• No results found

‘Monstercomplexen’ en ‘betonkolossen’. De samenhang tussen publiek debat, de bouw van grootschalige instituties en de modernisering van Nederland, 1950-1985

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Monstercomplexen’ en ‘betonkolossen’. De samenhang tussen publiek debat, de bouw van grootschalige instituties en de modernisering van Nederland, 1950-1985"

Copied!
167
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Monstercomplexen’

en ‘betonkolossen’

De samenhang tussen publiek debat, de bouw van

grootschalige instituties en de modernisering van

Nederland, 1950-1985

Joël van der Moore

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Geesteswetenschappen

Scriptie MA Geschiedenis (research)

Begeleider: dr. T. Verlaan

Tweede lezer: dr. M.J. Föllmer

(2)
(3)

Titel ‘Monstercomplexen’ en ‘betonkolossen’

Ondertitel De samenhang tussen publiek debat, de bouw van grootschalige instituties en de modernisering van Nederland, 1950-1985

Naam J.C. (Joël) van der Moore MSc Studentnummer 10556796

Universiteit Universiteit van Amsterdam

Faculteit Faculteit der Geesteswetenschappen Studie MA Geschiedenis (research)

Studiejaar 2020-2021

Eerste examinator dr. T. Verlaan Tweede examinator dr. M.J. Föllmer Inleverdatum 24 maart 2020

Examenonderdeel I Scriptie OZM GS: voorbereiding - HGAR 144519002Y (12EC) Scriptieonderdelen 2. Theoretisch kader; 3. Methode; 4.1 Historiografie

Samenhang Descriptieve en op literatuuronderzoek gebaseerde delen Paginanummers p. 16-56

Woordenaantal 12.537 woorden

Examenonderdeel II Scriptie OZM GS – HGAR 144519010Y (18EC) Scriptieonderdelen 1. Inleiding; 4.2., 4.3., 4.4. Resultaten; 5. Conclusie Samenhang Primair bronnenonderzoek en eigen analyses Paginanummers p. 1-15, 56-100

Aantal woorden 18.710 woorden

Afbeelding voorblad J.M. Arsath Ro’is, beeldbank Stadsarchief Amsterdam

De Boelelaan tijdens de bouw van het ziekenhuis van de Vrije Universiteit. 13 April 1959

(4)
(5)

Voorwoord

In zekere zin heeft mijn scriptietraject raakvlakken met de ‘monstercomplexen’ die centraal staan in dit onderzoek: de aanloop duurde nogal lang en het eindproduct is nogal groot. Toen ik in 2017 begon aan de onderzoeksmaster Geschiedenis rekende ik er niet op dat ik vier jaar zou doen over een studie die officieel twee jaar duurt. Een tussentijdse uitstap naar de master Human Geography aan de Universiteit Utrecht en de coronacrisis vanaf maart 2020 hebben een grote invloed gehad op de lengte van mijn studietijd, maar ook op de inhoud van mijn afstuderen. In deze scriptie komen alle ontwikkelingen samen: de scriptie vloeit voort uit mijn interesse voor geschiedenis, mijn fascinatie voor de stad en de gemotiveerdheid om bij te dragen aan een sociaal en ecologisch toekomstbestendige ontwikkeling van de stedelijke ruimte. Ook benut ik in het onderzoek de sociaalwetenschappelijke methodologische vaardigheden die ik geleerd heb tijdens mijn studie stadsgeografie; vaardigheden die goed van pas blijken te komen in een tijd waarin analoog archiefmateriaal door de coronacrisis moeilijk toegankelijk was.

De stage die ik liep bij een cultuurhistorisch onderzoeksbureau en het daaruit voortvloeiende onderzoek voor mijn masterthesis Urban Geography deden me inzien dat veel bewoners en gebruikers van de stedelijke ruimte echte zeggenschap willen, kunnen en zouden moeten krijgen in de totstandkoming van hun leefomgeving en dat hoogwaardige participatie het verschil kan maken in de kwaliteit en duurzaamheid van ruimtelijke plannen. In de praktijk is goede participatie echter helemaal niet zo makkelijk te bereiken. Er ontstaat meer dan eens een onbevredigende dynamiek tussen enerzijds een burger die zich niet serieus genomen voelt en anderzijds een overheid die inzet op participatie, maar op weinig animo kan rekenen. Onbegrip, wantrouwen en soms regelrechte woede zijn het gevolg. In deze scriptie ga ik terug naar de wortels van de discussie tussen bewoners en bestuurders. Hoewel participatie vandaag de dag stevig is verankerd in de ruimtelijke planning, was het tot de jaren zeventig helemaal niet zo vanzelfsprekend om bewoners te betrekken in ruimtelijke ontwikkelingen. De dynamiek is vaak onderzocht als het gaat over de modernisering van de bestaande gebouwde ruimte, maar weinig als het gaat om grote projecten aan de rand van de stad. Deze scriptie sluit aan bij de historiografie die laat zien waar de discussie tussen burger en overheid vandaan komt en voegt daar hopelijk ook nog iets aan toe.

(6)

Een masterscriptie schrijven gaat (in ieder geval in mijn geval) met horten en stoten. De studentgerichte begeleiding van dr. Tim Verlaan was een constante positieve factor. Dit uitte zich bijvoorbeeld in het digitaal bij elkaar brengen van studenten toen iedereen nog moest wennen aan het thuiswerken door de coronacrisis, maar ook in de faciliterende houding bij mijn plotselinge afstudeerhaast en bovenal de vaak stevige, maar altijd constructieve en nuttige feedback. Ook ben ik de tweede lezer dr. Moritz Föllmer zeer erkentelijk voor zijn faciliterende rol in mijn afstudeerhaast en bijbehorende krappe nakijktermijnen. Dank ook aan Oskar voor de feedback. Bijzondere dank gaat verder uit naar mijn familie. Mijn ouders hebben mij in een context waarin een universitaire studie niet vanzelfsprekend is alle ruimte, middelen en mentale support gegeven om te gaan studeren. Ze bleven fanatiek in hun aanmoedigingen, ook al was dat academische geneuzel niet altijd even begrijpelijk. Tot slot bedank ik Djuno, die gedurende de emotionele rollercoaster van drie lange scriptietrajecten geduldig en begripvol bleef. Hoewel zijn starre medische erklären en mijn geesteswetenschappelijke

verstehen nogal kunnen botsen (“laat maar, ik los het zelf wel op!”), liet juist hij

mij steeds zien dat onder de streep alles relatief is. Joël van der Moore

(7)

Abstract

Since the 1990’s a growing body of literature questions the traditional representation of the societal changes of the 1960’s as a radical societal transformation and instead stresses the importance of historical continuities and gradual change. A comparable discussion focusses on the question whether modernity entered a new phase or even transitioned into postmodernity in the second half of the twentieth century. While these multi-layered, differentiated, problematizing approaches inspires much of the contemporary research into the societal and spatial processes of the second half of the twentieth century, some themes in Urban Studies, like residential suburbanization and concentration of commercial functions in the urban core, remain predominantly studied through the lens of confirmative cases that are supporting the notion of radical change, while ignoring cases which problematize the model and imply gradual change and continuity. This thesis centers around the concept of ‘large-scale institutions’ within the space of the urban periphery to problematize the model of suburbanization. Drawing upon the conception proposed by Taverne et al. (2012) in which urban space is understood as the complex interaction of physical, social and representational realities, this thesis studies the mutual interdependence of the spatiality of three large-scale institutions in the urban periphery in Amsterdam, the societal changes driven by modernization and the construction of urban and societal perceptions in debates in the public sphere. The cases under scrutiny are the academic hospital ‘Academisch Medisch Centrum’ (AMC), the university ‘Vrije Universiteit’ (VU) and the penitentiary institution ‘Penitentiaire Inrichting Amsterdam Over-Amstel’, better known as the Bijlmerbajes.

By applying social scientific digital methods for serial qualitative analysis to a comprehensive body of digitized historical newspaper articles, historical continuities and gradual changes are exposed. The results show that while societal change in de sixties influenced the physical, social and representational realities thoroughly, some of these transformations were firmly rooted in developments in earlier decades, while others continued well into the seventies and eighties. Important changes are the diversification of the stakeholders involved and their growing influence in the planning process. The urban and societal images conveyed by the media are increasingly mediated through the subjective individuality of the professionalized journalist employing a broad range of new newspaper article genres.

This thesis finds that media perceptions within public debate strongly interact with both the modernization of postwar society, as well as with institutions

(8)

as an aspect of the physical urban form. However, the relation between societal modernization and institutions as an aspect of the urban form is more complex. Some stakeholders advocated suburbanization of large-scale institutions as early as the 1920’s, when classic residential suburbanization was still the norm. Moreover, for an institution like the VU, the planning process started as early as the late 1940’s and the idea of resocialization that underpinned the construction of the Bijlmerbajes originated in the late 1940’s and endured well into the 1970’s, relatively unchanged by the societal changes of the 1960’s. Thus, the perception of a radical, all-encompassing transformation within the physical and societal urban realities in the 1960’s is problematized by continuities and gradual change. In addition to these findings, the data exposed two themes which bring together all three elements of the analytical triad simultaneously. First, the perceived autonomy of large-scale institutions as cities within a city can be related to the notion of heterotopia as proposed by Foucault (1977) and lays the groundwork for suburbanization of large-scale institutions. Second, the results show how similarities can be obscured behind a façade of perceived societal opposition, instigated by the opposition of reflexive modernism and earlier modernisms.

This thesis shows how problematizing cases can inform historical research and argues for a further exploration of the relationship between institutions and the urban form, considering the various examples of institutions that can be considered in line with the model of suburbanization and thereby problematize the findings of this thesis. In this context of model affirming cases, it would be interesting to examine how these cases relate to the model proposed by Larkham (2000).

(9)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 1 1.1. Maatschappelijke veranderingen 1950-1985 ... 1 1.2. Historiografie ... 4 1.3. Onderzoeksvragen ... 11 1.4. Leeswijzer ... 13 2. Theoretisch kader ... 16

2.1. Wat maakt de stad? ... 17

2.2. Moderniteit ... 19 2.3. Instituties ... 22 2.4. De stedelijke ruimte ... 25 2.5. Publiek debat ... 29 2.6. Deelconclusie ... 32 3. Methode ... 33 3.1. Onderzoeksvragen en operationalisering ... 33

3.2. Beschrijving van de data en data-analyse ... 35

4. Resultaten ... 39

4.1. Maatschappelijke ontwikkelingen 1950-1985 ... 39

4.1.1. Hoofdlijnen in de maatschappelijke ontwikkelingen ... 40

4.1.2. Maatschappelijke ontwikkelingen en ruimtelijke ordening ... 42

4.1.3. Maatschappelijke ontwikkelingen en instituties ... 49

4.1.4. Maatschappelijke ontwikkelingen en massamedia ... 54

4.1.5. Deelconclusie. Tussen breuk en continuïteit ... 56

4.2. De Vrije Universiteit ... 56

4.2.1. De Vrije Universiteit in de stad ... 57

4.2.2. Toonbeeld van de moderniteit ... 59

4.2.3. Onder de radar ... 63

4.2.4. Deelconclusie. Een toonbeeld van de moderniteit genormaliseerd ... 65

4.3. De Bijlmerbajes ... 66

4.3.1. Penitentiaire inrichtingen in de stad ... 66

4.3.2. Op de bres tegen de bajes ... 68

4.3.3. Deelconclusie. Nieuwe stemmen, geen gehoor ... 76

(10)

4.4.1. Verbouwen of verhuizen? ... 78

4.4.2. Naar de Bijlmer ... 83

4.4.3. Wel of niet (ver)bouwen ... 86

4.4.1. Pompidou in de polder ... 89

4.4.1. Deelconclusie. Driekwart eeuw discussie ... 90

5. Conclusie ... 95

5.1. Terugkoppeling theorie en resultaten ... 95

5.2. Beantwoording hoofdvraag ... 96

5.3. Overige conclusies ... 98

5.4. Aanbevelingen voor nader onderzoek ... 99

Literatuur ... 101

Bijlagen ... 115

Bijlage 1. Valkuilen bij digitale methoden ... 116

Bijlage 2. Probleemstellingen, theoretisch kader en historiografie ... 125

Bijlage 3. Tijdlijn ... 129

Bijlage 4. Locaties van instituties ... 130

Bijlage 5. Samenvatting resultaten bronnenonderzoek ... 131

(11)

Figuren, tabellen en afbeeldingen

Figuur 1. Absoluut aantal artikelen per onderwerp per periode van vijf jaar ... 38

Figuur 2. Relatieve aandeel artikelen per titel per periode van vijf jaar ... 38

Figuur 3. Verhoudingen beschreven onderwerp per krantentitel ... 38

Tabel 1. Query strings in Delpher ... 35

Tabel 2. Veranderingen in de ruimtelijke ordening ... 48

Afbeelding 1. Koningin Juliana bij de opening van het Hoofdgebouw van de Vrije Universiteit. (Bert Verhoeff, 12 april 1973, Nationaal Archief) ... 64

Afbeelding 2. De Bijlmerbajes in 1978. (Archief van de Dienst Ruimtelijke Ordening, 6 april 1978, Stadsarchief Amsterdam) ... 71

Afbeelding 3. Protest van patiënten tegen verhuizing van het Binnengasthuis naar het AMC (Rob Bogaerts, 24 juni 1981, Nationaal Archief) ... 92

Afbeelding 5. Protest van de ‘initiatiefgroep voor vestiging van een algemeen ziekenhuis op het Wilhelmina Gasthuisterrein’ (Bert Verhoeff, 12 mei 1976, Nationaal Archief) ... 93

Afbeelding 4. Protestbijeenkomst voor het behoud van het ziekenhuis en de eerste hart-hulp op het Wilhelminagasthuisterrein. (Marcel Antonisse, 4 januari 1983, Nationaal Archief) ... 93

Afbeelding 6. Exterieur van het AMC gezien vanaf station Holendrecht in 1982 (Archief van de Dienst Ruimtelijke Ordening, oktober 1982, Stadsarchief Amsterdam) ... 94

(12)
(13)

1.

Inleiding

1.1. Maatschappelijke veranderingen 1950-1985

De stem van bewoners is in hedendaagse ruimtelijke transformaties niet meer weg te denken. Niet alleen in de ruimtelijke ordening, maar op tal van maatschappelijke terreinen is participatie een stevig onderdeel geworden van het beleidsvormend proces. Participatie is volgens sommigen zelfs zo geïncorporeerd in beleidsvorming dat er steeds meer kan worden gesproken van een maatschappelijke plicht in plaats van een maatschappelijk recht.1 De nieuwe Omgevingswet onderstreept de rol van

participatie voor de hedendaagse ruimtelijke ordening nog eens, door wettelijk vast te leggen dat de omgeving moet worden betrokken in ruimtelijke planprocessen en dat transparant en helder verantwoord dient te worden hoe de omgeving is betrokken, welke resultaten die betrokkenheid opleverde en wat de implicaties van die resultaten waren.2

Het betrekken van bewoners als belanghebbende actoren in de totstandkoming van ruimtelijke plannen is echter niet altijd vanzelfsprekend geweest. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog werd de stedelijke ruimte voortvarend gemoderniseerd door een technocratische elite die vooral bestond uit politici, marktpartijen en andere professionals zoals architecten of wetenschappers. In de ruimtelijke plannen die zij presenteerden speelden bewoners zelden een rol. ‘Hoe eerder hoe liever,’3 stelde Truus Wijsmuller, die in

1957 namens de VVD lid was van de Amsterdamse gemeenteraad, met betrekking tot de sloop van een groot deel van de Kinkerbuurt ten behoeve van de bouw van een groot academisch ziekenhuis. In de journalistieke verslaglegging van de politieke discussie over de sanering van de Kinkerbuurt werd met geen woord gesproken over de bewoners van de 1420 te slopen huizen. De grootste kopzorgen werden veroorzaakt door de vraag of de sanering wel snel genoeg zou kunnen

1 Janet Newman en Evelina Hendrika Tonkens ed., Participation, responsibility and

choice. Summoning the active citizen in Western European welfare states (Amsterdam

2011).

2 H. A. J. Gierveld, ‘Participatie in en onder de Omgevingswet’, Tijdschrift voor

omgevingsrecht 2019 (2019) 65–68, aldaar 67.

3 ‘Amsterdam van dag tot dag. Dr. Sajet in de Raad: Uitvoering van plan B. en W. brengt

(14)

plaatsvinden.4 De ruimtelijke ordening van de jaren vijftig en de eerste helft van de

jaren zestig werd vooral gedomineerd door een technocratische elite die het beleid vormgaf aan de hand van een sterk geloof in wetenschap, technologie en cijfers.5

Die rationalistische benadering werd nog eens versterkt door een sec beschrijvende pers, die lange tijd in de historiografie werd weggezet als de onkritische spreekbuis van de politiek.6

Pas vanaf het midden van de jaren zestig beginnen mondige burgers zich te bemoeien met het beleid.7 De roep om inspraak wordt steeds groter en het

vertrouwen in het uniforme, functionalistische modernisme van de jaren vijftig steeds kleiner. Kleinschaligheid, herkenbaarheid en functiemenging worden tegenover schaalvergroting, universalisme en functiescheiding geplaatst.8 Die

veranderingen vinden niet alleen in de ruimtelijke ordening plaats, maar zijn een uiting van een bredere socioculturele ontwikkeling die in de tweede helft van de jaren zestig herkend kan worden. Zo zijn er bijvoorbeeld ook grote veranderingen te herkennen in de journalistiek, waar nieuwe artikelvormen worden geschreven door een geprofessionaliseerde, meer op de voorgrond tredende journalist.9

De verandering die de ruimtelijke ordening in de jaren zestig doormaakt zijn ook goed te herkennen in de ontwikkelingen met betrekking tot drie nauw met elkaar samenhangende processen die in het eerste gedeelte van de wederopbouw een dominante factor in het ruimtelijk beleid vormen. Cityvorming, suburbanisatie en motorisering zijn de drijvende mechanismen achter de concentratie van recreatieve en commerciële functies, en dan met name dienstverlenende organisaties in de binnenstad.10 De verdringing van de residentiële functie wordt

4 ‘Einde aan strijd van driekwart eeuw? Waar komt academisch ziekenhuis?’, De

Maasbode (1957).

5 Cor Wagenaar, Town planning in the Netherlands since 1800 (Rotterdam 2011) 392;

met betrekking tot de rol van marktpartijen e.g.: Tim Verlaan, De ruimtemakers.

Projectontwikkelaars en de Nederlandse binnenstad 1950-1980 (Nijmegen 2017).

6 H.J.A. Hofland, Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de

voldongen feiten (Amsterdam 1972); Kees Brants, Journalistiek ondersteboven. Afhankelijkheid en manipulatie in de media (Amsterdam 1974); Hofland en Brants

ontleend aan Paul Koedijk, ‘Vrijheid in verantwoordelijkheid’, in: P. Luykx en Pim Slot ed., Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 211–247; Frank van Vree, ‘Beroep: journalist. Beeldvorming en professionalisering.’, in: Jo Bardoel ed., Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002) 155–167.

7 Verlaan, De ruimtemakers, 17.

8 Hans van der Cammen en L. A. de Klerk, Ruimtelijke ordening. Van plannen komen

plannen. 126 (Utrecht 1986) 211–235.

9 Van Vree, ‘Beroep: journalist’.

10 De het Engelse ‘city’ is een inherent onderdeel van de term cityvorming en werd ook in

(15)

gecompenseerd door groots opgezette nieuwbouwwijken aan de rand van de stad, volledig gericht op de woonfunctie. Het stedelijk geheel werd ontsloten door toenemend autobezit en grootschalige verkeersdoorbraken als gevolg van het motoriseringsproces. Het verstedelijkingspatroon van cityvorming en suburbanisatie werd al in de negentiende eeuw ingezet en vormde een centraal onderdeel van de planningsdoctrines van de eerste helft van de twintigste eeuw.11

De maatschappelijke veranderingen van de jaren zestig hebben echter grote invloed op de betekenis van het cityvormingsmodel gehad. Dit model sloot niet meer aan bij de nieuw ontstane ideeën over functiemenging, kleinschaligheid en herkenbaarheid. Er ontstaat dan ook breed verzet tegen de verdringing van de woonfunctie uit de binnenstad en de grootschalige saneringen die met cityvorming gepaard gaan.12

De nieuwe ideeën over de manier waarop de stedelijke ruimte moet worden ingericht hebben niet alleen betrekking op de planprocessen in de binnenstad of de woonwijken aan de rand van de stad, hoewel deze twee stedelijke ruimten vaak het toneel van historiografische vertogen vormen.13 Ook projecten aan de rand van

de stad kunnen onderdeel worden van heftige discussies die voortvloeien uit conflicterende opvattingen over de manier waarop de stedelijke ruimte moet worden vormgegeven. Een voorbeeld is het protest tegen de bouw van een nieuw huis van bewaring aan de Weespertrekvaart (een complex dat vooral bekend is geworden onder zijn bijnaam ‘de Bijlmerbajes’) dat plaatsvindt in Amsterdam. Er wordt stevig geprotesteerd tegen de nieuwbouwplannen: het ontwerp werd te massaal bevonden en gevangenen zouden door zo’n excentrische locatie geïsoleerd raken van de samenleving. Ook het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam dat in de jaren tachtig aan de uiterste rand van de Bijlmermeer wordt opgeleverd wordt gezien als te massaal. Een paar decennia eerder kon de grootte van een ander omvangrijk bouwproject aan de stadsrand, de Nederlandse context. Zo is er naar mijn weten geen adequate Engelse vertaling van het begrip.

11 Verlaan, De ruimtemakers, 21–33; Paul Meurs, De moderne historische stad.

Ontwerpen voor vernieuwing en behoud, 1883-1940 (Rotterdam 2000).

12 Verlaan, De ruimtemakers, 17.

13 Over de binnenstad e.g.: Herman de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling. De strijd

om stadsvernieuwing (Amsterdam 2010); Verlaan, De ruimtemakers; Over woonwijken

zie e.g.: Niek de Boer en Donald Lambert, Woonwijken. Nederlandse stedebouw

1945-1985 (Rotterdam 1987); Marco Bontje, ‘From suburbia to post-suburbia in the

Netherlands. Potentials and threats for sustainable regional development’, Journal of

Housing and the Built Environment 19 (2004) 25–47; Ruth Mcmanus en Philip J.

Ethington, ‘Suburbs in transition. New approaches to suburban history’, Urban History 34 (2007) 317–337.

(16)

nieuwbouw van de Vrije Universiteit in Buitenveldert, nog rekenen op bewondering: het enorme gebouw werd gezien als een toonbeeld van moderniteit. Hoe ontstaan en ontvouwen deze discussies over projecten aan de rand van de stad zich, wie nemen er deel aan de discussies en hoe articuleren zij hun mening?

1.2. Historiografie

Alvorens een vraag geformuleerd kan worden die inzicht geeft in de mechanismen achter de hiervoor beschreven veranderingen en antwoord kan geven op de hierboven genoemde verkennende vragen, zal ik eerst ingaan op de academische discussies die betrekking hebben op de onderzochte thematiek. De maatschappelijke veranderingen van de jaren zestig spelen een rol in verschillende geschiedwetenschappelijke academische discussies, waarvan ik er in deze paragraaf drie zal uitlichten. Aansluitend zal ik ingaan op een historisch-geografisch debat en een methodologische ontwikkeling binnen de geschiedwetenschap waarbij deze scriptie aansluiting vindt. Deze vijf thema’s uit de wetenschappelijke literatuur monden uit in vijf probleemstellingen, die hier zullen worden geformuleerd als vijf discussievragen. Deze discussievragen uit deze paragraaf vormen samen als probleemstelling het fundament van de scriptie en komen samen in de hoofdvraag, die in de volgende paragraaf zal worden uitgelicht. In de conclusie zullen de vragen impliciet worden beantwoord, wanneer er een antwoord op de hoofdvraag geformuleerd wordt.

Het eerste historiografische debat dat ik hier naar voren wil brengen concentreert zich rond de vraag: zijn de jaren zestig aan te merken als historisch

breukpunt of is er sprake van continuïteit en geleidelijke verandering?

Traditioneel (deels ingegeven door het zelfbeeld van tijdgenoten) werd deze vraag bevestigend beantwoord en werd de transitie van de jaren zestig gezien als kentering in de geschiedenis. Sinds de jaren negentig wordt er echter in een omvangrijk en groeiend corpus aan wetenschappelijke literatuur genuanceerder naar de veranderingen gekeken.14 In deze literatuur lijkt het vooral te gaan om het

afbreken van het zwart-wit denken over de maatschappelijke kentering in de naoorlogse periode. Kennedy en Righart braken bijvoorbeeld in de jaren negentig met het heersende beeld van de jaren zestig als radicale breuk in de geschiedenis. Kennedy wees op de continuïteiten in de houding van de bestuurlijke elite en

14 Peter van Dam, ‘Constructing a modern society through ‘depillarization’.

Understanding post-war history as gradual change’, Journal of Historical Sociology 28 (2015) 291–313.

(17)

Righart benaderde de maatschappelijke tegenstellingen als een generatieconflict in plaats van als een plotsklapse omslag in de gehele maatschappij.15

Naast de grote studies van Righart en Kennedy naar de bredere Nederlandse samenleving, is het thema ook doorgetrokken naar meer specifieke vraagstukken. Een voorbeeld van historisch onderzoek dat het beeld van de jaren zestig als radicaal omslagpunt probeert te nuanceren binnen een deelaspect van de sociale realiteit zet vraagtekens bij de bruikbaarheid van het concept verzuiling. Van Dam zelfs beschrijft dit fenomeen zelf als een historische mythe die is voortgevloeid uit de gepercipieerde historische breuk in de jaren zestig.16 De

nuancering van het beeld van de jaren zestig als radicaal breukpunt heeft tot nu toe een beperkt effect gehad op de literatuur met betrekking tot onderwerpen binnen de stadsgeschiedenis. Verlaan zet een historiografische stap voorwaarts door te betogen dat de houding van bij ruimtelijke plannen betrokken bestuurders tegenover moderniteit gekenmerkt werd door ambivalentie en onzekerheid in plaats van een uniform rationalistisch vertrouwen in de vooruitgang. Deze genuanceerde houding vergemakkelijkte de overgang naar een nieuwe manier van ruimtelijke planning in de jaren zeventig.17 Dit idee vindt aansluiting bij de

benadering van Kennedy.18 Hoewel een groeiend corpus aan literatuur vanaf de

jaren negentig het beeld van de jaren zestig als breekpunt ter discussie stelt, valt er met betrekking tot deze discussie vanuit het perspectief van de geschiedenis van de ruimtelijke ordening nog veel te onderzoeken.

Naast de discussie over het breekpunt in de naoorlogse periode spelen de geschetste maatschappelijke veranderingen een centrale rol in het wetenschappelijke denken over het thema moderniteit. Deze discussie draait om de betekenis van de maatschappelijke veranderingen voor de aard van de moderniteit en de centrale discussievraag is dan ook: welke betekenis hebben de

veranderingen van de jaren zestig voor de aard van de moderniteit? De discussie

focust zich onder andere op de deelvraag of er gesproken kan worden van een variant van moderniteit (zoals onder andere wordt betoogd door Berman) of dat er eerder gedacht moet worden aan een tijdperk na moderniteit (postmoderniteit). Berman brengt in zijn analyse van de ervaring van moderniteit een bekende tegenstelling uit New York naar voren. Hij bespreekt het contrast tussen het op

15 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig

(Amsterdam 1995); Hans Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een

generatieconflict (Amsterdam 1995).

16 Peter van Dam, Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011). 17 Tim Verlaan, ‘Dreading the future. Ambivalence and doubt in the Dutch urban renewal

order’, Contemporary European History 24 (2015) 537–553.

(18)

kleinschaligheid en herkenbaarheid gerichte denken van Jane Jacobs en de rationalistische en verstrekkende ideeën en praktijken waarmee Robert Moses New York transformeerde en moderniseerde. Berman presenteert deze tegenstelling als een dialectiek van contrasterende moderniteiten.19 Bermans

benadering is echter niet de enige theoretisering. Anderen bespreken bijvoorbeeld de maatschappelijke veranderingen als overgang naar reflexieve moderniteit, vloeibare moderniteit of postmoderniteit.20

Als derde lijn in de Nederlandse stadshistorische historiografie herken ik een sterke focus op het onderzoeken van stedelijke ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot het eerder kort benoemde concept cityvorming en de onlosmakelijk daarmee verbonden term suburbanisatie. Cityvorming is ‘een verdringingsproces, waarbij activiteiten met een hogere grondproductiviteit die met een lagere naar elders verdrongen.’21 Concreet betekent dat dus de vestiging van cityfuncties (met

name kantoren voor de dienstensector, maar ook andere vormen van commercie) in de binnenstad en de concentratie van de residentiële functie in nieuwe woonwijken aan de randen van de uitdijende stad. In deze scriptie zal de term cityvormingsmodel betrekking hebben op zowel de vestiging van cityfuncties in de binnenstad, als de verdringing van de woonfunctie en de bouw van grootschalige woonwijken waar de residentiële functie centraal staat.

Geschiedwetenschappelijke studies laten vaak zien dat cityvorming een belangrijke stempel drukte op de ontwikkeling van de stedelijke ruimte en illustreren dit met relevante voorbeelden die passen in het cityvormingsmodel. Deze confirmerende voorbeelden zijn echter zo sterk vertegenwoordigd in de literatuur dat contrasterende ontwikkelingen grotendeels naar de achtergrond verdwijnen en meestal slechts terloops worden aangestipt. Dat wordt bijvoorbeeld heel goed duidelijk in de literatuur met betrekking tot suburbanisatie. Residentiële functies spelen in vrijwel alle onderzoeken de hoofdrol. Er worden echter ook niet-residentiële functies in de woonwijken gebouwd. Dat kunnen bijvoorbeeld dagelijkse voorzieningen zijn, maar ook het omvangrijke universiteitscomplex van

19 Marshall Berman, ‘In the forest of symbols. Some notes on modernism in New York’, in:

All that is solid melts into air. The experience of modernity (Londen & New York 2010)

287–348; Het meest bekende en invloedrijke werk van Jacobs is: Jane Jacobs, The death

and life of great American cities (New York 1961).

20 zie e.g. Edward W. Soja, Postmodern geographies. The reassertion of space in critical

social theory (Londen & New York 1989); Ulrich Beck, Wolfgang Bonss en Christoph Lau,

‘The theory of reflexive modernization. Problematic, hypotheses and research programme’, Theory, Culture & Society 20 (2003) 1–33; Zygmunt Bauman, Liquid

Modernity (Hoboken 2013).

21 Len de Klerk, De modernisering van de stad, 1850-1914. De opkomst van de

(19)

de Vrije Universiteit te Amsterdam werd gebouwd in Buitenveldert, een woonwijk die ontstond vanuit het suburbanisatieproces. Dat er ook niet-residentiële functies in de nieuwe woonwijken werden gebouwd wordt in de meeste gevallen in de literatuur slechts kort genoemd of helemaal buiten beschouwing gelaten. Zelfs in een uitgebreide analyse van de historiografie met betrekking tot suburbanisatie door Mcmanus en Ethington blijven non-residentiële functies helemaal onbenoemd.22

Die bias naar casussen die het model confirmeren is niet verwonderlijk, omdat de ruimtelijke impact van cityvorming en suburbanisatie op de gebouwde groot was (denk aan grootschalige saneringen), omdat de sociale reacties op cityvorming (denk aan de Nieuwmarktrellen) zo geprononceerd waren, en omdat het relevante bronmateriaal van de planners die actief aan het cityvormingsproces bijdroegen een evidente bias heeft voor exemplarische cityvormende ontwikkelingen. Het gevaar is echter dat de term cityvorming bij gebrek aan problematiserende voorbeelden gaat fungeren als een analytisch, wetenschappelijk, allesverklarend model in plaats van ofwel als een geleidelijk, imperfect historisch urbaniseringsproces ofwel als een streven, een idee/ideaalbeeld, een planconcept dat vormgaf aan ruimtelijke plannen.23 Het

cityvormingsmodel simplificeert door deze bias de complexiteit van het reële verstedelijkingsproces.

Ik zou een lans willen breken voor meer historiografische aandacht voor historische casussen die contrasteren met het cityvormingsproces om zo tot een meer genuanceerd en gelaagd beeld van stedelijke ontwikkelingen te komen. De agency van individuele actoren heeft een grote invloed gehad op de uitwerking van cityvormingsprocessen en niet alle contemporaine ruimtelijke ontwikkelingen kunnen worden gezien als voorbeelden van cityvorming. Zo betoogde het Amsterdamse gemeenteraadslid Ben Sajet al in de jaren twintig, toen cityvorming al het vigerende beleid vormde, dat het nieuwe academische ziekenhuis van de Gemeente Universiteit naar de periferie verplaatst moest worden. Hij zette daarmee een maatschappelijke discussie in die voortduurde tot in de jaren tachtig. Het resultaat was een van de grootste gebouwen van Amsterdam in de verste uithoek van de stad.24 Zo zijn er meer voorbeelden van veelal omvangrijke,

22 Mcmanus en Ethington, ‘Suburbs in transition’.

23 In de naoorlogse ruimtelijke planning speelde cityvorming als planconcept een rol. Zie

e.g.: Amsterdamse Raad voor de Stedebouw, Rapport naar aanleiding van het

voorontwerp voor de tweede nota over de Amsterdamse binnenstad (1969); cityvorming was terdege een urbanisatiestructuur die in de negentiende eeuw ‘geconstateerd’ werd en dus niet als planconcept is ontstaan. Zie: Klerk, De modernisering van de stad, 71–75.

(20)

semipublieke instituties die tegen de stroom in naar de stadsrand trekken, of juist een claim leggen op de binnenstedelijke ruimte terwijl cityvorming al uit zwang is geraakt. In het oog springende voorbeelden zijn voor de Amsterdamse casus het gebouwencomplex van de Vrije Universiteit in Buitenveldert en de Amsterdamse Huizen van Bewaring, die samen werden gehuisvest in een gebouwencomplex dat in de volksmond als de Bijlmerbajes te boek kwam te staan. Deze casussen kunnen fungeren als falsifiërende ‘critical cases’ tegenover de historiografie waarin cityvorming enkel als model wordt ingezet. Omdat deze casussen vaak onderwerp van maatschappelijke discussies werden, is er tevens veel bronmateriaal beschikbaar, wat de relevantie van deze casussen verder vergroot.25 Ik zou als

discussievraag met betrekking tot de historiografie omtrent cityvorming willen formuleren: Wat is de verklarende reikwijdte van het cityvormingsmodel en hoe

kan het model worden geproblematiseerd?

In voorgaande alinea impliceerde ik dat ik sommige grootschalige instituties als typische cityfuncties beschouw. Die stellingname behoeft enige onderbouwing. Men zou namelijk kunnen discussiëren over de vraag tot in hoeverre grote instituties als de hier onderzochte voorbeelden kunnen worden aangemerkt als cityfuncties, omdat ze in historisch perspectief vaak buiten de stedelijke ruimte werden geplaatst. De voorloper van het Amsterdamse Wilhelminagasthuis was inderdaad al een excentrisch gelegen ‘Pesthuys’ en het Huis van Bewaring II werd in de buurt van het Haarlemmermeerstation gebouwd, wat destijds als de uiterste gemeentegrens van Amsterdam gold. Tegelijkertijd is de ontstaansgeschiedenis van de VU in herbestemde grachtenpanden aan het einde van de negentiende eeuw exemplarisch voor de cityvormende processen in de binnenstad. Stedelijk morfoloog Larkham wijst op de prestige en de aansluiting bij economische, sociale en politieke netwerken die Westerse universiteiten ontleenden aan hun vestiging in het stadscentrum.26 De historiografie zegt precies

hetzelfde, maar dan vooral met betrekking tot de belangrijkste motor van de cityvorming, de dienstensector.27 Ook het idee dat gevangenissen altijd buiten de

25 Er valt een vergelijking te trekken tussen de geschiedenis van de term ‘verzuiling’ en de

term ‘cityvorming’. Beide vinden hun oorsprong in de contemporaine maatschappij en zijn vervolgens stevig verankerd in wetenschappelijke theorie. Beide termen hebben ook de neiging om de historische realiteit te vereenvoudigen. De term verzuiling is al ter discussie gesteld en heeft al flink ingeboet aan wetenschappelijke waarde. Zie: Dam, Staat

van verzuiling; Staf Hellemans, ‘Pillarization (‘Verzuiling’). On organized ‘self-contained

worlds’ in the modern world’, The American Sociologist 51 (2020) 124–147.

26 Peter Larkham, ‘Institutions and urban form. The example of universities’ 4 (2000)

63–77.

27 P. Cowan, The office. A facet of urban growth (Londen 1969); gevonden in: Verlaan, De

(21)

stedelijke ruimte stonden is onjuist. Gevangenissen waren historisch gezien juist zeer nauw verbonden met de stedelijke ruimte. De centraal gelegen strafinstellingen herinnerde de stedelijke bevolking er voortdurend aan dat criminaliteit gestraft werd.28 Bovendien zijn er veel voorbeelden te noemen van

vergelijkbare grote instituties die helemaal niet naar de stadsrand trokken, maar juist bijdroegen aan cityvorming door naar de binnenstad te trekken of daar hun bestaande ruimtelijke claim te vergroten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Universiteit van Amsterdam (in het bijzonder het Roeterseilandcomplex), maar spreekt ook uit de wederopbouwplannen van steden als Rotterdam en Nijmegen.29

Er kan dus gediscussieerd worden over de vraag tot in hoeverre de grootschalige instituties typische cityfuncties zijn, maar de empirie laat zien dat grootschalige instituties op sommige aspecten typische kenmerken vertonen van cityfuncties.

In de voorgaande alinea’s zijn drie historiografische discussies naar voren gebracht, te weten de discussie over de aard van de jaren zestig, de nauw verwante discussie over de aard van de moderniteit en de historiografische betekenis van de term cityvorming. Naast deze historische academische literatuur waarin de maatschappelijke veranderingen en processen van de naoorlogse periode centraal staan, is er vanuit geografische hoek veel geschreven over de stedelijke ruimte aan de stadsrand, bijvoorbeeld met betrekking tot het morfologische concept ‘urban fringe’: een ruimtelijke fenomeen dat de grens of de historische grens van de stedelijke ruimte markeert en bijvoorbeeld gekenmerkt wordt door afwijkende bebouwing.30 Ook de term ‘edge city’ is invloedrijk gebleken, in het bijzonder in de

Amerikaanse context, maar met wat context gestuurde aanpassingen kan het concept ook worden toegepast op de Europese stad.31 De wetenschappelijke

28 Lynsey Dubbeld, In de geborgenheid van de gevangenis. De betekenis van de nieuwe

Nederlandse gevangenisbouw (Amsterdam 2001) 35.

29 Roegholt, Amsterdam na 1900, 256–260; Cammen en Klerk, Ruimtelijke ordening,

104–139.

30 zie e.g. J. W. R. Whitehand en N. J. Morton, ‘The fringe-belt phenomenon and

socioeconomic change’, Urban Studies 43 (2006) 2047–2066; R.L. Gant, G.M. Robinson en S. Fazal, ‘Land-use change in the ‘edgelands’. Policies and pressures in London’s rural-urban fringe’, Land Use Policy 28 (2011) 266–279; A. J. Scott e.a., ‘Disintegrated

development at the rural–urban fringe. Re-connecting spatial planning theory and practice’, Progress in Planning 83 (2013) 1–52.

31 Joel Garreau, Edge city. Life on the new frontier (New York 1991); Marco Bontje en

Joachim Burdack, ‘Edge Cities, European-style. Examples from Paris and the Randstad’,

Cities 22 (2005) 317–330; Bumsoo Lee, ‘‘Edge’ or ‘edgeless’ cities? Urban spatial

structure in U.S. metropolitan areas, 1980 to 2000’, Journal of Regional Science 47 (2007) 479–515; Selima Sultana, ‘Edge cities in the era of megaprojects’ (2011) 1071– 1088; N.A. Phelps en N. Parsons, ‘Edge urban geographies: Notes from the margins of Europe’s capital cities’, Urban Studies 40 (2003) 1725–1749; Robert E. Lang, Thomas W.

(22)

aandacht voor de grenzen van de stedelijke ruimte is groot. Dat is onder andere te verklaren door de grote implicaties die inzichten met betrekking tot de geografie van de stadsrand kunnen hebben voor stedelijke planningspraktijken.32 Binnen die

literatuur met betrekking tot de rand van de stedelijke ruimte wees Larkham op de grote invloed die grootschalige instituties uitoefenen op de ruimtelijke vorm van de stadsrand, maar er is nooit een echte discussie met betrekking tot dit onderwerp ontstaan en de inzichten zijn dus beperkt gebleven.33 Verder onderzoek naar de

relatie tussen de stedelijke ruimte en instituties kan bijdragen aan de bredere literatuur over de stadsrand, en kan daarmee indirect ook bijdragen aan de praktijk van de ruimtelijke planning. Een discussievraag die in de context van deze kennislacune kan worden geformuleerd is: Wat is de betekenis van grote

instituties voor de morfologie van de stadsrand?

Het vijfde en laatste wetenschappelijke debat waar ik met deze scriptie bij aan wil sluiten is methodologisch van aard. De opkomst van digitale methoden in de geschiedwetenschap heeft al heel wat voeten in de aarde gehad.34 Toch zijn

digitale methoden vandaag de dag niet meer weg te denken uit historisch onderzoek. Zeker met oog op de grootschalige digitalisering van de collecties van archieven wordt digitaal historisch onderzoek steeds aantrekkelijker. Naast de toegenomen toegankelijkheid van archiefmateriaal, bieden digitale methoden en gedigitaliseerde bronnen ook nieuwe mogelijkheden voor het analyseren van bronmateriaal. Zo maakt de digitale krantendatabase van de Koninklijke Bibliotheek ‘Delpher’ het mogelijk om een seriële analyse van grote aantallen krantenartikelen uit te voeren, waardoor bijvoorbeeld onderzoek kan worden gedaan naar de structuur van beeldvorming in de media.35 Toch is de discussie over

dergelijk onderzoek op basis van gedigitaliseerde krantenartikelen vaak gefocust op methodologische overwegingen zoals het verlies van context en de problematiek

Sanchez en Asli Ceylan Oner, ‘Beyond Edge City. Office geography in the new metropolis’,

Urban Geography 30 (2009) 726–755.

32 stellen e.g. Luca Bertolini, ‘Planning in the borderless city. A conceptualisation and an

application to the case of station area redevelopment’, The Town Planning Review 71 (2000) 455–475, aldaar 455; Sultana, ‘Edge cities in the era of megaprojects’, 1071–1073.

33 Larkham, ‘Institutions and urban form’.

34 Zie e.g. Rens Bod, ‘Who’s afraid of patterns? The particular versus the universal and the

meaning of Humanities 3.0’, BMGN - Low Countries Historical Review 128 (2013) 171; Andreas Fickers, ‘Veins filled with the diluted sap of rationality. A critical reply to Rens Bod’, BMGN - Low Countries Historical Review 128 (2013); Claire Brennan, ‘Digital humanities, digital methods, digital history, and digital outputs: History writing and the digital revolution’, History Compass 16 (2018).

35 Marcel Broersma, ‘Nooit meer bladeren? Digitale krantenarchieven als bron’, TMG

(23)

van het computergestuurd omzetten van scans naar tekst middels optical

character recognition (OCR).36 Veel minder aandacht is er voor de hele concrete

problemen waar men in onderzoek met Delpher tegenaan kan lopen. Bovendien is er naar mijn weten in stadshistorisch onderzoek met betrekking tot de socioculturele transitie van de jaren zestig weinig onderzoek gedaan op basis van serieel onderzoek naar gedigitaliseerde krantenartikelen, terwijl dit onderwerp zich juist goed laat onderzoeken met een dergelijke methode. Serieel bronnenonderzoek naar een omvangrijk bronnencorpus maakt het mogelijk om de lange lijnen en patronen in de geschiedenis naar voren te brengen.37 De

socioculturele transitie kan daarmee goed geanalyseerd worden. Op methodologisch gebied hoop ik dan ook bij te dragen aan de wetenschappelijke discussie met betrekking tot de vraag: Hoe kan serieel onderzoek naar

gedigitaliseerde krantenartikelen ingezet worden in de geschiedwetenschap?

In deze paragraaf identificeerde ik vijf thema’s in de wetenschappelijke literatuur die uitnodigen tot nader onderzoek en waar deze scriptie aansluiting bij hoopt te vinden. Deze vijf thema’s zijn te abstraheren als (a) (dis)continuïteiten in de geschiedenis; (b) aard van de moderniteit; (c) cityvorming als transformatieproces in de stedelijke ruimte; (d) stedelijke morfologie van de stadsrand; (e) methodologie van digitale methoden. In de volgende paragraaf zal de vraagstelling die voortvloeit uit deze thema’s worden geïntroduceerd.

1.3. Onderzoeksvragen

In de eerste paragraaf werd duidelijk dat er in de tweede helft van de twintigste eeuw een steeds bredere maatschappelijke discussie over de gebouwde ruimte ontstond. In de vorige paragraaf zijn vijf academische discussies aan bod gekomen die uitmondden in vijf vragen die impliciet in dit onderzoek aan bod zullen komen, en de inspiratie vormen voor de hoofdvraag. De hoofdvraag van dit onderzoek is:

Wat is de samenhang van publiek debat zoals gemedieerd door massamedia, grootschalige instituties in de stedelijke periferie en de modernisering van Nederland in de periode 1950-1985, waarbij de casussen van grootschalige

instituties het Academisch Medisch Centrum, de Bijlmerbajes en de Vrije Universiteit te Amsterdam zullen zijn. In deze paragraaf zullen eerst de drie deelvragen die helpen bij het beantwoorden van de hoofdvraag besproken worden.

36 A. Bingham, ‘The digitization of newspaper archives. Opportunities and challenges for

historians’, Twentieth Century British History 21 (2010) 225–231; Broersma, ‘Nooit meer bladeren?’; Thomas Smits, ‘TS Tools. Problems and possibilities of digital newspaper and periodical archives’, Tijdschrift voor tijdschriftstudies 36 (2014) 139–146.

(24)

Vervolgens zullen de afzonderlijke elementen die samen de hoofdvraag vormen besproken worden, daarbij zullen de casussen naar voren worden gebracht. Tot slot volgt de leeswijzer voor het vervolg van deze scriptie.

Om antwoord te geven op de hoofdvraag zal in de eerste sectie van het resultatenhoofdstuk antwoord worden gegeven op de vraag: hoe veranderde de

Nederlandse samenleving in de periode 1950-1985? De beantwoording van die

deelvraag vormt een beknopte synthese van relevante lijnen in de historiografie die vooral in dienst staat van de drie daaropvolgende resultatenhoofdstukken. Deze besproken relevante lijnen zijn (a) de bredere context van de maatschappelijke ontwikkelingen en de meest invloedrijke historiografische publicaties. Vervolgens wordt de doorwerking van die maatschappelijke ontwikkelingen uitgewerkt voor (b) de ruimtelijke ordening, (c) het denken over en de vorm van grootschalige instituties en (d) de journalistiek.

In de tweede, derde en vierde paragraaf van de resultatensectie zal het casusgerichte primaire bronnenonderzoek centraal staan. Eerst zal de Vrije Universiteit worden besproken, vervolgens de Bijlmerbajes en tot slot het Academisch Medisch Centrum. Per casus zal antwoord worden gegeven op twee vragen: (a) hoe ontwikkelde het journalistieke schrijven over de bouw van

grootschalige instituties zich? en (b) hoe ontwikkelde de invloed van maatschappelijke actoren op het plan- en bouwproces van bouwprojecten van grootschalige instituties aan de rand van de stad zich? In de tweede vraag spelen

twee onderliggende vragen een rol. Om antwoord te kunnen geven op deze vraag, moet er namelijk ook uiteengezet worden hoe het veld van maatschappelijke actoren eruitzag, en hoe het plan- en bouwproces verliep.

Nu de deelvragen die helpen bij de beantwoording van de hoofdvraag naar voren zijn gebracht, zullen de drie constituerende elementen van de hoofdvraag toegelicht worden. Ten eerste de grootschalige instituties. De bouw van en de discussie over grootschalige instituties bleek in de vorige paragraaf niet één op één te rijmen met het cityvormingsmodel. De grote institutie als gebouwtypologie is daarom bij uitstek geschikt om de verklarende zeggingskracht van het cityvormingsmodel te bevragen en fungeert in deze scriptie als een falsifiërende ‘critical case.’38 De bevindingen van dit onderzoek kunnen daarmee bijdragen aan

een meer genuanceerd beeld van cityvorming. Bovendien blaast onderzoek naar deze typologie nieuw leven in een historisch-geografische onderzoekslijn met betrekking tot de relatie tussen grootschalige instituties en het stedelijk landschap.

38 Een invloedrijke analyse van de betekenis van verschillende soorten casussen in

casestudy-onderzoek is: Bent Flyvbjerg, ‘Five misunderstandings about case-study research’, Qualitative Inquiry 12 (2006) 219–245.

(25)

Dat is relevant, omdat de impact van grootschalige instituties op het stedelijk landschap (en de ruimtelijke ordening) alleen al vanwege hun omvang bijzonder groot is en daarmee ook implicaties heeft voor de praktijk van ruimtelijke planning.

Om inzicht te verkrijgen in de publieke debatten over de bouw van grootschalige instituties aan de stadsrand zijn gedigitaliseerde krantenartikelen geanalyseerd. Deze bronnen laten enerzijds tot op zekere hoogte zien hoe het planproces verliep, maar leggen bovenal aspecten van de publieke opinie (en in het bijzonder de manier waarop deze publieke opinie gemedieerd wordt door een massamedium als de krant) bloot. Bovendien zijn de maatschappelijke veranderingen van de jaren zestig ook goed terug te zien in de manier waarop journalistiek bedreven werd. Serieel onderzoek naar kranten brengt dus de maatschappelijke discussiepunten, de beeldvorming van die maatschappelijke discussies en de veranderende journalistiek naar voren.

Tot slot het element modernisering. De modernisering staat in nauw verband met de maatschappelijke omwentelingen van de jaren zestig en werkt door in allerlei aspecten van de maatschappij. Onder het element modernisering wordt de historiografie met betrekking tot de socioculturele omwentelingen geanalyseerd, maar wordt ook geanalyseerd hoe de modernisering terug te zien is in het bronmateriaal. De scriptie hoopt aan te sluiten bij de grotere wetenschappelijke discussie over de aard van de moderniteit vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw. De analyse van modernisering in de onderzochte casussen kan bovendien bijdragen aan het debat met betrekking tot de vraag of de jaren zestig gezien moeten worden als breuk, of als continuïteit.

Deze drie elementen van de hoofdvraag hangen samen in een triade en beïnvloeden elkaar wederzijds. Het benaderen van historische vraagstukken middels een driedeling waarin ruimte een plaats krijgt is ontleend aan Lefebvre en Soja, die het idee van ‘trialectics’ aandroegen.39 De in deze scriptie gebruikte triade

is echter eerder gebaseerd op de analytische driedeling van de stedelijke ruimte in een ruimtelijke, imaginatieve en sociale realiteit is ontleend aan Taverne et al.40

1.4. Leeswijzer

De eerstvolgende sectie van deze scriptie, hoofdstuk 2, zal ingaan op het theoretisch kader dat aan de deze scriptie ten grondslag ligt. Zo zal bovengenoemd

39 Soja, Postmodern geographies; Engelse vertaling: Henri Lefebvre, Critique of

everyday life (Londen & New York 1991).

40 Ed Taverne e.a., ‘Greep op de stad. Nieuwe wendingen in het stadsonderzoek’, in: Ed

Taverne e.a. ed., Nederland stedenland. Continuïteit en vernieuwing (Rotterdam 2012) 9–21.

(26)

analytisch model verder toegelicht worden, maar zal er ook ruimte zijn voor theoretische inzichten met betrekking tot moderniteit, instituties, publiek debat en de stadsrand. De derde sectie van deze scriptie zal de gebruikte methode bespreken en zal inzicht geven in de structuur van de verzamelde dataset. In aanvulling op de methode is in de bijlage een beschrijving van concrete problemen in het werken met aan Delpher ontleende data en kwalitatieve data-analyse software als Atlas.ti. In de vierde sectie zullen de resultaten worden besproken. De historiografie met betrekking tot de maatschappelijke veranderingen in de tweede helft van de twintigste eeuw zullen eerst aan bod komen. Vervolgens zullen de drie casussen worden besproken. Tot slot wordt in de conclusie de hoofdvraag beantwoord.

Tot slot zou ik willen verklaren waarom deze scriptie wat betreft de structuur en indeling afwijkt van de gangbare normen binnen de opleiding geschiedenis. De aan de Universiteit van Amsterdam gangbare gebruiken met betrekking tot de opzet, uitvoering en presentatie van onderzoek van studenten sloot niet aan bij de meer sociaalwetenschappelijk benadering van deze scriptie. Digitale methoden en omvangrijke digitale datasets vereisen een uitgebreidere methode dan in historisch onderzoek gebruikelijk is. Ook speelt theorie een grote rol in de interpretatie van de resultaten. Bovendien kan vanwege de onderzoeksmethode niet gecorrigeerd worden voor bronnenschaarste en kan met het oog op de onderlinge verschillen tussen de casussen geen chronologische of thematische indeling worden gemaakt. De weergave van de resultaten, theorie en methode kwam derhalve naar mijn mening beter tot zijn recht in een sociaalwetenschappelijke tekststructuur.41

De meer sociaalwetenschappelijke benadering uit zich bijvoorbeeld ook in de keuze om te spreken van data in plaats van over primair bronnenmateriaal. Ik heb hiervoor gekozen omdat de beperkingen van onderzoek naar gedigitaliseerde bronnen in het algemeen, en de beperkingen in het werken met Delpher en Atlas.ti in het bijzonder ertoe leiden dat er niet meer van traditioneel, integraal bronnenonderzoek volgens de historische methode gesproken kan worden. Verschillende stukjes geabstraheerde informatie afkomstig uit de originele bron krijgen een plek in een dataset, waarin de beschikbare informatie gereduceerd is tot concrete, onderling vergelijkbare waarden. Hoewel dit proces tot een verlies van bepaalde informatie leidt, biedt deze informatiereductie wel de mogelijkheid tot het analyseren van informatie uit grotere bronnencorpora.42 Toch blijkt

41 Ook de hoofdstuknummering wijkt daarmee af

42 Zie e.g. Mark Merry, ‘Designing databases for historical research’, website School of

Advanced Study. University of London

(27)

historisch onderzoek niet alleen te kunnen functioneren op basis van enkel die geabstraheerde data.43 De originele bron is dan wel uit het zicht verdwenen en

teruggebracht tot waarden in een dataset, maar dat betekent niet dat ik in het onderzoek niet meer terugkeer naar de originele gedigitaliseerde bron. Het gros van het onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van omvangrijke, maar gedecontextualiseerde data. Daar waar interessante resultaten verschenen werd gekeken naar de context van de bron door terug te gaan naar de gedigitaliseerde versie in Delpher.

43 Dit probleem wordt onderschreven door: Gertjan Willems, ‘Digitale tools voor

kwalitatieve data-analyse binnen historisch communicatiewetenschappelijk onderzoek. Toepassing en reflecties’, Tijdschrift voor communicatiewetenschap 45 (2017) 170–183.

(28)

2. Theoretisch kader

‘The city is far too complex an entity and urbanization is far too complicated a process to be adequately comprehended by a single discipline.’44 schreef historicus

Herschberg in 1983. Daarom hebben veel wetenschappelijke disciplines een subdiscipline die zich richt op onderzoek naar de stad en heeft onderzoek naar de stad al decennialang een interdisciplinair karakter.45 Het is in stadshistorisch

onderzoek dan ook niet ongebruikelijk om gebruik te maken van concepten uit bijvoorbeeld de geografie of de sociologie om wegwijs te worden in de complexe samenhang van stedelijke processen. Ook in deze scriptie wordt gebruik gemaakt van sociaalwetenschappelijke theorieën en concepten en deze zullen in dit hoofdstuk in vijf delen worden uitgelicht. Die vijf theoretische thema’s overlappen ten dele met de in de inleiding geïntroduceerde vijf wetenschappelijke thema’s waarbij ik met dit onderzoek wil aanknopen.

Voorafgaand aan de uitwerking van het theoretisch kader deel ik graag nog een korte observatie met betrekking tot de praktische betekenis van een sociaalwetenschappelijke aanpak in een primair historisch onderzoek. In veel vormen van onderzoek is overlap tussen het theoretisch kader, (al dan niet historiografisch) literatuuronderzoek en empirie onvermijdelijk. Deze scriptie laat zien dat deze raakvlakken in historisch onderzoek naar het recente verleden extra geprononceerd kunnen zijn. In de resultatensectie zal blijken dat de professionals die betrokken waren bij ruimtelijke ontwikkelingen (ontwerpers, bestuurders, ambtenaren etc.), maar ook de semi-geprofessionaliseerde actiegroepen die met een tegengeluid kwamen, zich verhielden tot theorie waar ik mij in deze scriptie ook toe verhoud. Exemplarisch vond ik de manier waarop de actiegroep die in ’74 ageerde tegen de bouw van de Bijlmerbajes hun betoog kracht bijzette middels wetenschappelijke inzichten over vrijheidsbeneming. De gevangenis als ‘total institution’ is een wetenschappelijk concept dat een jaar later ook resoneert in

Surveiller et punir van Foucault: een werk dat onderdeel vormt van het theoretisch

kader dat vormgaf aan de analyse in deze scriptie.46

In dit theoretisch kader zal ik eerst ingaan op de conceptualisering van de stad en de stedelijke ruimte en introduceer ik het analytisch model in deze scriptie

44 Theodore Hershberg, ‘The future of urban history’, in: Derek Fraser en Anthony

Sutcliffe ed., The Pursuit of urban history (London 1983), aldaar 429.

45 Shane Ewen, What is urban history? (Cambridge & Malden 2016) 11.

46 Foucault, Michel, Surveiller et punir. Naissance de la prison. (Parijs 1975), in Engelse

vertaling: Michel Foucault, Discipline and punish. The birth of the prison (New York 1977).

(29)

gebruikt is. Daarna komt het thema moderniteit aan bod. Vervolgens wordt de onderlinge samenhang van de gebouwtypologieën die in deze scriptie centraal staan besproken aan de hand van de term ‘instituties’. Daarna zal de betekenis van instituties en de betekenis van de stadsrand in relatie tot de stedelijke ruimte worden geconceptualiseerd. Tot slot zal de term publiek debat worden besproken. De bevindingen van dit theoretisch kader zijn schematisch samengevat in de bijlagensectie.

2.1. Wat maakt de stad?

Sinds de inzichten van de spatial turn zijn doorgedrongen in historisch onderzoek is ruimte voor veel onderzoekers geen neutraal decor meer, maar een verklarende factor in de analyse van historische processen.47 Tegelijkertijd maakt

de toevoeging van ruimte als een extra factor in het historisch proces het historisch onderzoek een stuk ingewikkelder, omdat er nog meer factoren blijken te moeten worden meegenomen. Om grip te kunnen krijgen op de samenhang van factoren wanneer ruimte wordt meegenomen in de analyse, zijn een aantal analytische modellen voorgesteld. Ik beperk me hier tot de bespreking van de voor deze scriptie relevante modellen.

Bijzonder invloedrijk in de analyse van ruimte als een verklarende factor is het werk van Lefebvre. Een van zijn theorieën, naar voren gebracht in La

production de l’espace, richt zich op de vraag hoe ruimte ontstaat vanuit een

trialectisch productieproces.48 Er zijn volgens Lefebvre drie manieren waarop

ruimte geproduceerd wordt, die samenkomen in een spatial triad. Het eerste aspect van de triade is spatial practice. Dit wordt door Leary gedefinieerd als ‘the physical city, its maintenance, redevelopment and the daily routines of everyday life.’49 Het tweede aspect van de spatial triad zijn de representations of space:

‘rational, intellectual conceptions of urban areas for analytical, planning and administrative purposes.’50 De derde manier waarop ruimte geproduceerd wordt

is door spaces of representation, ‘emotional and artistic interpretations of city space imbued with cultural meaning which values places in ways that run counter

47 Lieve Ettes en Joël van der Moore, ‘Niets nieuws onder de zon. De spatial turn in de

geschiedschrijving’, Skript Historisch Tijdschrift 39 (4) (2017) 244-255.

48 Henri Lefebvre, La production de l’espace (Parijs 1974).

49 Michael E. Leary, ‘The production of space through a shrine and vendetta in

Manchester. Lefebvre’s spatial triad and the regeneration of a place renamed Castlefield’,

Planning Theory & Practice 10 (2009) 189–212, aldaar 196.

(30)

to the dominant representations of space and can lead eventually to the production of a counter-space.’51

Voor deze scriptie is echter gebruik gemaakt van een andere conceptualisering, namelijk het drieledige model van Taverne et al., dat zij naar voren brachten in de inleiding van het boek Nederland Stedenland (2012).52 De

stedelijke ruimte kan volgens dit model worden opgedeeld in drie constituerende realiteiten. Urbs is de fysieke realiteit. Hieronder vallen gebouwen, straten, parken enzovoort. Civitas heeft betrekking op de sociale realiteit, dus de stedelijke samenleving en al haar facetten. Civitas kan dus bijvoorbeeld gaan over demografische opbouw van de populatie van een wijk, maar ook over routes tussen werk en huis of sociale bewegingen. Het derde element van het model wordt topos genoemd. Onder deze noemer valt de beeldvorming over de stad. In Taverne et al. wordt vooral benadrukt hoe de stad verbeeld wordt door kunstvormen en media, maar topos kan mijns inziens net zo goed over discours in brede zin gaan.53

Het model van Taverne et al. is beter hanteerbaar als analytisch model om een aantal redenen. Ten eerste heeft het model van Lefebvre betrekking op de manier waarop ruimte wordt produceert en het model van Taverne et al. op wat stedelijke ruimte constitueert. Observaties moeten dus in het model van Lefebvre steeds worden geïnterpreteerd vanuit het kader van productie. Ten tweede combineert Lefebvre in lived space delen van wat Taverne et al. apart indelen in urbs en civitas. Die uitsplitsing draagt bij aan de bruikbaarheid van het model van Taverne et al.54

Het model van Taverne heeft voor dit onderzoek echter twee tekortkomingen. Ten eerste heeft dit model strikt gezien alleen betrekking op de stad, terwijl de realiteiten van andere ruimten ook invloed hebben op de stad. Wat is bijvoorbeeld de invloed van de staat, de wereld of andere steden? Het model van Taverne et al. is echter zonder al te veel moeite om te buigen naar andere ruimtelijke schaalniveaus. In deze scriptie heeft die uitbreiding van het model naar meerdere schaalniveaus vooral implicaties voor civitas en topos. Zo oefent bijvoorbeeld de nationale sociale realiteit immers ook invloed uit op de stedelijke sociale realiteit.

Het tweede probleem ontstaat vanuit de vraag, wat de plaats van de ruimtelijke ordening en aanverwante ruimtelijke professies in dit model is. De

51 Ibid.

52 Taverne e.a., ‘Greep op de stad. Nieuwe wendingen in het stadsonderzoek’. 53 Ibid.

54 Lefebvre, la Production de l’espace; Taverne e.a., ‘Greep op de stad. Nieuwe wendingen

(31)

rationele, soms utopische plannen en ontwerpen geven richting aan de manier waarop de stedelijke ruimte gebouwd wordt. Bij Lefebvre vormen de voortvloeisels van het technocratisch complex een apart onderdeel van de triade (representations of space). Op het eerste gezicht zou deze categorie in het model van Taverne et al. kunnen worden geschaard onder topos, maar toch past deze indeling niet precies. Zo zijn stedelijke ontwerpen deels een verbeelding van de stedelijke ruimte, maar vooral ook een geabstraheerde conceptie van wat de stad zou kunnen zijn. Urbs, civitas en topos hebben betrekking op (al dan niet percepties van) dat wat is, terwijl uitingen van het technocratisch complex laten zien wat de realiteit kan zijn.

Ik kies er daarom voor om delen van beide modellen te nemen en samen te brengen in een hybride model, waarin de representations of space van Lefebvre een plaats krijgen in de driedeling van Taverne et al. Anders gezegd is de factor die ik toevoeg aan het model van Taverne de ruimtelijke ordening en andere technocratische uitingen en concepties van ruimtelijke toekomstplannen, ideaalbeelden en utopieën. Deze technocratische sfeer interacteert met de fysieke, sociale en verbeelde stedelijke realiteiten.

2.2. Moderniteit

In onderzoek naar de stad in de geschiedenis speelt het concept moderniteit vaak een rol. Het idee zelf, maar ook zijn betekenis in de wetenschap kent een lange geschiedenis en heeft invloed gehad op wetenschappelijke disciplines langs de gehele breedte van onderzoek in zowel de sociale als in de geesteswetenschappen.55

In deze paragraaf zullen enkele theoretische inzichten uit de omvangrijke literatuur worden uitgelicht. Ik volg de definities van Berman en Harvey en bespreek de kritische postkoloniale inzichten en de discussies met betrekking tot de (mogelijke) overgang van modernisme naar postmodernisme.

Er is geen eenduidige definitie van moderniteit, maar een van de meest invloedrijke betogen over de aard van het begrip werd gepresenteerd door Marshall Berman. Voor hem is moderniteit te begrijpen als een voortdurend proces. In zijn eigen woorden:

55 Door de lange historiografische geschiedenis en de interdisciplinaire betekenis van het

concept is de discussie met betrekking tot moderniteit omvangrijk en divers. Vroege bijdragen aan de discussie met betrekking tot moderniteit zijn: Charles Baudelaire, Le

peintre de la vie moderne (1863); Georg Simmel, ‘The Metropolis and Mental Life’

(1903); Walter Benjamin, The Arcades project (Cambridge 1999); Een invloedrijke bijdrage uit geografische hoek is bijvoorbeeld: David Harvey, Paris, capital of modernity (New York 2003).

(32)

‘To be modern is to find ourselves in an environment that promises us adventure, power, joy, growth, transformation of ourselves and the world – and, at the same time, that threatens to destroy everything we have, everything we know, everything we are. (…) Modernity can be said to unite all mankind. But it is a paradoxical unity, a unity of disunity: it pours us all into a maelstrom of perpetual disintegration and renewal, of struggle and contradiction, of ambiguity and anguish. To be modern is to be part of a universe in which, as Marx said, “all that is solid melts into air”.56

Voor Berman bestaat moderniteit dus uit een proces van tegenstrijdheden, bijvoorbeeld door het aan moderniteit inherente conflict tussen destructie en constructie. Het oude wordt afgebroken, om het nieuwe te kunnen bouwen.

David Harvey bespreekt moderniteit in Paris. Capital of modernity. Hoewel hij aansluit bij de notie van Berman dat de dialectiek van creative

destruction (de tegenstelling tussen afbraak en opbouw) fundamenteel is voor de

ervaring van moderniteit, wijst hij het idee dat moderniteit begrepen kan worden als een breuk met het verleden van de hand. Al het nieuwe heeft zijn wortels in het oude: ‘we must search (…) for the new in the lineaments of the old. But the emergence of the new (…) can still have a not-to-be-denied revolutionary significance.’57

Kritiek op het omvangrijke gebruik van het concept moderniteit in stadsstudies komt uit postkoloniale hoek.58 Ten eerste doet de universalistische

benadering van moderniteit geen recht aan het bijzondere en de steden die niet in het conceptuele model passen. ‘The idea of an urban modernity proposes a generalised or widely experienced cultural formation; yet each instance of the urban modern is necessarily distinctive.’59 Daarnaast wordt moderniteit vaak

begrepen vanuit een teleologisch perspectief. Hierdoor ontstaat een hiërarchisch idee van voorlopers en navolgers. Steden in ontwikkelingslanden werden daardoor vaak weggezet als ‘catching up, deficient or incommensurable.’60 Robinson stelt dat

dit beeld onjuist is. Zij stelt: ‘I want to stress the centrality of appropriation to

56 Marshall Berman, All that is solid melts into air. The experience of modernity (Londen

& New York 2010) 15.

57 Harvey, Paris, capital of modernity, 10.

58 zie e.g. A. Roy, ‘The 21st-century metropolis. New geographies of theory’, Regional

Studies 43 (2009) 819–830; Jennifer Robinson, Ordinary cities. Between modernity and development (Londen 2013); Jennifer Robinson, ‘The urban now. Theorising cities

beyond the new’, European Journal of Cultural Studies 16 (2013) 659–677.

59 Robinson, ‘The urban now’, 660. 60 Ibid., 661.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The method to construct fractional factorial experiments can be used to reduce the number of pairs of S«v, w» as follows: Let a half-replicate of a

With phase and backscattering amplitude functions of all absorber-scatterer pairs and estimates of N;, R;, .ó.uJ ( the difference between q of shell j in the

Als in Europa plaats is voor een enorme concentratie aan glas in Nederland dan doet zich de vraag voor waardoor kan dat in Europa (Nederland) of ook: waardoor zou het in

Bij een verwerving door één van de partijen in onderling overleg die gezamenlijk nog geen 50 % van de eff ecten met stemrecht van de houdsteronderneming houden.. Bij verwerving

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

Omdat het doel van deze filetmonsters primair de vergelijking met de gehalten in de gehele sub- adulte vis was zijn alleen filet monsters geproduceerd voor soorten en

‘Een grote fout’ lacht hij, ‘Het was heel handig om de groep bij elkaar te houden, als je ratelde kwam iedereen immers naar je toe maar ’s ochtends zat je echt niet op dat