich iets onnatuurlijks toe-eigent, maar waarbij de natuur als zodanig niet paradoxaal is. Deze tweede optie maakt de natuur weliswaar een stuk eenduidiger, maar lijkt geen recht te doen aan de tekst. De natuur stelt zichzelf ten opzichte van de mens iets ten doel, dus de mens gaat niet zijn eigen weg tegen de natuur in.

(25)

25

van de wil heb ik twee teksten nodig uit Jenseits von Gut und Böse dat een jaar eerder dan GM werd uitgegeven, in 1886, te weten JGB-19 en JGB-36. In GMII, aforisme 12, is echter ook al iets over de wil van de mens te vinden. Hij ageert daar tegen het verschijnsel dat menselijk gedrag besproken wordt in termen van aanpassing aan de omgeving: ‘daarmee is in het organisme zelf de leidende rol van de hoogste functionarissen verloochend, waarin de levenswil actief en vormgevend verschijnt’.31 De levenswil is hier ook actief, net zoals het vergeten

in de wil. Het geheugen van de wil is weliswaar net zo actief, Nietzsche benoemt dat het hier gaat om een actief niet-meer-los-willen-komen van een indruk, maar om tot dit geheugen te komen gebruikt hij de lijdende vorm: ‘hoe moet daartoe de mens zelf allereerst berekenbaar, regelmatig, noodzakelijk geworden zijn, (…) om (…) voor zich als toekomst goed te kunnen spreken.’32 Om de wil bij Nietzsche

te kunnen begrijpen moeten we dus goed letten op activiteit en passiviteit.

2.3 D

E WIL VAN DE MENS

JGB-19 en JGB-36 zijn bij uitstek teksten om bij te beginnen voor de wil van de mens, de eerste bespreekt direct de menselijke wil, de tweede bespreekt de wil zoals deze als leidmotief door Nietzsches filosofie speelt, namelijk de wil tot macht. Ik kan deze teksten alleen bespreken voor zover relevant voor onze vraag, er is natuurlijk veel meer over te zeggen om recht te doen aan alle implicaties en gevolgen van hoe Nietzsche de wil uitlegt. De focus ligt nu op de vraag waarom het volgens Nietzsche onnatuurlijk is wanneer de wil

vastgehouden wordt in een geheugen. In JGB-19 start Nietzsche met allerlei misconcepties betreffende de wil, in het bijzonder de wil begrepen als een eenheid. De wil, zegt Nietzsche, is juist iets gecompliceerds, bestaande uit gevoelens van lust en onlust, een commanderende gedachte en het affect van het commando.33 Willen kan dus niet zonder voelen en denken begrepen worden 31 GMII-12 5.316

32 GMII-1 5.292 33 JGB-19 5.32

(26)

26 en is een veelheid.34 En hoewel we in ons willen het affect van degene die

commandeert ervaren, zijn we ook degene die gehoorzaamt aan onze wil. We hebben het spel tussen gehoorzamen en bevelen eerder gezien in GMII-1 met het actieve willen beloven en het passieve berekenbaar, regelmatig en noodzakelijk moeten worden. Nietzsche legt het als volgt uit: ‘De willende schaart als zodanig de lustgevoelens van de uitvoerende, succesvolle werktuigen, de dienstbare “onderwillen” of onder-zielen – ons lichaam is namelijk slechts een

samenlevingsstructuur van veel zielen – onder zijn lustgevoelens als

bevelende’.35 In plaats van één wil die zowel gehoorzaamt als beveelt, zijn er

allerlei willen die bevelen en gehoorzamen, opgebouwd zoals een samenleving. Bovendien vereenzelvigt de mens zich met de bevelende willen, die op hun beurt zich het succes van hun onderwillen toe-eigenen en de niet succesvolle willen negeren. Aangezien de menselijke wil niet bijzonder duidelijk wordt in teksten van GMII en Nietzsche zelf aan het eind van zijn voorwoord verwacht dat de lezer bekend is met zijn eerder geschreven teksten36, lijkt mij deze uitstap geoorloofd.

Met de menselijke wil als samenlevingsstructuur van een veelheid aan willen kunnen we ook de laatste uitspraak in JGB19 begrijpen. Hij beschouwt het

bevelen en gehoorzamen in de samenleving van de wil als de reden ‘waarom een filosoof zich het recht moet toe-eigenen, willen op zich al onder het gezichtsveld van de moraal te vatten: moraal namelijk als leer van de

heerschappijverhoudingen begrepen, waaronder het verschijnsel “leven”

34 Stegmaier (2010) benoemt de betekenis van de wil in het kader van het tot een

ding maken (Verdinglichung) van een woord. Nietzsche ziet bijvoorbeeld een ‘wil’ niet als een aanwijsbaar ding in de mens, maar als iets ‘gecompliceerds’. Met andere woorden, de wil is te begrijpen als een veelvoud van op elkaar inwerkende krachten en het verheldert niets wanneer we als het ware “achter” de wil een “ding dat wil” aannemen. Door de wil zelf als een samenleving van willen te beschrijven,

ontmoedigt Nietzsche de neiging om de onderdelen van een wil te gaan analyseren, daarmee kom je immers weer bij het concept ‘wil’ uit, en moedigt hij aan om onze aandacht enkel te houden bij het proces van willen. De wil bij Nietzsche is enkel een teken, begrijpelijk binnen het spel van bevelen en commanderen.

35 JGB-19 5.33 36 GMII-V 5.255

(27)

27

ontstaat’.37 Tot nu toe heb ik een moraal beschreven als een set leefregels die

een mens belooft na te komen. Het belovende hieraan kunnen we nu zien als een actie van het geheugen van de wil. Nietzsche voegt hier aan toe dat een

dergelijke set bestaat binnen verhoudingen op basis van heerschappij. Dat ik kan gehoorzamen aan een bepaalde moraal was al bekend, dat er meerdere moralen zijn werd duidelijk met de krijgers die er een andere moraal op nahouden. Nu kunnen we daar aan toevoegen dat een geldende moraal een uiting is van heerschappij van de ene wil over de andere38.

De wil als samenlevingsstructuur van bevelende en gehoorzamende willen is, net als een moraal, uit te leggen vanuit heerschappijverhoudingen. In ons zijn er verschillende willen strijdig met elkaar waarbij de ene wil het onderspit delft ten gunste van de ander. De mechanismen onderliggend aan een menselijke wil en een moraal zijn dus hetzelfde, het verschil tussen een moraal en een wil betreft de schaal ervan. Mensen leven onder elkaar natuurlijk ook binnen een

samenleving, waar zij hun uiteindelijke en bevelende wil kunnen delen met anderen. Aanhangers van eenzelfde wil delen een bepaalde moraal. Op die manier hangen bankiers wel dezelfde bankiersmoraal aan, maar hebben ze niet allemaal dezelfde wil. Het innerlijke proces van een tandenknarser is tenslotte totaal anders dan dat van de Master of the Universe.

Inmiddels hoeven we een moraal niet enkel te zien als iets dat in dienst van zichzelf oordeelt, zoals bij de cirkelredenering die in paragraaf 2.2 aan bod kwam, maar ook als iets wat in dienst van een bepaalde wil beweegt. Wanneer mijn geweten mij een schuldgevoel geeft over een bepaalde daad, dan is dit

misschien niet in mijn belang, maar in het belang van een ander. De mogelijkheid

37 GMII-12 5.33-34

38 Vanuit JGB19 kunnen we stellen dat de menselijke wil bestaat uit bevelende en

gehoorzamende willen. De wil van de mens is daarmee altijd een groep willen, afhankelijk van de context zal ik voor ‘wil’ of ‘groep willen’ kiezen, maar uiteindelijk wordt hetzelfde aangeduid.

(28)

28 dat mijn innerlijke stem niet voor mijn eigen bestwil is, geeft de vraag naar de

waarde van overgeleverde waarden urgentie.39 De stelling van Luyendijk dat

bankiers in hun eigenbelang handelen, veronderstelt dat bankiers weten of hun bankiersmoraal ook daadwerkelijk in hun belang is. Hiervoor moeten ze weten wat hun machtspositie is en welke leefregels daarbij passen, gerekend vanuit Nietzsches wil als samenlevingsstructuur binnen heerschappijverhoudingen. Maar wie aanneemt dat de wil van de mens en de moraal van zijn geweten niet binnen heerschappijverhoudingen bestaat, zal überhaupt niet wantrouwig tegenover zowel zijn wil en zijn geweten staan, waardoor ook de noodzaak voor een

onderzoek naar de eigen beweegredenen ontbreekt. Vertrouwen de meesten niet blind op hun geweten, hun wil, hun intuïtie? Voor onze vergelijking van de krijgers uit GMII-24 en de Master of the Universe, moeten we weten hoe bankiers zich bewust zijn van machtsverhoudingen.

2.4 D

E WIL IN DE NATUUR

In JGB36 legt Nietzsche een verband tussen de wereld van begeertes en passies en de wereld zoals die mechanistisch begrepen wordt. In GMII-1 lazen we dat de natuur zichzelf iets ten doel stelt40, wat vreemd klinkt zolang deze

mechanistisch begrepen wordt. Luyendijk oordeelt op zijn beurt dat de financiële sector nieuw DNA nodig heeft, wat erop duidt dat hij de financiële sector

mechanistisch benadert. In JGB36 begrijpt Nietzsche de natuur, net als de

39 Mohr (1977) beschrijft hoe het geweten eigenlijk de stem van anderen is, de stem

namelijk van mensen met autoriteit, bijvoorbeeld omdat we ze vereren of vrezen. De stem van het geweten is daarmee in de eerste plaats niet een eigen geweten, maar deze komt uit de omgeving. Gegeven deze initiële herkomst van het geweten, is de afstand tussen de eigen waardering en die van ‘de ander’ te vertalen naar de afstand tussen wat iemand in eerste instantie wil en wat het geweten wil.

40 Conway noemt deze schijnbare doelmatigheid ook, het antropomorfe karakter van

de natuur, op p.53. door het in een vraagstelling te poneren, stuurt Nietzsche de focus van de lezer naar het onderscheid tussen mens en natuur. Deze

vermenselijking van de natuur staat haaks op de vernatuurlijking van de mens die hij in FW-109 3.468 noemt, en we kunnen niet zeggen dat Nietzsche de natuur hier als iets doelmatigs begrijpt. Het paradoxale begrijpt Conway ook als het onnatuurlijke in de natuur, wat juist veroorzaakt wordt door het doelen stellen van de belovende mens.

(29)

29

menselijke wil, vanuit een structuur van willen, met de aanvulling dat een wil voor Nietzsche altijd op hetzelfde gericht is: sterker worden. Zo beëindigt Nietzsche JGB36 met: ‘De wereld van binnenuit gezien, de wereld op zijn “begrijpelijke karakter” bepaald en aangeduid – zij zou precies “wil tot macht” zijn en niets daarbuiten.’41 Het “begrijpelijke karakter” van de natuur hier staat

haaks op mechanistisch begrepen krachten, die slechts reactief bewegen binnen een bepaalde wetmatigheid. Bij Nietzsche wordt de wil daarentegen niet als het ware geduwd, maar is actief gericht op macht, met als gevolg een spel van bevelen en gehoorzamen, in tegenstelling tot het reactief gehoorzamen aan wetmatigheid. Een wil zal bij Nietzsche actief weerstand overwinnen en

weerstand bieden tegen een andere wil. Nu kunnen we ook vaststellen dat de paradoxale opdracht uit GMII-1 niet slaat op een eigenlijk mechanisch

functionerende natuur die iets doelmatigs heeft, maar precies omgekeerd op de opdracht regelmatig en noodzakelijk te worden, terwijl de natuur zich laat

begrijpen als een dynamiek van willen waarin een statische regelmaat juist “uitzondering op de regel” is42.

Kijken we naar de eigenschappen van de krijger uit GMII-24, dan zien we wat hem natuurlijker maakt: hij is avontuurlijk, wil overwinning en heeft pijn als behoefte. In plaats van de weg van de minste weerstand, het gehoorzamen aan de

omstandigheden, kiest de krijger voor het overwinnen van weerstand43, waarbij

de nodige pijn komt kijken, maar wat wel een betere machtspositie tot gevolg kan hebben. Overigens is het natuurlijk niet altijd zo dat een wil tot macht leidt tot deze eigenschappen. Iemand die bijvoorbeeld te zwak is om de weerstand te overwinnen zal deze eerder uit de weg gaan. Dit laat onverlet dat het oogmerk

41 JGB-36 5.55

42 Vergelijk FW-109 3.468

43 De doorgewinterde krijger ondervindt op de weg van ‘de minste weerstand’, waarin hij

gehoorzaamt aan de omstandigheden juist veel weerstand, de woordkeuze is wat dat betreft enigszins ongelukkig.

(30)

30 macht blijft en er actief gekozen wordt voor bevelen of gehoorzamen. Met de wil tot macht als aard van de mens, en aard van de natuur44 voor zover deze

begrijpelijk is, zou het onnatuurlijk zijn om machtsvermeerdering als onwenselijk te zien.

Met de wil om te kunnen beloven ontstaat ook de wil om de toekomst beter in te kunnen schatten, alleen zo kan vastgesteld worden of onze belofte ons ook

sterker zal maken. We moeten hierbij opletten dat het gaat om de wil een belofte in het geheugen vast te houden, en niet om een geheugen dat een bepaalde indruk niet kan kwijtraken. Toch moet de mens, om iets over de toekomst te kunnen zeggen, berekenbaar, regelmatig, noodzakelijk worden gemaakt. Hier zien we een passieve tijd, waarmee Nietzsche kenbaar maakt dat het om een actief en reactief proces gaat. Om te beloven projecteert de mens zichzelf en zijn eigen toekomst als vastgezet, ondanks dat de mens en zijn omgeving naar hun aard veranderlijk zijn. Het is de onnatuurlijke statische voorstelling van zaken die de schijn wekt van een reactief-mechanistische structuur in de natuur.

Tegelijkertijd, omdat vanuit een wil te beloven een vastgestelde situatie op de toekomst geprojecteerd wordt, is er wel degelijk sprake van actieve overwinning van weerstand. De natuur heeft hier de vorm van een actieve opdracht om de toekomst vast te leggen en daar vervolgens reactief aan te gehoorzamen.

44 De ‘aard van de natuur’ is een verdubbeling. Wie naar de natuur van de natuur

vraagt zal meteen merken dat die vraag eindeloos gesteld kan worden. Met ‘aard’ hier wordt het begrijpelijke karakter bedoeld, voor zover de natuur door ons vastgesteld kan worden. Dit betreft eerder een creatie van de mens, dan het

achterhalen van een oorspronkelijke natuur, en gegeven de veranderlijke aard van de mens bij Nietzsche kunnen we verwachten dat ook de aard van de natuur

(31)

31

2.5 H

ET NUT VAN EEN MORAAL

Machtsverhoudingen en de verschuivingen daarbinnen maken het willen leven volgens een onveranderlijke set leefregels onnatuurlijk. Dezelfde set leefregels zal immers meer of minder nuttig zijn afhankelijk van de

machtspositie. Voor een zwakker persoon is samenwerking bijvoorbeeld van grotere waarde dan voor iemand die met gemak op zijn eigen benen kan staan. Bovendien wordt in de veranderende structuur van machtsverhoudingen het doen van beloftes onnatuurlijker naarmate het nakomen ervan verder in de toekomst ligt, en die toekomst steeds ongewisser wordt. De

machtsverschuivingen impliceren tegelijkertijd dat de moraal die Nietzsche vervangen wil zien misschien niet nutteloos is geweest. Deze zou wel degelijk van waarde kunnen zijn geweest toen de verhoudingen anders stonden, weliswaar voor bepaalde mensen. Met behulp van een genealogie vertelt Nietzsche het verhaal van veranderende machtsverhoudingen, met de daarbij veranderende waarde van bepaalde leefregels. Die verandering van leefregels kunnen vanuit zwakkere posities een reactie zijn op een machtsverschuiving van buitenaf, of ze kunnen vanuit een sterkere positie geïnitieerd worden als gevolg van de wil machtiger te worden.

Op de krijgers uit GMII-24 is dit laatste scenario van toepassing. Zij schuwen weerstand niet, maar zoeken deze in hun overwinningsdrang actief op. De Master of the Universe heeft ook strijdlust, maar de vraag staat nog open of hij zich met zijn bankiersmoraal ook richt op een betere machtspositie voor hem. Het

antwoord daarop bepaalt of zijn werkwijze natuurlijk is of niet. We kunnen pas stellen dat hij naar zijn natuur handelt, als we zien dat zijn werkwijze mee verandert met zijn veranderende machtspositie.

(32)

32 Dit herinnert ons aan het meest beangstigende interview van Luyendijk45, waarin

gezegd wordt dat er allerlei regels ingevoerd kunnen worden, maar dat bankiers een manier zullen vinden om deze te omzeilen. Vanuit Nietzsches filosofie van de wil tot macht is dit een heel natuurlijke manier van omgaan met regels bij

sterkere mensen. Toch was dit voor Luyendijk allesbehalve wenselijk. Burgers hebben bankiers overeind geholpen toen ze dreigden om te vallen, waarbij de zwakke machtspositie van burgers ten opzichte van bankiers pijnlijk duidelijk werd en verder in het voordeel van deze bankiers uitviel. Maar zijn de bankiers zelf wel gebaat bij de voortzetting van de huidige gang van zaken? Zijn zij wel zo machtig als ik ze hier weergeef en zoals ook de Master of the Universe zichzelf ziet? Het omzeilen en manipuleren van regels is bij Nietzsche vanuit de

menselijke natuur te begrijpen, maar in dienst van wiens moraal dit gebeurt, bepaalt wiens wil tot macht hier beveelt. Zijn onkunde om de eigen toekomst te voorspellen verraadt de onmacht van de Master of the Universe. Het is nu zaak te achterhalen bij zowel de krijger uit GMII-24 als de Master of the Universe uit KNWZ hoe zij tot hun waarderingen komen, om zo hun gedrag op waarde te schatten.

(33)

33

H3: Het probleem van Nietzsches

doorgewinterde krijger

3.1 D

E NOODZAAK VOOR KRIJGERS

We weten nu de werkwijze van zowel de krijger uit GMII-24 als de Master of the Universe, maar daarmee komen we nog niet te weten in welke mate hun gedrag voor Nietzsche iets verbetert of verslechtert. Het probleem van Luyendijk hebben we in hoofdstuk 1 verkend, nu is het zaak om dat van Nietzsche uiteen te zetten. Aan de hand daarvan kunnen we Nietzsches noodzaak voor een soort krijgsgeest begrijpen, waarmee we vervolgens weer te rade gaan bij de Master of the Universe. Nietzsches noodzaak heeft de vorm van een herwaardering van waarden, een noodzaak die aan het licht komt bij een ontstaansgeschiedenis. We kunnen met de structuur van machtsverhoudingen al beschrijven hoe deze

geschiedenis gestalte krijgt. Er waren bepaalde machtsverhoudingen,

waarbinnen een bepaalde moraal het beste kon gedijen, vervolgens veranderden de machtsverhoudingen met als gevolg dat die moraal in waarde daalde en een andere moraal nuttiger werd. In GMII-12, ongeveer het midden van zijn

hoofdstuk, legt Nietzsche deze structuur uit. Hij doet dit in een reactie op een andere structuur die hij in teksten van anderen is tegengekomen, namelijk de structuur van een bepaald doel waar vanuit iets ontstaat en waarbij met de kennis van dit doel, ook zijn ontstaansgrond gekend is.

Hiertegenover stelt Nietzsche: ‘elk doel, ieder nut is enkel een voorteken ervan, dat een wil tot macht over iets minder machtigs heer geworden is en het van zich uit de betekenis van een functie opgelegd heeft’.46 Deze uitspraak ligt in lijn met

het in 2.2 genoemde citaat uit GMII-12 waar Nietzsche het willen aanpassen aan een omgeving ondergeschikt ziet aan het willen overheersen. In plaats van een

(34)

34 ontwikkeling richting een doel, krijgt iets telkens weer nieuwe functies

aangemeten, afhankelijk van de machten waaraan het onderworpen is. In GMII is het slechte geweten het onderwerp dat telkens nieuwe doelen toegedicht krijgt. De laatste gedaantewisseling van het slechte geweten zien we in GMII-24, namelijk zijn verwantschap met de onnatuurlijke neigingen in plaats van natuurlijke. We moeten nu eerst kijken naar het ontstaan van het slechte

geweten en hoe het tot het onderdrukken van natuurlijke neigingen is gekomen, om vervolgens te begrijpen waar de krijgers van GMII-24 precies goed voor zijn.

Waarom zou de mens zichzelf straffen bij gedrag dat alleen maar natuurlijk is? Voor Nietzsche is het gevolg van straffen niet dat de mens “beter” wordt

gemaakt, maar dat het de mens temt, hij noemt dit aan het einde van GMII-15.47

Getemd worden betreft nu juist het aanpassen, de tweederangs reactieve houding die Nietzsche in GMII-12 tegenover de wil tot macht zet. Het is te kort door de bocht om te zeggen dat aanpassing zelf onnatuurlijk is, maar wel kan gesteld worden dat een aanpassing alleen natuurlijk is wanneer dit in het kader is van machtsvermeerdering. Het temmen van bepaalde neigingen is geoorloofd wanneer die neigingen de machtspositie verslechteren. Wanneer echter

bijvoorbeeld een leeuw getemd wordt, wordt zijn wil tot heerschappij gebroken. Het enige waarover een getemde leeuw nog heerschappij kan voeren is precies deze wil tot macht. En zo verwoordt Nietzsche het ontstaan van het slechte geweten. Het slechte geweten is de laatste manier waarop de mens zijn wil tot macht nog kan uiten. En dat is naar binnen, tegen zichzelf.

3.2 D

E MENS MET ZICHZELF ALS VIJAND

In GMII-16 noemt Nietzsche zijn hypothese aangaande het ontstaan van het slechte geweten: de mens is in de ban van de samenleving geraakt, waarbij hij niet meer al zijn instincten kon uiten.48 Het gaat hier om de instincten die 47 GMII-15 5.321

(35)

35

Nietzsche ‘vrijheidsinstincten’ noemt, waarmee de mens voor zijn vrijheid kan vechten, maar die nu door de staat ingeperkt worden. Deze verkommerende instincten houden echter niet op te bestaan, simpelweg omdat het hier de natuur van de mens is die geblokkeerd wordt, en niet een of andere onhandige

gewoonte. Hoe houdt iemand zich staande wanneer hij vijandig tegenover zijn eigen natuur leeft? Hier komen we bij de meest gewaagde stap in Nietzsches hypothese: er trad een verinnerlijking op van de vrijheidsinstincten. De mens stond voor de impasse van het niet kunnen bevredigen, en tegelijkertijd niet kunnen veranderen van zijn behoeftes, met als gevolg dat hij een ruimte bouwde in zichzelf om zijn behoeftes toch te bevredigen. Met het slechte geweten straft de mens zichzelf niet alleen voor het welvaren van de staat, maar in de eerste plaats om überhaupt nog te kunnen straffen. Bij gebrek aan tegenstanders in de buitenwereld, heeft de mens zichzelf uitgekozen om te temmen49. De mens in de

staat is ziek geworden, luidt Nietzsches diagnose, nu hij met het slechte geweten aan zichzelf lijdt. Dat bepaalde begeertes onderdrukt moeten worden om in de staat goed te kunnen functioneren, is voor Nietzsche secundair. Primair is de behoefte te onderdrukken. De vrijheidsinstincten kunnen zich dankzij het geweten wel degelijk nog uiten, zij het naar binnen.

Er zit bij Nietzsche een duistere bijsmaak aan de humaniteit waar westerse mensen misschien juist zo trots op zijn. De hoop op wereldvrede, een wereldstaat van grote samenwerking waarbij niemand ten koste van de ander leeft, is niet alleen een moeilijk realiseerbare hoop, hij is vanuit Nietzsches perspectief ook vals. De mens die een dergelijk leven nastreeft, creëert als gevolg daarvan een uitzichtloze tweestrijd in zichzelf. Het slechte geweten is hier de laatste actieve uiting van de wil tot macht, het laatste van de mens dat niet in een constante

49 Hier voegt Reginster (2011, p.63) aan toe dat zelfreflectie nu pas van pas komt.

Omdat de eigen instincten die ingesteld zijn op het leven voor de komst van de staat nu niet meer goed functioneren, gaat de mens voor het eerst naar zichzelf kijken.

(36)

36 aanpassing leeft. Nietzsche beschrijft in GMII-19 het slechte geweten in termen

van een ziekte zoals een zwangerschap, waarmee de ziekte zeker niet iets slechts is. Er is namelijk ook een nieuwe mogelijkheid ontstaan nu de mens leert zich in te houden: die van het beloven. De mens ‘wekt voor zichzelf een

interesse, een spanning, een hoop, bijna een zekerheid, alsof met hem iets zich aankondigt, iets zich voorbereidt, alsof de mens geen doel, maar slechts een weg, een tussengeval, een brug, een grote belofte zou zijn…’ zegt Nietzsche ter beëindiging van GMII-1650. Met het geweten hoeven behoeftes niet direct

afgereageerd te worden, zoals de mens voor het ontstaan van het geweten deed en zonder staat ook kon doen. Met het temmen kan de mens zich inhouden en een bepaalde behoefte eerst overwegen alvorens ernaar te handelen. Met de ontwikkeling van een nieuw “orgaan”5152, ontstaat de belofte van de mens die in

staat zal zijn om zichzelf te vormen, door met zichzelf afspraken te maken en deze niet te vergeten. Met het slechte geweten wordt de mens echter nog gevormd naar de wil van een ander, en niet naar de wil van een betere versie van die persoon zelf.53

3.3 D

E WAARDE VAN DE DOORGEWINTERDE KRIJGER

50 GMII-16 5.324 51 GMII-16 5.322

52 Dit is strikt genomen het orgaan van het geheugen en niet het slechte geweten.

Zoals Loeb (2005) op p.80 opmerkt: ‘For although Nietzsche emphasizes the role that social confinement plays in the inhibition and suppression of the human animal’s instincts (…), his deeper point is that the socially-bred memory faculty is the true inhibitor and suppressor of these instincts.’ Omdat er veel meer rekening met elkaar gehouden moet worden in de sociale omgeving van een staat, heeft het geheugen een prominente positie gekregen in de mens. Het zou absurd zijn om te willen dat het geheugen niet bestaat. Belangrijker is dat het geheugen ook voor andere functies aangewend kan worden en niet enkel ter beperking van de vrijheidsinstincten.

53 De ziekte als hoop wordt door Mitchell (2013) in verband gebracht met de moedwil

van kennis, in de vorm van de grote achterdocht, dat deze omgeving en deze gebruiken en overtuigingen niet gezond zijn. De grote achterdocht leidt vervolgens tot de noodzaak om te weten wat er mis is en om onze diepste overtuigingen te bevragen. Hier gaat men in tegen de gebruikelijke overgeleverde manier van denken, de afstand tussen het perspectief van de één en dat van de ander komt tot uiting in het gevoel van ziekte.

(37)

37

Belangrijk hier is ook om het ontstaan van het slechte geweten niet te begrijpen vanuit het voor de hand liggende nut in een moraal, om vervolgens het ontstaan ervan “gerechtvaardigd” te zien. Dat iets vanuit een bepaalde moraal wenselijk is, zegt nog niets over voor wie die moraal wenselijk is. De mens die aan zichzelf lijdt, de schoonheid van zelfopoffering, het inhouden om de ander de ruimte te geven, het zijn allemaal beelden waar mensen warme gevoelens van krijgen. Ook Luyendijk laat duidelijk merken dat caveat emptor voor hem onwenselijk is en dat bankiers zich zouden moeten inhouden ter bescherming van de koper54. Het zijn in het licht van Nietzsches genealogie niet de waarden op

zich die wenselijk of onwenselijk zijn. Of bijvoorbeeld onnatuurlijke waarden ook onwenselijk zijn, hangt af van de situatie. Zo vroeg de situatie eerder om de constructie van het geweten en het innerlijk als een tijdelijke oplossing, zoals ook de ziekte van zwangerschap een tijdelijke oplossing is. Hierin weerklinkt JGB-36, waarin een moraal enkel begrepen wordt binnen heerschappijverhoudingen, en waarbij wat goed is voor de een, slecht is voor de ander. In GMII-12 noemt Nietzsche wanneer pijn ervaren geoorloofd is: ‘Ook het gedeeltelijk nutteloos worden, het verkommeren en ontaarden, het kwijtraken van betekenis en doelmatigheid, kortom de dood behoort tot de voorwaarden van werkelijke vooruitgang: welke altijd in de gedaante van een wil en weg naar grotere macht verschijnt en altijd ten koste van talrijke kleinere machten wordt doorgevoerd.’55

De geboorte uit de zwangerschap is vervolgens een mens met grotere macht, namelijk de mens die in staat is zichzelf te vormen ten gunste van zichzelf. Het is de doorgewinterde krijger die de weg wijst naar beterschap.

“Doorgewinterde krijger” is niet een woordenpaar dat in GMII-24 voorkomt, maar wat ik bij wijze van afkorting hanteer. Het gaat om een nieuw slag geesten, dat Nietzsche nodig heeft om de krachten van het geweten te bundelen tegen de

54 KNWZ p.178 55 GMII-12 5.315

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The general aim of this research is to establish the relationship between sense of coherence, coping, stress and burnout, and to determine whether coping strategies and job

The remaining funds do not comply with article 8 or 9 of the SFDR and do not have sustainable investment objectives, nor do they promote environmental or social characteristics..

(Psalm 88 : 16). Menigmaal drukte de donkere wolk van Zijns Vaders gramschap zwaar op Hem, totdat Hij eindelijk op Golgótha de laatste adem uitblies. Niets was er in de

Op grond van de voornoemde wetgeving is het College van de rechten voor de mens (hierna: ‘het College’) bevoegd om te oordelen op schriftelijke verzoeken en te onderzoeken of in

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

Weliswaar is het wenselijk dat een jeugdige jeugdhulp zoveel mogelijk binnen de regio kan krijgen, echter verplicht de Jeugdwet gemeenten niet om alle vormen van

Nuijten: ‘En als iemand toch gaat vissen, is dat makkelijker te achterhalen.’ Wat haar opvalt, is dat jonge onderzoekers vaak niet goed op de hoogte zijn van wat op en over de

* Helder water: daarom werd specifiek geadviseerd om alle bomen en struiken rond het ven te verwijderen, het plagsel te verwijderen en in de slootjes en grotere sloten eerst