• No results found

Antisemitisme in een ‘grensgebied’: Een geschiedenis van anti-joodse sentimenten in Suriname (1885-1920).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Antisemitisme in een ‘grensgebied’: Een geschiedenis van anti-joodse sentimenten in Suriname (1885-1920)."

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Antisemitisme in een ‘grensgebied’

Een geschiedenis van anti-joodse sentimenten in Suriname (1885-1920)

Merel Snoep (S12912131) Masterscriptie Geschiedenis Begeleider: R.M.A.L. Hoefte 5 november 2020

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 3

OooooHistoriografie ... 5

OooooMethodiek ... 13

Hoofdstuk 1: Van sluimerend naar manifest antisemitisme (1885-1891) ... 17

Ooooo1.1 Sluimerend antisemitisme ... 19

Ooooo1.2 Antisemitisme en liefdadigheid... 21

Ooooo1.3 Nederlandse antisemitische artikelen in Surinaamse kranten ... 24

Ooooo1.4 Surinaams antisemitisme in Nederland besproken ... 28

Ooooo1.5 Conclusie ... 32

Hoofdstuk 2: Antisemitisme in een veranderende samenleving (1891-1910) ... 35

Ooooo2.1 Antisemitisme in de eerste jaren na de volksopstand ... 36

Ooooo2.2 Strategische antisemitismebeschuldigingen ... 39

Ooooo2.3 Antisemitisme in een periode van godsdienstige en etnische spanningen ... 44

Ooooo2.4 Conclusie ... 49

Hoofdstuk 3: Antisemitisme ten tijde van een joodse marginalisering (1910-1920) ... 52

Ooooo3.1 Antisemitisme met betrekking tot rust- en feestdagen ... 54

Ooooo3.2 Anti-joodse opvattingen over het bestuur van Suriname... 58

Ooooo3.3 Antisemitische berichtgeving over buitenlandse gebeurtenissen ... 61

Ooooo3.4 Conclusie ... 65

Conclusie ... 68

Literatuurlijst ... 71

(3)

Inleiding

‘Als een Surinamer aan z’n stamboom schudt, valt er altijd wel ergens een jood uit.’1 Dit is een bekende Surinaamse volkswijsheid, die signaleert hoe diep joden zich in deze

samenleving hebben geworteld. Ook zijn er vandaag de dag nog overal tastbare resten terug te vinden van de joodse aanwezigheid in Suriname, van de prachtige synagoge in Paramaribo tot de straten die vernoemd zijn naar joodse Surinamers en de ruïne van een oude joodse

nederzetting diep in het Surinaamse oerwoud.2

Al in de zeventiende eeuw emigreerden joodse groepen vanuit verschillende streken naar Suriname. Halverwege de achttiende eeuw was een derde van de blanke bevolking joods, en de joodse gemeenschap van Suriname was de grootste van heel Amerika. Nadat veel

christelijke kolonisten vertrokken als gevolg van de ineenstorting van de plantage-economie in 1773, werd het joodse aandeel in de blanke bevolking nog groter. Het merendeel van de joodse planters bleef in Suriname, omdat zij geen thuisland had om naar terug te keren. Wel verhuisden veel joden naar de hoofdstad Paramaribo, waar ze voornamelijk in de handel en de vrije beroepen terechtkwamen.3

Toen Surinaamse joden in 1825 volledige burgerrechten verkregen, konden zij actief gaan deelnemen aan het openbare leven, dat zich voornamelijk in Paramaribo afspeelde.4 Zij verworven een zeer invloedrijke positie in de samenleving, met name door hun

oververtegenwoordiging in het rechtswezen. Aan het einde van negentiende eeuw bereikte de joodse macht haar hoogtepunt: joden domineerden in 1890 de Surinaamse

volksvertegenwoordiging en bekleedden veel belangrijke bureaucratische posities.5

1 H. Vuijsje, God zij met ons Suriname: Religie als vloek en zegen (Zutphen 2019) 84.

Raciale groepen worden over het algemeen met een hoofdletter aangeduid en religieuze groepen met een kleine letter. Omdat de scheidslijn tussen deze twee groepen vaak onduidelijk was in de bronnen, alsmede in verband met de consistentie, is er in deze scriptie voor gekozen om zowel ‘joden’ als ‘israëlieten’ met een kleine letter te schrijven.

2 Meerdere passages uit deze inleiding en hoofdstuk twee zijn afkomstig uit het portfolio dat gemaakt is ter voorbereiding op deze scriptie. In dit portfolio is meer informatie te vinden over de totstandkoming van het onderzoek.

3 A. Ben-Ur, ‘Een joods dorp in een slavenmaatschappij: Jodensavanne in de Nederlandse kolonie Suriname’ in: J. Cohen eds., Joden in de Cariben: Joodse geschiedenis in Suriname en Curaçao (Zutphen 2015) 152.

4 W.A. Vink, Creole Jews: Negotiating community in Colonial Suriname (Rotterdam 2008) 86.

5 J.M.W. Schalkwijk, Colonial state formation in Caribbean plantation societies: Structural analysis and

(4)

Vanaf 1890 verminderde de joodse invloed in Suriname aanzienlijk. Niet alleen maakten steeds minder joden onderdeel uit van de Surinaamse politieke, sociaaleconomische en culturele elite, ook de omvang van de Surinaamse joodse gemeenschap begon sterk af te nemen door een emigratiegolf.6 Hier worden verschillende oorzaken voor genoemd in de schaarse historiografie over dit onderwerp, waaronder antisemitisme, dat toegenomen zou zijn in Suriname na een politieke crisis in 1891.7 Ondanks de grote consequenties die eraan

verbonden worden – een afname van de joodse macht in Suriname en zelfs een massale uittocht van Surinaamse joden – is naar deze (vermeende) toename van antisemitisme nauwelijks onderzoek verricht.

De geschiedenis heeft uitgewezen dat antisemitisme vaker toeneemt in crisistijd. ‘Mensen hebben iemand nodig om de schuld te geven van iets dat ze niet begrijpen’, aldus de Duitse historicus K.H. Leven. Ook tijdens de huidige coronapandemie lijken anti-joodse sentimenten wereldwijd aan te zwellen.8 Daarom is het interessant om juist nu onderzoek te doen naar antisemitisme in Suriname tijdens en na het politieke conflict van 1891, dat zich bovendien afspeelde in een economisch recessie. In het bijzonder omdat er een historische continuïteit te ontwaren valt in de vooroordelen en beschuldigingen rondom joden. Zo worden en werden joden overal en altijd geassocieerd met geld, machtstoe-eigening en samenzwering.9 Deze scriptie zal de universele anti-joodse stereotypen in kaart brengen die in Suriname rondzongen aan het einde van de negentiende eeuw, alsmede de manier waarop zij zich manifesteerden in de specifieke negentiende- en twintigste-eeuwse Surinaamse context.

Hierbij wordt de volgende hoofdvraag gesteld: Welke rol speelde antisemitisme in Suriname van 1885 tot 1920? Deze vraag zal worden opgedeeld in drie deelvragen, die chronologisch

6 In deze periode nam volgens P.C. Emmer de joodse invloed in het gehele Atlantische gebied af. Zie hiervoor: P.C. Emmer, ‘The Jewish moment and the two expansion systems in the Atlantic, 1580-1650’ in: P. Bernardini en N. Fiering eds., The Jews and the expansion of Europe to the West, 1450-1800 (New York/Oxford 2001) 513. 7 De eerste die dit verband legde was H. Ramsoedh. Zie hiervoor: ‘Politieke strijd, volksopstand en antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 18:4 (1992) 501. Twee andere oorzaken die genoemd worden in de historiografie zijn: de opkomst van een gekleurde elite en dat er steeds meer Nederlandse bestuursambtenaren naar Suriname werden gezonden om de belangrijkste bureaucratische posities te bekleden. Zie hiervoor onder andere: Vink, Creole Jews, 117.

8 S. Schipper, ‘Jodenhaat gedijt in elke pandemie’ in: NRC Handelsblad, 22 juni 2020,

https://www.nrc.nl/nieuws/2020/06/22/jodenhaat-gedijt-in-elke-pandemie-a4003630 (geraadpleegd 28 oktober 2020); R. van Gool en C. van de Ven, ‘Via sociale media: Elke 83 seconden’ in: De Groene

Amsterdammer, 27 mei 2020, https://www.groene.nl/artikel/via-sociale-media-elke-83-seconden (geraadpleegd

28 oktober 2020).

9 J.C.H. Blom en J.J. Cahen, ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940)’ in: J.C.H. Blom e.a. eds., Geschiedenis van de joden in Nederland (Amsterdam 2017) 325-330.

(5)

geordend zijn. De eerste deelvraag loopt van 1885 tot 1891 en behelst de periode die aan de politieke crisis voorafging. De tweede deelvraag zal de periode van 1891 tot 1910

behandelen, waarin de invloed van de joodse groep in Suriname weliswaar afnam, maar nog steeds significant was. De derde deelvraag zal tenslotte de periode van 1910 tot 1920

bespreken, waarin weinig joden zich meer bewogen in de hogere echelons van Suriname.

Historiografie

In 1949 verscheen het werk Samenleving in een grensgebied: Een sociaal-historische studie

van de maatschappij in Suriname.10 Het werd geschreven door de Surinamer R.A.J. Van Lier,

die hoogleraar sociologie en cultuurkunde van Suriname, de Antillen en het Caraïbisch gebied aan de Universiteit Leiden was. Samenleving in een grensgebied werd en wordt internationaal gezien als een mijlpaal op het gebied van Caraïbische studies.11 Voor 1949 was er slechts één keer eerder een overzichtswerk verschenen van de geschiedenis van Suriname, en deze was ondertussen zeer gedateerd (1861).12 Ook was de (wetenschappelijke) kwaliteit van de studie omstreden, gezien het feit dat het een duidelijk politiek doel had - ondersteuning van de afschaffing van de slavernij - en omdat de Nederlandse historicus J. Wolbers de kolonie slechts van buitenaf kende: hij was zelf nooit in Suriname geweest.13

Het proefschrift van Van Lier heeft een verregaande invloed gehad op de Surinaamse historiografie. Omdat er lange tijd nauwelijks origineel bronnenonderzoek werd verricht, namen historici (vaak kritiekloos) over wat Van Lier in zijn boek stelde. Suriname, het grensgebied van de Europese beschaving, was volgens hem een pluriforme samenleving met een rigide etnische stratificatie. Huidskleur zou de spil zijn geweest waar de maatschappij om draaide en etniciteit liep dan ook als een rode draad door zijn werk.

Van Liers sterke nadruk op etniciteit werd al in de jaren zestig achterhaald, bijvoorbeeld door het werk van de Noorweegse antropoloog F. Barth. Hij stelde dat etnische groepen geen

10 R.A.J. van Lier, Samenleving in een grensgebied: Een sociaal-historische studie van Suriname (3de druk; Amsterdam 1977).

11 G. Oostindie en R.M.A.L. Hoefte, ‘Historiography of Suriname and the Netherlands Antilles’ in: B.W. Higman eds., General history of the Caribbean. Vol VI: Methodology and historiography of the Caribbean (London 1999) 612-613.

12 J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname (facsimile van 1ste druk; Amsterdam 1970), https://www.dbnl.org/tekst/wolb002gesc01_01/.

13 Oostindie en Hoefte, ‘Historiography of Suriname and the Netherlands Antilles’, 611; J. van der Molen, ‘Wolbers, Julien’ in: Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, https://socialhistory.org/bwsa/biografie/wolbers (geraadpleegd 23 maart 2020).

(6)

objectieve entiteiten zijn, maar sociaal geconstrueerde groepen die fluïde grenzen bezitten.14 Het idee van Van Lier dat verschillende duidelijk afgebakende etnische groepen gescheiden van elkaar leefden in Suriname paste niet binnen deze nieuwe kijk op etniciteit. Bovendien werden door Van Liers exclusieve focus op etniciteit andere belangrijke factoren, zoals klasse en gender, over het hoofd gezien.15

De invloed van Van Lier is ook duidelijk zichtbaar in werken die de positie van joden in Suriname rondom 1900 bespreken. Omdat Samenleving in een grensgebied de eerste

wetenschappelijke studie was die deze thematiek aansneed, kan Van Lier gezien worden als de vader van dit onderwerp. Dat hij de toon van de historiografie hierdoor sterk heeft kunnen bepalen, blijkt onder andere uit het feit dat zijn bewoordingen ‘latent’ en ‘manifest’

antisemitisme in vrijwel alle studies over dit onderwerp zijn overgenomen. Hiermee doelde Van Lier op sluimerend antisemitisme (latent) en antisemitisme dat op de voorgrond trad (manifest).

Latent antisemitisme nam volgens hem al vaste vormen aan onder christelijke planters in 1665, toen de joodse gemeenschap een aantal speciale privileges ontving, zoals het recht om op zondag te werken.16 Vanaf het midden van de achttiende eeuw namen deze antisemitische sentimenten volgens Van Lier toe. Hij noemde politieke onenigheid als hoofdoorzaak: terwijl de christelijke kolonisten steeds kritischer stonden tegenover het Hollandse bestuur in

Suriname, bleven de joodse kolonisten haar vertegenwoordigers ten alle tijde steunen.17

Toen in de negentiende eeuw een (voornamelijk lichtgekleurde) creoolse elite ten tonele verscheen, broeiden volgens Van Lier ook in deze groep antisemitische sentimenten. Redenen hiervoor waren dat gekleurde Surinamers door de joden niet als gelijkwaardig werden

beschouwd, dat de creoolse en joodse elite met elkaar concurreerde om ambtelijke betrekkingen en dat de gekleurde elite over het algemeen minder welvarend was dan de

14 F. Barth eds., Ethnic groups and boundaries: The social organization of culture difference (Boston 1969). 15 Zo stelde S. Hira in zijn werk Van Priary tot en met De Kom: De geschiedenis van het verzet in Suriname,

1630-1940 (Rotterdam 1982) dat niet etniciteit, maar verzet tegen kolonialisme en kapitalisme centraal stond in

de geschiedenis van Suriname.

16 Van Lier, Samenleving in een grensgebied, 63. 17 Ibidem, 65.

(7)

joodse.18 Ook onder de minderbedeelde creoolse Surinamers, de zogenaamde ‘volkscreolen’,19 sluimerde ten slotte antisemitisme, omdat joden gezien werden als afstammelingen van oude joodse slavenmeesters, die als bijzonder wreed te boek stonden.20

Manifest antisemitisme kwam volgens Van Lier alleen tot uiting tijdens een opstand van deze volkscreolen in 1891, waarbij joodse eigendommen vernield werden.21 H. Ramsoedh was de eerste die aan deze volksopstand een aparte studie wijdde. De Nederlandse historicus (van Surinaamse afkomst) schreef hierover in 1992 het artikel ‘Politieke strijd, volksopstand en antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’ en een jaar later verscheen van zijn hand ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’.22

De directe aanleiding voor de opstand was volgens Ramsoedh een politiek conflict tussen de toenmalige antirevolutionaire gouverneur M.A. de Savornin Lohman en de Koloniale Staten.23

18 De scheiding tussen deze groepen was overigens niet absoluut: er ontstond in deze periode een gestaag

groeiende groep joodse creolen. Dit waren voornamelijk afstammelingen van joodse slavenhouders en slavinnen. Voor meer informatie over deze groep, zie: W.A. Vink, ‘Tussen kleur en halacha: De geschiedenis van een joodse gemeenschap in koloniaal Suriname’ in: Cohen eds., Joden in de Cariben, 185-201.

19 Dit waren vrijgemaakten of afstammelingen van slaven die zich niet omhoog hadden kunnen werken. Het was erg lastig voor hen om te stijgen op de maatschappelijke ladder in deze periode door de grote raciale

ongelijkheid die na de afschaffing van de slavernij was blijven bestaan in Suriname. Deze ongelijkheid was gebaseerd op vooroordelen: veel blanke Surinamers meenden dat creolen losbandig, lui en heidens waren. In Paramaribo waren de meeste creolen hierdoor veroordeeld tot beroepen als ambachtsman, markthandelaar of dienstbode (vrouwen). Degenen die nog op het platteland woonden na de afschaffing van de slavernij (voornamelijk in de districten Para en Coronie, zie hiervoor voetnoot 22) werkten bijna uitsluitend in de agrarische sector. Huidskleur speelde in deze periode dus, zoals R.A.J. van Lier stelt in Samenleving in een

grensgebied, een belangrijke rol. Dat afkomst echter niet allesbepalend was voor iemands plaats in de

samenleving, wordt bevestigd door het feit dat enkele creolen aan het eind van de negentiende eeuw hoge ambtelijke betrekkingen toebedeeld kregen. Het bestaan van de hierboven genoemde (voornamelijk

lichtgekleurde) creoolse elite bewijst dat het wel degelijk mogelijk was om met een (licht)gekleurde huid een prominente plaats in de samenleving te bemachtigen. Hiervoor gold wel als vereiste dat je scholing had genoten en dat je jezelf Nederlandse christelijke waarden had toegeëigend. In dat geval kon het belang van klasse dat van huidskleur overstijgen. Zie voor meer informatie over creoolse Surinamers in de negentiende eeuw: E.M.L. Klinkers, Op hoop van vrijheid: Van slavensamenleving naar creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880 (Utrecht 1997) 144-163.

20 Van Lier, Samenleving in een grensgebied, 197; het idee dat joodse slavenhouders wreder waren dan

christelijke wordt niet ondersteund door historisch bronnenmateriaal. Desondanks was en is dit idee nog steeds wijdverspreid in Suriname. Voor de geschiedenis van het beeld van de wrede joodse slavenmeester zie: E. Gans,

Jaap en Ischa Meijer: Een joodse geschiedenis, 1912-1956 (Amsterdam 2008) 45-47.

21 Opvallend is dat Anton de Kom jaren eerder de volksopstand van 1891 ook uitgebreid besprak, maar dat hij hierbij met geen woord repte over antisemitische sentimenten. Zie hiervoor: C.G.A. de Kom, Wij slaven van

Suriname (4de druk; Amsterdam 1975) 119-122.

22 H. Ramsoedh, ‘Politieke strijd, volksopstand en antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’, Tijdschrift voor

Sociale Geschiedenis 18:4 (1992) 479-501; Idem, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft

van de negentiende eeuw’, Studia Rosenthaliana 27:1/2 (1993) 49-71.

23 De Koloniale Staten waren de Surinaamse volksvertegenwoordiging. Het vertegenwoordigende aspect van dit orgaan was echter betrekkelijk, gezien een zeer beperkt deel van de (mannelijke) bevolking mocht stemmen op basis van een censuskiesrecht. Ook was de regeringsmacht van de Staten onbeduidend: Statenleden stelden meestal alleen de voorlopige begroting van Suriname vast. Zie voor meer informatie: P.J.J. Meel, Tussen

(8)

Al decennialang waren Surinaamse gouverneurs en de volksvertegenwoordiging van de kolonie in een machtsstrijd verwikkeld. Waar vorige gouverneurs nog enigszins rekening probeerden te houden met de Koloniale Staten, passeerde De Savornin Lohman tijdens zijn ambtsperiode dit orgaan keer op keer. Hij nam de ‘dolste besluiten’ en weigerde hierover verantwoording af te leggen aan de volksvertegenwoordiging, die hij beschouwde als een ‘joods bolwerk’.24

Het conflict tussen de gouverneur en de Koloniale Staten laaide op toen in mei 1889 creoolse boeren uit het Para-district weigerden belasting te betalen.25 De Savornin Lohman zond daarop een strafexpeditie naar Para, die onverrichter zake terugkeerde. De gouverneur zag hierna af van verder optreden en wilde geen inlichtingen over de kwestie verstrekken aan Statenleden die hierom vroegen.26 Zij maakten zich ernstige zorgen over de ‘jammerlijke minachting van het gezag’ door de Para-boeren en zagen de weigering als ‘een gevaarlijk precedent vooral in een kolonie met een handjevol Europeanen’. In plaats van hen te informeren, riep de

gouverneur de Statenleden op het matje. In ‘scherpe en kwetsende’ bewoordingen maakten hij aan hen duidelijk die hij hun kritiek niet duldde en dat zij zich naar zijn wensen moesten schikken.27

Intussen probeerde De Savornin Lohman de creolen, met wie hij het herrnhuttergeloof28 deelde, verder voor zich te winnen door in februari 1890 een wetsontwerp in te dienen voor

24 Ramsoedh, ‘Politieke strijd, volksopstand en antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’, 479. Tijdens het bewind van gouverneur de Savornin Lohman waren tien van de dertien leden van de Koloniale Staten van joodse afkomst.

25 Al voor de emancipatie was Para (evenals Coronie) een opvallend district, door de uitgebreide familienetwerken onder Paraanse slaven en de grote rol die de Afrikaans-Surinaamse winti-religie in de geïsoleerde regio speelde. Deze sterke culturele identiteit en onderlinge verbondenheid bond Paranen aan hun geboortegrond na de afschaffing van de slavernij. Ook zorgde deze ervoor dat Paraanse boeren, in tegenstelling tot creoolse boeren in andere districten, succesvol waren, omdat zij coöperaties op konden zetten waar kostgrond bewerkt werd in familie- en gemeenschapsverband. Zie voor meer informatie: Klinkers, Op hoop van vrijheid, 164-171.

26Ramsoedh, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 57-63; Van Lier, Samenleving in een grensgebied, 263-268.

27 Ramsoedh, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 58-61. 28 Gouverneur de Savornin Lohman was oorspronkelijk lid van de Duits-lutherse gemeente. Na zijn aankomst in de kolonie sloot hij zich echter aan bij de Surinaamse herrnhutters. Hij onderhield een nauwe band met de herrnhutterzendelingen en bevorderde actief hun activiteiten. Gegoede Surinamers, die voornamelijk lid waren van de hervormde en lutherse gemeente, spraken hier schande van. Niet alleen omdat gouverneurs zich afzijdig dienden te houden van godsdienstzaken, ook vonden zij het niet gepast dat de landvoogd zich inliet met een religie die bijna uitsluitend aangehangen werd door creolen. De oververtegenwoordiging van creolen in de herrnhutterkerk was veroorzaakt door de actieve rol die de herrnhutters hadden gespeeld bij de ‘opvoeding’ van slaven in de aanloop naar de emancipatie. Waar de overheid de bekering van slaven eerst lange tijd verboden had, werd dit vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw juist gestimuleerd. Het koloniale bestuur was bang de controle over de voormalige slaven te verliezen na de emancipatie en hoopte dat het christendom ze in

(9)

de uitbreiding van het censuskiesrecht. De Staten verwierpen deze met een ruime meerderheid en haalden zich hiermee de woede op de hals van veel creoolse Surinamers.29 Deze woede richtte zich voornamelijk tegen Surinaamse joden, omdat zij de Koloniale Staten in deze periode domineerden.30 Antisemitische artikelen in De Volksbode, de herrnhutterkrant ‘van en voor de volksklasse’, wakkerden de bestaande anti-joodse sentimenten aan.31

Het conflict escaleerde toen De Savornin Lohman in april 1890 zijn ontslag indiende, nadat hem dat vanuit Nederland was opgedragen. Reden hiervoor was een geschil tussen de gouverneur en zijn procureur-generaal J. Kalff, waarin De Savornin Lohman zich opnieuw onbuigzaam en eigengereid opstelde.32 Hij had hiermee in de ogen van de Nederlandse minister van Koloniën, die hem lang de hand boven het hoofd had gehouden omdat zij tot dezelfde politieke partij behoorden, definitief bewezen ongeschikt te zijn voor zijn functie en werd gevraagd het veld te ruimen.33

De bekendmaking van het ontslag van De Savornin Lohman veroorzaakte grote ophef in de kolonie. Volgens De Volksbode was de gouverneur ten prooi gevallen aan de ‘heerszuchtige’ Surinaamse joden, die iedereen uit de weg ruimden die hun machtspositie bedreigde.34 Toen ‘hun’ orgaan de Koloniale Staten een maand later haar vijfentwintigjarige bestaan vierde, riep

De Volksbode haar lezers op om tijdens de festiviteiten te demonstreren. Deze demonstraties,

die plaats vonden op 12 mei 1891, liepen uit op hevige rellen, waarbij een woedende menigte slaags raakte met de politie en vernielingen aanrichtte in het centrum van Paramaribo. Vooral woningen van joodse inwoners moesten het hierbij ontgelden. Het oproer herhaalde zich op

bedwang zou kunnen houden. De herrnhutters werden aangewezen om dit geloof onder de slaven te verspreiden. Ondanks het verzet van sommige (voormalige) slaven tegen het paternalistische karakter van de

herrnhutterzending, won de gemeenschap behoorlijk wat zielen: in 1863 had zij al ruim zevenentwintigduizend volgelingen in Suriname. Zie voor meer informatie: M. Lenders, Strijders voor het Lam (Leiden 1996) 291-383 en Klinkers, Op hoop van vrijheid, 134-135.

29 De uitbreiding van het censuskiesrecht was voornamelijk bedoeld voor lagere ambtenaren en welgestelde ambachtslieden; volkscreolen zouden met deze wetswijziging geen stem hebben gekregen. Hun boosheid kwam voort uit het feit dat zij de verwerping van de uitbreiding van het kiesrecht zagen als bewijs dat de Statenleden hun macht niet met anderen wilden delen. Zie hiervoor: Ramsoedh, ‘Politieke strijd, volksopstand en

antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’, 494.

30 H. Ramsoedh wijst eveneens op het feit dat tijdens de slavenperiode de meeste plantage-eigenaren in het Para-district joods waren. Zie hiervoor: Ibidem, 488.

31 Idem, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 57-63; Van Lier,

Samenleving in een grensgebied, 263-268.

32 Zie voor meer informatie over dit geschil: Ramsoedh, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 66.

33 Ibidem, 65-66.

(10)

13 en 14 mei. Uiteindelijk was inzet van de Nederlandse land- en zeemacht nodig om de rust te herstellen.35

Net als Van Lier stelde Ramsoedh dat het stereotype van de wrede slavenmeester aan het anti-joodse geweld van mei 1891 ten grondslag lag. Vernieuwend aan zijn studie was echter dat hij hierna inging op de nasleep van de volksopstand. In de slotalinea van zijn artikel uit 1993 stelde Ramsoedh dat er door de rellen een ‘manifest antisemitisch klimaat’ in Suriname was ontstaan, dat mede als oorzaak voor de vermindering van de joodse invloed in Suriname tussen 1891 en 1910 gezien kan worden. Ook zou dit een push-factor zijn geweest voor de uittocht van Surinaamse joden in deze periode. Hij onderbouwde deze beweringen niet met bronnen; de slotalinea bevat geen enkele voetnoot.36 Dit komt waarschijnlijk doordat deze alinea vooral bedoeld was om het primaire bronnenonderzoek in een historische context te plaatsen. Ook lijkt het verband tussen de gebeurtenissen aannemelijk.

Studies die na de artikelen van Ramsoedh verschenen over het onderwerp namen zijn vooronderstellingen over, zonder deze kritisch te bevragen. Er is tot op heden dus nog nauwelijks gezocht naar bewijs voor het antisemitische klimaat in Suriname vanaf 1891, alsmede de veronderstelde impact hiervan. Dit onderzoek zal deze lacune in de historiografie pogen op te vullen. Het maakt deel uit van een bredere kritiek op de ‘copy-paste-methode’ die kenmerkend is voor de Surinaamse geschiedschrijving. Hiermee wordt bedoeld dat er veel klakkeloos overgeschreven wordt van andere historici, omdat er weinig origineel

archiefonderzoek wordt verricht.37 Het is zeer belangrijk om dit te doorbreken. Niet alleen omdat sommige zaken lange tijd ronduit onjuist weergegeven zijn, ook mist vaak de nuance en historische context. Dat er nu meer bronnenmateriaal (digitaal) beschikbaar is, maakt het mogelijk om hier wat aan te veranderen.38

Dat er sprake was van enige mate van antisemitisme rondom 1900 in Suriname is duidelijk, door het schaarse bewijs dat tot nu toe gevonden is. Dat het zo heftig was dat het

medeverantwoordelijk gehouden kan worden voor een grootscheepse uittocht van joden en een aanzienlijke vermindering van de joodse invloed in Suriname is echter iets wat niet

35 Ramsoedh, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 67. 36 Ibidem, 69-70.

37 Oostindie en Hoefte, ‘Historiography of Suriname and the Netherlands Antilles’, 614. 38 Zie voor meer informatie de volgende paragraaf over de methodiek van deze scriptie.

(11)

vaststaat. Bovendien is het belangrijk om te kijken naar de bredere context waarin dit alles zich afspeelde. In hoeverre was het antisemitisme uitzonderlijk? Was het te vergelijken met de animositeit die ten opzichte van andere etnische groepen in Suriname heerste in deze tijd van toenemende migratie en daarmee samenhangende spanningen? En welke alternatieve oorzaken kunnen gevonden worden voor de uittocht en statusvermindering van joden na 1891? Hoe zwaar wogen deze mee?

Zo stelde de Surinaamse socioloog J.M.W. Schalkwijk in zijn dissertatie (1994) dat er steeds meer Nederlandse bestuursambtenaren naar Suriname gezonden werden, waardoor er minder ruimte was voor joodse Surinamers op hoge posities. In Colonial state formation in

Caribbean plantation societies: A structural analysis and changing elite networks in Suriname, 1650-1920 bracht hij de elite van Suriname in kaart, aan de hand van een

systematische analyse van een indrukwekkende hoeveelheid primaire bronnen. Hij was de eerste die statistisch aantoonde dat de positie van joden in Suriname inderdaad verslechterd was: waar in 1890 de bureaucratische (sub-)elite nog voor ruim een derde deel uit joden bestond, was dit in 1920 geslonken tot een vijfde.39

De Nederlands-joodse historica E. Gans (2008) noemde economische tegenspoed en de opkomst van een gekleurde elite als verklaringen voor deze afname in haar dubbelbiografie van Jaap en Ischa Meijer, waarin zij uitgebreid inging op de Surinaams-joodse geschiedenis. Zij wees hiernaast op verschillende antisemitische incidenten die plaatsvonden ‘precies in het tijdsgewricht dat de Surinaamse joden zo’n zichtbare (…) regeringsmacht

vertegenwoordigen’.40

Eveneens in 2008 verscheen Creole Jews: Negotiating community in Colonial Suriname van de Nederlandse historica W.A. Vink. Het was voor het eerst sinds Van Lier dat er weer een overzichtswerk verscheen dat gebaseerd was op origineel bronnenonderzoek. Waar de weinige wetenschappelijke publicaties die hiervoor verschenen vooral snapshots waren van

39 Schalkwijk, Colonial state formation in Caribbean plantation societies, 207. 40 Gans, Jaap en Ischa Meijer, 527-529.

(12)

bepaalde incidenten en periodes, schetste Vink een historisch panorama. De gefragmenteerde historiografie werd door haar samengevoegd en van nieuwe bronnen en inzichten voorzien.41

In haar werk besprak Vink de antisemitische sentimenten die hadden geleid tot de anti-joodse volksopstand van 1891.42 Op de nasleep van dit oproer ging ze echter nauwelijks in. Ook noemde ze antisemitisme niet als reden voor het verslechteren van de positie van joodse Surinamers. Zij benadrukte in plaats daarvan oorzaken die eerdere historici ook al noemden, zoals de opkomst van een creoolse elite en het toenemende aantal bestuursambtenaren dat vanuit Nederland naar de kolonie gestuurd werd.43

Vink uitte ook kritiek op deze historici. Zij zouden zich voornamelijk beziggehouden hebben met de beginperiode van de joodse aanwezigheid in Suriname. Portugese joden bewoonden toen de ‘Jodensavanne’, een semi-autonome rurale gemeenschap. Deze ‘sefardische’ joden bezaten een groot aantal plantages en waren erg welvarend. Naarmate de tijd vorderde immigreerden er echter ook steeds meer Hoogduitse en Poolse joden naar Suriname. Deze ‘asjkenazische’ joden waren over het algemeen armer en woonden voornamelijk in de stad, waar ze werkten in de nijverheid en de handel. Toen het in de achttiende eeuw economisch slecht ging met Suriname verloren veel sefardische joden hun plantages en verhuisden ook zij in groten getale naar de stad. Velen van hen hadden daar een schamel bestaan.44 Het beeld van de rijke joodse planter, door Vink ook wel de ‘sefardische mythe’ genoemd, bleef echter overheersen in het negentiende-eeuwse Suriname, evenals in de historiografie over deze periode.45

Dat over het joodse stadsleven nog betrekkelijk weinig gepubliceerd is, past binnen een bredere historiografische trend. Deze werd voor het eerst gesignaleerd en bekritiseerd door de Amerikaanse historica R. Brana-Shute in 1989. In haar werk ‘Approaching freedom’ stelde zij dat er in de Surinaamse historiografie altijd een sterke nadruk heeft gelegen op de

plantagelandbouw. Door deze ‘bijziendheid’ zouden de ontwikkelingen die in Paramaribo

41 Eerder verscheen van Vink al een voorpublicatie over het onderwerp: ‘Over migranten, suikerplantages, joodse kleurlingen en religieuze tolerantie: De joodse ervaring in Suriname’, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse

Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 21:1 (2002) 35-52.

42 Idem, Creole Jews, 120-123. 43 Ibidem, 117.

44 Ibidem, 64-69. 45 Ibidem, 234.

(13)

plaatsvonden lange tijd grotendeels over het hoofd gezien zijn.46 Een belangrijke uitzondering hierop vormde de studie van G.A. de Bruijne. In Paramaribo: Stadsgeografische studies van

een ontwikkelingsland (1976) beschreef de Nederlandse geograaf hoezeer de rest van het land

van de hoofdstad afhankelijk was.47

De focus op de plantagelandbouw hield het beeld in stand van Suriname als een achterlijke, stilstaande (voormalige) kolonie; juist in het sterk groeiende Paramaribo grepen de

belangrijkste politieke, sociaaleconomische en culturele ontwikkelingen plaats. Zo laten de Surinaams-Nederlandse historica E.B.A. Neslo (2016) en de Nederlandse historicus K. Fatah-Black (2018) zien hoe dynamisch deze stad was en hoeveel grote veranderingen zich er voltrokken in de achttiende en negentiende eeuw.48 Zij maken onderdeel uit van een ‘urban turn’, die in het gehele Caraïbische onderzoeksveld zijn intrede heeft gedaan in de

eenentwintigste eeuw.49 Dit onderzoek zal deze lijn voortzetten en zich eveneens situeren in (de dynamiek van) de stad. Op deze manier zal het niet alleen een wezenlijke bijdrage leveren aan de Surinaams-joodse historiografie, maar ook aan een inclusievere geschiedenis van de Caraïben, die verder reikt dan de (neo)koloniale horizon.

Methodiek

Recent gedigitaliseerde Surinaamse kranten vormen het primaire bronmateriaal van deze scriptie.50 Deze kranten waren hiervoor al te raadplegen in verschillende (vaak niet complete) analoge archieven in Suriname en Nederland, maar met de innovatieve zoektechnieken van het online archief Delpher is sneller en toegespitster onderzoek mogelijk. Door te filteren op bepaalde woorden kunnen grotere hoeveelheden informatie doorzocht worden dan voorheen.51

46 R. Brana-Shute, ‘Approaching freedom: The manumission of slaves in Suriname, 1760-1628’, Slavery &

Abolition 10 (1989) 40-63.

47 G.A. de Bruijne, Paramaribo: Stadsgeografische studies van een ontwikkelingsland (Bussum 1976).

48 E.B.A. Neslo, Een ongekende elite: De opkomst van een gekleurde elite in koloniaal Suriname, 1800-1863 (De Bilt 2016); K. Fatah-Black, Eigendomsstrijd: De geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname (Amsterdam 2018).

49 Zie bijvoorbeeld: O. Dehoorne, H. Cao en D. Ilies, ‘Study the Caribbean city’, Études Caribéennes 39 (2018) https://doi.org/10.4000/etudescaribeennes.12773. In dit artikel wordt opgeroepen om de Caraïbische stad te bestuderen en wordt gedemonstreerd hoe je dat het best kan doen.

50 De kranten zijn te raadplegen in het online archief Delpher, via: https://www.delpher.nl/nl/kranten.

51 Het nadeel van deze techniek ten opzichte van het bestuderen van analoge kranten is dat woorden soms niet goed gescand zijn, waardoor ze niet herkend worden in de zoekopdracht. Hierdoor kan het zijn dat enkele relevante artikelen over het hoofd zijn gezien. Omdat dit om willekeurige artikelen gaat en de zoekopdrachten veel resultaten hebben opgeleverd, zal dit waarschijnlijk nauwelijks invloed hebben gehad op de analyse. Des te meer omdat over belangrijke onderwerpen bijna altijd meerdere artikelen werden geplaatst.

(14)

Hierdoor kan in deze scriptie – voor het eerst – op systematische wijze onderzoek gedaan worden naar antisemitisme in Suriname over een lange tijdsperiode (1885 tot 1920).

In de (digitale) kranten is gezocht naar verschillende termen die joden of het jodendom aanduidden. Dit waren ten eerste ‘jood*’ en ‘jod*’. 52 Daarnaast werd er gezocht op ‘isr*’, omdat joden in de negentiende en twintigste eeuw meestal aangeduid werden als ‘israëlieten’ in Suriname.53 Er werd ook gezocht op ‘semi*’, omdat joden af en toe ‘semieten’ werden genoemd. Om artikelen te vinden waarin antisemitische sentimenten besproken werden, is ten slotte gezocht op ‘antisemit*’ en ‘antisemiet*’.54 Het grote aantal resultaten van deze

zoekopdrachten heeft ertoe geleid dat er binnen het bronnencorpus steekproefjaren geselecteerd zijn.55

Bij het analyseren van de artikelen is rekening gehouden met de ideologische achtergronden van de kranten waarin ze verschenen. Deze werden bijna uitsluitend bepaald door de

hoofdredacteuren, die vaak in hun eentje het hele proces, van het schrijven tot het drukken van de krant, op zich namen. Redactionele commentaren dienden in deze periode als

persoonlijke vehikels en in de ingezonden stukken die geplaatst werden in de kranten kwamen tevens de belangen van lezers sterk naar voren.56 Dit subjectieve karakter van Surinaamse kranten maakt ze bruikbaar voor onderzoek naar antisemitisme, dat immers allesbehalve objectief en feitelijk is.

In het begin van de negentiende eeuw waren Surinaamse kranten gericht op buitenlands nieuws.57 Deze berichtgeving was vaak sterk verouderd, omdat informatie vanuit

52 Het *-teken zorgt er binnen Delpher voor dat alle woorden die beginnen met het gedeelte voor het teken in de zoekopdracht verschijnen. Voor alle zoekopdrachten in deze scriptie geldt dat als verspreidingsgebied

‘Suriname’ is aangevinkt. De advertenties en illustraties zijn uit de zoekopdrachten gefilterd.

53 Binnen deze terminologie waren de asjkenazische joden ‘Nederlandse israëlieten’ en de sefardische joden ‘Portugese israëlieten’.

54 ‘Smous’ was rondom 1900 een beledigende benaming voor joden. De zoekopdrachten naar deze term leverden echter geen relevante artikelen op.

55 Een zoektocht naar de hierboven genoemde termen in kranten uit de gehele periode (1885 tot 1920) leverde ruim vierduizend resultaten op. Daarom zijn er elke vijf jaar steekproeven genomen. De krantenartikelen uit deze jaren zijn uitgebreid bestudeerd. De artikelen uit de overige jaren zijn geïnventariseerd en alleen degenen die ter ondersteuning van de bevindingen uit de steekproefjaren konden dienen zijn verder onderzocht. Ook

antisemitische incidenten die in secundaire literatuur werden gevonden zijn meegenomen in de scriptie. 56 A. Sens, K’ranti! De Surinaamse pers, 1774-2008 (Amsterdam 2008) 57-64.

57 Surinaamse kranten kwamen meestal twee keer per week uit en hun oplages lagen rond de zeshonderd exemplaren. Zie hiervoor: M. Van Kempen, Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3: De

geschreven literatuur van 1596 tot 1923 (Paramaribo 2002) 301-302,

(15)

internationale persbureaus Suriname alleen per boot kon bereiken.58 Het weinige binnenlandse nieuws dat in deze periode in de kranten stond, was niet erg opwindend: het betrof

overheidsmededelingen of advertenties. Hier kwam verandering in met de instelling van de persvrijheid in 1865.59 Langzaam verscheen er meer (kritisch) binnenlands nieuws in de Surinaamse dagbladen en rond 1890 kwam de eigen regio centraal te staan. Dit nieuws over de eigen regio vormde een allegaartje van onder andere namenlijsten (van geboortes,

huwelijken en sterftes, maar er werd ook nauwkeurig bijgehouden wie er met de boot in Suriname arriveerde en vertrok), paginalange verslagen van de vergaderingen van de Koloniale Staten, updates over de economische staat van de kolonie en berichten over culturele evenementen.60

Voor informatie over antisemitisme in de kolonie zijn vooral redactionele commentaren en ingezonden stukken van lezers uit de kranten geraadpleegd. De laatste werden rondom 1900 veelvuldig geplaatst en hadden meestal een anonieme afzender.61 In de ingezonden brieven die voor deze scriptie gebruikt zijn, lieten lezers zich negatief uit over joden, waar in andere ingezonden stukken dan weer op gereageerd werd. Vaak gaat het hierbij om toespelingen waarvan niet met zekerheid gezegd kan worden of het daadwerkelijk antisemitisme – ‘de vijandigheid jegens of discriminatie van joden als groep’ – betrof. 62 De opmerkingen waren zogenaamde ‘dog whistles’: gecodeerde berichten die slechts door ingewijden begrepen werden, net zoals alleen honden een hondenfluitje kunnen horen.63

Als niet-Surinaamse onderzoeker die een eeuw later leeft, was het soms lastig om deze standplaatsgebonden uitlatingen over joden goed te interpreteren. Zoals een redacteur van De

West-Indiër treffend verwoordde: ‘Men moet in Suriname wonen en met de Surinaamsche

toestanden bekend zijn om achter al de intriges te kunnen komen.’64 Deze scriptie probeert dan

58 Hier kwam verandering in met de intrede van de telegraaf in Suriname aan het einde van de negentiende eeuw. Zie hiervoor: Sens, K’ranti!, 69.

59 Ibidem, 55.

60 Surinaamse vrouwen waren nauwelijks zichtbaar in de kranten in deze periode. Zie hiervoor: Ibidem, 87. Deze scriptie richt zich dan ook voornamelijk op antisemitische uitlatingen door en voor mannen.

61 Hierdoor was het nauwelijks te controleren of ingezonden stukken ook daadwerkelijk van lezers afkomstig waren. Kranten werden er in deze periode dan ook meermaals van beschuldigd ‘quasi-ingezonden’ artikelen te hebben geplaatst. Zie hiervoor onder andere de ingezonden brief van S. van Praag: ‘Burgerlijke vrede en verdraagzaamheid’, De West-Indiër, 7 september 1890.

62 M. Berenbaum, ‘Anti-semitism’ in: Encyclopedia Britannica, https://www.britannica.com/topic/anti-Semitism (geraadpleegd 21 april 2020).

63 Merriam-Webster dictionary, ‘What is the political meaning of “Dog Whistle”?’,

https://www.merriam-webster.com/words-at-play/dog-whistle-political-meaning (geraadpleegd 28 april 2020). 64 ‘Politiek van de dag’, De West-Indiër, 4 juni 1890.

(16)

ook vooral de grote lijnen van het antisemitisme in Suriname omstreeks 1900 te schetsen. De anti-joodse ‘intriges’ die zich in het land afspeelden in deze periode zullen nooit helemaal ontrafeld kunnen worden, maar dit onderzoek zet in ieder geval een stap in de goede richting. Hopelijk zal dit leiden tot een beter begrip van zowel de Surinaamse als de joodse

geschiedenis en zal deze scriptie bovendien andere onderzoekers inspireren om (origineel) onderzoek te doen naar deze rijke historie.

(17)

Hoofdstuk 1: Van sluimerend naar manifest antisemitisme (1885-1891)

Nadat joodse Surinamers in 1825 volledige burgerrechten verkregen, konden zij posities in het koloniale bestuur innemen die lange tijd niet voor hen toegankelijk waren.65 Een deel van de sefardisch-joodse rurale elite, die grotendeels naar Paramaribo getrokken was na de ineenstorting van de plantage-economie in 1773, kon hierdoor in de loop van de negentiende eeuw transformeren in een joodse stedelijke elite, waar ook sommige asjkenazische joden zich bij voegden.66

In zijn analyse van historische Surinaamse elitenetwerken laat socioloog J.M.W. Schalkwijk zien hoe snel deze ontwikkeling zich voltrok: waar in 1830 slechts drie joodse Surinamers een hoge positie bekleedden in het koloniale bestuur, maakten zij in 1860 al ruim vijftien procent van de bureaucratische elite uit. In 1890 steeg dit aandeel tot een derde.67 Dit lijkt veel, aangezien maar twee procent van de Surinaamse bevolking op dat moment joods was. Het is echter belangrijk hierbij in ogenschouw te nemen dat Suriname aan het einde van de

negentiende eeuw bestierd werd door een blanke bovenlaag, waar Surinaamse joden niet geheel toevallig ongeveer een derde deel van uitmaakten.68

Buitenproportioneel is wel dat in 1890 tien van de dertien leden van de Koloniale Staten van joodse afkomst waren.69 Dit had volgens historici J.C.H. Blom en J.J. Cahen te maken met het feit dat veel joden behoorden tot de hoogst aangeslagen belastingbetalers. Op grond van het censuskiesrecht waren zij bevoegd de leden van de Staten te kiezen en het joodse electoraat zou over het algemeen op joodse kandidaten gestemd hebben.70 Hun dominante positie in dit orgaan kan hier echter niet volledig door verklaard worden. Joden maakten immers dertig procent van de kiesgerechtigden uit in 1890, ten opzichte van een vertegenwoordiging van

65 Vink, Creole Jews, 86.

66 Schalkwijk, Colonial state formation in Caribbean plantation societies, 198-203. 67 Ibidem.

68 Blom en Cahen, ‘Joodse Nederlanders’, 352.

69 B. Ipenburg, Joden in Suriname: 400 jaar Surinaams Jodendom (Elburg 2015) 209. 70 Blom en Cahen, ‘Joodse Nederlanders’, 352.

Ook W.A. Vink stelt dat joodse kiezers over het algemeen op joodse kandidaten stemden. Zie hiervoor: Vink,

(18)

ruim vijfenzeventig procent.71 Ook niet-joden moeten dus hun stem uitgebracht hebben op joodse vertegenwoordigers.72

Tegen deze achtergrond van een toenemende joodse invloed in het koloniale bestuur en politieke leven van Suriname ontstonden de antisemitische woelingen, die in mei 1891 tot de beruchte volksopstand leidden. Dit hoofdstuk behandelt de jaren die aan deze volksopstand voorafgingen. Het steekproefjaar 1885 zal een indicatie geven van de aard en omvang van het sluimerende antisemitisme in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het steekproefjaar 1890 zal vervolgens laten zien hoe hoog deze antisemitische spanningen opgelopen waren aan de vooravond van de anti-joodse rellen.

Voor de steekproefjaren zijn artikelen geraadpleegd uit Suriname: Koloniaal nieuws- en

advertentieblad en De West-Indiër: Dagblad toegewijd aan de belangen van Nederlandsch Guyana. De eerste krant werd opgericht in 1871 als een neutraal-vrijzinnige krant, maar werd

enkele decennia later door de rooms-katholieke drukker J. Berkenveld beschreven als ‘het orgaan van de israëlieten’. De tweede krant werd opgericht in 1863 en was volgens

Berkenveld het orgaan van de ‘kliek’. Hij verwees hiermee naar de in die tijd breed gedeelde opvatting dat een klein deel van de bevolking de touwtjes in Suriname in handen had.73

Historicus H. Ramsoedh koos voor een andere, neutralere verwoording in zijn artikelen over de volksopstand: hij bestempelde de krant als ‘spreekbuis van de gezeten burgerij’.74

71 Voor een verdere uitwerking hiervan, zie: Geen titel, De West-Indiër, 5 november 1890. In dit artikel wordt heel precies uiteengezet welke kiezers er wel en niet kwamen opdagen en wat hun beweegredenen hiervoor waren. De conclusie van het artikel luidde: ‘Van de honderdvijfenzestig opgekomen kiezers zijn vierennegentig (zevenenvijftig procent) niet-israëlieten en eenenzeventig (drieënveertig procent) israëlieten. (…) Hieruit blijkt onwederlegbaar dat aan de verkiezing niet uitsluitend door israëlieten is deelgenomen, maar dat ook zeer vele niet-israëlieten, die het grootste belang bij den bloei en de welvaart der kolonie hebben, daaraan een niet gering deel hebben gehad.’

72 Over de redenen hiervoor werd druk gespeculeerd in de kranten. In het artikel van De West-Indiër van 5 november 1890 hierboven werd gesuggereerd dat niet-joodse kiezers op joodse kandidaten hadden gestemd in het belang van de ‘bloei en de welvaart der kolonie’. In de Nederlandse rooms-katholieke krant De Tijd stelde een lezer echter in een ingezonden brief dat een aanzienlijk aantal niet-joodse winkeliers was gedwongen om op joodse kandidaten te stemmen. Zie hiervoor: ‘De politieke toestand in Suriname’, De Tijd, 1 januari 1891. Volgens Schalkwijk is de laatste redenering aannemelijk. De joodse groep zou volgens hem ongeveer de helft van alle stemmen hebben beheerst omstreeks 1890. Zie hiervoor: Schalkwijk, Colonial state formation in

Caribbean plantation societies, 310.

73 Van Kempen, Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, 301; Sens, K’ranti!, 56.

Er werd in deze periode veel gediscussieerd in Surinaamse kranten over wie er precies tot deze ‘kliek’ behoorde. Men wees vooral naar politieke tegenstanders om hen in diskrediet te brengen.

74 Ramsoedh, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 58; idem, ‘Politieke strijd, volksopstand en antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’, 488.

(19)

Aangezien een aanzienlijk deel van deze burgerij joods was, lagen de twee kranten

ideologisch dicht bij elkaar. Er klonken echter ook afwijkende geluiden in de kranten door, omdat het in deze periode gebruikelijk was om (delen van) artikelen uit andere kranten over te nemen, alvorens hierop te reageren. Daarom komen ook De Volksbode en het Gouvernements

advertentieblad in deze steekproefjaren aan bod, alsmede enkele Nederlandse kranten, die

later zullen worden toegelicht.

Het Gouvernements advertentieblad was de officiële krant van het koloniale bestuur en werd in 1885 opgericht. De Volksbode werd vijf jaar later opgericht door leden van de

herrnhutterzending om de zogenaamde ‘volkscreolen’, die tot dan toe niet vertegenwoordigd waren in de Surinaamse krantenwereld, een stem te geven.75 Het blad koos in het conflict tussen gouverneur De Savornin Lohman en de Surinaamse volksvertegenwoordiging, dat culmineerde in de volksopstand van 1891, de kant van de gouverneur. 76 Volgens De

West-Indiër, die zich achter zijn tegenstander de Koloniale Staten had geschaard, had De Savornin

Lohman achter de schermen de touwtjes in handen bij de krant. In De West-Indiër werd dan ook vaak naar De Volksbode verwezen als ‘het catholico-calvinistisch orgaan van den heer Jhr. Mr. A. de Savornin Lohman’.77

De gouverneur ontkende echter in alle toonaarden dat hij actief betrokken was bij De

Volksbode. Hij verzocht de krant in september 1890 een stuk te plaatsen waarin hij meedeelde

dat hij ‘noch in zijn qualiteit, noch in privé, aan de oprichting van De Volksbode eenig deel heeft gehad en tot het blad in geen andere betrekking staat, dan dat hij er op is geabonneerd; alsmede dat hij op de richting en den inhoud van het blad geenerlei invloed uitoefent en nimmer direct of indirect, in qualiteit evenmin als in privé, eenig artikel, bericht of mededeeling er in heeft doen opnemen’.78

1.1 Sluimerend antisemitisme

In 1885 lijken de verschillende bevolkingsgroepen van Suriname in eerste instantie vreedzaam naast elkaar te leven. De West-Indiër en Suriname berichtten over meerdere

75 Van Kempen, Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, 301; Ramsoedh, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 63.

76 H. Buddingh’, De geschiedenis van Suriname (Amsterdam 2017) 231.

77 Zie bijvoorbeeld de ingezonden brief van S. van Praag: ‘Burgerlijke vrede en verdraagzaamheid’, De

West-Indiër, 7 september 1890.

78 Ingezonden brief van De Savornin Lohman, geciteerd in: ‘Eerste Kamer der Staten-Generaal: Vergadering van 30 October’, Suriname, 25 november 1890.

(20)

samenwerkingen tussen de godsdienstige gemeenten. Zo haalden leden van de hervormde, joodse en lutherse gemeente gezamenlijk geld op om het kerkgebouw van de laatste van verlichting te voorzien. Aan de prominenten uit de hervormde en joodse gemeenten die uitgenodigd waren voor de festiviteiten ter ere van de nieuwe lampen, werd een speciaal dankwoord gericht door de lutherse predikant G.C. Steijnis, omdat ‘ze zoo welsprekend bewijs hadden gegeven van hunne deelneming’.79

Ook bij de festiviteiten rondom het vijftigjarige bestaan van het armbestuur van de

asjkenazische gemeente waren leden van andere godsdienstige gemeenten aanwezig. ‘Vele christenen met hunne dames’ namen deel aan de feestviering en aan hen werd eveneens een speciaal woord van dank gericht door voorzitter van de asjkenazische gemeente S.M. Swijt. Hij bedankte hen voor de gulle bijdragen van de afgelopen jaren en hun bijwoning van het feest, wat ‘op hoogen prijs werd gesteld’. Zijn toespraak eindigde met de hoop ‘dat de tot nu toe bestaande godsdienstige verdraagzaamheid steeds eene der vrome deugden moge wezen waarop Suriname mag bogen’.80

Dat niet iedereen deze godsdienstige verdraagzaamheid beaamde, blijkt uit een ingezonden brief in Suriname over de begroting van 1886. Een van de punten van kritiek die de anonieme briefschrijver hierin uitte, was dat de opperrabbijn van Suriname in deze begroting nog steeds een lagere bezoldiging toebedeeld kreeg dan de geestelijken van de andere godsdienstige gemeenten.81

Ook in het krantenartikel over de hierboven genoemde festiviteiten van de asjkenazische gemeente zijn, ondanks de opmerking van voorzitter S.M. Swijt over de godsdienstige

verdraagzaamheid in Suriname, tekenen van antisemitisme te ontwaren als er tussen de regels door gelezen wordt. Zo wordt er in de rede van de secretaris van het armbestuur, waarin de financiële toestand van het orgaan uiteengezet wordt, opgemerkt: ‘De bewering van velen dat het armbestuur rijk is, is dan ook niet vreemd.’ Er was dus blijkbaar geklaagd over de

79 Geen titel,De West-Indiër, 16 september 1885. 80 ‘Stadsnieuws’, Suriname, 14 april 1885.

81 Anonieme ingezonden brief: ‘Surinaamsche toestanden’, Suriname, 5 juni 1885.

Tien jaar later werd juist in meerdere Surinaamse kranten onder de aandacht gebracht dat de herrnhutters structureel minder geld ontvingen van het koloniale bestuur dan de andere godsdienstige gemeenten. Zie hiervoor: ‘Kerk en Staat in Suriname’, Nieuwe Surinaamsche courant, 20 januari 1895. Nog eens vijftien jaar later waren het de katholieken die zich benadeeld voelden. Zie hiervoor: ‘Algemeen beraadslagingen’, Suriname, 11 februari 1910.

(21)

welvarendheid van het armbestuur en uit de woorden van de secretaris blijkt dat sommige critici meenden dat de asjkenazische armenkas voorlopig geen geld meer behoefde.82

Wie deze critici precies waren, wordt niet benoemd, maar het lijkt er sterk op dat zij werden beïnvloed door het indertijd wereldwijde anti-joodse stereotype van de ‘woekerjood’.83 Hierbinnen werden joden neergezet als geldbeluste types, die altijd uit waren op het maken van winst en het vergaren van zoveel mogelijk kapitaal. Vanuit dit perspectief zou je de kritiek op het armbestuur kunnen interpreteren als: zelfs in liefdadigheidsinstellingen, die de ultieme expressie van barmhartigheid en altruïsme zouden moeten zijn, zijn joden nog bezig geld te verdienen.84

In eerste instantie probeerde de secretaris de welvaart van het armbestuur te verdedigen met het argument: ‘Een fonds, dat ten doel heeft de armen te verzorgen, kan toch nooit te rijk zijn?’ Hij wees erop dat het armbestuur onmogelijk kon weten hoeveel gemeenteleden er in de toekomst steun nodig zouden hebben en spoorde elke toehoorder aan ‘zooveel in zijn vermogen is, bij te dragen, opdat niet alleen bij wijlen en aan sommigen, maar altijd en aan

allen die het mochten noodig hebben, hulp zou kunnen worden verleend’. 85

Vijf jaar later zwichtte het asjkenazische armbestuur echter alsnog voor de kritiek. In

Suriname is te lezen dat zij haar deel van de opbrengsten van een gezamenlijke actie afstond

aan het armbestuur van de lutherse gemeente, met het oog op ‘den gunstigen toestand’ van de asjkenazische kas.86 Dit is tekenend voor de ontwikkelingen die zich tussen 1885 en 1890 voltrokken. De joodse gemeenschap voelde zich in de aanloop naar de volksopstand van 1891 steeds verder in het nauw gedreven en probeerde op allerlei manieren haar goodwill te tonen, om zo het toenemende antisemitisme het hoofd te bieden.

1.2 Antisemitisme en liefdadigheid

Het etaleren van joodse barmhartigheid was een van de middelen die door joodse Surinamers aangegrepen werden om degenen die kwaad over hen spraken van repliek te dienen. Zij

82 ‘Stadsnieuws’, Suriname, 14 april 1885.

83 Dit stereotype is terug te vinden in hedendaagse anti-joodse complottheorieën, die zowel uit extreemlinkse als extreemrechts hoek komen. Zie hiervoor: Van Gool en Van de Ven, ‘Via sociale media: Elke 83 seconden’. 84 Blom en Cahen, ‘Joodse Nederlanders’, 327.

85 Ibidem.

(22)

werden door antisemieten vaak beschuldigd van egoïsme en zouden slechts compassie tonen voor mensen van hun eigen volk, een verwijt dat joden ook in andere tijdvakken en plaatsen werd gemaakt.87 Als reactie hierop doneerden rijke joden grote bedragen aan niet-joodse liefdadigheidsinstellingen. Voorbeelden hiervan werden in 1890 breed uitgemeten in de Surinaamse pers.

Zo bespraken twee (anonieme) ingezonden brieven in De West-Indiër van 16 november 1890 de recente kapitale schenkingen van de Engels-joodse baron Rothschild en de Duits-joodse baron Hirsch, respectievelijk ten behoeve van de slachtoffers van grote overstromingen in Oostenrijk en de slachtoffers van een allesverwoestende brand in een Hongaars dorp.

Inzender ‘R’ schreef hierover: ‘Zonder onderscheid van ras, van nationaliteit, van godsdienst, is door hen op eene waardige manier de welbekende hulpvaardigheid der israëlieten in het algemeen, en van de rijke israëlieten in ’t bijzonder, gehandhaafd.’88

Inzender ‘S’ noemde de schenkingen een bewijs voor het feit dat joden ‘geen bijzondere aansporing behoeven tot opwekking van hun liefdadigheidsgevoel’. Hij eindigde zijn relaas met de woorden: ‘Moge het tevens de overtuiging schenken, dat de joden voor hunne niet-joden medemenschen even gevoelig zijn als voor hunne geloofsgenooten. En mogen deze voorbeelden van joodsche liefdadigheid (…) bijdragen om de venijnige en rampzalige antisemitische beweging in deze kolonie (…) te bestrijden.’89

Beide inzenders benoemden expliciet de antisemitische uitspraken waartegen zij ageerden. Voor ‘R’ was dit een opmerking die gouverneur de Savornin Lohman in 1888 had gemaakt in een anti-joods artikel in het Nederlandse christelijke weekblad De Boodschapper. De

Savornin Lohman schreef in dit artikel, dat leidde tot grote opschudding toen bekend werd dat hij de nieuwe gouverneur van Suriname zou worden, dat joden ‘slechts procenten weten te maken’, hierbij verwijzende naar het stereotype van de ‘woekerjood’.90 De Savornin Lohman bood later zijn excuses aan voor het artikel en verklaarde alvorens hij naar Suriname vertrok, ongevraagd, aan de Amsterdamse opperrabbijn dat hij al zijn onderdanen op gelijke voet zou

87 Zo ook in negentiende-eeuws Luxemburg. Zie hiervoor: ‘Geführlichkheit der Juden’, Luxemburger Wort, 4 januari 1888, geciteerd in: ‘Een schitterende Verdediging’, De West-Indiër, 7 september 1890. Anno 2020 wordt joden deze beschuldiging nog steeds ten laste gelegd. Zie hiervoor: Van Gool en Van de Ven, ‘Via sociale media: Elke 83 seconden’.

88 Ingezonden brief van ‘R’: ‘Liefdadigheid’, De West-Indiër, 16 november 1890. 89 Ingezonden brief van ‘S’: ‘Liefdadigheid’, De West-Indiër, 16 november 1890. 90 Ingezonden brief van ‘R’: ‘Liefdadigheid’, De West-Indiër, 16 november 1890.

(23)

behandelen.91 Desondanks werd tijdens zijn aanstelling vaak teruggrepen naar het beruchte artikel en werd De Savornin Lohman continu door zijn tegenstanders, al dan niet terecht, uitgemaakt voor antisemiet.92

‘S’ verwees in zijn brief naar twee artikelen van het Gouvernements advertentieblad, waar op ‘zonderlinge wijze’ gesproken zou zijn over ‘den liefdadigheidszin zijner israëlitische

stadsgenooten’.93 In een van deze artikelen werd gereageerd op een ingezonden brief van de joodse rechter S. van Praag in De West-Indiër van 7 september 1890, waarin het toenemende antisemitisme in Suriname besproken werd.94 In het slot van de brief stelde Van Praag: ‘Is het een jood die zich hier onttrokken heeft aan de algemeene bijdragen van liefdegiften voor noodlijdende natuurgenooten te Curacao?’ Hierna herhaalde hij deze vraag tweemaal, dit keer verwijzend naar inzamelingsacties van de hervormde en de lutherse gemeente.95

De slotregels van Van Praag schoten de schrijver van het artikel in het Gouvernements

advertentieblad in het verkeerde keelgat. Zijn ‘eervolle vermelding van de joden’ met

betrekking tot de inzamelingsactie voor Curaçao zou tekortdoen aan het ‘ook bij deze

gelegenheid zoo schitterend gebleken humaniteitsgevoel der christenen’. Van Praag reageerde een paar dagen later op deze beschuldiging in De West-Indiër dat hij met zijn brief slechts ‘den noodlottigen geest van antisemitisme’ had willen bestrijden. Vervolgens stelde hij: ‘Meent nu het Gouvernements advertentieblad dat ik daartoe zoude gebruiken een bekrompen zelfverheffing van joden tot kwetsing van het rechtmatig gevoel van eigen humaniteit van weldenkende christenen?’96

Het andere artikel waartegen ‘S’ ageerde, ging over een benefietconcert van de lutherse gemeente. Eerder had het Gouvernements advertentieblad haar lezers aangespoord om het concert te bezoeken, ‘zoover zij tot onze geloofsgenooten behooren’. Hierop reageerde een

91 ‘Eerste Kamer der Staten-Generaal: Vergadering van 30 October’, Suriname, 25 november 1890.

92 Zie bijvoorbeeld de ingezonden brief van S. van Praag: ‘Burgerlijke vrede en verdraagzaamheid’, De

West-Indiër, 7 september 1890.

93 Ingezonden brief van ‘S’: ‘Liefdadigheid’, De West-Indiër, 16 november 1890.

94 Ingezonden brief van S. van Praag: ‘Burgerlijke vrede en verdraagzaamheid’, De West-Indiër, 7 september 1890.

95 Dat S. van Praag hiermee een beschuldigende vinger wees naar gouverneur de Savornin Lohman blijkt uit een stuk dat drie dagen later in De West-Indiër verscheen. Hierin verklaarde een man die betrokken was geweest bij de inzamelingsactie voor Curaçao dat de gouverneur wel degelijk een bijdrage had geleverd. Zie hiervoor de ingezonden brief van W. van Esveld: Geen titel, De West-Indiër, 10 september 1890.

(24)

anonieme inzender in De West-Indiër: ‘Maakt het Gouvernements advertentieblad in het bewijzen van liefdadigheid jegens de armen onderscheid naar het geloof? Of behoeven de geloofsgenooten van het Gouvernements advertentieblad meerdere drang en aansporing tot het betrachten van weldadigheid, dan zij die niet tot die geloofsgenooten behooren?’97

Het artikel waar ‘S’ naar verwees, diende de anonieme inzender van repliek met de spottende woorden: ‘Is het na de eervolle vermelding [van Van Praag] niet overbodig onze israëlitische stadsgenooten voor liefdadigheidsdoeleinden op te wekken?’ 98 Hieruit blijkt dat de eerdere terloopse opmerking: ‘zoover zij tot onze geloofsgenooten behooren’ specifiek bedoeld was om joodse Surinamers buiten te sluiten. Liefdadigheid ging in het negentiende-eeuwse Suriname dus hand in hand met (strijd om) geloof. Deze strijd verhevigde in de aanloop naar de volksopstand van 1891, toen er meerdere hevig antisemitische artikelen uit Nederlandse kranten in De Volksbode verschenen.99

1.3 Nederlandse antisemitische artikelen in Surinaamse kranten

In september 1890 plaatste De Volksbode, op verzoek van een van haar lezers, een artikel uit het Limburgse weekblad De Talmoedjood.100 Dit pas opgerichte blad had als doelstelling ‘den wassenden invloed van Israël in Limburg’ tegen te gaan en had zo’n duizend katholieke abonnees. Het artikel, genaamd: ‘De leer van de Talmoed’, besprak een van de belangrijkste religieuze boeken van het jodendom en waarschuwde lezers voor de gevaarlijke inhoud ervan.101

In een ingezonden brief in De West-Indiër noemde Van Praag het stuk uit De Talmoedjood een ‘belastering en verguizing van joden en jodendom’. Ook zou het een ‘miskenning,

verdraaiing en vervalsching der leer van den Talmoed’ zijn. ‘De joden in het algemeen, en de joden in Suriname in het bijzonder, verdienen deze schandelijke miskenning en wreede belastering niet’, aldus Van Praag. ‘We hebben ons voorbedachtelijk onthouden van elken zweem van polemiek op theologisch-dogmatisch-godsdienstig gebied.’102

97 Ingezonden brief van ‘Charité’: Geen titel, De West-Indiër, 10 september 1890. 98 Ingezonden brief van S. van Praag: Geen titel, De West-Indiër, 14 september 1890.

99 Volgens H. Ramsoedh kan dit niet los gezien worden van het feit dat er in deze periode eveneens beledigende stukken over herrnhutters in De West-Indiërverschenen. Zie hiervoor: Ramsoedh, ‘Politieke strijd, volksopstand en antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’, 493.

100 ‘Eerste Kamer der Staten-Generaal: Vergadering van 30 October’, Suriname, 25 november 1890. 101 T. Levie Bernfeld en B. Wallet, Canon van 700 jaar Joods Nederland (Rijswijk 2015) 152-153.

102 Ingezonden brief van S. van Praag: ‘Burgerlijke vrede en verdraagzaamheid’, De West-Indiër, 7 september 1890.

(25)

Van Praag was niet de enige die zich opwond over het antisemitische artikel in De Volksbode. Volgens Surinaams socioloog R.A.J. van Lier had het stuk afschuw gewekt bij alle inwoners van het land die behoorden tot ‘het weldenkende gedeelte van de bevolking’.103 Sommigen van hen distantieerden zich openlijk van het stuk, zoals de rooms-katholieke bisschop W.A.F. Wülfingh. Hij schreef een brief naar De Volksbode, die op 10 september 1890 in dit blad werd opgenomen. Hierin stelde hij dat velen ten onrechte dachten dat Surinaamse rooms-katholieke geestelijken ‘De leer van de Talmoed’ hadden ingezonden, omdat in het stuk vaak de frase ‘wij katholieken’ voorkwam. Hij voelde zich daardoor genoodzaakt ‘uitdrukkelijk te verklaren dat de inzending noch door mij, noch door iemand onzer, heeft plaats gehad; dat zulk een stuk nooit door mij of door iemand der onzen ter plaatsing zal worden aangeboden; dat wij allen zulk eene wijze van handelen, volgens ons door niets gebillijkt, geheel en al afkeuren.’104

Omdat hij deze en andere kritiek op het plaatsten van het antisemitische stuk door De

Volksbode niet kon negeren, zegde gouverneur de Savornin Lohman zijn abonnement op het

blad op. Slechts twee dagen later abonneerde hij zich echter weer, nadat de redactie haar excuses had aangeboden.105 Toen meerdere lezers van De West-Indiër klaagden dat De

Volksbode weigerde aan hen een nummer te verkopen, nam de eerste krant de apologie van de

laatste op in haar editie van 10 september 1890.106

De apologie luidde dat het epistel uit De Talmoedjood niet geplaatst had mogen worden, ‘naardien niet allen onbevooroordeeld lezen en sommigen misschien van onze richting geheel verkeerde gevolgtrekking kunnen maken’. Vervolgens werd erop gewezen dat ‘De leer van de Talmoed’ een ingezonden stuk was en dat de krant zich niet altijd met de inhoud van dit soort stukken verenigde. Desondanks zouden er geen soortgelijke stukken meer geplaatst worden, ‘vermits wij zelfs den schijn willen vermijden, alsof in de kolonie niet de gewenschte verdraagzaamheid tusschen jood en christen bestond’.107

103 Van Lier, Samenleving in een grensgebied, 263.

104 Ingezonden brief van W.A.F. Wülfingh in De Volksbode, geciteerd in: Geen titel, De West-Indiër, 14 september 1890.

105 Ipenburg, Joden in Suriname, 211.

106 Ingezonden brief van ‘eenige uwer lezers’: Geen titel, De West-Indiër, 10 september 1890. 107 Redactioneel artikel van De Volksbode, geplaatst in De West-Indiër van 10 september 1890.

(26)

Van Praag noemde in een ingezonden brief het redactionele artikel van De Volksbode een ‘quasi-apologie’ en een ‘wolf in schapenvacht’. Het artikel betuigde volgens hem geen ‘oprechtelijk leed’ voor de ‘bittere verguizing van joden en jodendom in De Volksbode opgenomen’. Hij maakte in zijn brief tevens gewag van de bedreiging die een dag eerder aan zijn adres was geuit door een redacteur van De Volksbode. Deze had gesteld dat hij Van Praag gerechtelijk ging vervolgen voor zijn vorige ingezonden brief in De West-Indiër, waarin hij de plaatsing van het stuk uit De Talmoedjood had bekritiseerd. Als Van Praag niet veroordeeld zou worden in Suriname zou de redacteur de zaak naar de Hoge Raad in Den Haag brengen. De redacteur wees erop dat een familielid van een hoge Surinaamse ambtenaar in deze raad zetelde en dat de broer van gouverneur De Savornin Lohman minister was in Nederland. Zij zouden er wel voor zorgen ‘dat deze zaak niet zoo maar als niets zou voorbijgaan’.108

Een paar dagen na de apologie werd in De Volksbode opnieuw een anti-joods stuk geplaatst, ondanks de toezegging van de redactie dit niet meer te zullen doen. Op 28 september werd het antisemitische artikel ‘In De Oranjevaan’ in het blad opgenomen, dat afkomstig was uit de Nederlandse rooms-katholieke krant De Tijd. Op 8 oktober volgde nog een artikel uit deze krant, dat volgens ‘een bestendige lezer’ van De West-Indiër ‘de venijnigste en lasterlijkste leugens tegen de joden’ bevatte. Met het stuk zou volgens hem geprobeerd zijn ‘de onwetende menigte in deze kolonie tegen de joden alhier op te hitsen’.109

Inmiddels had ook een lutherse geestelijke zich uitgesproken tegen dit soort antisemitische opruiingen. De eerdergenoemde G.C. Steijnis, een predikant die bekeerd was vanuit het jodendom, hield op 18 september 1890 een rede waarin hij de inhoud van de Talmoed uitlegde. Hij hoopte hiermee meer begrip te kweken voor de joodse godsdienst in Suriname, en op die manier het toenemende antisemitisme in de kiem te kunnen smoren.110 Volgens een redacteur van De West-Indiër was hij hier zeer goed in geslaagd. Het kerkgebouw zou gevuld zijn geweest met ‘eene grote menigte van allerlei ras, stand, kleur en godsdienst’ en Steijnis zou hen toegesproken hebben met ‘een kracht, een overtuiging en een begeestering Luther

108 Ingezonden brief van S. van Praag: ‘Een zelfbeschuldiging “van de hoogstgeplaatste zijde”’, De West-Indiër, 10 september 1890.

Het is niet duidelijk of Van Praag uiteindelijk vervolgd is. Hier is in ieder geval niets van terug te vinden in de kranten, dus het is waarschijnlijk bij deze bedreiging gebleven.

109 Ingezonden brief van ‘een bestendige lezer’: Geen titel, De West-Indiër, 19 november 1890. 110 Van Lier, Samenleving in een grensgebied, 264.

(27)

waardig’, die de toehoorders met ‘een geest van vrede, liefde en verdraagzaamheid’ zou hebben vervuld.111

Enkele Surinamers die zichzelf ‘trouwe lidmaten van de evangelisch lutherse gemeente en geloovige christenen’ noemden, dachten hier anders over.112 Zij schreven een adres aan gouverneur De Savornin Lohman waarin zij zich beklaagden over Steijnis. Hierin eisten zij dat de predikant zou worden ontslagen, omdat hij voor een scheuring gezorgd zou hebben in de lutherse gemeente.113 Volgens de redactie van De West-Indiër hadden de beklagers zich tegen Steijnis gekeerd, enkel en alleen omdat hij had laten zien dat de Talmoed geen gevaarlijk boek was. Hiermee zou hij slechts de ‘dwaze vrees’ hebben ontkracht, ‘dat door toedoen van den Talmoed, voor iemand van anderen godsdienst, iets kwaads van de nu levende israëlieten te vrezen zou zijn’. De redactie vervolgde: ‘Onder het bestuur van gouverneur de Savornin Lohman is dit alles; misdaad.’114

De Savornin Lohman besloot uiteindelijk geen maatregelen te treffen tegen Steijnis, mede door de brief die hij ontvangen had van vierennegentig (daadwerkelijke) leden van de lutherse gemeente, waarin zij het voor de predikant opnamen.115 Zijn procureur-generaal J. Kalff liet wel, tot groot ongenoegen van de gouverneur, twee redacteurs van De Volksbode vervolgen voor het plaatsen van antisemitische artikelen. Zij kregen in december 1890 beide een gevangenisstraf opgelegd. 116 Dit weerhield De Volksbode er echter niet van anti-joodse artikelen te blijven plaatsen. Zo verscheen vlak voor de volksopstand een stuk getiteld ‘Papa Lohman moet blijven’ in de krant. Het artikel reageerde op het recente ontslag van

gouverneur de Savornin Lohman, dat veroorzaakt zou zijn door ‘heerszuchtige’ Surinaamse joden.117

111 Geen titel, De West-Indiër, 21 september 1890.

112 Vier van hen bleken na wat speurwerk van De West-Indiër en de lutherse kerkraad helemaal geen lid te zijn van de lutherse gemeente. Onder hen bevond zich ook redacteur en secretaris van De Volksbode C.A. Wois, iets waarvan De West-Indiër schande sprak. Zie hiervoor: ‘Kerk en staat’, De West-Indiër, 9 november 1890. 113 E. Kastelein, Oog in oog met Paramaribo: Verhalen over het herinneringserfgoed (Volendam 2020) 61. 114 ‘Het complot tegen Dr. G.C. Steijnis’, De West-Indiër, 23 november 1890.

115 Ibidem.

De heksenjacht was Steijnis niet in de koude kleren gaan zitten. Volgens E. Kastelein had het incident zijn gezondheid ondermijnd en bijgedragen aan zijn vroegtijdige dood in januari 1891. Anderhalf jaar later werd als blijk van waardering voor de bijdrage van de predikant aan de godsdienstige verdraagzaamheid in Suriname een plaquette voor hem onthuld in de lutherse kerk. Dit is het oudste gedenkteken dat vandaag de dag in Paramaribo te bewonderen is. Zie voor meer informatie hierover: Kastelein, Oog in oog met Paramaribo, 59-62.

116 Ramsoedh, ‘De Joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw’, 64-67. 117 ‘Papa Lohman moet blijven’, De Volksbode, 10 mei 1891.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De hoop van veel Duitse joden dat ze tijdens de Eerste Wereldoorlog door loyale steun aan hun vaderland volwaardige en werkelijk geïntegreerde burgers zouden worden en dat

‘Sam. de Wolff heeft in “Het Volk” geschreven, dat de Joden een eigen nationaliteit bezitten. Dat is dus niet de Nederlandsche nationaliteit. Maar waarom moet Amsterdam dan

Jongturken werden echter wel, zowel tijdens de revoluüe als daarna, actief gesteund door leden van de joodse bourgeoisie Dit laatste IS een cruciaal punt direct na de revolutie van

Uit de curiosa viel de mens Do- mela Nieuwenhuis en zijn milieu te proeven; uit de hier en daar over- stelpend veel documenten zijn werk, zijn strijd, zijn

Scheldpartijen waarbij het woord ‘Jood’ als scheldwoord wordt gebruikt nemen we wel op in de rappor- tage (zie de paragraaf antisemitisch schelden), maar incidenten

Uit de rapportage komt naar voren dat het aantal aan racisme, antisemitisme, extreemrechts geweld en discriminatie gelieerde incidenten over die jaren min of meer gelijk is

Onge- veer een kwart (214) van deze incidenten valt niet binnen de hierboven besproken racis- tische beledigingen. Dat kan veroorzaakt worden doordat het schelden bijvoorbeeld

Dit land waar ze zich in bevonden was Egypte waarin de Hebreeën eeuwen later slaven werden, ze zouden door Mozes naar het land worden geleid dat bekend staat als Israël.. Exodus