• No results found

Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boekbesprekingen

Koen Breedveld (1999), Regelmatig

onregelmatig. Spreiding van arbeidstijden en de gevolgen voor vrijetijd en recreatie (dissertatie Katholieke Universiteit Brabant), ISBN 90 5170 478 X, 227 blz.

'Ook neemt men algemeen aan dat geluk vrije tijd impliceert - we zijn immers druk bezig ten einde daarna vrije tijd hebben, zoals we ook oorlog voeren om daarna in vrede te leven' Aristoteles maakte in zijn Ethica, waaraan dit citaat is ontleend, al duidelijk dat vrije tijd er is om een mens volmaakt gelukkig te maken. Vrije tijd is zogezegd de basis van het goede le­ ven (eu zèn). Koen Breedveld heeft in een m o­ derne variant zich de vraag gesteld of mensen die onregelmatige arbeidspatronen kennen - de gespreidwerkenden - schade ondervinden in hun beleving van vrije tijd en dus hun geluk­ zaligheid. Die vraag is ingegeven door het feit dat met de uitbouw van de industriële samen­ leving collectieve ritmes zijn ontstaan in het uitvoeren van arbeid en het beleven van vrije tijd. Voor het standaardiseren van productie­ processen was synchronisatie van arbeidshan- delingen vereist. De fabrieksarbeiders werden op hetzelfde tijdstip naar de fabriek gefloten en verlieten op dezelfde tijdstippen de poorten. Na een felle strijd voor de invoering van de achturendag, de introductie van de vrije zater­ dag en het recht op vakantiedagen is er ook een sociaal maatschappelijk patroon ontstaan voor het beleven van de vrije tijd.

Breedvelds dissertatie staat stil bij de vraag in hoeverre de huidige tendens tot flexibilise­ ring van arbeidspatronen tot een aantasting van die collectieve ritmes heeft geleid, en dus van de mogelijkheden om naar behoren van vrije tijd te genieten. Hij constateert dat over flexibilisering en het oplossen van fileproble­

men evenals over het percentage van 48 % van de werkzame beroepsbevolking dat ook met avond- nacht en weekendwerk te maken heeft, weliswaar veel wordt beweerd, maar dat het van weinig empirisch materiaal wordt voorzien. Breedveld heeft het aangedurfd een empirische studie te verrichten naar de mate waarin zich in het verschijnsel gespreide arbeidstijden wezen­ lijke veranderingen hebben voorgedaan en in welke mate die de vrijetijdsbesteding hebben beïnvloed. Gespreide arbeidstijden omvatten die arbeidstijden die over de diverse tijdstippen van de dag en over diverse dagen van de week ge­ spreid zijn.Voordat hij op deze kwestie nader in­ gaat, heeft hij eerst de beschikbare literatuur over tijd als studie-object de revue laten passe­ ren. Wat daaruit naar voren komt, is het span­ ningsveld tussen ondernemingen die meer wil­ len flexibiliseren om af te komen van rigide tijdsregimes en individuen die naar meer tijds- souvereiniteit streven. De Belgische auteur M. Elchardus heeft dat spanningsveld uitgedrukt in de tegenstelling flexibilisering voor de werk­ nemers en flexibilisering van de werknemers. Elchardus is van mening dat heden ten dage werkgevers met hun flexibiliseringsstreven van de werknemer velerlei vormen van tijdssouve- reiniteit aan het koloniseren zijn. Breedveld deelt dit pessimisme niet.

Zijns inziens kunnen nieuwe flexibilise- ringspatronen ook leiden tot culturele flexibili­ sering waardoor nieuwe integrerende concep­ ten van tijd ontstaan. Concreet komt het erop neer dat Breedveld veronderstelt dat mensen met gespreide arbeidspatronen ook nieuwe vor­ men van culturele flexibilisering zullen ontwik­ kelen. Teneinde die veronderstelling empirisch te onderbouwen is hij vervolgens op zoek ge­ gaan naar bronnen. Een studie uit 1962 over ploegenarbeid bevatte te weinig over dit vraag­

(2)

stuk. Vervolgstudies over ploegenarbeid uit 1977 suggereerden, dat vrije tijd nog slechts als hersteltijd werd ervaren. Onderzoek uit de jaren tachtig en negentigbevestigde vooral het beeld, dat nachtarbeid een risicofactor is voor welzijn en gezondheid. Breedveld plaatst wel kantteke­ ningen bij deze negatieve conclusies: 'over de gevolgen van ploegenarbeid kan verschillend geoordeeld worden', hoewel een negatief oor­ deel lijkt te overheersen. Wanneer men de cate­ gorie gespreid werkenden tot thema van onder­ zoek neemt en daar de specifieke groep nacht­ werkenden uit verwijderd, komt de vraag naar voren hoe de arbeidspatronen van deze catego­ rie werkenden zich verhoudt tot hun vrijetijds­ besteding. Breedveld heeft daartoe de tijdbud- getstudies van het Sociaal en Cultureel Planbu­ reau, die sinds 1975 met een regelmaat van vijf jaar worden afgenomen, en het onderzoek Dag­ recreatie van het CBS van 1990 en 1995 geraad­ pleegd. Daarnaast heeft hij nog gesprekken ge­ voerd met 49 gespreid werkenden in de dien­ stensector. De omvang van gespreid werkenden in verhouding tot de gehele beroepsbevolking bestaat slechts uit 13,3 procent. Over de periode 1975 -1995 is dat percentage nauwelijks veran­ derd. Naast deze opmerkelijke constatering waardoor pleidooien over meer flexibiliteit enigszins met een korrel zout moeten worden genomen, concludeert Breedveld verder, dat er in de jaren vijftig en begin jaren zestig meer in de avonden en weekeinden werd gewerkt dan in 1995. Gemiddeld werd er in 1955 nog 3,8 uur tij­ dens de avonden, de zaterdagmiddagen en de zondagen gewerkt, tegen 2,2 uur in 1995. De ge­ spreide werktijden komen heden ten dage het meeste voor onder studenten en onder zelfstan­ digen. Verder lijkt gespreid werk vooral een zaak te zijn van lager opgeleiden. De zeggenschap van deze mensen over hun eigen arbeidstijden is gering. Grotere souvereiniteit lijkt te zijn voorbehouden aan hoger opgeleide beroeps­ groepen. Toch lijkt dit gebrek aan zeggenschap onder de lager opgeleiden de recreatieve activi­ teiten van deze groep niet te hinderen, hoewel het tegendeel steeds wordt vermoed. 'Gespreid werkenden ondernemen een even groot deel van hun dagtochten met anderen als regulier werkenden' (p. 123). Ook gespreid werkenden blijven aansluiting zoeken en houden bij recre­ atieve activiteiten die in collectieve ritmes van de vrijetijds-beleving verankerd liggen. Er zijn zelfs voordelen aan gespreid werken verbonden.

Men kan drukte gemakkelijker mijden, men besteedt zijn vrije tijd productiever, men kan ge bruik maken van een grotere variëteit en tot voor kort waren er allerlei onregelmatigheids toeslagen. Er zijn ook nadelen. Gespreid wer kenden moeten veel meer de agenda trekken om afspraken met vrienden en anderen te ma ken; bovendien moet er intensiever worden ge communiceerd over te maken afspraken. 'Vooi wie gewend is om iedere dag op dezelfde tijds­ tippen te werken, komen al die agenda's, me mo's en werkschema's als hopeloos vermoeiend over. Gespreid werkenden zelf lijken zich het tijd-organiseren eigen te hebben gemaakt' (p

167/168).

Breedvelds studie biedt een welkome verhel dering rondom de huidige variëteit aan ar beidstijd-patronen die zich begint af te teke nen. Door interessant empirisch materiaal aan te slepen heeft hij veronderstellingen over flex ibilisering kunnen ontmaskeren en tegelijker tijd laten zien dat gespreid werken onze collec tieve ritmes van vrijetijdsbesteding niet zo ir de waagschaal stellen als sommige cultuur-pes simisten suggereren. 'Vrees dat gespreid wer kenden een ritmeloos bestaan hebben, lijkt dan ook ongegrond'.

De vraag waaraan Breedveld voorbij is ge gaan, betreft de mate waarin gespreid werken den tijdpioniers zijn voor nieuwe arbeids- er vrije tijdspatronen. Uit Duits onderzoek blijkt dat er wel degelijk sprake is van een nieuwe groep mensen die een eigen levensstijl ontwik kelt, waarbij standaard arbeidspatronen wor den afgezworen en eigen tijdmanagement wordt vorm gegeven. Ook Juliet Schor houdt ir The overspent American een warm pleidoo: voor meer studie naar die downshifters dit hun eigen levensstijl in overeenstemming brengen met eigen waarden en normen.

Desondanks heeft Breedveld toch een boei ende basis gelegd voor verder onderzoek naat de wijze waarop de huidige temporele struc tuur van de arbeidsorganisaties wordt onder mijnd. Misschien dat we via een herdefinië ring van arbeid en tijd toch ruimte creërer voor meer persoonlijk getinte aspiraties aan gaande het goede leven zoals Aristoteles dal voorstond.

Luchien Karster Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Bedrijfskundt

(3)

Ulke Veersma (1999), Tussen besturing en vertegenwoordiging: medezeggenschap op het strategische niveau van de organisatie, Een vergelijking tussen vijf Europese landen, Den Haag: Weiboom (Serie Wetenschappelijke Publicaties), ISBN 90 7166 757X, 85 blz.

Welke verschillen kan men in Europa aantref­ fen met betrekking tot de wijze van besturing en de participatie daarin door werknemersver­ tegenwoordigers en welke problemen doen zich bij die werknemersvertegenwoordigers voor bij de uitoefening van invloed op het onderne­ mingsbeleid? Dit is de centrale vraagstelling in het vorig jaar verschenen boek van Ulke Veer­ sma. Ter beantwoording van deze vraag behan­ delt hij eerst een classificatie van vormen van participatie en medezeggenschap, uitmondend in medezeggenschap op 'strategisch niveau', in de besturing van de onderneming. Voor ons land legt hij daarbij de relatie met de sinds enige jaren lopende discussie over 'corporate gover- nance'.Vervolgens gaat Veersma in op verschil­ lende stelsels van arbeidsverhoudingen als con­ text voor de vormen van medezeggenschap bij de besturing van de onderneming. Hij volgt daarbij de gangbare indeling, waarbij het VK en Ierland beschouwd worden als exponenten van het Angelsaksische model van arbeidsverhou­ dingen, Nederland en Duitsland model staan voor het continentale stelsel, Finland wordt be­ sproken als prototype van Noord-Europa en Griekenland geldt als exponent van de Zuid-Eu- ropese landen. Vergelijking van de stelsels of 'modellen' leidt tot de conclusie dat er sprake kan zijn van een tendens tot convergentie. Dit als gevolg van de druk op de lidstaten om te vol­ doen aan de convergentiecriteria van de EMU. In het verlengde hiervan zijn in veel landen overeenkomsten gesloten en ontstaan vormen van samenwerking tussen overheid en sociale partners, die in veel opzichten corporatistische trekken vertonen.

Wanneer het gaat om medezeggenschap bij de besturing van de onderneming zijn vooral de rol en positie van 'worker directors' van be­ lang. Veersma maakt hier het onderscheid tus­ sen het monistische, 'one-tier' bestuur en het dualistische type besturing, waarbij een onder­ scheid bestaat tussen de taken van de onderne­ mingsleiding en het toezicht daarop. In het 'two-tier board' type zijn de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen aparte orga­

nen. Nederland en Duitsland zijn voorbeelden van het dualisme,- in de andere landen is het monistische type het meest gebruikelijk (met Finland in een tussenpositie!. In alle landen behalve Nederland worden de 'worker direc­ tors' door de werknemers in de onderneming gekozen. Zijn conclusie is dat de ervaringen over het algemeen wisselend zijn: vanwege de minderheidspositie van de 'worker directors’ is invloedsuitoefening doorgaans minder belang­ rijk dan het verkrijgen van informatie. De ver­ wachting is dat voor de formele inkadering van deze vorm van medezeggenschap het Com- missie-voorstel inzake een structuur voor de Europese Vennootschap hier (wellicht! als een hefboom kan werken. Daarmee komt hij bij het thema waarom het eigenlijk begonnen was: de verschillende initiatieven van de Europese Commissie ten aanzien van de besturing van en de medezeggenschap in de onderneming.

Deze initiatieven hebben een lange voorge­ schiedenis. De eerste ontwerp-richtlijn inzake de Europese Vennootschap, de Societas Euro- pea, dateert al van 1970. Daarna volgen talrijke initiatieven op het terrein van de medezeggen­ schap met als concreet resultaat dat na lange onderhandelingen in 1994 een richtlijn met be­ trekking tot de Europese OR tot stand is geko­ men. Andere initiatieven, zoals ten aanzien van het ondernemingsbestuur en de procedu­ res voor informatie en consultatie van werkne­ mers, zijn tot dusverre echter geblokkeerd. De blokkades houden vooral verband met de na­ tionaal bestaande, uiteenlopende vormen van medezeggenschap. De oudste voorstellen wa­ ren vooral geënt op het Duitse dualisme; latere voorstellen gingen meer in de richting van een Angelsaksisch onderhandelingsmodel. De be­ staande institutionele verschillen bleken steeds onoverkomelijk te zijn.

Zoals in het slothoofdstuk wordt aangegeven speelt hierbij een belangrijke rol dat het, als ge­ volg van de uiteenlopende institutionele inbed­ ding van medezeggenschap, moeilijk te bepalen is welk systeem meer of minder kosten en baten oplevert. Bovendien moeten werknemersverte­ genwoordigers in de raad van bestuur verschil­ lende rollen vervullen waardoor loyaliteitscon- flicten welhaast onvermijdelijk zijn. Naar aan­ leiding hiervan bepleit Veersma ter afsluiting nader onderzoek naar de effectiviteit van het opereren van werknemersvertegenwoordigers in hetbestuur van de ondernemingen.

(4)

Het boek van Veersma kenmerkt zich door een systematische opbouw waarbij werkne­ mersvertegenwoordiging op het bestuursni­ veau van de onderneming beschouwd wordt als één van de, door nationale institutionele vormgeving bepaalde vormen van medezeg­ genschap. Bestaande opvattingen en inzichten worden in het gelid gezet zonder dat er echt verrassende vergezichten worden geboden. Wat de Europese vormgeving van 'corpomte gover- nance' betreft lijkt er veeleer een vicieuze cir­ kel te bestaan: een Europese regeling kan lei­ den tot convergentie, maar die Europese rege­ ling komt er maar niet vanwege de bestaande diversiteit. Te vrezen valt dat effectiviteitson- derzoek weinig zal bijdragen aan het doorbre­ ken van die cirkel, maar juist bestaande natio­ nale paradigma's zal bevestigen.

Min of meer terzijde wordt één factor ge­ noemd, die hier wél een wezenlijke rol kan spelen, namelijk het proces van internationali­ sering van het bedrijfsleven. De grote toename van grensoverschrijdende fusies en overnames resulteert weliswaar in een toenemende na­ druk op 'shareholders value' ten koste van 'sta- keholders value', maar doet op concernniveau tegelijkertijd de behoefte ontstaan aan harmo­ nisering van medezeggenschapsmodellen en

-culturen. Per slot van rekening heeft de er­ varing tot dusverre steeds geleerd dat, zodra het bedrijfsleven de behoefte aan meer institu­ tionele armslag maar duidelijk genoeg articu­ leert, een Europese reactie niet lang op zich laat wachten. Anders gezegd: voor internatio­ naal opererende concerns zal de nationale di­ versiteit heel wat minder belangrijk zijn dan voor al diegenen die zo moeizaam in Brussel over paragrafen en subparagrafen van richtlijn­ teksten moeten onderhandelen.

Kees Vos Lid van de redactie van het Tijdschrift

voor Arbeidsvraagstukken Jan Jacob van Dijk (2000) 'Als de Here het huis niet bouwt.', Een beeld van de geschiedenis van de Hout- en Bouwbond CNV 1900-2000 (dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam), 333 blz.

Op 26 december 1900 is de Christelijke Bond van Timmerlieden (CBT) opgericht. De CBT, in

1908 omgezet in de 'Nederlandschen Christe- lijken Bouwarbeidersbond', is de voorloper van de Hout- en Bouwbond CNV (HBB), die daar­ mee dit jaar zijn 100-jarig bestaan kan herden­ ken. Een eeuw HBB vormt het hoofdbestand­ deel van de dissertatie waarmee CNV-beleids- medewerker Jan Jacob van Dijk op 11 april 2000 aan de VU is gepromoveerd. Dit onderdeel vormt tevens de basis voor een afzonderlijk uit­ gegeven HBB-jubileumboek.

Uit zo'n 250 pagina's geschiedsbeschrijving kan men een paar constanten destilleren. Door de jaren heen heeft de HBB in drieërlei opzicht de confrontatie moeten aangaan: in maatschappelijk opzicht in de strijd om een positie 'op de sociaal-economische kaart' te (her-) winnen, in organisatorisch opzicht ten­ einde zich te profileren naast de socialistische en rooms-katholieke vakbonden en beleidsma tig, in reactie op grote sociale vraagstukken als de werkloosheid en de opbouw van c.q. ingre­ pen in de sociale zekerheid. Vandaar dat Van Dijk in zijn 'chronologisch geordend verslag' van de HBB-geschiedenis naast een beschrij­ ving van het gevoerde bondsbeleid vier vragen wil beantwoorden, namelijk: Waarom is de bond opgericht ? Welke rol heeft de christelijke identiteit gespeeld? Hoe reageerde de bond op politieke of sociaal-economische problemen? En welke afwegingen maakte de bond bij de beleidskeuzen op die terreinen ?

Voor de theoretische inkadering zoekt Van Dijk aansluiting bij de theorie die Van Waarden in zijn proefschrift van 1989 heeft ontwikkeld op basis van het werk van Schmitter en Streeck. Zo'n aansluiting ligt enigszins voor de hand omdat Van Waarden in zijn dissertatie zich ook met de bouwnijverheid bezig hield, zij het dan vanuit het gezichtspunt van de bouwondernemers. Uitgangspunt in deze the­ oretische benadering is dat organisaties in wis­ selwerking met hun omgeving staan. Zij zijn voor hun functioneren en voortbestaan afhan­ kelijk van de mate, waarin zij middelen uit hun omgeving weten te mobiliseren: door conces­ sies van hun tegenspelers te verkrijgen realise­ ren zij steun van de leden, terwijl zij met vol­ doende steun van en discipline onder de leden weer verdere concessies kunnen afdwingen. Dergelijke ruilrelaties volgen een bepaalde lo ­ gica, volgens Schmitter en Streeck de 'logic of membership' en de 'logic of influence', die bei­ de weer het beleid van een organisatie bepalen.

(5)

Bij de logica van de ledenbinding gaat het in de uitwerking van Van Dijk om de middelen ter versterking van de positie van de organisatie: ledental, organisatiegraad, menskracht, geld, informatie, deskundigheid en relaties. De logi­ ca van de invloedsuitoefening heeft te maken met de ruilrelaties met de tegenspelers. Midde­ len zijn hier: de erkenning van de organisatie, de concessies, materiële steun en informatie van de kant van de tegenspelers.

Vanwege de opzet van deze dissertatie is de derde vraag, inzake de reactie op politieke en sociaal-economische problemen, uitgebreid aan de orde in de hoofdstukken 2 tot en met 12. De drie andere vragen worden in het afslui­ tende hoofdstuk behandeld. Wat de motieven voor de oprichting van de HBB betreft wordt vastgesteld dat daar de christelijke identiteit, in de zin van een christelijk-sociale mens- en maatschappijvisie, een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Dat bleek ten tijde van de op­ richting van de bond, maar bijvoorbeeld ook in 1974 bij de beslissing om de onderhandelingen over een fusie van CNV met N V V en NKV af te breken. Verder heeft de christelijke identiteit een belangrijke rol gespeeld bij de besluitvor­ ming binnen de bond en bij de keuze van de le­ den voor het CNV Wat dat laatste betreft wordt verwezen naar een onderzoek uit 1992, waaruit blijkt dat meer dan de helft van de CNV-leden vanwege de christelijke identiteit lid van een CNV-bond is geworden. Wat de afwegingen bij beleidskeuzen betreft wordt geconstateerd dat de bond concessies bij de tegenspelers, in casu werkgevers en overheid, vooral wilde afdwin­ gen door middel van een op samenwerking en het stellen van 'realistische' eisen gerichte op­ stelling. De enkele malen dat van deze algeme­ ne beleidslijn is afgeweken, bijvoorbeeld ten tijde van het voorzitterschap van Dilo van Commenée, valt dat meteen op. Afsluitend stelt Van Dijk vast dat het ruilmodel van Schmitter en Streeck een nuttig hulpmiddel is geweest bij de interpretatie van de geschied­ enis van de HBB.

Het is buiten kijf dat Van Dijk met deze dis­ sertatie een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de geschiedschrijving over een kleine, maar in de wereld van de bouw belangrijke bond. Op deze manier is - voordat alle archie­ ven in de papierversnipperaar zouden zijn ver­ dwenen - een grote hoeveelheid uiterst nuttige informatie vastgelegd. De gevolgde werkwijze

brengt wel met zich mee dat de theoretische fundering vrij beperkt is. Op de laatste pagina stelt Van Dijk zich nog de vraag of een ander analytisch kader niet bruikbaarder had kun­ nen zijn, waarbij hij (uitsluitend) verwijst naar het onderzoeksmodel van Van Tijn. Zijn con­ clusie is dat dat niet het geval is omdat dit m o­ del zich vooral richt op onderzoek naar de om­ standigheden waaronder cao's tot stand komen of vernieuwd moeten worden. Andere benade­ ringswijzen, waarover ook in het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken regelmatig is gepu­ bliceerd, komen echter niet ter sprake. Een goed overzicht van meer recente studies naar de vakbeweging is bijvoorbeeld te vinden in de bijdrage van Nagelkerke en De Nijs aan de in 1998 verschenen SISWO/Kluwer-publicatie 'Work, Organisation and Labour in Dutch So­ ciety'. Met name het daarin ook genoemde on­ derzoek van Visser en Klandermans of de door Huiskamp ontwikkelde regulering van de ar­ beidsrad zou een nuttige aanvulling hebben kunnen leveren. Deze kanttekening doet ech­ ter niet af aan mijn waardering voor het proef­ schrift van Van Dijk, die hiermee - na Warning en Korevaar - demonsteert dat dit kennelijk een goed seizoen is voor promoverende vak- bondsmedewerkers.

Kees Vos Lid van de redactie van het Tijdschrift

voor Arbeidsvraagstukken Kees Korevaar (2000), Strategische

arbeidsvoorwaardenvorming. Vernieuwing van vakbondswerk en CAO (dissertatie),

Amsterdam: Mets en Schilt, ISBN 90-5330- 287-5

In het verleden werd het wetenschappelijk werk van eigen medewerkers in vakbondskrin­ gen niet altijd even hoog aangeslagen. Op de promotie van Wout Buitelaar, de promotor van de auteur en Ruud Vreeman, destijds werkzaam bij de Industriebond-FNV, waren veel vak- bondskaderleden en bestuurders aanwezig. Echter pas op dat moment kon men - openlijk - waardering opbrengen voor de resultaten van het wetenschappelijke werk. Dat tegenwoordig een medewerker in staat wordt gesteld om aan een proefschrift te werken mag als kenmerkend worden gezien voor de huidige cultuur bij de vakbeweging, waarin meer plaats is voor

(6)

heid. De auteur lijkt hier in ieder geval wel op te duiden: 'Het vermogen om in onderling de­ bat zowel in de eigen kring als daarbuiten nieu­ we doelen te kiezen is bepalend voor de innova­ tieve kracht van een vakorganisatie’ (p. 277).

De aanleiding om na te denken over de stra­ tegie was er al eerder door de afnemende orga­ nisatiegraad bij de vakbeweging en het verlo­ ren gaan van aantrekkingskracht op jongeren - een thema dat tegenwoordig weer veel bedis­ cussieerd wordt. Vroeger waren er vaste zeker­ heden - met als laatste stuiptrekking de gevleu­ gelde woorden van Herman Bode begin jaren tachtig 'Willen we naar de Dam, dan gaan we naar de Dam’: en men ging naar de Dam. De vakbeweging staat voor enorme vragen en heeft te maken met veel onzekerheden in de omgeving die niet - alleen - met dergelijke leu­ zen kunnen worden gepareerd, maar die ook weer strategische perspectieven bieden. Als het cruciale en meest traditionele werkgebied van de Nederlandse vakbeweging richt het proefschrift zich op CAO's en het arbeidsvoor­ waardenbeleid als arena van verandering en vernieuwing.

Bij zijn beschrijving van de ontwikkeling rond CAO's start de auteur vanuit de positie dat ontwikkelingen op twee terreinen mede de aanleiding zijn voor strategische keuzen in het beleid van de vakbeweging. Ten eerste zijn dit de ontwikkelingen in, in de meest brede zin van het woord, bedrijfsinnovatie. Hierbij gaat het vooral om vernieuwingen in de productie- en de arbeidsorganisatie en in het arbeidsproces. Deze ontwikkelingen worden neergezet voor een drietal sectoren waar de vakbond FNV Bondgenoten actief is en twee contrasterende sectoren, namelijk de bouw als 'reus op een ei­ land' en de uitzendbranche als sector die de voortekenen zou bieden van onze toekomstige arbeidsverhoudingen. In de beschrijving en analyse van ontwikkelingen wordt een perspec­ tief gehanteerd dat uit de managementlitera­ tuur is overgenomen. Er wordt namelijk gespro­ ken over de wijze, waarop strategische verande­ ringen in de arbeidsorganisatie - onduidelijk is wat in deze context precies met 'strategisch' wordt bedoeld - worden vertaald in het arbeids­ voorwaardenbeleid. Ook andere termen en be­ grippen zijn afkomstig uit deze literatuur, zoals het begrip kennismanagement. Het gaat daarbij om de vraag in hoeverre en op welke wijze FNV Bondgenoten in staat is om interne en externe

informatie te vergaren, tegen elkaar af te wegen en er gebruik van te maken.

Dit lijkt een vruchtbare manier om te denken over de strategische keuzen die de vakbeweging maakt en over het al dan niet benutten van kan­ sen om strategisch te leren.Vakbonden zijn im ­ mers niet alleen belangenorganisaties met le­ den, maar zijn ook organisaties die op de markt opereren. Evenals andere grote bedrijven m a­ ken zij strategische keuzen en proberen te stre­ ven naar vergroting van efficiency. Bij vakbon­ den blijft dit laatste aspect - om begrijpelijke re­ denen - meestal wat onderbelicht, maar de tot­ standkoming van FNV Bondgenoten - een innovatieve, maar voor mij nog steeds onwen­ nige en misschien wel dubieuze benaming - is zelf een uitdrukking van een strategie van schaalvergroting. Naast efficiencyvergroting, door benutting van de voordelen van 'economy of scale', zou een meer decentraal functioneren, georiënteerd op en duidelijker zichtbaar voor de klant, moeten leiden tot zowel kostenverlaging als vergroting van het ledenbestand. Dit laatste raakt direct het tweede perspectief dat centraal staat, namelijk de veranderingen in de persoon­ lijke levenssfeer van werknemers. Dit perspec­ tief is, wat betreft de aandacht daarvoor in het verdere onderzoek, nogal onderbelicht. Er wordt hooguit aangetoond dat deze ontwikke­ lingen van belang zijn, zoals bij de flexibilise­ ring van werktijden en rond het vraagstuk van 'employability', maar er wordt niet onderzocht hoe werknemers daar dan over denken. Het lijkt een dooddoener maar: is de vakbeweging er niet aan toe om deze vraag op grote schaal te stellen en te onderzoeken ?

Na lezing van het boek valt vooral op hoe in­ grijpend de omslag in de strategie van de vakbe­ weging is geweest. In het grotendeels vak- bondsvijandige klimaat van de jaren tachtig en de klaagzagen van werkgevers over de rigiditeit van de Nederlandse arbeidsmarkt leek de CAO het meest in het oog te springen om als eerste te worden geveld. De recente geschiedenis van de Nederlandse arbeidsverhoudingen toont echter dat de vakbeweging samen met de werk­ gevers erin geslaagd zijn om een vernieuwings­ slag te bewerkstelligen waardoor de waarde van de CAO als sturingsinstrument bij het arbeids­ voorwaardenbeleid in het begin van het daarop volgende decennium eigenlijk nauwelijks ter discussie staat. Zowel de inhoud als de struc­ tuur en de wijze van totstandkoming zijn

(7)

in-middels drastisch gewijzigd. Nieuwe thema’s hebben een meer centrale plaats gekregen in het arbeidsvoorwaardenbeleid, zoals flexibele werktijden en de afstemming van werk en zorgtaken en het scholingsbeleid. Hierbij spe­ len motieven van individualisering, het ont­ staan van de 'nieuwe werknemer', een belang­ rijke rol. Werknemers hebben meer specifieke wensen en er is daarom een meer gedifferenti­ eerde inhoud van CAO's nodig, die bovendien veelal op het ondernemingsniveau een speci­ fieke invulling krijgt. Deze ontwikkeling zou volgens Korevaar moeten uitmonden in een 'netwerk'-CAO, waarin op verschillende ni­ veaus van onderhandeling steeds verder invul­ ling wordt gegeven aan vier gebieden van kern­ competenties van de vakbeweging, namelijk inkomen, werktijd, kwalificatie en de aard van het individuele contract (p. 295-98). Opvallend is dat hier geen relatie wordt gelegd met de be­ ïnvloeding van technologie en de organisatie van het arbeidsproces. Dit, terwijl wel in een afzonderlijk hoofdstuk (7) een kritische analy­ se wordt gegeven van de wijze waarop de vakbe­ weging zich op dit punt heeft opgesteld en vol­ gens de auteur te weinig macht en know-how heeft ontwikkeld. Het streven naar een hogere opleiding en meer zeggenschap (p. 219) is toch niet voldoende als basis voor een dergelijk vak- bondsbeleid?

Al met al is het een mooi proefschrift dat een caleidoscopisch beeld geeft van recente ver­ anderingen bij de vakbeweging. De schrijver is niet alleen de wetenschappelijke onderzoeker die deze fenomenen op het terrein van de ar­ beidsverhoudingen in een perspectief plaatst, maar even zeer actor op dit dynamische terrein. Zoals in de managementliteratuur vaak het ge­ val is, is er ook wel eens sprake van een vrij nor­ matieve aanpak. Soms vraag je je als lezer af hoe de strategische besluitvorming binnen de vak­ beweging feitelijk verloopt. Uit een beschou­ wing over deze vraag zou waarschijnlijk blijken dat de vakbeweging ook 'maar' een gewoon groot bedrijf is waar bronnen van weerstand er­ toe leiden dat vernieuwing een proces van lange adem is. Uit het proefschrift leren we dat deze mammoettanker er desondanks in is geslaagd om in een relatief korte tijd een flink aantal gra­ den van koers te veranderen.

Ulke Veersma Nijmegen Business School

Boekenberichten

J.P van Oudenhoven (1999) Sociale vaardighe­ den voor leidinggevenden, Bussum: Coutinho, ISBN 90 6283 166 4,160 pp.

Sociale vaardigheden worden tegenwoordig ui­ terst belangrijk geacht voor leidinggevenden, belangrijker vaak nog dan inhoudelijke vaardig­ heden. Dit boek richt zich op een verbetering van de sociale vaardigheden, in eerste instantie door de leidinggevende inzicht te geven in in­ termenselijke verhoudingen. De schrijver maakt hiertoe gebruik van sociaal-psychologi- sche theorieën. Hij gaat in op de volgende do­ meinen: samenwerking, besluitvorming, con­ flicthantering, voorzitten, onderhandelen en het geven van presentaties. Na een beschrijving van de geldende theorieën en modellen, geeft de schrijver enkele aandachtspunten mee. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal oefeningen waarmee men zich zou kunnen trainen in de betreffende vaardigheid. In het slothoofdstuk geeft de schrijver een mogelijke opzet voor een practicum sociale vaardigheden voor leidinggevenden. (Carla Veldkamp)

Binnengekomen boeken en rapporten J. Defourny, P. Develtere en B. Ponteneau (Red.)

(1999), Sociale economie in Noord en Zuid, Leuven/Apeldoorn: Garant, ISBN 9053508791, 267 hlz., 980 Bfr.

A.C. Hendriks (1999), Gelijke toegang tot de ar­ beid voor gehandicapten, Deventer: Kluwer (Monografieën Sociaal Recht 20), ISBN 9026835868,372 blz. f

70,-A.A.H.M. Gommers e.a. (Red.) (2000), Hambur­ gerstraat 28, Deventer: Kluwer (Serie Recht te Utrecht deel 3), ISBN 9026836023, 288 blz., f 87,50

A.O Verweij e.a. (2000), Jaarboek 1999. Grotes- tedenbeleid, Assen: Van Gorcum, ISBN 9023235657, 250 blz., ƒ 59,50

(8)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In order to verify the performance of P&P Hybrid model, the monitoring modules adopt a push mode, pull mode, and PPHM model for data transmission respectively, and

relationship identified in the healthy control group appears at odds with previous rsfMRI BOLD variability studies on healthy aging populations that have found that higher fluid

First, although domestic dogs were present in numerous Euro- pean archeological sites ∼15,000 y ago, and despite the fact that textual references or depictions superficially

Mahler et al., 2006 [ 36 ] ELISA Three recombinant RibP proteins combined at the molar ratio of the native heterocomplex, P0(P1/P2) 201/947 (21%) • Frequency and clinical

The new constraints and data reported here re fine and revise the sea level history for the northern Strait of Georgia ( James et al., 2005 ). Key revisions to the sea-level

In sum, we present evidence of a novel RIP encoded by a Drosophila defensive symbiont and find that Howardula suffers a much greater degree of rRNA depurination than the

We also investigate the Bowen measure and its stable and unstable components with respect to resolving factor maps, and prove several results about the traces that arise as

We predicted the highest probabilities of whale− ship encounters (strikes) in regions where high whale densities co-occur with high-intensity mari - time traffic, namely along