• No results found

Landbouwkundige en technische aspecten van het verregenen van zuivelafvalwater op grasland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Landbouwkundige en technische aspecten van het verregenen van zuivelafvalwater op grasland"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ir. C. BAARS

Proefstation voor c/e Akker- en Weidebouw

Ir. A. W. DE GRAAF

Rijks Zuivel-Agrarische Afvalwaterdienst

}. A. KEUNING

Proefstation voor de Akker- en Weidebouw

LANDBOUWKUNDIGE

EN TECHNISCHE ASPECTEN

VAN HET VERREGENEN

VAN ZUIVELAFVALWATER OP GRASLAND

Publikatie N r . 14 —september 1960

Gezamenlijke uitgave van het

PROEFSTATION VOOR DE AKKER- EN WEIDEBOUW en de

(2)
(3)

I. I N L E I D I N G

De in 1955 aangevangen onderzoekingen over het verregenen van zuivel-afvalwater, waarover in 1956 reeds een voorlopig verslag werd uitgebracht

(Gestenc. Mededelingen van het C.I.L.O., nr. 19), werden in de jaren 1956 en 1957 voortgezet. Zoals reeds in het genoemde verslag werd opgemerkt, was dit nodig, omdat op grond van de resultaten van één jaar geen gefundeerde conclusies konden worden getrokken.

Het thans verschenen verslag behelst een bespreking van de vele factoren, die invloed uitoefenen op het welslagen van deze zuiveringsmethode van het afvalwater van zuivelfabrieken.

Wij zouden dit rapport in twee delen hebben kunnen splitsen, ni. in de onderwerpen waarin de leiding van de zuivelfabriek het meeste belang stelt en in die, welke van overwegende betekenis zijn voor de gebruiker van het grasland waarop het fabrieksafvalwater wordt versproeid. Om praktische re-denen is hiervan afgezien, ook omdat de onderwerpen alle vrij nauw met elkaar verweven zijn.

Toch moet men de landbouwkundige verwerking van zuivelafvalwater en van afvalwater in het algemeen, steeds van deze twee kanten bekijken. Voor de "producent" van het afvalwater is het verregenen van dit water één der methoden van zuivering, die hij in de meeste gevallen slechts dan toepast, wanneer dit voor hem in economische zin, na vergelijking met andere mogelijk-heden, het meest aantrekkelijk is. Hij is, althans bij de in ons land tot heden toegepaste organisatievorm, voorts geïnteresseerd in de technische uitvoering van de installaties (het vergaarbekken, de pomp en de beregeningsapparatuur) en bij de vraag of hij te allen tijde zijn afvalwater kan afvoeren.

De "consument" van het afvalwater stelt het meest belang in de aard, de hoeveelheid en de samenstelling van dit water en de te verkrijgen meerop-brengst van zijn land.

Wanneer wij nu zien, dat deze belangen in het algemeen vrij goed met el-kaar in overeenstemming zijn te brengen, vooral bij de verregening van zui-velafvalwater, rijst de vraag waarom de landbouwkundige benutting van afval-water niet op meer uitgebreide schaal wordt toegepast en men liever overgaat tot zuivering van afvalwater door middel van kunstmatige zuiveringsinstalla-ties. De beantwoording van deze vraag klemt te meer, omdat in ons land op vele plaatsen de kwaliteit van het openbare water, door lozing van stedelijk rioolwater of industrieel afvalwater, zeer te wensen overlaat, waardoor om verschillende redenen hierin op korte termijn verbetering dient te worden ge-bracht. Dit wordt thans ook wel algemeen erkend en de drang om in voorko-mende gevallen tot onschadelijkmaking van het vuile water over te gaan, is dan ook wel aanwezig. Ten gevolge daarvan hebben wij in de na-oorlogse jaren

(4)

een grote activiteit te zien gekregen op dit gebied en zijn tientallen zuiverings-installaties in bedrijf gesteld.

Toch is, ondanks de eensgezindheid in opvatting over de waarde van het afvalwater voor bemesting en humus- en watervoorziening van de grond, de landbouwkundige benutting steeds verder teruggedrongen.

Hiervoor zijn meerdere redenen aan te voeren. In vele gevallen staan de gemeentebesturen en hun adviseurs-afvalwatertechnici de wantoestanden van de vroegere bevloeiingsterreinen met de daaraan verbonden stankbezwaren voor ogen. O p andere plaatsen wordt het als een bezwaar gevoeld dat de af-voer (via de riolering) en de onschadelijkmaking van het afvalwater niet in

dezelfde hand zijn, terwijl het ook nog al eens voorkomt dat de kosten van landbehandeling aanmerkelijk hoger zijn dan die van kunstmatige zuivering. Dit laatste geldt vooral in vele streken van Nederland waar ten gevolge van de bodemgesteldheid grote oppervlakten grond voor deze behandeling nodig

zijn. Ook gevoelsargumenten kunnen dikwijls een rol spelen.

De voornaamste oorzaak van het niet tot stand komen van een landbouw-kundige benutting van het afvalwater moeten we echter ongetwijfeld zoeken in de bezwaren van hygiënische aard die hierbij naar voren worden gebracht. Vooral in ons dichtbevolkte land met een volksgezondheid die op het hoogste peil staat, zijn deze bezwaren gewoonlijk van doorslaggevende betekenis. Dit is meestal terecht, doch er zijn ongetwijfeld in Nederland ook nog streken waar deze argumenten weinig steekhoudend kunnen worden genoemd, temeer daar de hygiënisten hun afwijzend standpunt dikwijls meer op veronderstellingen dan op bewezen feiten baseren.

De bovengenoemde bezwaren hebben voor zuivelafvalwater nauwelijks be-tekenis, omdat veterinair-hygiënische gevaren bijna niet meer bestaan.

Tenslotte is in ons land ook van agrarische zijde weinig belangstelling ge-toond voor de landbouwkundige benutting van afvalwater en er is slechts spo-radisch onderzoek over verricht. Het gebruik van afvalwater wordt door velen van weinig betekenis geacht, omdat slechts een klein gedeelte van de Neder-landse cultuurgrond daarvan zou kunnen profiteren. Het is inderdaad juist dat dit directe voordeel niet groot is, maar er is een ander voordeel dat van grotere betekenis is en dat meestal over het hoofd wordt gezien. Wanneer nl. het ver-sproeien van afvalwater zuiveringstechnisch en landbouwkundig verantwoord is, kan worden verwacht dat eerder tot zuivering van het afvalwater zal worden overgegaan, omdat de methode zeer goedkoop is. Daardoor zal spoediger een einde komen aan de verontreiniging van het oppervlaktewater in de weide-gebieden en aan de schade die het weidende vee daarvan ondervindt. Verder zal de agrarische industrie en daarmede ook de Nederlandse landbouw gebaat zijn bij deze goedkope zuiveringsmethode.

De beregening van daarvoor in aanmerking komende cultuurgronden met het afvalwater van zuivelfabrieken verdient daarom alle aandacht en kan in vele

(5)

gevallen een doelmatige en in financieel opzicht aantrekkelijke oplossing van het afvalwatervraagstuk voor deze fabrieken vormen. Voor het welslagen dient men echter onvoorwaardelijk de beschikking te hebben over

beregeningster-reinen van voldoende oppervlakte.

Dit verslag beoogt een bijdrage te leveren tot het opvullen van de leemte, die in dit opzicht in de Nederlandse landbouwliteratuur bestaat.

Wij hebben gemeend, naast een bespreking van de samenstelling van het zuivelafvalwater en de invloed daarvan op grond en gewas, in dit rapport ook aandacht te moeten besteden aan de verregening van zuivelafvalwater als zui-veringsmethode, terwijl in de laatste hoofdstukken de beregeningsapparatuur en de kosten van de beregening in vergelijking met andere methoden worden behandeld.

Van verschillende kanten werden adviezen ontvangen over de opzet van het onderzoek en de samenstelling van het verslag. Hierbij wordt allen, die hun steun hebben verleend, gaarne dank gezegd, in het bijzonder prof. ir. M. L. 'T HART, hoogleraar in de graslandcultuur aan de Landbouwhogeschool te

Wageningen en ir. H. LOLKEMA, bacterioloog-scheikundige van de Bond van

(6)

II. D O E L V A N H E T O N D E R Z O E K

Wanneer grasland wordt beregend met zuivelafvalwater waarin alleen res-ten van volle melk voorkomen, kan men verwachres-ten, dat bij een juiste dose-ring een ideale bemesting wordt verkregen, daar datgene wat aan de grond is onttrokken, er weer aan wordt toegevoegd. Deze veronderstelling is alleen juist als de mineralen die in de melk voorkomen, in gelijke mate opneembaar zijn voor het gras en ook in gelijke mate worden uitgespoeld.

Nu hebben we in de praktijk niet alleen te maken met resten van volle melk, maar in het afvalwater van boter- en kaasfabrieken treffen we in hoofdzaak resten van ondermelk en wei aan. De mineralenverhouding in wei is geheel anders dan die in volle melk en door toediening van dit afvalwater op gras-land wordt geen harmonische bemesting verkregen, maar zal aanvulling met bepaalde meststoffen nodig zijn.

Daar nog nimmer een grondig onderzoek werd ingesteld naar de consequen-ties van het gebruik van zuivelafvalwater op grasland, werd besloten een der-gelijk onderzoek te entameren, met als doel na te gaan:

a. De chemische samenstelling van het afvalwater van verschillende zuivel-fabrieken

b. De opneembaarheid voor het gras van de in het afvalwater aanwezige stof-fen

c. De invloed van het afvalwater op de grond

d. De invloed van het afvalwater op het gewas en via het gras op de gezond-heidstoestand van het vee

e. De toelaatbare regengift, wat de bemesting betreft f. De meest geschikte beregeningsapparatuur g. De exploitatiekosten van de beregening.

Deze gegevens zijn nodig voor het opstellen van plannen voor installaties voor het verregenen van zuivelafvalwater en voor de voorlichting van de grondgebruikers omtrent de noodzakelijke aanvullende bemesting.

(7)

III. U I T V O E R I N G V A N H E T O N D E R Z O E K

In 1955 waren er slechts drie zuivelfabrieken die het afvalwater verregen-den. Op de terreinen waar dit afvalwater werd versproeid, werden in de jaren 1955 t/m 1957 waarnemingen verricht. De drie proefvelden lagen op verschil-lende grondsoorten; verder was er verschil in graslandgebruik en ten slotte waren er ook grote verschillen in de toegediende hoeveelheden afvalwater. Dit was voor een oriënterend onderzoek wel gunstig.

FlG. 1. Versproeien van afvalwater van de zui-velfabriek te Elsloo.

Op deze proefvelden werd nagegaan, hoeveel afvalwater er werd verregend. Daartoe werd op de elektromotor van de beregeningsinstallatie een teller aan-gebracht, om het aantal draai-uren te bepalen. Verder werd de capaciteit van

(8)

de beregeningsinstallatie bepaald. Uit deze beide gegevens kon de verregende hoeveelheid afvalwater worden berekend.

Ook werd nagegaan hoeveel N, K20 , P2O5 en CaO het afvalwater bevatte.

Daartoe werd eens per maand door de Rijks Zuivel-Agrarische Afvalwater-dienst een dagmonster van het afvalwater genomen en onderzocht.

Om de invloed op de chemische samenstelling van de grond na te gaan, wer-den in het voorjaar en in het najaar grondmonsters genomen en onderzocht.

Verder werden de opbrengst en de samenstelling van het gras nagegaan. Daartoe werden op elk proefveld drie opbrengstkooien geplaatst. Het gras werd om de vijf weken geoogst; de opbrengsten werden bepaald en er werden monsters genomen voor chemisch en botanisch onderzoek. Na het maaien werden de kooien verplaatst, zodat steeds monsters werden verkregen van gras, zoals dat door de boer werd geoogst en door het vee werd genuttigd.

Het was niet mogelijk om nog onbehandelde objecten in het proefschema op te nemen. De grasopbrengsten konden echter worden vergeleken met die van

de z.g. Cl 203-veldjes1) op overeenkomstige gronden in de omgeving.

De minerale samenstelling van het gras werd vergeleken met de samenstelling

van gras, zoals die is opgegeven door BROUWER, BRANDSMA en V A N DER K L E I J .

1) Proefveldjes voor bepaling van de bruto-grasopbrengst bij een standaardbemesting van 70 kg N , 60 kg P2O0 en 120 kg K2O per ha per jaar.

(9)

IV. GRONDGESTELDHEID V A N D E PROEFVELDEN

Het proefveld te T ij n j e is op veengrond gelegen. De grond bevat 4 5 % humus, 17% afslibbaar materiaal, 7% fijn zand en 3 1 % grof zand. Het per-ceel ligt hoger dan de omgeving, daar het veen er niet is afgegraven. Tijdens de laatste wereldoorlog was de grond voor tuinbouw in gebruik. Door de grondbewerking was de bovenste laag goed los en doorlatend.

Toch werd de structuur van de grond door het voormalige Landbouwproef-station en Bodemkundig Instituut T . N . O . ongunstig beoordeeld. Deze beoor-deling luidde als volgt: „Structuur zeer slecht; praktisch geen kruimelige laag; het geheel is zeer dicht". Gevreesd werd, dat de losse bovenlaag door de beregening vaster en minder doorlatend zou worden. Dit was echter niet het geval en de grond neemt het water bij een regenintensiteit van 10 mm per uur nog voldoende snel op, zodat geen plassen ontstaan. In 1959 werd de

door-latendheid van de bovengrond bepaald. Deze bleek te variëren van 12—22 mm/uur, hetgeen ruim voldoende is.

0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70

Vochtgehalte in volumeprocenten

FIG 2. Vochtkarakteristiek van de bouwvoor van de proefvelden te Tijnje en Jubbega.

In figuur 2 is de vochtkarakteristiek van de laag 0—20 cm weergegeven. Hieruit blijkt dat het totale poriënvolume van de grond zeer groot is, nl. 70%.

(10)

FIG. 3. Meting van de doorlatendheid van de boven-grond. De beide ringen, die ongeveer 20 cm in de grond zijn gedrukt, worden met water gevuld. Ver-volgens wordt gemeten hoeveel water per uur uit de binnenste ring in de grond dringt.

Uit tabel 1 blijkt echter dat dit grotendeels poriën zijn kleiner dan 3 fi, die voor luchthuishouding en watertransport van zeer weinig betekenis zijn.

Bij veldcapaciteit (pF 2,2) bevat de grond slechts 7 vol. % lucht. Boven p F 2,2 verloopt de curve vlakker en dit betekent dat de luchthuishouding van de grond goed is. Bij pF 3,0 — een matig droge toestand — bevat de grond reeds 28 vol. % lucht.

Het proefveld te J u b b e g a is eveneens op een hoog perceel gelegen. De grond bestaat uit 8% humus, 9% afslibbaar materiaal, 12% fijn zand en 71 % grof zand.

Volgens de visuele structuurbeoordeling, die in het voorjaar van 1955 door het voormalige Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T . N . O . werd verricht, is de structuur van de grond vrij slecht tot slecht. De kruimelige laag is 1 tot 3 cm dik en daaronder is de grond vrij dicht. In 1956 werd de doorlatendheid van de bovengrond bepaald. Daarbij bleek dat op het perceel, waar de opbrengstkooien waren opgesteld, de doorlatendheid varieerde van 8 tot 33 mm per uur. Daar er gesproeid wordt met een intensiteit van 5 mm per uur, doen zich op dit perceel geen moeilijkheden voor. Op de naastgelegen percelen bleek de doorlatendheid van de bovengrond slechts 1 tot 5 mm per uur te bedragen. Hier vormen zich tijdens de beregening plassen.

In figuur 2 is de vochtkarakteristiek van de laag 0—20 cm van het proefveld weergegeven. Hieruit blijkt dat bij veldcapaciteit (pF 2,2) de grond 13 vol. % lucht bevat. Bij een matig droge toestand (pF 3,0) bedraagt de hoeveelheid lucht 32 vol. %. De luchtvoorziening van de grond is goed en beter dan die van de grond van het proefveld te Tijnje. Zoals uit de vochtkarakteristiek

(figuur 2) blijkt, is het totale poriënvolume van de grond te Jubbega 56 vol. %; dat is 14 vol. % minder dan van de grond te Tijnje. Dit verschil is echter niet van praktische betekenis, daar het uitsluitend kleine poriën betreft, die voor de luchthuishouding en voor het watertransport van zeer geringe betekenis zijn. Tabel 1 geeft een overzicht van poriënvolume en poriëngrootte, afgeleid uit de pF-kromme.

T e H e e t e n bestaat de grond van het proefveld uit 7% humus, 5% af-slibbaar materiaal, 2 1 % fijn zand en 6 7 % grof zand.

(11)

Tijnje 7 21 14 28 Jubbega 13 19 9 15

TABEL 1. Poriënvolume, verdeeld naar poriëngrootte, van de bouwvoor der proefvelden

Tijnje en Jubbega Poriënvolume in procenten Poriëngrootte 0 in p > 20 3—20 0,2— 3 < 0 , 2 Totaal ! 70 56

De visuele structuurbeoordeling, die bij het begin van de proef geschiedde,

luidde als volgt: „Structuur matig tot vrij slecht; \x/i—4 cm kruimelige laag,

daaronder is de grond vrij dicht".

In 1954 werd de grond gespit voor de inzaai van gras. In 1955 werden er grote hoeveelheden afvalwater op verregend met een intensiteit van 10 mm per uur. De grond sloeg daardoor dicht en bovendien trapte het vee de drassige bodem nog vaster, met het gevolg dat de doorlatendheid snel achteruitging. In de loop van 1955 kon de grond het water al niet snel genoeg meer ver-werken en er ontstonden plaatselijk plassen. In 1956 was het perceel een grote modderpoel en werd besloten het onderzoek niet verder voort te zetten.

De doorlatendheid van de bovengrond werd in het veld niet gemeten. Deze werd, voordat met de proef werd begonnen, door de Rijks Zuivel-Agrarische Afvalwaterdienst in ongeroerde monsters in het laboratorium bepaald en bleek te variëren van 85—775 mm per uur. Er is niet nagegaan hoe groot de door-latendheid van de grond was aan het einde van de proef, toen de grond dichtgeslagen en vertrapt was.

De chemische toestand van de grond zal in hoofdstuk VIII. 1. nader worden besproken.

(12)

V. WEERSGESTELDHEID

In figuur 4 is de regenval per decade van het dichtst bij zijnde regenstation van het K.N.M.I., voor de maanden april t/m oktober in de jaren 1955—1957, grafisch weergegeven. Voor Tijnje en Jubbega werden de regencijfers van het regenstation Gorredijk genomen en voor Heeten van het station Lettle.

In figuur 4 is ook de verdamping per decade aangegeven. De

verdampings-cijfers werden door drs. G. F . MAKKINK verstrekt en gelden voor kort gras.

De verdamping werd volgens de formule van PENMAN per maand berekend

uit de meteriologische gegevens van het dichtst bij zijnde termijnstation van het K.N.M.I. De maandsommen werden overeenkomstig de straling over de decaden verdeeld. Voor de omrekening van de verdamping van open water

tot de verdamping van gras, werd de door drs. G. F . MAKKINK bepaalde

reductiefactor 0,65 gebruikt. mm 50 r 40 30 -20 10 57.2 l—l | ; Heeten 1955

J

nl

Ln

0 maanden Jubbega en Tijnje 1955

L r ^ l

m

J A S 0 maanden 611 J4JLS2.1 ]QQS Jubbega en Tijnje 1957

J

1 1 1 -L

£

120.5 69.6 Heeten 1 9 5 6 ] - \ _

Ui

mm cn Jubbega e n T i j n j e 1956 40 30 20 10 0 J A S 0 maanden

PT

A M J J r e g e n v a l v e r d a m p i n g van g r a s l a n d 0 maanden A M J J A S 0 maanden

FIG. 4. Verloop van de natuurlijke regenval en de verdamping in de jaren 1955—1957.

Uit figuur 4 blijkt, dat de zomer van 1955 vrij droog was. D e verdamping was tot eind augustus belangrijk groter dan de regenval. In Heeten was het neerslagtekort groter dan te Jubbega en Tijnje. In september en oktober was de neerslag echter weer groter dan de verdamping. 1956 was een nat jaar;

(13)

alleen tijdens een korte periode in het voorjaar werd de neerslag door de verdamping overtroffen.

In 1957 waren de maanden april t/m juni droog. In de periode juli t/m september viel te Jubbega en Tijnje zeer veel regen; zelfs belangrijk meer dan in de overeenkomstige periode in 1956.

(14)

VI. TOEGEDIENDE HOEVEELHEID A F V A L W A T E R

Het afvalwater van de zuivelfabrieken, te Tijnje, Jubbega en Heeten wordt alleen maar gedurende het groeiseizoen verregend. In de winter is het toege-staan om het op openbaar water te lozen.

De capaciteit van de beregeningsinstallaties te Tijnje en Jubbega werd opnieuw nauwkeurig gemeten. Verder werd nagegaan of de proefvelden meer of minder intensief werden beregend dan de rest van de beregende complexen. Het resultaat van deze controle was, dat belangrijke correcties moesten worden aangebracht in de cijfers, die in het verslag over 1955 (2) werden opgenomen.

T e T ij n j e is 3,5 ha grasland beschikbaar voor de beregening. O p het per-ceel waar de opbrengstkooien werden geplaatst en het onderzoek werd ver-richt, wordt de grootste hoeveelheid water versproeid. Dit perceel is nogal hoog; de grond is goed doorlatend en het gras wordt vrijwel uitsluitend ge-maaid.

Alleen wanneer het gras wordt geoogst, wordt het afvalwater tijdelijk op een van de andere percelen versproeid. 80 % van de totale hoeveelheid afval-water komt echter op het proefveld, groot 1,20 ha.

In de jaren 1955, 1956 en 1957 werd respectievelijk 397, 488 en 410 mm afvalwater op dit proefveld verregend. In figuur 5 is voor genoemde jaren de verdeling van het sproeiwater over het groeiseizoen weergegeven. Tevens zijn daarin de natuurlijke regenval en de verdamping opgenomen. Hieruit blijkt, dat de regen plus het sproeiwater de verdamping ver overtrof. Verder wordt hieruit een indruk verkregen van de hoeveelheid water die naar de ondergrond afvloeide. Deze hoeveelheid was, mede ten gevolge van de hoge regenval in de zomer van 1956 en 1957, zeer groot. Daar de grond goed doorlatend is, deden zich geen moeilijkheden voor en de grasopbrengsten waren steeds zeer hoog. Alleen in september en oktober 1957 was het zo extreem nat, dat het afval-water slechts gedeeltelijk verregend kon worden.

T e J u b b e g a is eveneens 3,5 ha grasland beschikbaar voor de beregening. Daar werd de gehele oppervlakte overal even intensief beregend. In de jaren 1955, 1956 en 1957 werd resp. 289, 207 en 199 mm afvalwater op het proefveld versproeid.

Uit figuur 5 blijkt, dat op het proefveld te Jubbega belangrijk minder afval-water werd verregend dan te Tijnje. De totale hoeveelheid afvalafval-water was te Jubbega wel groter, maar dit water werd over een grotere oppervlakte ver-deeld. In de natte perioden van 1956 en 1957 deden zich op het proefveld geen moeilijkheden voor, wel echter op de lagere percelen, die te lijden hadden van wateroverlast, waardoor de botanische samenstelling van de zode ongunstiger werd en het aandeel kruipende boterbloem en geknikte vossestaart in het

(15)

bestand toenam. De beregening werd toen tijdelijk onderbroken en het afval-water werd in de Schoterlandse Compagnonsvaart geloosd.

Te H e e t e n werd in 1956 de hoeveelheid en de samenstelling van het af-valwater niet verder onderzocht, daar toen reeds vaststond dat het voor de beregening beschikbare complex van 1,8 ha te klein was en een andere methode

m m 250 200 « 0 100 50 p _ -:

L-F

W< '•>, 195 ^ r r -\ r- * - j |——: — V . 1 " r - -r 'i' ' ' T 200 150 1UU 50 1955 '•-.v.Ti r*"~" •'.•-•.• i -» -c •••'•-••• & ™ V {•///.•///•/,, / ' /•;• ' •/,.-,, A M ' J ' J ' A ' S ' 0 T i j n j e 1956 , — I „s * I 'v I /

,

F*™

ptN^

A M J •, / ' " ' J ' A ' S — , — c 0 1957

m

n:-i ' ' m m 250 i-200 150 100 50 -H e e t e n 1955 . • v » • ' '•-•'-. : - - - 1 . . ' .. »• >. * - • •>'-1 n e e r s l o g i,.ï.i."i"i s p r o e i w a t e r v e r d a m p i n g von g r a s l a n d J J A S 0 maanden

F I G . 5. Verdamping, neerslag en hoeveelheid sproeiwater in de jaren 1955—1957.

van zuivering van het afvalwater zou moeten worden toegepast. In 1956 werd echter de gehele hoeveelheid afvalwater nog op dit kleine terrein verregend; deze hoeveelheid is ongeveer even groot geweest als in 1955. Toen werd gedu-rende het groeiseizoen 850 mm afvalwater verregend.

In figuur 5 is de verdeling over de maanden weergegeven, waaruit blijkt, dat de overtollige hoeveelheid water maximaal 185 mm per maand bedroeg. De grond kon deze grote hoeveelheid niet verwerken en werd drassig. Het gras-land ging in kwaliteit achteruit, daar het vee de zode vertrapte. In het natte jaar 1956 werd de toestand steeds slechter.

(16)

VII. SAMENSTELLING V A N HET A F V A L W A T E R

In het algemeen is de samenstelling van het afvalwater van zuivelfabrieken sterk afhankelijk van de geaardheid en het produktieprogramma van de be-drijven. Er kunnen verder per seizoen niet onbelangrijke veranderingen in de concentratie optreden, daar in voorjaar en zomer de melkaanvoer groter is dan in herfst en winter en dientengevolge in eerstgenoemde jaargetijden meestal verhoudingsgewijs een belangrijk grotere hoeveelheid melk en melkbestandde-len in het afvalwater terechtkomt.

Bij de beoordeling van de absolute concentraties van de organische stoffen en van de meststoffen dient men zich er bovendien steeds van te vergewissen of het door het betrokken bedrijf afgevoerde koelwater gescheiden van het ver-ontreinigde water wordt geloosd, of dat op bepaalde plaatsen menging optreedt.

Dat de concentratie van het afvalwater van de fabriek in Tijnje in 1955 la-ger was dan in de jaren '56 en '57 zal b.v. grotendeels moeten worden toege-schreven aan een verder doorgevoerde afsplitsing van koelwater. De hoeveel-heid meststoffen in kg/dag is hiervan echter niet of veel minder afhankelijk, waarbij een uitzondering moet worden gemaakt voor de hoeveelheid C a O . Het CaO-gehalte van het gebruiks- en koelwater kan nl. relatief vrij hoog zijn. Hierop wordt nog nader teruggekomen.

Van overwegende betekenis voor de hoeveelheid meststoffen, uitgedrukt in kg/jaar, is het al of niet afvalwatertechnisch gesaneerd zijn van de fabrieken. Het is nl. in vele gevallen mogelijk om door bepaalde maatregelen binnen het bedrijf de vervuilingskracht van het afvalwater aanmerkelijk te verlagen,

waar-door ook de hoeveelheid meststoffen wordt verkleind. In dit verband wordt gewezen op de grote verschillen in de gegevens van de fabrieken te Jubbega en Heeten en van die te Tijnje. Weliswaar is de in laatstgenoemde fabriek ver-werkte hoeveelheid melk geringer, doch dit vormt voor deze verschillen geen voldoende verklaring. De sanering kan van groot belang worden wanneer b.v. de totale hoeveelheid kalium per ha de gevaarlijke grens nadert en de andere mogelijkheid om deze hoeveelheid te verminderen, nl. uitbreiding van de te be-regenen oppervlakte, uitgesloten is.

In principe heeft men bij zuivelafvalwater enkel te maken met zeer verdunde melk en strikt genomen met een oplossing van melksuiker en melkzoutcn,

col-loïdaal opgelost eiwit, vetemulsie en verder nog enige stoffen, die niet tot de melk behoren, zoals zand, borstelvezels enz. In normale gevallen zijn geen stof-fen aanwezig, welke als zodanig schadelijk zouden kunnen zijn voor flora en fauna. Hierbij moeten we een uitzondering maken voor de in het bedrijf ge-bruikte reinigingsmiddelen, doch deze worden sterk verdund of geneutraliseerd. Cyaniden, koperzouten, sulfiden en andere giften, die in ander industrieel af-valwater kunnen voorkomen, worden in zuivelafaf-valwater niet aangetroffen. Zeer eenzijdig kan de samenstelling worden, wanneer b.v. belangrijke hoe-veelheden wei met het afvalwater worden afgevoerd. In zo'n geval heeft het

(17)

water een zeer hoog K M n 04- g e t a l en wijzigt zich ook de verhouding tussen de elementen. Bij weilozing stijgen de K : N - en de K : P-verhouding, hetgeen gemakkelijk valt in te zien wanneer men let op de in tabel 6 vermelde samen-stelling van melk, ondermelk en wei.

In de figuren 6, 7 en 8 zijn uit de beschikbare gegevens van de drie

betrok-ken fabriebetrok-ken de KMn04-getallen van de onderzochte monsters uitgezet tegen

resp. de N-, K- en P-gehalten van deze monsters. Er blijkt hiertussen een

dui-N mgr/L 150 r=0.91 y= 2,75 x + 39,28 • , •••• y^ J I I I L. J I [_ 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 KM„04-gettil xlOO K20 mgr/L 150 100 50 •.V i i i 5 10 15

•y

i i 20 25 1 30 . / • r = 0,94 1- 3,42x + 26,40 t i l l 35 40 45 50

KM„Ot-g«tal xlOO

P205 mgr/L 150 100 50 -i -i -i -i -i -i ^ r . 0,93 y . 2,47 x+16,73 1 1 1 1

FIG. 6, 7, 8. Verband tussen hef KMnOi-getal en het N-, K2O- en PiO'ä-gehalte van zuivelafvalwater. 10 15 20 25 30 35 40 45 50

KM„04-getal x100

delijk verband te bestaan en hieruit mogen we in het algemeen concluderen, dat de hoeveelheid mineralen in het afvalwater in het algemeen nagenoeg even-redig is met de daarin voorkomende, door middel van de KMnO^bepaling vastgestelde, hoeveelheid organische stoffen. De elementen N, K en P komen

(18)

dus ôf in de organische verbindingen als zodanig voor, ôf er bestaat een vrij nauw verband tussen deze organische verbindingen en de daarnaast in melk etc. voorkomende anorganische verbindingen. Uit de resultaten van een groot aantal op het Laboratorium van de Rijks Zuivel-Agrarische Afvalwaterdienst uitgevoerde analyses van zuivelafvalwater is voorts bekend geworden, dat wanneer men te maken heeft met een boter- en kaasfabriek — hetgeen het ge-val is met de fabrieken Jubbega, Heeten en Tijnje — er een vrij constante

verhouding tussen het K M n 04- g e t a l en het organische-stofgehalte van het

afvalwater bestaat. De verhouding is nl. ongeveer 1,18. De volgende tabel geeft deze verhouding voor volle melk, karnemelk, ondermelk en wei.

TABEL 2. Organische-stofgehalte en KMn04-getal van enkele melkproducten

Melk Karnemelk Ondermeik W e i Organische-stofgehalte in % (1) 11,6 8,3 8,2 6,2 Org. stof in mg/kg (2) 116000 83000 82000 62000 KMnOj-getal Verhoudingscijfer m g 0 2 / k g (2) : (3) (3) 85000 65000 74000 54000 1,37 1,28 1,11 1,15

Hieruit kan de gevolgtrekking worden gemaakt, dat het, zoals begrijpelijk, voornamelijk minder waardevolle bestanddelen van de melk zijn die, vooral in de vorm van wei, in het afvalwater terechtkomen. De bovengenoemde factor 1,18 wijst althans zeer sterk in deze richting. De juistheid van deze veronder-stelling wordt nog bevestigd, wanneer wij letten op de onderlinge verhouding tussen de elementen in de gevallen Jubbega en Tijnje (zie tabel 6 ) . Rekening houdend met een relatief snelle stijging van het N-gehalte bij een slechts ge-ringe hoeveelheid melk of ondermelk, komen deze verhoudingen vrij goed over-een met de verhouding N : K : P in wei. In het afvalwater van de fabriek Hee-ten is er zelfs een duidelijke overeenstemming met de verhoudingen in wei. Dit is volkomen volgens de verwachting, omdat in het jaar 1955 in Heeten een betrekkelijk grote hoeveelheid wei over het land moest worden verregend.

Samenvattend kan voor gemiddelde omstandigheden worden opgemerkt, dat in zuivelafvalwater de K : P-verhouding nagenoeg gelijk is aan die van wei terwijl de N : K- en N : P-verhouding in afvalwater iets ruimer is dan die in wei.

Voorts blijkt het totale organische-stofgehalte van dit soort afvalwater

over-een te komen met 1,18 maal het, in mg 02 uitgedrukte K M n 04- g e t a l . Wij

kunnen dus hiermede de op het land gebrachte hoeveelheid organische stof berekenen.

Bij deze beschouwingen is met opzet het CaO-gehalte niet genoemd. Dit is gebeurd omdat het CaO-gehalte van het afvalwater belangrijk hoger is dan het N-, K- of P-gehalte. Men zou kunnen denken dat ditzelfde geldt voor melk,

ondermelk of wei, doch uit tabel 6 blijkt juist het tegendeel. De in dezelfde tabel vermelde CaO-gehalten van het in de fabrieken te Jubbega en Tijnje

(19)

gebruikte leiding- en nortonwater geven daarvoor de verklaring. Deze blijken nl. zeer hoog te zijn in vergelijking met de gehalten van N, K en P. Wij moe-ten dus aannemen, dat het CaO in het afvalwater slechts in zeer geringe mate afkomstig is van de melkverontreiniging, doch grotendeels van het gebruikte water. Er bestaat dan ook nagenoeg geen verband tussen het CaO-gehalte en

het K M n 04- g e t a l van het afvalwater van de verschillende bedrijven. Vooral

voor Tijnje is dit het geval, omdat de verhouding tussen de hoeveelheden nor-tonwater en leidingwater die in het vergaarbekken terechtkomen, vrij sterk

wisselt. Een vrij constante verhouding tussen het CaO-gehalte en de N-, K20

-en P20-gehalten, is daarom in zuivelafvalwater niet te verwachten.

Uit deze verklaring van het hoge CaO-gehalte van het afvalwater van een drietal zuivelfabrieken moge tevens blijken, dat in streken waar het leidingen/of grondwater een geringe hardheid heeft, met aanmerkelijk lagere C a O -gehalten gerekend kan worden.

Met betrekking tot de in de tabellen 3 t/m 5 vermelde pH-waarden zij nog opgemerkt, dat de pH van het water dat op het land is gebracht, waarschijnlijk hoger is geweest dan in de tabellen is vermeld. Het is nl. gebleken, dat gedu-rende de tijd die nodig is voor de monstername en voor het vervoer naar het laboratorium, in zuivelafvalwater een daling van de pH optreedt; naar alle waarschijnlijkheid ten gevolge van de omzetting van melksuiker in melkzuur. Deze is des te groter naarmate de concentratie van het water hoger is. Voor het verkrijgen van juiste analysen is het echter nodig dat de pH van het water op het moment van onderzoek bekend is. Bij de beoordeling van de in de tabel-len aangegeven waarden dient hiermede rekening te worden gehouden.

Zoals uit tabel 6 blijkt, is voor deze drie fabrieken, waar hoofdzakelijk boter

en kaas worden gemaakt, de verhouding P205 : K20 : N in het afvalwater

gelijk aan 100 : 140 : 140. Voor een goede bemesting van grasland is een

an-dere verhouding noodzakelijk en is ten opzichte van P205 meer K20 en N

nodig.

(20)

I

o > X O sa 41 •o IS > .S

1

T3 'S!

4

s > o e >• i » &i « u a P u Ü < e ra C rOT3 ^ Ä •= £ *V, ra J i ra ffl W'—> "3 ra S o > • N . • " . J > (-H (-1 ra o tJ ^ o-_ B.JS «J g-O « j g g-O) X S ' <u > 3 0 _o s; O -1 o« i u O) co E-S O ra ra re J 3 „E? w

1 |

O

91

X a w 's; ro J3 S ^ , : : -SM gr »o t^. fvi — Ä Z O , J ? 0 ra «JSs ra "3 > B ^ : : : g TO ^ <*} <N ( N O 4 (X U 2 * ^ CS N. 1^. ca t^. 0 \ ïx. r o r o c o o 00 0 0 m ^t- c ^ •**- r^. i n -*• \o t^- c o « M - t m v o N 0 0 „ c o « ,—, _ i n •*• vu 00 o ON co c s t^. •*t« 00 co m co 00 **« •*t> -— i n \o -** es m CS VO T O m N -CS — CN O M n r s r o c s ^ —< OO CS "<f ~ »— CS - ^ (N CS ^ - CS r o • ^ - ^ —• r o vD V£) c s ^ c ( ^ t-^ CS i n ro m vo i n i n \ 0 vD >o co t^- 00 o >n, < ^ m q o ' t o q o q i n i n \ o - ^ - i n - ^ T p T p n c s s CS CS CS '-< v£> ~ - cs -^t- ro co i n 00 N» cs 00 o r o 00 O r o t ^ . i n CS CS CS CS CS VÛ O 00 O O N O O a V O f TT r^ i n cs o co r o 00 vu vo c s o o c s T f ^ N i n -— r o - ^ 0 ^ CN CN — i n o o o o o o o • ^ ^ cs cs t^ ^ cs I T N N N O O N ro O O O O O O i>. o ^ "i-1 o i n O ^ VO \0 t^. OO - ^ ir*, v o t ^ 00 ^ H l - ' P ^ Û ^ O N 00 r n " t ^ \0 CN ^ f 0\ J5 1 -o I I I I I 15 "*"ir> v o f ^ 00

20

(21)

O! c IS a O JS < e ra « j j -CJ u ra .2 ra ra ra j> "~ ra ÛJ

II

& S > iS 0 <D X S c 2 o Si « 0 • " a « e s A3 *"ty 0 J 3 m "ra > ra u J 3 G ra > O J c 'ÖJ e B ra J 3 u w e u CU T 3 > r 4 j OJ o-o X • o C 4J <J> u > 1? 'S •* w i n S c o " i - C u Ä o ra QJ J U O CO u i n 0 «s 0 CN

z

0 : ca u i n O C l a.

q

«

z

CE e Ä ^ <u a O ! S c

S3

1*5 0 3 * K a k. CJ ra 1 6 ra -o .0 'E ra J 3 Ë ^ : : t o s i ^ i n o s »—* O O K ^ D V O I A C N o J CN ~ ^ - ^ S • " »,u ra ra o Mn ra > < r-> ^ O N ^O e n ON o O ' - ' o o O N CN e n CS CN r O O N e s i n c s ^ N^N^ f^ ) i n N o O O \ o o K n m r s ^ CN C N y-i » - i —< K 't ms o o i n o w i r i t - i C N CN ^ H ' - ' C N • • ^ e n o C N o h * . t ^ . ^o ^ • * • T — . s s — ! l - i , — 1 , — < O N v q " O » n e n i n o t C o v o i n n - t ^ ON ^ H N ^ ' t " o i » o o o v o m i n o q *-< c N ocS OO h C i n O N O N r^. i > * oo o o ^o n v O e n o o m o N - o ! - • ^ *j-< e n CN CN ^ H ^ H v o e n r r i o q o o e n - ^ - ^ i n i n i n o o O N ^ i n ° ~-ïS ^ o K M f O O o o <— CN ^ CN C N O m ^No o ^ -^^^•^^ o OO-t ^N *—' m CN CN CN

8

M I N

i n i n h~ ( ^ o o \ w ^ \ N O > ^ O t f ~ * M ( N o s N . i n CN O s m t ^ < N a\ ^ H t - ^ o\ c o o " i n m a\ H ra o H ra j 3 E>, : - •• eS 8 ÖZO^O *—" m t?) ' O ra ra > < o o ' O <—« O o o e n i n ' '— , ^ _ e n ^ H m VO ' - < C N " ^ i n m t f m ^ H ^ H C N f T H i n ' t * O N m i n c s •^ * - i m I N . t ^ CN ^ D \ 0 0 0 \ 0 ° 0 rt^H C S m c N t ^ . O N ^ O r ^ N T - i *—1 , - « 1—i i n m oo c o ' f y D r O N '—• o m o oo o O N i n o 1—1 *"' i n o v o T i m O N i n O N OO0 0 O o o m v o m o o i n O N ^ f • ^ -^ C N o * o o N « n i n ^ * ^ * V m m o o o S N OC ^ O O »-H ON T S T H M TJH \ J 3 VÖ r - l ^ w \ v ^ ; m — " CN CN | 1 i 1 1 f O ^ V O ^ Û s \ w i n [ ^ s o < N ( N CN C N i n OO ^ m i n CN t ^ CN o t ^ o o "^ CN t ^ i n ra o H ra J 3 g \ . - . c en S ^ — — o OS - " • Q ^JH l n — CN ( N " CO 19 5 wate r N K2 O P2O 5 Ca O ra > < •*• CN CN " CN CN m CN 0 f^ r^ C l / t ^ . ^ O S D V O O S f s o 0 0 0 i n s o Os - - * ~ r o c o S O O N s O s r C l CN - t N O o s t ^ ' - ^ 0 0 i n CN CN t ^ i n c o O s SO O 0 0 0 0 —H ,—1 O O O O CN O S O Q O s f O s O S M O I N s O « ^t- CN —1 i n 0 o s s o s o ^ ^ c o c o •*** m i n o s s o 0 s t m s O K « w ^ ^ - ^ s o i n CN CN —1 — CN CN 1 ^ ""! 1 1 1 1 1 Os 1 1 1 1 1 s t s r i r s s û K ^ W W • ^ l ^ s o c o c o " - i CN CN * • CN CN " CN CN m CN 0 c ^ t ^ co t ^ i n m O s SO i n Os "ra ra 0 h

(22)

e O) o o > J 3 O u O. 0 Jl t t Ci > 0 IA a ! • en >n 0 \ c s a u S3 ü s < <w ra ïS m > - n CU ja CU cu dj 0 <U u. u rO ' • O, o >-. flj ;> TJ *H £ rO f* CU m Xi OO a <u t ü 3 ^ SS ei. w s e > T 3 ra 'e] o n o J 3 t 18 > (0 j _ , CU J 3 G ra > CD C O l ) u-i

q

a, Q, « z n t ) o a, O <^J x. Z -c ü Q^: I rX W CU (0 cu 1 3 - _

J >

K 'S cc o, ja Ë ^ : : : BS S O N C N M ° ° °0 ON. v£> r*~) ra ,-jSi ro

£

*£U

ra > MO ^r in T co cO iTi vo 0\ <^ 1 ^ ^ ^ H T-H CS CS ON CS O OO yO ON 'O O N C S ( N f S ' -( •^ OO OO vo CS in rs cN es <—< (Vlr-irt ^ ^ oo m ö co oo* o o v c n N r n vo c^ m <—( e s t^. o\ c \ o co o o o o m i n e s ^ e s co ^ N- i n I-H ^ i n i n i n co CO CS xo, Ci O CT\ o o ^ ^ m o CS e s c s co e s ^ »n i n ^ t ^ oo ^ m m O N • ' I Û C N Q O O K C N C N C N t n c N 1 ! 1 1 1 1 1 1 1 1 i n i n v o r ^ o o W W ^ « N C l O i « CM CN <N r o ON ra o h

(23)

TABEL 6. Gemiddelde chemische samenstelling van het afvalwater der zuivelfabrieken te

Tijn-je, Jubbega en Heeten; van volle melk, ondermelk en wei, alsmede van het gebruiks-water te Tijnje en Jubbega, in mg per liter

Jaar N K2O P2O5 C a O

Afvalwater Tijnje Afvalwater Jubbega 1955 1956 1957 Gemiddeld 1955 1956 1957 Gemiddeld 42 73 80 65 96 97 106 100 32 60 76 56 92 100 101 98 31 47 50 43 59 78 75 71 202 203 236 214 156 163 176 165 Afvalwater Heeten Volle melk Ondermelk Ie Wei 1955 95 5500 5700 1375 111 1800 1880 1880 72 2200 2290 1100 161 1600 1660 700 Tijnje Nortonwater Leidingwater Jubbega Nortonwater Leidingwater 202 114 130 114

23

(24)

VIII. INVLOED V A N H E T A F V A L W A T E R OP GROND E N G E W A S

8.1. Invloed op de grond

Aanvankelijk werd overwogen om de veranderingen in de fysische gesteld-heid van de grond ten gevolge van de beregening na te gaan door geregeld pF-bepalingen te laten verrichten. Uit de pF-kromme zijn de poriënverdeling en de doorlatendheid van de grond af te leiden. Van dit plan moest worden afgezien, daar toen nog geen instituut in staat was om het pF-onderzoek van een groot aantal monsters te verrichten.

Er is verder alleen afgegaan op visuele waarnemingen. In hoofdstuk 4 is reeds medegedeeld, dat op het proefveld te Heeten de doorlatendheid van de grond ten gevolge van de beregening sterk afnam. Er vormden zich grote plassen en op den duur werd het terrein een grote modderpoel. De slechte doorlatendheid werd veroorzaakt door het dichtslibben van de bovenlaag. Door grondbewerking is de doorlatendheid weer te verbeteren, doch deze maatregel werd niet genomen, daar tot een ander zuiveringssysteem van het afvalwater werd besloten.

Op de proefvelden te Tijnje en Jubbega werden geringere hoeveelheden afvalwater verregend en hier werd geen achteruitgang in de doorlatendheid van de grond vastgesteld.

De chemische samenstelling van de grond werd in het voorjaar en in het najaar bepaald. De analysecijfers zijn in tabel 7 weergegeven.

In tabel 8 is de N-. P205- , K20 - en CaO-balans van de grond voor de

jaren 1955 t/m 1957 voor de verschillende proefvelden weergegeven. Over de toegevoegde hoeveelheden waren gegevens voorhanden en de onttrokken hoe-veelheden werden berekend uit de grasopbrengsten en de chemische samen-stelling daarvan.

De N-balans was voor Tijnje en Jubbega nagenoeg sluitend.

O p alle proefvelden werd belangrijk meer P2O s toegediend dan er werd

onttrokken. Dit had tot gevolg, dat het P-citroencijfer van de grond toenam, zoals uit tabel 7 blijkt.

Op het proefveld te Tijnje werd belangrijk meer K20 onttrokken dan er

werd toegediend. Daardoor daalde het K-getal van de laag 5—20 cm. Te

Jubbega werd in 1957 eveneens aanmerkelijk meer K20 onttrokken dan er

werd toegediend. In de jaren 1955 en 1956 was het omgekeerde het geval.

Het K-getal van de grond bleef ongeveer constant. T e Heeten was de K20

-onttrekking veel geringer dan de toediening. Daar het K-getal van de grond niet steeg, moet worden aangenomen dat de overmaat kali is uitgespoeld.

Het afvalwater bevat veel C a O , daar het gebruikswater zeer hard is. Er werd vele malen meer C a O toegediend dan er door het gras werd onttrokken. De pH van de grond steeg aanvankelijk, maar bleef daarna op constant niveau. Achteraf is in de nog aanwezige grondmonsters van de proefvelden Tijnje

(25)

a 'S u Pt 'S o •o o <Q a < S u o 1 i i n 05 ra S u U I

J

d> D3 10 ra i-J _ •• É-, "ra * t; O) a, £ u ' 3 <" t . g a o O > °> a '3 SS U a-2 4>

ft* X > "ra * 'S 03 t t« o. •-U — I *H E ft œ Ca O equiv . 10 0 g

ft* 3 3 0N X 3 OS 0 G > u ^ w 3 S S ° IB 2 4> 0 u . CU C \ OO OO N N ^O i n N 1 - « ( s m \0 \0 i£> \ 0 K . \D s ^ i r N T - , , - « ^ H "^1 *0. **"! ^"1 ^1 ^ "0. o M t ' i fO f i t o n t ^ 9. N. ^ ^ ^ i n i n <n f o oo - t ^o ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ i n m oo -«t* CN m 1—1 1 - ^ *—1 t—l T—1 T—t oo oo o o\ en co CT\ O O ~ _ , - . O t^. T ^ t * es en ^H ^O ^ *—' VO ' t * VO "«O en T ^ ^ î T^T ^T -^" rt^ \ q t-N. en i n t^. m *-< -t" N T tC t*C c-C oo* oC ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ i n m vo vo i^-. N . oo i n i n i n m >n i n i n "f o t * es ^ ~* f *—« i—i 1-* vD CN en Tf ^ Tir oo

.s

H \o m t^. t-* h- m t*-a i CM i n -o m t - H ( S O I N ( S C ^ r ^ i / i N VO m »-< P. °i. ^ ° i <*! **). ^ *t* ^ * ^"* ^ * ^ * ^t* ^ ^ 0 \ I-H - ^ TJH en Tp CN t-C o~ od oo" oo oC oo oo en ^ ^ CN en vo cN en en m CN cN en ' t1 \ û N ON U*> T f 't* i n ^D vu vo vo en *** en c-* T - t »-H ,—H , - < ^ ^ '"1 *"*"> **"! ^ ,—' * r i n in i n i n in »n O oo <y\ m ts. -<r f o ö o ^ *•! ~ tC i n I A ' O ' O N N OO i n >n m i n i n i n m -t* o ^ es T T T-H r j -• — i -•—« i—« v£> en en ->t* -<t* -t* oo J3

â

<s « « o CM CS CN C S in o n a * £ ï C ^ t ^ v£> i q « « -• ^ uS" i n i n N N «3 ao ^o vo «o vo m f oo (^ es en es es m m »-I o\ 00 0 > O « e i tv. m i n i n i n i n i n oq r-v rv CJN y5 «D rC t~-T i n i n «o «o i n i n i n i n t H m M T—1 *—1 m r i es i n a 4) « X

25

(26)

i n ON NO m •a j a e •8 Ü u o ^ i a !

c3

to

o

Cu < O ra U O Cl

o

Cl O OO i n O f") ~ Ü £ O ra U O O Cl OH — ' O m ON r^ o CS o m —• OO o QO T O ON I —

+

i n O OO o o o OO

1

m NO OO oo es + 1^ i n

+

ON rn O " w CO 0 3 X, ~ s t i i * O g '5 CU 0 > il O 0 h c eu C o 0 h c O OJ c CD tu 0 > t u o h OH 0 H NO m O l ^ N -*-t^ f^ m NO CS O CS *-~ ON CS CS — I o -er I — t ^ o CS O ^ f O NO CS l ^ ~ O m O N t^ • * < CS —

+

CS o CS NO " OO -êt-es O N -et-O N en NO i n -<r ON NO

+

o o en

+

e s *-< *-" o oo 0 0 ON en ON i n NO O •tf o CS 0 0 1 1 ON

+

m — - H h~ o h~ o CS > - • -*-O N o -*- NO en c 0> "cO "ï3 > < jj w a i S C0 G 3 « ^ tu 6 ci u

o

O -0 > eu O 0 h -ici t u 0 0 O H <j c 5: eu 0 > t u O h es l'-en e~-T ON O oo es ON es NO O o OO OO en o

+

r^ NO — •Nt« ï— r-~ ON CS NO es r^ — OO NO a o o o en m •tf 'i Ë s S ra co o 0 L -B 'S eu 0 > tu o Q > CD C C 72 'S «u Ö a 03 N NO NO NO O en t u CTJ C0 CO t u t u M M t u Ü C O CU 73 S fO (0 a tu 1 3 tu C W C CU t u -a S tu n ? S • " a i CU > w tu CO " p a | eu N^> S c a " 0 <U ^ Ji ^ Ci .b > S3 S-o iv 3 'c B — ' eu eu o ^ 4-. 3 0 « «

(27)

en Jubbega voor 1956—1957 het CaO-gehalte bepaald, om na te gaan of daarin verandering is gekomen. De analysecijfers zijn vermeld in tabel 7. Hieruit valt nog niets af te leiden. Daar het grondonderzoek op deze proef-velden wordt voortgezet, zal het CaO-gehalte van de grond verder worden nagegaan.

In tabel 9 is de toegediende hoeveelheid organische stof vermeld die in het afvalwater aanwezig is. Het organische-stofgehalte werd niet bepaald,

doch berekend, door het K M n 04- g e t a l te vermenigvuldigen met een factor 1,18.

In hoofdstuk 7 is reeds medegedeeld, dat er voor een boter- en kaasfabriek

een vrij constante verhouding bestaat tussen het K M n 04- g e t a l en het

orga-nische-stofgehalte en dat orgaorga-nische-stofgehalte: K M n 04- g e t a l = 1,18.

TABEL 9. Hoeveelheid organische stof in het zuivelafvalwater

Proefveld Tijnje Jubbega Heeten Jaar 1955 1956 1957 1955 1956 1957 1955 1956 Humusgehalte van de laag 0-5 cm 46,2 47,4 48,1 10,4 11,2 11,5 6,8 7,8 Organische stof in het afvalwater kg per ha 2264 5027 4947 7010 5654 4770 23783

Uit tabel 9 blijkt, dat er jaarlijks vrij grote hoeveelheden organische stof aan de grond worden toegevoegd en dat daardoor het humusgehalte van de laag 0—5 cm stijgt. Wanneer men bedenkt, dat goed verteerde stalmest 13,5% organische stof bevat, komt men tot de conclusie, dat door de beregening met zuivelafvalwater een hoeveelheid organische stof wordt toegevoegd, die over-eenkomt met een zeer grote stalmestgift.

8.2. Invloed op de grasopbrengst

D e proefveldjes werden om de vijf weken gemaaid. De opbrengsten per snede zijn vermeld in tabel 10. In deze tabel zijn ook de opbrengstgegevens opgenomen van niet beregende proefveldjes, de z.g. Cl 203-veldjes op overeen-komstige gronden. De afvalwaterproefvelden leverden belangrijk hogere opbrengsten op aan droge stof en ruw eiwit dan de Cl 203-veldjes.

Nu is er een belangrijk verschil in bemesting tussen deze beide groepen proefvelden. De Cl 203-veldjes worden bemest met 70 kg N, 60 kg P2O5 en

120 kg K20 per jaar per ha. De afvalwaterproefvelden ontvingen een veel

hogere bemesting, zoals uit tabel 8 blijkt. Deze bestond hoofdzakelijk uit afvalstoffen, aanwezig in het sproeiwater. Daaruit valt af te leiden dat deze

stoffen een bemestende werking hebben.

(28)

r-1«Ë

FIG. 9. Beregening van grasland met middelgrote sproeiers, die een regenintensiteit van ongeveer 8 mm per uur hebben.

grond wel gebleken, dat de kali- en fosfaatbemesting ruim voldoende waren. Of de stikstofbemesting voldoende was, is moeilijk te beoordelen. Daarom werd in 1957 te Jubbega een stikstoftrappenproef genomen, waarbij werd nagegaan hoe hoog de grasopbrengst is, wanneer alleen een normaal quantum

zuivelafvalwater wordt toegediend en welke opbrengstverhoging kan worden bereikt met een aanvullende bemesting met kalkammonsalpeter. Van zes proefveldjes, die ongeveer evenveel afvalwater ontvingen, kregen er twee een extra bemesting met 150 kg N per ha, twee kregen 75 N per ha en twee ontvingen geen aanvullende bemesting.

De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in tabel 11. Hieruit blijkt, dat met 240 mm zuivelafvalwater per groeiseizoen, voldoende stikstof wordt toe-gediend om een goede grasgroei te bereiken. Een extra stikstofgift in de vorm van kalkammonsalpeter verhoogt de opbrengst nog, maar het rendement daar-van is slechts ongeveer 6 kg droge stof per kg N, hetgeen zeer laag is. Normaal is bij een matig stikstofniveau een effect van ongeveer 20 kg droge stof per kg N te verwachten.

Opgemerkt moet worden, dat de stikstof hoofdzakelijk in de eiwitten voor-komt. Door mineralisatie van de eiwitten wordt de stikstof opneembaar voor de planten. De snelheid waarmede dit mineralisatieproces verloopt is o.a. afhan-kelijk van de weersomstandigheden. De waarnemingen in een enkel jaar geven slechts een indruk van de werkingscoëfficiënt van de in het afvalwater aan-wezige stikstof, maar dit is nog geen betrouwbaar gemiddelde.

Uit het voorgaande blijkt, dat door de besproeiing van grasland met zuivel-afvalwater, zonder verdere bemesting, een hoge grasopbrengst kan worden verkregen. Wanneer zeer grote hoeveelheden afvalwater worden toegediend, is dit echter nadelig voor de grasgroei, hetgeen duidelijk blijkt uit de opbrengst-gegevens van het proefveld Heeten.

Wanneer de grond droogtegevoelig is en er bovendien weinig natuurlijke regen valt, zal het effect van de beregening groter zijn. Opgemerkt moet worden, dat de proefvelden niet bijzonder droogtegevoelig zijn en dat het weer in de jaren 1955 t/m 1957 niet droog was.

(29)

u o o & a > a ^ 6 S ^ o. ~ c " — e

i-3

.S -s < h

(30)

Er werd verder vastgesteld, dat het zuivelafvalwater soms een ongunstige samenstelling kan hebben, waardoor de grasgroei wordt geremd. In 1955 werd te Heeten tijdens een warme periode een grote hoeveelheid wei verregend, waardoor het gras verbrandde en de groei tijdelijk tot stilstand kwam. Een dergelijke verbranding is ook te Jubbega enige keren op een kleine oppervlakte voorgekomen. De oorzaak daarvan kon niet worden nagegaan.

TABEL 11. Gegevens van de stikstof trappenproef te Jubbega in 1957. Stikstof bemesting en

grasopbrengsten per jaar per ha

Toegediende hoeveelheid stikstof Kunstmest kg N per ha Afvalwater kg N per ha Toegediende hoeveelheid afvalwater Grasopbrengst kg ds per ha Opbrengst-verhoging kg ds per ha Rendement v. d. stikstof kg ds/kg N 0 75 150 268 270 268 241 239 240 11887 12315 12783 428 896 5,7 6,0

Het is bekend dat de samenstelling van het zuivelafvalwater in de loop van de dag nogal sterk wisselt. Er zijn perioden, waarin grote hoeveelheden reini--gingsmiddelen worden afgevoerd; soms is het water zuur, dan weer sterk basisch. Wanneer het water eerst in een groot reservoir wordt opgevangen waarin het zich kan vermengen, wordt een vrij homogene samenstelling ver-kregen, waardoor de kans op schade gering wordt. Het gebruik van kleine buffertanks, die door de fabrikanten van beregeningsapparatuur in de handel worden gebracht, moet daarom beslist worden ontraden. Verder is het niet toelaatbaar, dat incidenteel grote hoeveelheden wei en ondermelk worden verregend.

8.3. Invloed op de botanische samenstelling van het grasland

Bij het maaien der proefveldjes werden grasmonsters genomen voor bepaling van de botanische samenstelling. De resultaten daarvan zijn opgenomen in de tabellen 12a, b en c.

Het proefperceel te Heeten werd in 1954 ingezaaid en aanvankelijk was de samenstelling homogeen. Ten gevolge van de beregening ging het grasland in kwaliteit achteruit. Op de drassige en vertrapte gedeelten traden geknikte vossestaart en straatgras op de voorgrond. Verder was er een afname van

Engels raaigras en een toename van ruwbeemdgras. Deze verschuivingen blijken ook uit tabel 12c.

(31)

FIG. 10. Beregening en goede bemesting behoren samen te gaan met intensieve grasland-exploitatie.

Te Tijnje en Jubbega werd het onderzoek verricht op oud grasland van zeer heterogene samenstelling. De opbrengstkooien werden na het maaien verplaatst en in de regel was de botanische samenstelling op de nieuwe plek weer anders dan op de voorgaande.

De gegevens vermeld in de tabellen 12a en b, verschaffen enig inzicht in de botanische samenstelling van de proefpercelen en de variaties die daarin voor-komen. Opvallend is het hoge percentage veldbeemdgras. Dit gras komt in deze streek van nature op de hoge gronden veel voor. Er is echter ook vastge-steld dat veldbeemdgras minder gevoelig is voor schadelijke stoffen die in het zuivelafvalwater kunnen voorkomen dan andere grassen en wellicht is dit mede een oorzaak van het veelvuldig voorkomen. In 1959 werd op het proef-perceel te Jubbega op een beregende strook verbranding waargenomen, ten gevolge waarvan de bovengrondse delen van de grassen en kruiden afstierven. Na enige tijd herstelde de zode zich weer, maar de botanische samenstelling was totaal gewijzigd en er was alleen veldbeemdgras overgebleven.

Op alle proefpercelen is het percentage klaver en overige kruiden zeer laag. Dit is in de eerste plaats een gevolg van de hoge stikstofbemesting en de intensieve graslandexploitatie.

Het botanisch onderzoek, waarvan de resultaten opgenomen zijn in de tabellen 12a t/m c, werd in de eerste plaats verricht in verband met het onder-zoek naar de minerale samenstelling van het gras. Verwacht werd dat daar-naast ook enig inzicht zou worden verkregen in de veranderingen in de botanische samenstelling als gevolg van de beregening. Door de heterogene samenstelling van de proefpercelen heeft het onderzoek op dit punt niet aan de verwachtingen beantwoord. Dit laatste onderzoek wordt echter voortgezet. Daartoe zal, op de proefpercelen te Tijnje en Jubbega gedurende een reeks van jaren, jaarlijks een botanisch monster van het gehele perceel worden genomen. Verder is op de beregende gronden van de zuivelfabriek te Elsloo de uitgangstoestand vastgelegd door een graslandvegetatiekartering. Na onge-veer 5 jaar zal deze kartering worden herhaald. Verwacht wordt dat op deze

(32)

î

•o B T3 e < t««. m O 1 ' N O i n ON 1-1 i n m ON 1 ' co to 0 0 S o C S t « . f«. >o co m ON O oo -««, ON es I-«. NO CS i n ON ON OO CS OO -SP es t««. o CS U I "SP en O S cu c CO C 0 a c co > a 3 Q i n t-C NO NO NO VO -sp NO* NO rC m od oo r-" m r-." 0 0 NO" <N NO O t-T r«« ^o "U co ra en w - a 'S o> '3 ra Cu O 1 es 1 in oo 1 m — 1 | m ON 1 1 -*-1 I — o M f CS I ON CS 1 —i CO 1 I m -H 1 1 "f co 1 ! ON co 1 I f « . « | 1 es m 1 1 «o « 1 I oo «o 1 1 -SP1 — 1 co f 1 1 f 1 « o m 1 CO 1 1 t - C O 1 1 -«f « 1 o CS c o CS gel s raaigra s emdlangbloe m Idbeemdgra s w beemdgra s C cu . «J 3 ui pa > a i n f«. t -i n «O CO i n «o C-« cs ON t--. t-. "SP NO r-^r NO co o m CO >n CU co CO ra «. OS CU T 3 <u o O) 13 CO o h 1 1 1 1 1 1 1 1 I 1 1 1 1 1 I 1 CU > CO CU

1

1 ^r ON co 1 1 CO — 0 0 1 *-1 «SP ON CO 1 . - « ~ H T t - t«*. « I f -1 — I CS CS - H 1 1 NO « 1 1 — 1 | C S — NO 1 — | O -4P t - . 1 CS CS - O N i CS « —• 1 -5P ~ H CO CS CS ! c o —• —i i CS —' Beemdvossestaa r Fioringra s Kwee k Witbo l NO CS CS NO co CS NO m f«. ON CS , - H i n o i n 0 0 -SP i n co c CU CO ra o> CU

s

ra a ra ra 0 t i CS . — I 1 1 ! 1 | 1 1 1 1 1 cfl ns u O) 3 CU 1 -SP 1 1 <""> \ C S

1 2

1 o 1 CS ! t-«. i 1 -*> 1 1 ""> 1 —• c o " 1-« f « . NO co oo «-CO CO CO CU CO CO o CO >

s ä

S -S co 'S JO M «fl Ü •«r1 es es ON ^-, es t-^ CO NO -r es ^r -"• es es ^ cu CO ra en eu -6 CO CO •s t-, cu "0 a a ^ j o i n co CS ^-, 1 1 1 1 CO 1 1 j 1 1 1 1 1 a eu " 2 3 «. cu . - ? tu >

o

32

(33)

o •S S ON S un o •o V S3 IS O) Ji 3 2 >

1

a CS > O) a

•a

s

o « h 1 ^ un c j \ *"* >o Un U I U I 0\ CS CO OO O CN 1 ^ ^ O " ~ N "**"• U n ^ s . on o OO C S t ^ C N • O \ CS un c* O \ OO U-l ( N C N C N •*r> t » a S eu c ÛJ C O S c > S 3 ta Q a\ r^." • * > fC !>._ rC "^1 rC • * • (C VO c»" • * • tC ^ H tC i n t~-T <o y5 t v . t-sT °i ^ O i n u5 •a CO w -a '3 - G C3 'S ta -o 0 X Ü ! OO 1 <"- ! OO 1 1 CN i _ - i 1 1 ! 1 1 <— ! 1 OO ! 1 en i i en i 1 m - H en i ~- 1 « a CO Cu

• I

s S c ^2 T3 tu g 03 s C eu : en oo , • * < o m 1 en | C7> es 1 en es 1 — OO 1 e n CN 1 — H — 1 -f — 1 • * • OO 1 -*• — 1 un en 1 un 1 t ^ ej> 1 en i en — 1 -r — 1 •*• o 1 en — —i o o u n ~ H 1 f « I CN « CN ^ 1 CN — e e emdgra s eemdgra s Timot h Veldb e Ru w b i OO U 3 en m oo *o r^ ^£> f un en vo oo un N -**• CN ^ O (^ n" o l - ^ o> • t " CN un c eu « CO ^. rj3 Cu -a o a: ra o ^ i i ^-I ! i i | 1 l 1 1 | 1 1 i I 1 I ! eu > co 3 eu

ï

1 1 ! i 1 1 I 1 | 1 I 1 i 1 1 1 1 | 1 | 1 cy > CO - C TD 3 0 Ü « ( N ( N CN m ' T f CN — <T) T— m vu ^ N ,—' VO VC CN (T) O t ( N CN V U T f T ^ - H CM i — r^. r n m ^ i r t i ^ CN ^ H ,—. O 0 \ CN CN CO m M T — VO C N v û « D ^ H I T ) T)H 1—1 CO Kropa a Fiorin g Witbo l un _ ^ p f ^ e N ^ f CN • * • • f un en ^^ T T ^-un ^r en ^^ en ^r e N f •* o C N c eu CO ej> û> .? ra S 13 3 0 h en 1 1 1 i f 1 ! 1 1 C N I | 1 un 1 | 1 1 ' 1 1 i ! 1 ! 1 1 1 " 1 1 1 1 < N I | ' ' m ^ H i 1 e n — j - " CN 1 1 en « 1 1 oo es i -a s wenkgra s dravi k u N <u M "Ö J3 3 O u 4) O CO « a N en f CN un 1 1 1 1 ^_ CN • * • • * • en f •»r *~* G eu « « co ai eu a> T3 ra ra

t

a; •a a e "ra ra F2 en CN CN •»< es es i 1 | 1 1 1 OO en en • * • ^^ c '3 eu a> ' C > O

33

(34)

TABEL 12C. Botanische samenstelling van het proefveld te Heeten in 1955 en 1956 (in

droog-gewichtsprocenten )

Jaar

Datum van bemonstering Hoedanigheidsgraad Engels raaigras Beemdlangbloem Timothee Ruw beemdgras Italiaans raaigras Totaal goede grassen W i t t e klaver Fioringras Straatgras

Geknikte vossestaart

Totaal minderwaardige grassen Overige kruiden 31/5 8,4 25 — — 71 96 1 — 1 — 1 2 1955 4/7 8,4 46 1 2 38 — 87 1 — 11 — 11 1 4 / 8 9,1 63 — 2 31 — 96 — 15/9 9,0 60 2 1 28 3 94 — — 5 — 5 1 29/5 8,3 29 — 3 60 — 92 — 7 1 8 3/7 7,8 23 — — 61 — 84 2 — 2 12 14 1956 10/8 7,2 11 — 1 63 — 75 — 1 16 8 24 19/9 7,4 16 — ^_ 62 — 78 — 1 15 6 21 13/11 7,3 29 5 2 34 — 70 — — 11 19 30

wijze een betrouwbaar beeld van de optredende veranderingen zal worden verkregen.

Ten slotte kan nog worden medegedeeld, dat op grond van visuele waar-nemingen de indruk werd verkregen, dat de kwaliteit van het grasland van het proefperceel te Tijnje door de beregening aanmerkelijk is verbeterd. Hetzelfde geldt voor het proefperceel te Jubbega. Voor het naastgelegen perceel, dat eveneens werd beregend en dat door de slechtere doorlatendheid nogal eens van wateroverlast te lijden had, was de invloed echter ongunstig, daar krui-pende boterbloem en geknikte vossestaart nogal toenamen.

8.4. Invloed op de minerale samenstelling van het gras en de gezondheids-toestand van het vee

In verband met de gezondheidstoestand van het vee is het van belang, dat een indruk wordt verkregen van de minerale samenstelling van het beregende gras. Daartoe werden de grasmonsters van de proefveldjes, behalve op

droge-stof- en ruw-eiwitgehalte, ook op het gehalte aan K20 , N a20 , CaO, MaO ,

Cl, P2O5, S 04 en Cu onderzocht.

Uiteraard kon de invloed van de besproeiing met zuivelafvalwater op de minerale samenstelling van het gras niet precies worden nagegaan, daar geen nulobjecten ter vergelijking voorhanden waren, maar een vergelijking met de samenstelling van normaal gras was echter wel mogelijk.

Het is waarschijnlijk, dat de beregening met zuivelafvalwater een directe

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Geef daarnaast het aantal uren aan dat u per week gemiddeld werkzaam bent als kinesitherapeut respect. 3) Wanneer één situatie is aangeduid maar geen enkel

2) daar werkende groepen van veel betekenis kunnen zijn '. Vele losse arbeiders, die via de Arbeidsbureaus van de aanvullende werken naar de landbouw worden &#34;bemiddeld&#34;,

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

25 Liangkai Wu, ‘Qinggiangi Nongye Gugongde Gongzi’ (Wages of Hired Agricultural Labourers in the Early Qing), Zhongguo Shehui Jingjishi Yanjiu (Journal of Chinese Economic and

Voor het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft LEI Wageningen UR in 2015 onderzoek verricht naar de toepasbaarheid van verdienmodellen voor het behoud van bestaande natuur in

Vollenhove, Het is echter niet uitgesloten dat hij voor 1920 wel voorkwam toen er nog door sluizen gespuid werd® Volgens de heer Roskam trok er veel vis uit het Zwarte Water tegen

De Raad heeft reeds in 2004 een voorstel van advies houdende richtinggevende basisconclusies betreffende Bijzondere Beroepstitels en Bijzondere Beroepsbekwaamheden in

In het algemeen hebben de importeurs en hun dealers de grote stroom tractoren en nieuwe landbouwmachines van de eerste na- oorlogse jaren zeer goed verwerkt en daarbij is door