• No results found

Verschillende soorten opvang, meer probleemgedrag voor sensitieve kinderen? Een kwantitatief onderzoek naar de gevolgen van meerdere opvangarrangementen op internaliserend en externaliserend probleemgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillende soorten opvang, meer probleemgedrag voor sensitieve kinderen? Een kwantitatief onderzoek naar de gevolgen van meerdere opvangarrangementen op internaliserend en externaliserend probleemgedrag "

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillende soorten opvang, meer probleemgedrag voor sensitieve kinderen? Een kwantitatief onderzoek naar de gevolgen van meerdere opvangarrangementen op internaliserend en externaliserend probleemgedrag en de rol van sensitiviteit in dit verband.

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvooeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam H. M. Assenberg 10784306 Begeleiding: mw. msc. R.M.V. Sluiter en mw. prof. dr. H.M.W. Bos Amsterdam, juni 2020

(2)

Abstract

Title: Multiple child care arrangements and problem behavioral outcomes for sensitive children. There is an increase in children who attend more than one child-care arrangement such as care by family, friends or neighbors. Some children are more susceptible to these changes of

environment than others. This study aims to investigate the association between multiple child care arrangements and problem behavior of (more or less sensitive) children (M = 2.5 years). 196 parents and 182 professional caregivers participated in this study. The child’s problem behaviors were assessed with the Child Behavior Check List and the Teacher Report Form. Sensitivity was measured by the adjusted Highly Sensitive Child Scale. Sensitive children show less problem behavior compared to non-sensitive children when they go to one or two child arrangements. Increases in the number of arrangements were related to increases in sensitive children’s behavioral problems, but only when children went to multiple child arrangements at the age of 12 months and 24 months. It is not clear whether multiple child arrangements lead to problem behavior or problem behavior leads to multiple child arrangements. Further research is needed to examine the direction of causality. Other implications are discussed.

(3)

Inleiding

“We hebben een mamadag, soms een papadag, een opa- en een omadag en dan hebben we nog een dagje over en brengen we de kinderen naar de crèche” (AD, 2014). Sommige kinderen gaan per week naar verschillende soorten opvang (CBS, 2019b); de ene dag naar de kinderopvang, de andere dag naar opa en oma. Ouders kiezen hier bewust voor of worden gedwongen doordat er op de kinderopvang geen plek is. Door tekorten in de kinderopvangsector in 2019 ontbraken er ongeveer 3000 pedagogisch medewerkers en hebben ouders soms geen andere keuze dan het (ook) inzetten van opvang door naasten (Siegert, Lodder, van Asten, 2019). Hierdoor veranderen kinderen vaak van omgeving en deze veranderingen kunnen een negatieve invloed hebben op de hechting tussen de pedagogisch medewerker en het kind (Fiese et al., 2002). Ook blijkt dat kinderen die vaak veranderen van opvang minder sociaal gedrag vertonen (Youngblade, 2003) en een groot risico hebben op de ontwikkeling van externaliserend en internaliserend probleemgedrag (Bacharach & Baumeister, 2003; Pilarz & Hill, 2014; Claessens & Chen, 2013). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen die een lastig temperament hebben of sensitief zijn moeite hebben met wennen aan nieuwe omgevingen, zoals een nieuw opvangarrangement (De Schipper, Tavecchio, Van IJzendoorn & Van Zeijl, 2004). Sensitieve kinderen zijn ontvankelijk voor omgevingsfactoren (Pluess et al., 2018) en kunnen verandering in opvangarrangementen als overprikkeling ervaren. Huidige studie richt zich op dit onderwerp door te onderzoeken of er een verband is tussen meerdere opvangarrangementen en

probleemgedrag, bij zowel sensitieve als minder sensitieve kinderen.

De omvang van het probleem wordt duidelijk wanneer er wordt gekeken naar het aantal kinderen dat naar de opvang gaat. In 2018 waren er in Nederland 693.659 kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar waarvan ruim een half miljoen kinderen naar een formele vorm van

(4)

kinderopvang ging (CBS, 2019a). Formele kinderopvang betekent een geregistreerd kindercentrum of geregistreerde gastouders voor kinderen tot de basisschoolleeftijd (CBS, 2019b). Omdat het grootste deel van de Nederlandse kinderen naar de kinderopvang gaat is het belangrijk om te weten of en wat voor invloed dit heeft op de kinderen. Ook gaan er kinderen naar meerdere soorten formele opvang naast elkaar, volgens het CBS in 2018 ongeveer 40.000 kinderen (CBS, 2019b). De combinatie van verschillende concurrerende arrangementen wordt gedefinieerd als instabiliteit in arrangementen (De Schipper, Tavecchio, Van IJzendoorn, Van Zeijl, 2004). In de cijfers van het CBS wordt informele opvang niet meegeteld. Informele opvang is opvang door familie, zowel binnens- als buitenshuis, en door vrienden, zowel binnens- als buitenshuis. Binnen informele opvang is het ook mogelijk om gebruik te maken van

verschillende opvangarrangementen, bijvoorbeeld één dagdeel naar familie en één dagdeel waarbij vrienden thuis komen oppassen. Zodoende is het aantal kinderen dat naar verschillende soorten opvang gaat waarschijnlijk hoger dan de eerdergenoemde 40.000. In Nederland gaat dus een groot aantal kinderen naar verschillende soorten opvang en dit leidt mogelijk tot negatieve ontwikkelingsuitkomsten, onderzoek hiernaar is nodig.

Om te onderzoeken of en op welke manier instabiliteit in opvangarrangementen leidt tot probleemgedrag, is het van belang om te weten hoe opvoeding van een kind van 0-2 binnen de kinderopvang wordt gevormd. Verschillende theorieën laten zien dat de ontwikkeling van het kind wordt gevormd door onder andere de omgeving (Erikson, 1982 in Dunkel & Harbkel, 2017; Bronfenbrenner, 1999). Volgens de psychosociale ontwikkelingstheorie van Erikson (Erikson, 1982 in Dunkel & Harbkel, 2017) is het in de leeftijd van 0 tot 1 van belang dat een kind continuïteit in liefde en zorg krijgt. Dit zorgt ervoor dat het kind vertrouwen in ouders en omgeving krijgt. Wanneer die zorg niet wordt gegeven ontstaat er een gevoel van wantrouwen.

(5)

Wanneer een kind naar de kinderopvang gaat is het dus ook belangrijk dat het kind continuïteit in liefde en zorg krijgt, wat lastig kan zijn als een kind naar verschillende soorten opvang gaat want dan zijn er meerdere opvoeders. In de periode dat een kind 2 tot 3 jaar is, wordt een kind

zindelijk en wordt het onafhankelijker. In deze periode is het belangrijk dat een kind wordt aangemoedigd in het uitvoeren van vaardigheden zoals zelf kleding aandoen (Erikson 1982, in Graves & Larkin, 2006). Aan de andere kant moet de ouder ook het kind beschermen tegen uitdagingen die het kind nog niet aan kan (Erikson 1982, in Graves & Larkin, 2006). In de eerste levensjaren van het kind is de manier van opvoeden al heel belangrijk. De pedagogisch

medewerker neemt deze ouderlijke taken over wanneer het kind naar de kinderopvang gaat en het is van belang dat alle pedagogisch medewerkers deze taken uitvoeren.

Ook de gehechtheidstheorie van Bowlby laat zien dat de eerste levensjaren bepalend zijn voor de ontwikkeling in het verdere leven van een kind. Vanaf de geboorte is het belangrijk om sensitief te reageren op het kind zodat het veilig gehecht raakt (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 2015, p. 360). Een kind dat veilig gehecht is gaat later makkelijker sociale relaties aan dan een onveilig gehecht kind, omdat het vertrouwen heeft in relaties. Een onveilig gehecht kind kan als volwassene dus nog problemen van ondervinden (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 2015, p.4). Wanneer een kind naar (verschillende vormen van) de opvang gaat, moet een kind zich hechten aan de pedagogisch medewerker(s). Hechting kost tijd, en dit kan lastig zijn wanneer een kind weinig tijd doorbrengt op eenzelfde plek, bijvoorbeeld omdat het kind naar verschillende soorten opvang gaat.

Probleemgedrag bij kinderen kan ontstaan door verschillende redenen. Deze problemen bij kinderen omvatten externaliserend probleemgedrag (agressie, oppositioneel opstandig gedrag) en internaliserend probleemgedrag (angst en depressie) (Sawyer et al., 2001). Deze

(6)

gedragsproblemen beginnen vaak in de kindertijd en zetten door in de adolescentie (Bosquet & Egeland, 2006), hierdoor is het van belang om zo vroeg mogelijk inzicht te hebben in deze gedragsproblemen en wanneer mogelijk deze voorkomen. Er zijn verschillende risicofactoren voor zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag. Zo zijn fysieke

gezondheidsproblemen en een moeilijk temperament risicofactoren voor probleemgedrag (Bosquet & Egeland, 2006). Daarnaast is inconsequent opvoedgedrag een risico voor

internaliserend probleemgedrag (Bayer et al., 2011). Kinderen die naar verschillende soorten opvang gaan krijgen verschillende soorten opvoeding. Ook kan een stressvolle gebeurtenis, bijvoorbeeld een verandering in opvangarrangement, voor zowel internaliserend als

externaliserend probleemgedrag een risicofactor zijn (Robinson et al., 2008). Daarnaast speelt onveilige hechting ook een grote rol in het ontwikkelen van probleemgedrag (Bosquet & Egeland, 2006).

Naast de omgeving van het kind spelen biologische kenmerken ook een rol in de ontwikkeling (Belsky, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, 2007). Deze biologische kenmerken zijn dus ook belangrijk in onderzoek naar effecten van kinderopvang. Kinderopvang heeft op kinderen een verschillende uitwerking door deze biologische kenmerken, zoals

sensitiviteit. Sensitieve kinderen zijn kinderen die de neiging hebben om veel dingen op te merken in hun omgeving. Ook zijn vaak gewetensvol en invoelend (Aron, 2004, p. 23-24). Zij nemen veel waar met hun zintuigen en dit kan tot overprikkeling leiden. Wanneer zij de

overprikkeling niet kunnen vermijden lijken deze kinderen snel overstuur en overgevoelig (Aron, 2004, p.23-24). Verwacht wordt dat sensitieve kinderen een wisseling in opvangarrangement als overprikkeling kunnen ervaren. Lang is gedacht dat sommige kinderen extra kwetsbaar zijn voor de omgeving door persoonlijke kenmerken zoals temperament, sensitiviteit of affect. Uit recenter

(7)

onderzoek wordt verwacht dat deze extra ontvankelijkheid ook geldt voor een positieve

omgeving. Met andere woorden; kinderen die ontvankelijk zijn voor een slechte omgeving, zijn ook extra ontvankelijk voor een goede omgeving (Belsky, Bakermans-Kranenburg, Van

IJzendoorn, 2007). Zij zullen dus mogelijk meer profiteren van stabiliteit in opvangarrangementen dan kinderen die minder sensitief zijn.

Ook bestaat er een interactie-effect tussen de biologische kenmerken en

omgevingsfactoren. De mate waarin de omgeving invloed heeft op het kind, wordt beïnvloed door het temperament of andere individuele eigenschappen van het kind (Belsky, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, 2007). Kinderen met verschillende persoonlijke eigenschappen zullen in eenzelfde omgeving anders reageren. Deze persoonlijke eigenschappen hebben ook weer invloed op de manier waarop het kind wordt opgevoed. Dit is dus een wederkerig proces (Ryan, 2001). Kinderen die sensitief zijn worden dus op een andere manier beïnvloed door de omgeving dan kinderen die minder sensitief zijn. Zo kan instabiliteit in opvangarrangementen voor het ene kind gevolgen hebben en voor het andere kind niet. In onderzoek naar gedrag zijn dus zowel de omgeving als persoonlijke kenmerken van belang.

Er is eerder onderzoek gedaan naar de effecten van instabiliteit in opvangarrangementen voor kinderen. Deze onderzoeken zijn echter verouderd en/of cross-sectioneel van aard

(Youngblade, 2003; Bacharach & Baumeister, 2003; Pilarz & Hill, 2014; Claessens & Chen, 2013, Tran & Winsler, 2011). Ouders werd in deze studies gevraagd naar de hoeveelheid opvangarrangementen van het kind gedurende de afgelopen tijd. Hierdoor is er alleen kennis over het aantal opvangarrangementen tijdens die periode en niet of deze tegelijkertijd werden ingezet. De hierna genoemde resultaten van eerdere studies hoeven dus niet te gelden voor de

(8)

kinderen die nu naar verschillende soorten opvang gaan, maar kunnen wel een inschatting geven van de effecten.

Er is weinig bewijs dat het gaan naar verschillende soorten opvang positief is voor kinderen. Verschillende studies tonen enkele positieve gevolgen van verschil in

opvangarrangementen maar deze bewijzen zijn onnauwkeurig. Zo laat een studie uit de Verenigde Staten zien dat kinderen die naar de opvang gaan goed voorbereid zijn op de basisschool wat betreft cognitieve ontwikkeling, taalontwikkeling en sociaal-emotionele

ontwikkeling (Tran & Winsler, 2011). Daarbij maakt het niet uit of zij naar verschillende soorten opvang gaan. Dit is grootschalige longitudinale studie waarbij kinderen werden gevolgd tijdens het jaar voordat zij naar de basisschool gaan. Het voorbereid zijn op de basisschool wordt in een andere studie (Pilarz & Hill, 2014) aangehaald als een positief gevolg van meerdere

opvangarrangementen, terwijl in beide studies het onduidelijk is of dit daadwerkelijk een gevolg is van het gaan naar meerdere opvangarrangementen of van het überhaupt gaan naar

kinderopvang. Daarnaast laat een onderzoek van Provost (1994) zien dat kinderen die naar verschillende soorten opvang gaan, beter samen kunnen spelen.

Daarentegen wordt in de literatuur ook gevonden dat er negatieve gevolgen van verschillende soorten opvang zijn. In een Nederlandse studie werden er 162 moeders uit een willekeurig geselecteerde groep gevraagd een vragenlijst over hun kind invullen. De pedagogisch medewerkers van het kind vulde ook een vragenlijst in. Er werd gevonden dat kinderen die naar meerdere soorten opvang op één dag gaan, meer internaliserend probleemgedrag vertonen (De Schipper, Van IJzendoorn & Tavecchio, 2004). Ook werd in verschillende studies gevonden dat kinderen die naar verschillende soorten opvang gaan zich minder goed hechten aan de

(9)

2004). Wanneer een kind zich niet goed kan hechten aan een verzorger kan dit leiden tot meer stress bij het kind en een slechte zelfregulatie (De Schipper, Van IJzendoorn & Tavecchio, 2004).

Persoonlijke kenmerken van het kind spelen ook een grote rol in de gevolgen van instabiliteit in opvangarrangementen. Uit een artikel van datzelfde jaar waarin dezelfde dataset wordt gebruikt, blijkt dit ook. Bij kinderen die door hun moeder als ‘moeilijk’ worden

omschreven, wordt een verband gevonden tussen verschillende soorten opvangarrangementen en internaliserend probleemgedrag. Bij kinderen die door hun moeder niet als ‘moeilijk’ worden omschreven, wordt dit verband niet gevonden (De Schipper, Tavecchio, Van IJzendoorn & Van Zeijl, 2004).

Instabiliteit in opvangarrangementen brengt verschillende risicofactoren met zich mee. Een groot longitudinaal onderzoek van Morrissey (2009) liet zien dat kinderen die gebruik maakten van meerdere opvangarrangementen meer internaliserend en externaliserend

probleemgedrag vertoonden. Daarnaast werd in een longitudinale studie naar moeders met een laag inkomen die een ‘welfare-to-work program’ volgen, gevonden dat kinderen die naar

verschillende soorten opvang gaan minder sociaal gedrag laten zien (Loeb, Fuller, Kagan, Carrol, 2004). Bovendien worden kinderen die naar verschillende soorten opvang gaan, opgevoed door meerdere mensen. Het opvoedgedrag van deze opvoeders (ouder, pedagogisch medewerker, familie, vrienden) kan verschillen. Inconsequent opvoedgedrag is, zoals eerder genoemd, een risico voor internaliserend probleemgedrag (Bayer et al., 2011). Bovendien kan het kind het veranderen van opvangsituatie als stressvol ervaren (Claessens & Chen, 2012), wat een risicofactor is voor zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag. In de literatuur worden dus grotendeels negatieve effecten van instabiliteit in opvangarrangementen gevonden.

(10)

Waar in de literatuur nog weinig over is geschreven, is of de instabiliteit voor elk kind dezelfde gevolgen heeft. We weten dat sommige kinderen gevoeliger zijn voor veranderingen in de omgeving dan andere kinderen (Belsky, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, 2007). Wanneer sensitieve kinderen veel last hebben van instabiliteit in opvangarrangementen en minder sensitieve kinderen niet, of andersom, kunnen ouders de opvang van kinderen aanpassen aan de behoeftes van het kind.

In dit onderzoek wordt er gekeken naar de invloed van verschillende soorten opvang op het probleemgedrag van kinderen en wordt er onderzocht of deze invloed verschilt bij sensitieve kinderen en minder sensitieve kinderen. Het probleemgedrag wordt gemeten door zowel de ouder als de pedagogisch medewerker wanneer het kind gemiddeld 2,5 jaar is. In eerdere onderzoeken naar probleemgedrag van kinderen werd vaak alleen gemeten door alleen de ouder of alleen de pedagogisch medewerker (De Schipper, Van IJzendoorn, Tavecchio, 2004; Pilarz & Hill, 2014; Bacharach & Baumeister, 2002; Claessens & Chen, 2012). In een andere studie is zowel de score van de pedagogisch medewerker als de ouder meegenomen. Het bleek dat deze scores matig correleren (Morrissey, 2009). Dit betekent dat ouders verschillen van de

pedagogisch medewerker in het scoren van het probleemgedrag. Dit kan dus betekenen dat ofwel de ouder ofwel de pedagogisch medewerker het gedrag van het kind niet goed scoren. Ook kan het betekenen dat het kind op verschillende plekken verschillend gedrag laat zien (De Los Reyes, Thomas, Goodman, Kundey, 2013). De verwachting is dat hoe meer opvangarrangementen een kind heeft, hoe meer probleemgedrag een kind vertoont op 2,5 jarige leeftijd en dat dit verband sterker is voor sensitieve kinderen.

(11)

Methode Participanten

Voor dit onderzoek zijn er data verzameld op 76 verschillende locaties en bij 78 verschillende groepen. De respondentengroep bestaat uit 234 kinderen. Hiervan zitten 160 kinderen op het kinderdagverblijf en 74 op de gastouderlocatie. Bij sommige kinderen misten er data van de ouder/verzorger of van de pedagogisch medewerker. Over 196 kinderen zijn er vragenlijsten ingevuld door een ouder en over 190 kinderen zijn er vragenlijsten ingevuld door de pedagogisch medewerker. Voor 171 kinderen zijn er vragenlijsten ingevuld door zowel de ouder als de pedagogisch medewerker. De gemiddelde leeftijd van de kinderen op het moment van invullen is 30.9 maanden (ouders; SD = 6.4, pedagogisch medewerkers; SD = 4.4) 48.9% is jongen. De gemiddelde leeftijd van de pedagogisch medewerker is 42.6 jaar oud (SD = 11.84 met een minimum van 21 en maximum 64). Alle pedagogisch medewerkers zijn vrouw. Het grootste deel heeft een mbo-opleiding (75.1%), daarna is de groep die een hbo-opleiding heeft gevolgd het grootst (19%). De gemiddelde leeftijd van de ouder is 34.9 jaar oud (SD = 4.5, minimum = 25 en maximum = 50). 91.3% van de ouders/verzorgers is in Nederland geboren. Van de ouders die de vragenlijst hebben ingevuld is 87.8% vrouw. Van de ouders heeft 72.4% een hbo of universitaire opleiding behaald. Naderhand is er een post-hocpoweranalyse uitgevoerd waaruit blijkt dat bij 12 maanden op internaliserend probleemgedrag er een power is van .58, bij externaliserend probleemgedrag van .99. Op 24 maanden is dit respectievelijk .91 en .72. Een score van .58 is laag waardoor de resultaten in twijfel kunnen worden getrokken. Een score van .72 is acceptabel en een score van .91 en .99 is zeer hoog (Cohen, 1992).

(12)

Procedure

In huidig kwantitatief onderzoek wordt gebruik gemaakt van een longitudinale dataset. Deze dataset hoort bij een langlopend onderzoek naar effecten van kinderopvang. In huidig onderzoek wordt gebruik gemaakt van de eerste meting. De dataverzameling is gestart vanaf oktober 2018 en eindigde in april 2019. De data die voor huidig onderzoek worden gebruikt bestaan uit vragenlijsten ingevuld over het kind door zowel ouder/verzorger als pedagogisch medewerker.

Het onderzoek; Effecten van kinderopvang: profiteren kinderen in verschillende mate?(ZonMw, te verschijnen) startte in 2018 met literatuuronderzoek gevolgd door de

respondentenwerving. Voor het empirische onderzoek is er goedkeuring gevraagd bij de ethische commissie van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, Universiteit van

Amsterdam. Deze aanvraag met nummer 2018-CDE-9262 is goedgekeurd. Verschillende gastouderlocaties en kinderopvanglocaties zijn geworven binnen Nederland. De provincies Groningen, Friesland, Limburg, Zeeland en de Waddeneilanden zijn uitgesloten van het

onderzoek. Het onderzoek op locatie duurt een hele dag en vanwege de te grote reistijd naar die provincies is het niet mogelijk om daar op tijd te zijn. De gastouders en de kinderopvang werden geworven via de bedrijven KidsFoundation, Humankind, 4Kids, Viaviela en stichting Nysa. Voor het bezoek aan de kinderopvang of gastouder moesten alle ouders van de kinderen schriftelijk actieve toestemming geven, dat wil zeggen dat ouders expliciet toestemming hebben gegeven voor deelname aan het onderzoek. Niet alle kinderen op een groep deden mee aan het onderzoek, de ouders van de kinderen die wel participeerden in het onderzoek werd verzocht om een

vragenlijst in te vullen. De ouders en pedagogisch medewerkers kregen meermaals herinneringen indien de vragenlijst niet ingevuld werd. Pedagogisch medewerkers konden tijdens hun werkuren

(13)

de vragenlijsten invullen of werden betaald voor overuren. Gastouders kregen een compensatie vanuit het gastouderbureau of vanuit de UvA. Ouders ontvingen een professionele foto van hun kind op de kinderopvang of bij de gastouder.

Meetinstrumenten

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van verschillende vragenlijsten, waaronder vragen over het aantal opvangarrangementen. Ouders werd gevraagd naar de verschillende soorten opvang wanneer hun kind 3 maanden, 6 maanden, 12 en 24 maanden oud was. De

keuzemogelijkheden waren 1) kinderdagverblijf, 2) gastouder, 3) familie pasten op binnenshuis, 4) familie pasten op buitenshuis, 5) vrienden pasten op binnenshuis, 6) vrienden pasten op buitenshuis, en 7) geen opvang.

Child behavior Checklist (CBCL). Daarnaast vulde de ouder de Child Behavior

Checklist (CBCL) en de pedagogisch medewerker de Teachers Report Form (TRF) in. De CBCL is een diagnostisch instrument om probleemgedrag en vaardigheden van kinderen op

gestandaardiseerde wijze te kwantificeren (Achenbach & Rescorla, 2000 in Holmes, Levy, Smith, Pinne & Neese, 2014). Er bestaan twee versies, één voor kinderen van 1,5 tot en met vijf jaar en één voor kinderen tussen de zes en achttien jaar. Voor dit onderzoek werd de vragenlijst voor kinderen van 1,5 tot en met vijf jaar (Achenbach & Rescorla, 2000 in Holmes, Levy, Smith, Pinne & Neese, 2014). Er werd gevraagd aan de ouders en pedagogisch medewerkers om op basis van de afgelopen twee maanden antwoorden in te vullen. De vragenlijst bestaat uit 100 vragen over het gedrag van het kind. Een voorbeeld van een vraag is: “Huilt of schreeuwt het kind langdurig of heeft het langdurige driftbuien?” en “Slaapt het kind ten minste 10 uur in een periode van 24 uur?”. Ouders kunnen antwoord geven met 1) meestal, 2) soms, 3) zelden of nooit. Daarnaast is er in huidig onderzoek een extra antwoordmogelijkheid om aan te vinken

(14)

namelijk “kruis aan als u zich zorgen maakt over dit gedrag”. De betrouwbaarheid van deze schaal is hoog, een Cronbach’s alpha van .92.

Teacher Report Form (TRF). De TRF heeft net als de CBCL 100 vragen over het gedrag van het kind. De vragenlijsten zijn vergelijkbaar maar de TRF is gericht op leerkrachten. Voorbeeld van een item is “Weigert om actieve spelletjes te spelen” en “is bang om naar

dagverblijf op school te gaan.” De pedagogisch medewerkers kunnen antwoord geven met 1) meestal, 2) soms, 3) zelden of nooit. De betrouwbaarheid van de TRF is hoog, een Cronbach’s alpha van .93. Zowel de CBCL als de TRF bestaan uit een internaliserende schaal en

externaliserende schaal. Onder de internaliserende schaal vallen de volgende subschalen; emotioneel reactief, angstig/depressief, lichamelijke klachten, teruggetrokken. Onder de

externaliserende schaal vallen aandachtsproblemen en agressief gedrag. Bij de CBCL hoort ook nog slaapproblemen, die subschaal vind je niet terug in de TRF. Alle items zijn te herleiden naar de verschillende subschalen. Een hoge score op de CBCL en TRF geeft aan dat een kind meer probleemgedrag laat zien, een lage score geeft aan dat het kind minder probleemgedrag vertoont.

Highly Sensitive Child Scale (HSC). Ook wordt er in huidig onderzoek door de ouder een aangepaste versie van de Highly Sensitive Child Scal-ouderrapportage (Boterberg & Warreyn, 2015) ingevuld om de sensitiviteit van het kind te meten. In deze versie van de HSC rapporteert de ouder over het kind. In de originele vragenlijst, gericht op wat oudere kinderen, wordt er gebruik gemaakt van zelfrapportage (Pluess et al., 2018). De aangepaste HSC, gebruikt in huidig onderzoek, bevat meer vragen dan de originele HSC. De originele HSC bevat 12 vragen, de aangepaste HSC 20 (exclusief 20b,20c,20d,20e). In de versie van Boterberg & Warreyn (2015) bestaat de HSC uit twee subschalen; overreageren op stimuli en manier van verwerking. In de versie van Pluess et al., 2018) is de HSC verdeeld in die schalen; gemak van

(15)

opwinding, lage sensorische drempel en esthetische sensitiviteit. In bijlage 1 wordt een principale componentenanalyse getoond die is verkregen in SPSS. De gebruikte HSC blijkt verdeeld te zijn in drie schalen. Deze schalen komen overeen met de schalen gebruikt door Pluess et al. (2018). Deze drie schalen meten verschillende vormen van sensitiviteit, deze zullen daarom apart worden geanalyseerd in de multiple regressieanalyse. De schaal ‘esthetische sensitiviteit’ houdt in dat kinderen sterk reageren op de schoonheid van objecten en

gebeurtenissen, zoals muziek of kunst. ‘Lage sensorische drempel’ houdt in dat kinderen een sensorische stimuli negatief ervaren, zoals aanrakingen. ‘Gemak van opwinding’ draait om de snelheid waarmee een kind overwelmt raakt van de gevoelens die ze hebben, zoals honger of pijn (Pluess et al., 2018). Sommige items lijken niet bij de schalen te passen, dit komt mogelijk doordat in huidige studie voor het eerst deze drie schalen worden gebruikt bij ouderrapportage. De schalen worden normaliter gebruikt bij zelfrapportage. Ook komen de vragen niet geheel overeen met de vragen van Boterberg & Warreyn (2015), waar wel ouderrapportage wordt gebruikt. De vragenlijst bestaat uit twintig vragen met antwoordmogelijkheden 1) zeer sterk mee oneens, 2) mee oneens, 3) een beetje mee oneens, 4) niet mee eens, niet mee oneens, 5) een beetje mee eens, 6) mee eens, 7) zeer sterk mee eens. Vragen van deze lijst zijn bijvoorbeeld: “Houdt over het algemeen niet van grote verrassingen” en “Kan slecht tegen een luidruchtige omgeving”. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is hoog, namelijke en Chronbach’s alpha van .83. Een hoge score op de HSC geeft aan dat een kind sensitiever is dan het gemiddelde kind.

Data-analyse

Voor de data-analyse zijn eerst alle gegevens van de pedagogisch medewerkers en de ouders verwerkt in het programma SPSS. Hierna worden door middel van multiple

(16)

regressieanalyses de data geanalyseerd om tot de resultaten te komen. Het verwachte verband wordt in figuur 1 schematisch weergegeven.

Figuur 1: schematische weergave van de moderatoranalyse

Na het centraliseren van de onafhankelijke variabele (aantal typen opvang) en de moderator (sensitiviteit) kan er een multipele regressieanalyse worden uitgevoerd. Hieruit blijkt of er een verband is tussen het aantal opvangarrangementen en het probleemgedrag van het kind. Vervolgens wordt er een moderatoranalyse uitgevoerd in SPSS om te analyseren of de

sensitiviteit van het kind een rol speelt in dit verband. De moderatoranalyse controleert op twee levels van z, hierdoor kan er een vertekend beeld van de data ontstaan. Om dit probleem op te lossen wordt de regions of significance (RoS) onderzocht. In plaats van de associatie op twee punten te controleren wordt de significantie van z op alle punten gecontroleerd. Op deze manier kan de onderzoeksvraag “Wat is de samenhang tussen het aantal opvangarrangementen en probleemgedrag op 2-jarige leeftijd?” worden beantwoord. Ook wordt er antwoord gegeven op de vraag: “Wordt de samenhang tussen het aantal opvangarrangementen en het probleemgedrag op 2-jarige leeftijd beïnvloed door de sensitiviteit van het kind?”

Aantal

opvangarrangementen Probleemgedrag kind

(17)

Resultaten Beschrijvende statistieken

Tabel 1 laat de beschrijvende statistieken zien van het aantal opvangarrangementen, de CBCL gerapporteerd door zowel ouder als pedagogisch medewerker en de HSC gerapporteerd door de ouder. De CBCL is door meer ouders ingevuld dan de HSC, wellicht omdat ouders de vragenlijst niet volledig hebben ingevuld en daarom de HSC meer missing values heeft. Ook verklaart dit het feit dat het aantal opvangarrangementen door meer ouders is ingevuld dan zowel de CBCL als de HSC. Tabel 2 laat de correlatie van verschillende variabelen zien. De twee schalen van de CBCL, internaliserend en externaliserend probleemgedrag correleren significant met elkaar. Ook dezelfde twee schalen van de TRF correleren significant met elkaar. De validiteit van de Highly Sensitive Child Scale wordt ondersteund door een significante associatie met internaliserend en externaliserend probleemgedrag gescoord door ouders en internaliserend probleemgedrag gescoord door de pedagogisch medewerker.

(18)

Tabel 1 Beschrijvende statistieken N M Min Max SD Aantal opvangarrangementen 3 maanden 196 1.06 0 3 .86 6 maanden 196 1.37 0 3 .78 12 maanden 196 1.44 0 3 .70 24 maanden 196 1.49 0 3 .65 CBCL Internaliserend 191 1.20 1.03 1.72 .14 Externaliserend 191 1.47 1.00 2.38 .29 TRF Internaliserend 182 1.17 1 1.91 .15 Externaliserend 182 1.31 1 2.71 .26 HSC

Gemak van opwinding 183 3.23 1.43 6.71 .87 Lage sensorische drempel 183 2.84 1 6.43 .94 Esthetische sensitiviteit 183 3.46 1.70 6.80 .78

(19)

Tabel 2

Pearsons correlatie tussen verschillende schalen

CBCL int. CBCL ext. TRF int. TRF ext. HSC

CBCL int. 1 .382* .141 -.030 .307**

CBCL ext. 1 .092 .170* .268**

TRF int. 1 .466** 1.67*

TRF ext. 1 -1.27

HSC 1

NOTE. Int = internaliserend probleemgedrag, ext = externaliserend probleemgedrag. CBCL N: = 191, TRF: N = 182, HSC: N = 183

*p<.05 **p<.01

Multipele regressieanalyse

Tabel 4 laat de resultaten van een multiple regressieanalyse zien waarin internaliserend en externaliserend probleemgedrag als afhankelijke variabelen worden gebruikt. Uit de resultaten komt naar voren dat bij 3 en 6 maanden er nog geen significant verband tussen zowel

internaliserend als externaliserend probleemgedrag. Vanaf 12 maanden zien we een significant verband. Bij zowel 12 maanden als 24 maanden was het gehele model een significante verklaring voor externaliserend probleemgedrag en bij 24 maanden ook voor internaliserend

probleemgedrag. Bij 12 maanden verklaart het model voor externaliserend probleemgedrag 11.2% van de variantie. Bij 24 maanden verklaart het model 5.8% voor internaliserend probleemgedrag en voor externaliserend probleemgedrag 3% van de variantie.

Kinderen die wanneer ze 12 maanden zijn naar verschillende soorten opvang gaan

hebben meer last van externaliserend probleemgedrag wanneer zij 2,5 jaar zijn (F(4.178 = 6.740; p = 0.005). Dit verband is sterker voor kinderen die hoog scoren op de subschaal esthetische

(20)

sensitiviteit (p = 0.000) en laag sensorische drempel (p = 0.000). Bij de subschaal gemak van opwinding wordt er een ander verband gevonden. Kinderen die hoog scoren op de subschaal gemak van opwinding hebben minder last van externaliserend probleemgedrag (p = 0.001).

Bij 24 maanden zien we bij zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag verschillende tegenstrijdige verbanden met de subschalen van de HSC. Kinderen die op 2-jarige leeftijd naar verschillende soorten opvang gaan vertonen minder internaliserend probleemgedrag (F(4,178 = 3,801; p = 0.005). Dit geldt niet voor kinderen die hoog scoren op subschalen gemak van opwinding (p = 0.005) en esthetische sensitiviteit (p = 0.001), die vertonen meer

internaliserend probleemgedrag op 2,5 jarige leeftijd. Wat betreft externaliserend

probleemgedrag valt op dat alleen kinderen die hoog scoren op de subschalen lage sensorische drempel (p = 0.004) en esthetische sensitiviteit (p = 0.16) meer probleemgedrag vertonen. De regions of significance zijn geanalyseerd in SPSS. De positieve significante verbanden die zijn gevonden zijn visueel weergegeven in bijlage 2 tot en met 9, met daarin de regions of

(21)

Tabel 4

Multiple regressieanalyse probleemgedrag gescoord door ouder Internaliserend probleemgedrag gescoord door ouder/verzorger

Externaliserend probleemgedrag gescoord door ouder/verzorger

β SE β SE

Aantal opvang: 3 maanden -.06 .02 .00 .03

HSCgemak * 3 mnd .05 .02 -.12 .02

HSCsens * 3 mnd -.12 .02 -.08 .02

HSCesth * 3 mnd .04 .02 .04 .03

Aantal opvang: 6 maanden -.07 .02 -.01 .03

HSCgemak * 6 mnd .08 .02 -.02 .02

HSCsens * 6 mnd -.1 .02 -.12 .02

HSCesth * 6 mnd .02 .01 .01 .03

Aantal opvang: 12 maanden .25 .00 .45** .00

HSCgemak * 12 mnd -.18 .05 -.46** .06

HSCsens * 12 mnd .62* .13 1.23** .14

HSCesth * 12 mnd .43* .05 .82** .06

Aantal opvang: 24 maanden -1.65** .01 .43 .02

HSCgemak * 24 mnd 1.37** .13 -.55 .15

HSCsens * 24 mnd .43 .13 1.06** .15

HSCesth * 24 mnd 1.21** .06 .90* .07

NOTE. * p<.05 ** p< .01

(22)

Tabel 5 presenteert de resultaten van de multiple regressieanalyse waarin internaliserend en externaliserend probleemgedrag gescoord door de pedagogisch medewerker als variabelen wordt meegenomen. Hier komen andere resultaten naar voren dan bij de analyse met de variabelen gescoord door de ouders. Een t-toets laat zien dat voor internaliserend

probleemgedrag pedagogisch medewerkers (M = 1.16, SD = .16) en ouders (M = 1.20, SD = .14) signficant anders scoren (t (369) = -2.22, p < .05 , ditzelfde wordt er gevonden bij

externaliserend probleemgedrag (pedagogisch medewerker: M = 1.31, SD = .27, ouder: M = 1.47, SD = .29, t (369) = -5.48, p < .05).

Er worden minder significante verbanden gevonden tussen aantal opvangarrangementen en probleemgedrag. Een analyse met een subschaal van de HSC als moderator laat op

verschillende plekken wel een significant verband zien tussen probleemgedrag en aantal opvangarrangementen. De interactievariabele is significant bij de subschaal esthetische sensitiviteit op 3 maanden, 12 maanden en 24 maanden, enkel bij internaliserend probleemgedrag.

(23)

Tabel 5

Multiple regressieanalyse probleemgedrag gescoord door pedagogisch medewerker Internaliserend probleemgedrag

gescoord door pedagogisch medewerker

Externaliserend probleemgedrag gescoord pedagogisch

medewerker

β SE β SE

Aantal opvang: 3 maanden -.76 .02 -.07 .03

HSCgemak * 3 mnd .02 .02 -.05 .03

HSCsens * 3 mnd -.16 .02 .05 .02

HSCesth * 3 mnd .21* .02 .10 .03

Aantal opvang: 6 maanden -.12 .02 -.07 .03

HSCgemak * 6 mnd -.01 .02 -.07 .03

HSCsens * 6 mnd -.12 .02 -0.2 .03

HSCesth * 6 mnd .17 .02 .13 .03

Aantal opvang: 12 maanden -.05 .01 .28 .02

HSCgemak * 12 mnd .55 .12 -.26 .20

HSCsens * 12 mnd -.10 .12 -.05 .18

HSCesth * 12 mnd .39* .12 -.09 .20

Aantal opvang: 24 maanden -.04 .02 .02 .03

HSCgemak * 24 mnd 1.0 .12 -1.60 .17

HSCsens * 24 mnd -1.9 .12 .05 .18

HSCesth * 24 mnd -.74** .12 -.26 .19

NOTE. * p<.05 ** p< .01

(24)

Discussie

Eerder onderzoek heeft bewijs gevonden voor negatieve gevolgen van verschillende opvangarrangementen op probleemgedrag. In dit onderzoek werd er nagegaan of het gaan naar verschillende opvangarrangementen invloed heeft op internaliserend of externaliserend

probleemgedrag op 2,5 jarige leeftijd en of dit verband sterker is voor sensitieve kinderen. Het aantal opvangarrangementen werd gemeten over vier verschillende momenten, op een leeftijd van 3 maanden, 6 maanden, 12 maanden en 24 maanden.

Huidig onderzoek laat zien dat kinderen van 2.5 niet meer probleemgedrag vertonen dan leeftijdsgenoten wanneer zij op een leeftijd van 3 en 6 maanden naar verschillende soorten opvang gingen. Dit verband zien we wel bij kinderen die op de leeftijd van 12 en 24 maanden naar verschillende soorte opvang gingen. Dit is een nieuwe bevinding in de wetenschap omdat er eerder geen onderzoek naar de gevolgen van instabiliteit in opvangarrangementen op

verschillende leeftijden is geweest. De resultaten laten zien dat kinderen tot 12 maanden niet meer probleemgedrag vertonen wanneer zij naar verschillende soorten opvang gaan. Dit komt niet overeen met de verwachting vanuit de literatuur omdat juist kinderen tot 12 maanden veel baat hebben bij continuïteit in zorg en liefde (Erikson, 1982 in Dunkel & Harbkel, 2017). De verwachting was dan ook dat de continuïteit in zorg en liefde minder kan worden gewaarborgd wanneer een kind naar verschillende soorten opvang gaat. Daarentegen is er ook een verklaring vanuit de literatuur die beargumenteerd dat juist kinderen vanaf 12 maanden last hebben van instabiliteit in opvangarrangementen. Kinderen die in hun tweede levensjaar zitten laten voor het eerst sociale vaardigheden ten opzichte van leeftijdsgenoten zien. Zo kunnen zij conflicten aangaan en samen spelen. Zij doen dit liever met bekende dan met onbekende leeftijdsgenoten (Ruben, Bukowski & Parker, 2007). Het feit dat kinderen pas in hun tweede levensjaar baat

(25)

hebben bij dezelfde leeftijdsgenoten, verklaart wellicht dat kinderen in huidig onderzoek pas problemen vertonen wanneer zij naar verschillende soorten opvang gaan op 12 en 24 maanden. Hiervoor hebben zij weinig aandacht voor de andere kinderen en hebben zij nog geen ‘vrienden’ (Ruben, Bukowski & Parker, 2007). Vanaf 12 maanden worden ‘vrienden’ belangrijk voor hen en kan dit een mogelijke protectieve factor zijn tegen probleemgedrag. Deze ‘vrienden’ kunnen zij alleen maken wanneer ze naar weinig opvangarrangementen gaan.

Wel wordt er een positief significant verband gevonden tussen het aantal

opvangarrangementen bij 12 maanden en oudergerapporteerd externaliserend probleemgedrag op 2,5 jarige leeftijd. De redenen voor het stijgen van probleemgedrag wanneer er naar

verschillende opvangarrangementen wordt gegaan lopen uiteen. Zo kan zijn dat kinderen zich minder goed kunnen aanpassen aan de opvang wanneer zij naar verschillende soorten opvang gaan (De Schipper, Van IJzendoorn & Tavecchio, 2004), dat er meerdere opvoeders zijn (Bayer et al., 2011) of dat kinderen het veranderen van opvangsituatie als iets stressvols zien (Claessens & Chen, 2012). Bovendien hebben kinderen die naar verschillende opvangarrangementen gaan te maken met meerdere opvoeders en voeden die mogelijk anders op. Inconsequent opvoedgedrag is een risico voor internaliserend probleemgedrag (Bayer et al., 2011). Een andere verklaring voor het gevonden resultaat is dat kinderen heel erg moeten wennen aan een nieuwe omgeving. De Schipper, Van IJzendoorn & Tavecchio (2004) suggereren dat dit komt omdat kinderen onder de 30 maanden extra kwetsbaar zijn voor veranderingen in opvangarrangementen.

Bovendien zijn er verbanden gevonden tussen verschillende subschalen van sensitiviteit en probleemgedrag gerapporteerd door de ouder op 2,5 jarige leeftijd. Een kenmerk van kinderen die hoog scoren op sensitiviteit is dat zij niet van veranderingen houden, dingen intensief beleven en het beste presteren wanneer er geen vreemden zijn. Wanneer een kind naar verschillende

(26)

soorten opvang gaat is er vaak verandering en zijn er meer vreemden. Hierdoor is het evident dat deze kinderen meer probleemgedrag vertonen. Overigens komt het verband tussen persoonlijke kenmerken van het kind en het probleemgedrag ook terug in eerder onderzoek. In een studie waarin kinderen door hun moeder als ‘moeilijk’ werden beschreven werd gevonden dat deze kinderen meer last hebben van verschillende soorten opvangarrangementen (de Schipper, Tavecchio, van IJzendoorn & van Zeijl, 2004).

Wat opvalt bij de visuele weergave van de positieve verbanden is dat vanaf een bepaald aantal opvangarrangementen (vaak rond de 2) er geen significant verschil meer is in de mate van probleemgedrag die een sensitief en een minder sensitief kind hebben. Dit lijkt aan te sluiten op het model vantage sensitivity (Pluess & Belsky, 2013), waarin kinderen enkel positief reageren op een positieve omgeving, maar niet negatief op een negatieve omgeving. In dit geval hebben sensitieve kinderen minder probleemgedrag wanneer zij naar weinig opvangarrangementen gaan, maar niet meer probleemgedrag wanneer zij naar meer opvangarrangementen gaan, in

vergelijking met minder sensitieve kinderen. Ook valt op dat kinderen die minder sensitief zijn, bij weinig opvangarrangementen meer probleemgedrag ervaren. Verder onderzoek hiernaar moet uitsluiten waarom dit verband er is.

Daarentegen zijn er ook negatieve verbanden gevonden. Zo hebben kinderen die naar verschillende soorten opvang gaan op 2-jarige leeftijd, minder last van internaliserend probleemgedrag gerapporteerd door de ouder op 2,5 jarige leeftijd. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat kinderen die al last hebben van internaliserend probleemgedrag slechts naar één soort opvang gaan. Dit kan een veiliger idee zijn voor de ouders en het kind. Hiermee wordt dus oorzaak en gevolg omgedraaid, kinderen die al internaliserend

(27)

probleemgedrag vertonen, zullen eerder naar minder soorten opvang gaan dan kinderen die geen probleemgedrag vertonen.

Ook is er een negatief verband gevonden tussen de subschaal ‘gemak van opwinding’ en externaliserend probleemgedrag bij een leeftijd van 12 maanden. Kinderen die hoog scoren op de subschaal ‘gemak van opwinding’ en bij een leeftijd van 12 maanden naar verschillende soorten opvang gaan, hebben minder last van externaliserend probleemgedrag op 2,5 jarige leeftijd. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen die hoog scoren op deze subschaal snel schrikken, gevoelig zijn voor pijn en houden van rust. Deze kinderen zullen wellicht door hun ouders maar naar één soort opvang worden gebracht zodat de verstoorde rust en de gevoeligheid niet extra wordt doordat zij van opvang verwisselen. Hiermee wordt wederom oorzaak en gevolg omgedraaid. Deze mogelijke verklaring wordt ook in een eerdere studie genoemd (Morrissey, 2009).

Een ander opvallend resultaat is dat ouders en pedagogisch medewerkers verschillend scoren wat betreft probleemgedrag. Dit komt overeen met de resultaten uit een eerdere studie (Morrissey, 2009). In deze studie werden gelijke resultaten gevonden, de pedagogisch

medewerker ziet het probleemgedrag dat de ouder ziet als minder problematisch. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat pedagogisch medewerkers de kinderen minder zien wanneer zij naar verschillende soorten opvangarrangementen gaan en daarom niet het probleemgedrag zien wat

de ouders wel rapporteren.

De huidige studie bevat een aantal sterke en zwakke punten. Een sterk punt van huidige studie is dat er data zijn van verschillende momenten. Er is kennis over het aantal

opvangarrangementen op vier verschillende leeftijden. In eerdere studies wordt gesuggereerd dat kinderen onder de 30 maanden last hebben van instabiliteit in opvangarrangementen (NICHD

(28)

Early Child Care Research Network, 1998 in De Schipper, Van IJzendoorn, Tavecchio, 2004), maar uit huidige studie blijkt dat dit effect alleen geldt voor kinderen die op de leeftijd van 12 en 24 maanden naar verschillende soorten opvang gaan. Dit kan helpen bij de keuze voor ouders in het aantal opvangarrangementen waar ze hun kind naar toe brengen op de verschillende

leeftijden. Een ander sterk punt is dat er zowel data zijn van ouder als van pedagogisch medewerker. Hierdoor is er een breder beeld van het kind en wordt er bevestigd dat ouder en pedagogisch medewerker anders naar het kind kijken.

In huidig onderzoek is niet gekeken naar de kwantiteit van de opvang. Uit eerder onderzoek blijkt dat kinderen die vaker naar de opvang gaan, meer probleemgedrag vertonen (NICHHD, 2003). Het kan daarom zijn dat de gevonden resultaten een overschatting zijn van de werkelijkheid omdat de kwantiteit van de kinderopvang mogelijk ook een rol speelt.

Ook moeten de schalen en de vragen van de HSC worden gevalideerd op basis van ouderrapportage. Aan de hand van de prinicpale componentenanalyse zijn er drie schalen gemaakt, maar de items lijken niet altijd goed te passen bij de titel van de subschaal. Hierdoor kunnen de resultaten in huidg onderzoek afwijken van de realiteit omdat de subschalen iets anders meten dan de titel lijkt te betekenen.

Daarnaast moet er worden gekeken naar de gevolgen van instabiliteit in

opvangarrangementen op lange termijn, omdat probleemgedrag kan toenemen en afnemen. Vervolgonderzoek moet laten zien of het probleemgedrag dat gevonden is op 2-jarige leeftijd, ook de jaren daarna nog aanwezig is. Wanneer probleemgedrag blijvend is, wordt het belang van stabiliteit in opvangarrangementen nog duidelijker. Daarnaast heeft huidig onderzoek laten zien dat het onduidelijk is welke richting het verband op gaat. Krijgen kinderen probleemgedrag van instabiliteit in opvangarrangementen of hebben ze instabiliteit in opvangarrangementen door hun

(29)

probleemgedrag? Kwalitatief onderzoek naar de redenen voor opvang is nodig om de richting van dit verband te vinden.

Concluderend kan worden gesteld dat sensitieve kinderen die 12 en 24 maanden oud zijn en naar verschillende soorten opvang gaan, meer kans hebben op probleemgedrag. Dit geldt niet voor kinderen van 3 en 6 maanden. Sensitieve kinderen vertonen minder probleemgedrag dan minder sensitieve kinderen wanneer zij naar weinig opvangarrangementen gaan. Ouders kunnen met deze bevindingen rekening houden bij het kiezen van het aantal

(30)

Literatuurlijst

AD, (2014, 6 september). Moderne oma spring graag bij. NRC. Geraadpleegd van

https://www.nrc.nl/nieuws/2014/09/06/moderne-oma-springt-graag-bij-1415619-a861516

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. N. (2015). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. New York, Psychology Press. Geraadpleegd van https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=zUMBCgAAQBAJ&oi=fnd&pg=PP1&dq= Ainsworth,+M.+D.+S.,+Blehar,+M.+C.,+Waters,+E.,+%26+Wall,+S.+N.+(2015).+Patter ns+of+attachment:+A%09psychological+study+of+the+strange+situation.New+York,+Ps ychology+Press.&ots=jdkMwlAZKP&sig=1-lesfAkgQgT1k1KkN-b8GTwHL4#v=onepage&q&f=false

Aron, E. (2013). Het hoog sensitieve kind (14de editie). Utrecht: Bruna Uitgevers. Geraadpleegd van

https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=hVJ0AAAAQBAJ&oi=fnd&pg=PT7&dq= Aron,+E.+(2013).+Het+hoog+sensitieve+kind+(14de+editie).+Utrecht:+Bruna+Uitgever &ots=l_JwHJAVgH&sig=8RwXYbOmJOuWL2_BbLA0MYQLaMs#v=onepage&q&f=f alse

Bacharach, V. R., & Baumeister, A. A. (2003). Child care and severe externalizing behavior in kindergarten children. Journal of Applied Developmental Psychology, 23(5), 527–537.

https://doi.org/10.1016/s0193-3973(02)00140-5

Bayer, J. K., Ukoumunne, O. C., Lucas, N., Wake, M., Scalzo, K., & Nicholson, J. M. (2011). Risk factors for childhood mental health symptoms: National longitudinal study of Australian children. Pediatrics, 128(4), 865–879. https://doi.org/10.1542/peds.2011-0491

(31)

Belsky, J. (2006). Early child care and early child development: Major findings of the NICHD study of early child care. European Journal of Developmental Psychology, 3(1), 95–110.

https://doi.org/10.1080/17405620600557755

Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2007). For better and for worse. Current Directions in Psychological Science, 16(6), 300–304.

https://doi.org/10.1111/j.1467-8721.2007.00525.x

Bosquet, M., & Egeland, B. (2006). The development and maintenance of anxiety symptoms from infancy through adolescence in a longitudinal sample. Development and

Psychopathology, 18(2), 517-550. https://doi.org/10.10170S0954579406060275 CBS, (2019a). Bevolking; geslacht, leeftijd en burgerlijke staat, 1 januari [Dataset].

Geraadpleegd van

https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/7461bev/table?dl=1EFBB CBS, (2019b). Formele kinderopvang; kinderen, uren, soort opvang, vorm opvang, regio

[Dataset]. Geraadpleegd van

https://jmopendata.cbs.nl/#/JM/nl/dataset/20214NED/table?fromstatweb

Claessens, A., & Chen, J.-H. (2013). Multiple child care arrangements and child well being: Early care experiences in Australia. Early Childhood Research Quarterly, 28(1), 49–61.

https://doi.org/10.1016/j.ecresq.2012.06.003

Cohen, J. (1992). Statistical power analysis. Current directions in psychological science, 1(3), 98-101. Geraadpleegd van

(32)

De Los Reyes, A., Thomas, S. A., Goodman, K. L., & Kundey, S. M. A. (2013). Principles underlying the use of multiple informants’ reports. Annual Review of Clinical

Psychology, 9(1), 123–149. https://doi.org/10.1146/annurev-clinpsy-050212 185617

De Schipper, J. C., Tavecchio, L. W. C., Van IJzendoorn, M. H., & Van Zeijl, J. (2004).

Goodness-of-fit in center day care: relations of temperament, stability, and quality of care with the child’s adjustment. Early Childhood Research Quarterly, 19(2), 257–272.

https://doi.org/10.1016/j.ecresq.2004.04.004

De Schipper, J. C. de, IJzendoorn, M. H. V., & Tavecchio, L. W. C. (2004). Stability in center day care: relations with children’s well-being and problem behavior in day care. Social Development, 13(4), 531–550. https://doi.org/10.1111/j.14679507.2004.00282.x

Holmes, C., Levy, M., Smith, A., Pinne, S., & Neese, P. (2014). A model for creating a

supportive trauma-informed culture for children in preschool settings. Journal of Child and Family Studies, 24(6), 1650–1659. https://doi.org/10.1007/s10826-014-9968-6

Dunkel, C. S., & Harbke, C. (2016). A review of measures of Erikson’s stages of psychosocial development: Evidence for a general factor. Journal of Adult Development, 24(1), 58 76. https://doi.org/10.1007/s10804-016-9247-4 .

Erwin, P. J., Sanson, A., Amos, D., & Bradley, B. S. (1993). Family day care and day care centres: Care, family and child differences and their implications. Early Child Development and Care, 86(1), 89–103. https://doi.org/10.1080/0300443930860108 Fiese, B. H., Tomcho, T. J., Douglas, M., Josephs, K., Poltrock, S., & Baker, T. (2002). A review

of 50 years of research on naturally occurring family routines and rituals: Cause for celebration? Journal of Family Psychology, 16(4), 381–390.

(33)

Graves, S. B., & Larkin, E. (2006). Lessons from Erikson: A look at autonomy across the lifespan. Journal of Intergenerational Relationships, 4(2), 61–71.

https://doi.org/10.1300/j194v04n02_05

Howes, C., & Stewart, P. (1987). Child’s play with adults, toys, and peers: An examination of family and child-care influences. Developmental Psychology, 23(3), 423–430.

https://doi.org/10.1037/0012-1649.23.3.423

Levy, K. N., Blatt, S. J., & Shaver, P. R. (1998). Attachment styles and parental

representations. Journal of Personality and Social Psychology, 74(2), 407–419.

https://doi.org/10.1037/0022-3514.74.2.407

Loeb, S., Fuller, B., Kagan, S. L., & Carrol, B. (2004). Child Care in Poor Communities: Early Learning Effects of Type, Quality, and Stability. Child Development, 75(1), 47–65.

https://doi.org/10.1111/j.1467-8624.2004.00653.x

McAdams, D. P. (2001). The psychology of life stories. Review of general psychology, 5(2), 100 122. https://doi.org/10.1037//I089-2680.5.2.100

NICHHD (2003). Does Amount of Time Spent in Child Care Predict Socioemotional Adjustment During the Transition to Kindergarten? Child Development, 74(4), 976–1005.

https://doi.org/10.1111/1467-8624.00582

Pilarz, A. R., & Hill, H. D. (2014). Unstable and multiple child care arrangements and young children’s behavior. Early Childhood Research Quarterly, 29(4), 471–483.

https://doi.org/10.1016/j.ecresq.2014.05.007

Pluess, M., & Belsky, J. (2013). Vantage sensitivity: Individual differences in response to positive experiences. Psychological Bulletin, 139(4), 901–916.

(34)

Pluess, M., Assary, E., Lionetti, F., Lester, K. J., Krapohl, E., Aron, E. N., & Aron, A. (2018). Environmental sensitivity in children: Development of the Highly Sensitive Child Scale and identification of sensitivity groups. Developmental Psychology, 54(1), 51–70.

https://doi.org/10.1037/dev0000406

Provost, M. A. (1994). Day care and social competence in preschoolers: Continuity and

discontinuity among family, teachers, and peer contributions in Early child development in the French tradition: Contributions from current research, New Yersey, Psychology Press. Geraadpleegd van:

https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=q_DbgzElCR0C&oi=fnd&pg=PA287&dq Provost,+M.+A.+(1994).+Day+care+and+social+competence+in+preschoolers:+Contin ity+and+%09discontinuity+among+family,+teachers,+and+peer+contributions+in+Earl +child+development%09in+the+French+tradition:+Contributions+from+current+resear h,+New+Yersey,+Psychol&ots=sIlyHZMmVe&sig=ki7GRN1Y4wmfmhr8pVDAarmie Q#v=onepage&q&f=false

Portegijs, W., Cloïn, M., Ooms, I., & Eggink, E. (2006). Hoe het werkt met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk. Sociaal en Cultureel Planbureau. Geraadpleegd van

https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=9UCinEbhj98C&oi=fnd&pg=PA7&dq=Po egijs,+W.,+Clo%C3%AFn,+M.,+Ooms,+I.,+%26+Eggink,+E.+(2006).+Hoe+het+werkt met+kinderen.+Moeders%09over+kinderopvang+en+werk.+Sociaal+en+Cultureel+Plan ureau.%27&ots=L9s08kZUbn&sig=sC5725jai7BlRPdAYBtFJkFeTQw#v=onepage&q& =false

(35)

Rubin, K. H., Bukowski, W. M., & Parker, J. G. (2007). Peer Interactions, Relationships, and Groups. Handbook of Child Psychology, 3.

https://doi.org/10.1002/9780470147658.chpsy0310

Ryan, D. P. J. (2001). Bronfenbrenner’s ecological systems theory. Retrieved January, 9, 2012. Geraadpleegd van

https://www.academia.edu/download/44165922/bronfenbrenners_ecological.pdf Robinson, M., Oddy, W. H., Li, J., Kendall, G. E., de Klerk, N. H., Silburn, S. R., Mattes, E.

(2008). Pre- and postnatal influences on preschool mental health: a large-scale cohort study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(10), 1118–1128.

https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2008.01955.x

Sawyer, M. G., Arney, F. M., Baghurst, P. A., Clark, J. J., Graetz, B. W., Kosky, R. J., Zubrick, S. R. (2001). The Mental Health of Young People in Australia: Key Findings from the Child and Adolescent Component of the National Survey of Mental Health and Well

Being. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 35(6), 806–814.

https://doi.org/10.1046/j.1440-1614.2001.00964.x

Siegert, J., Lodder, A., van Asten, B. (2019). Arbeidsmarktprognose Kinderopvang. Kinderopvang werkt! Geraadpleegd van

https://www.kinderopvangwerkt.nl/sites/fcb_kinderopvang/files/arbeidsmarktprognoses kinderopvang_2019-2022.pdf

Tran, H., & Winsler, A. (2011). Teacher and center stability and school readiness among low income, ethnically diverse children in subsidized, center-based child care. Children and Youth Services Review, 33(11), 2241–2252.

(36)

Youngblade, L. M. (2003). Peer and teacher ratings of third- and fourth-grade children’s social behavior as a function of early maternal employment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(4), 477–488. https://doi.org/10.1111/1469-7610.00138

(37)

Bijlagen Bijlage 1

Schalen aangepaste HSC

Subschaal Item

Gemak van opwinding 11. Kan slecht tegen een luidruchtige omgeving (.50)

1. Schrikt snel (.41)

9. Houdt meer van rustige spelletjes (.59)

13. Kijkt eerst of het veilig is alvorens ergens in te gaan klimmen (.42).

10. Is zeer gevoelig voor pijn (.66)

8. Wil zich verkleden als zijn/haar kleren nat of zanderig zijn geworden (.51)

18. Vindt contact met plakkerige dingen (bijv. brooddeeg), zand en modder of buiten met blote voeten lopen (bijv. nat gras) niet prettig (.52) Lage sensorische drempel 20.a. Vindt specifieke aanrakingen niet prettig:

haren kammen (.62)

20.b. Vindt specifieke aanrakingen niet prettig: luier verschonen (.59)

20.c. Vindt specifieke aanrakingen niet prettig: washandje/snoetepoetser (.76)

20.d.Vindt specifieke aanrakingen niet prettig: afdrogen (.77)

20.e. Vindt specifieke aanrakingen niet prettig: insmeren (.72)

(38)

19. Reageert soms sterk op textuur van eten (hard of klef, klontjes/stukjes in eten of drinken) (.35). 6. Is moeilijk in slaap te krijgen na een opwindende dag (.36)

Esthetische sensitiviteit 5. Heeft een scherpzinnig gevoel voor humor (.63) 15. Beleeft dingen intensief (.62)

3. Houdt over het algemeen niet van grote verrassingen (.47)

4. Ruikt elk vreemd geurtje (.54)

12. Heeft oog voor detail (iets dat van plaats is veranderd, een verandering in iemands uiterlijk e.d.) (.59)

2. Heeft last van kleren die kriebelen, naden in sokken of kledingmerkjes tegen zijn/haar huid (.40) 17. Houdt niet van felle kleuren en bonte patronen (.52)

7. Heeft moeite met grote veranderingen (.44) 14. Presteert het best wanneer er geen vreemden bij zijn (.36)

(39)

Bijlage 2

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 12 maanden op internaliserend probleemgedrag met als moderator esthetische sensitiviteit.

Bijlage 3

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 12 maanden op internaliserend probleemgedrag met als moderator laag sensorische drempel.

(40)

Bijlage 4

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 12 maanden op externaliserend probleemgedrag met als moderator laag sensorische drempel.

Bijlage 5

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 12 maanden op externaliserend probleemgedrag met als moderator esthetische sensitiviteit.

(41)

Bijlage 6

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 24 maanden op internaliserend probleemgedrag met als moderator esthetische sensitiviteit.

Bijlage 7

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 12 maanden op internaliserend probleemgedrag met als moderator gemak van opwinding.

(42)

Bijlage 8

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 24 maanden op externaliserend probleemgedrag met als moderator laag sensorische drempel

Bijlage 9

Visuele weergave met Regions of Significance van de multiple regressieanalyse; aantal opvangarrangementen bij 24 maanden op externaliserend probleemgedrag met als moderator esthetische sensitiviteit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The involvement of the national level (the EA and DEFRA) in coastal and flood erosion management projects often depends on whether the project applies for national funding (Flood

They demonstrate the use of GIS as a versatile tool to integrate land use and transport system components in an accessibility metric, allowing the analysis of

polynomial fitting functions including the dependence of the critical current and n-value on temperature, magnetic field, axial strain, peak bending strain and crack density,

when searching for or using information. Adapted from a taxonomy that resulted from similar research [13], we coded the information types into a) patient-specific (all information

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

Hindu Priest May 26, 2017 Trincomalee Yes Primary school principal May 27, 2017 Trincomalee No Buddhist monk May 26, 2017 Trincomalee Yes Jesuit Father May 26, 2017 Trincomalee

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,