• No results found

De opvolgers en hun bedrijven

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De opvolgers en hun bedrijven"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drs. C.J.M. Spierings Med. No. 3 4 1

G.H. Wolsink

DE OPVOLGERS EN HUN BEDRIJVEN

Maart 1986

J L J -1 BE u \ K

ÜÜN U i-I - 2> k (

EX. NO = ß

T MLV:

% / ! #

Landbouw-Economisch Instituut

Afdeling Structuuronderzoek

(2)

REFERAAT

DE OPVOLGERS EN HUN BEDRIJVEN Spierings, C.J.M, en G.H. Wolsink

Den Haag, Landbouw-EconomiscU lualicuuL, 19ôo 39 p., tab., fig.

Dit rapport geeft een inzicht in de opvolgingssituatie in 1984 en de ontwikkelingen sinds 1980. Ingegaan is op de bedrijfs-omvang, het bedrijfstype en de leeftijd van de bedrijfshoofden met een opvolger, zowel op landelijk als regionaal niveau. Deze gegevens zijn in verband gebracht met de leeftijd, werkkring en schoolopleiding van de opvolgers.

Bedrijfsopvolging/Landbouwbedrijven/Tuinbouwbedrijven/Bedrijfs-omvang/Bedrijf s type/Opleiding/Nederland

Overname van de inhoud toegestaan, mits met duidelijke bronver-melding.

(3)

Inhoud

Biz.

WOORD VOORAF 5 SAMENVATTING 7 1. INLEIDING 10 2. MEER OPVOLGERS OP GROTE BEDRIJVEN 12

2.1 Inleiding 12 2.2 Veel opvolgers in melkveehouderij 12

2.3 Steeds meer opvolgers op grote bedrijven 13 2.4 Opvolging vaak al in vroeg stadium actueel 15

2.5 Grote regionale verschillen 17 3. ALS HET AAN DE OPVOLGERS LIGT... 19

3.1 Inleiding 19 3.2 Ook meer vrouwelijke opvolgers 19

3.3 Helft opvolgers ouder dan 25 jaar 20 3.A Merendeel opvolgers werkt thuis 20

3.5 Onderwijsniveau gestegen 22 3.6 Hoogste opleiding in noordelijke provincies

en polders 23 4. MEER BEDRIJFSOPVOLGERS: hoe nu verder? 26

4.1 Vertraagde vermindering aantal bedrijven 26

4.2 Produktiebeperkende maatregelen 27 4.3 Middelbaar agrarisch onderwijs 27

BIJLAGEN 28 1. Opvolging naar bedrijfstype en bedrijfsomvang

in 1980 en 1984 28 2. Aantal bedrijfshoofden van 50 jaar en ouder,

opvolgingspercentage en leeftijdsopbouw opvolgers

per provincie en landbouwgebied in 1980 en 1984 30 3. Opvolgingspercentage naar leeftijd bedrijfshoofd,

bedrijfsomvang en bedrijfstype per provincie en

(4)

Woord vooraf

Elke vier jaar worden er bij de landbouwtelling enkele vra-gen gesteld over de bedrijfsopvolging. Dit gegeven is onder andere van belang voor een inzicht in het toekomstig verloop van het aantal land- en tuinbouwbedrijven en voor het beleid inzake de bedrijfsovername.

Het Landbouw-Economisch Instituut verrichtte in de afgelopen jaren diverse onderzoekingen naar de opvolgingssituatie in de land- en tuinbouw. Dit gebeurde op basis van door het CBS bij de landbouwtellingen verzamelde gegevens.

Over de opvolgingssituatie in de jaren tot en met 1984 zijn onlangs in de landbouwbladen enkele artikelen gepubliceerd van de hand van LEI-medewerkers Spierings en Wolsink. Deze zijn hier samengevoegd en aangevuld met nieuwe gegevens. In een volgende fase - in de loop van 1986 af te ronden - zal informatie worden geboden over de omvang, de aard en de achtergrond van de recente veranderingen in de opvolgingssituatie.

Het onderzoek is uitgevoerd door drs. C.J.M. Spierings en G.H. Wolsink van de afdeling Structuuronderzoek.

De Directeur,

(5)

Samenvatting

Doel en opzet van het onderzoek

Het LEI onderzoekt elke vier jaar de opvolgingssituatie op de land- en tuinbouwbedrijven. Met het oog op de toekomstige ont-wikkeling van het aantal bedrijven is het nodig te weten welke bedrijven over een opvolger beschikken. Verder wordt de toekomst van de agrarische beroepsbevolking mede bepaald door het aantal en de kwaliteit van de opvolgers.

Het onderzoek geeft inzicht in een aantal kenmerken van de bedrijven, bedrijfshoofden en opvolgers op zowel landelijk als regionaal niveau. Uitgangspunt vormt de CBS-landbouwtelling van 1984 over mannelijke en vrouwelijke opvolgers. Deze gegevens zijn vergeleken met de situatie in 1980.

Veel opvolgers op grote melkvee- en glastuinbouwbedrijven In 1984 had één op de twee melkvee- en glastuinbouwbedrijven een opvolger tegenover een op de drie bij de andere bedrijfs-typen. In vergelijking met vier jaar eerder zijn er bij vrijwel alle typen meer opvolgers. Het sterkst was de stijging in de melkveehouderij met ongeveer 25 procent.

Van alle hoofdberoepsbedrijven met een opvolger heeft ruim de helft een omvang van meer dan 190 sbe. Deze bedrijven zullen , over het algemeen als hoofdberoepsbedrijf worden voortgezet. Op ; de middelgrote en kleine bedrijven zijn er minder opvolgers. Bij

de kleine bedrijven daalde dit aantal tussen 1980 en 1984, ter-wijl er bij de middelgrote bedrijven meer opvolgers zijn gekomen. | Dit kan er op wijzen dat een deel van de agrarische jongeren zich ' alsnog als opvolger heeft aangemeld, omdat ze geen geschikt ander

werk konden vinden. Een rol speelde waarschijnlijk ook dat er meer opvolgers zijn gebleven als gevolg van een geringer vertrek dan wel door vertraging in de bedrijfsovername. Een ander deel van j' de opvolgers heeft een baan buiten het ouderlijk agrarisch

be-drijf. Waarschijnlijk zal deze groep het bedrijf te zijner tijd als nevenbedrijf verkleind voortzetten.

De opvolgingssituatie vertoont regionaal een gevarieerd "beeld. De regionale verschillen hangen samen met de omvang van de

; bedrijven en het bedrijfstype. In alle provincies waren er in

1984 meer opvolgers dan in 1980. Het sterkst was de stijging in Noord-Brabant en Limburg.

Vooral het aantal opvolgers bij bedrijfshoofden tussen de 60 en 65 jaar op grote melkveebedrijven nam toe. Mede met het oog op de opvolging heeft een aanzienlijk aantal boeren de melkveestapel uitgebreid. Deze ontwikkeling vond plaats voor de invoering van

(6)

de superheffing. Bijna één op de zes boeren en tuinders met een opvolger is ouder dan 65 jaar. Doorgaand gaat het om vader-zoon bedrijven, die in de vorm van een maatschap gemeenschappelijk worden geëxploiteerd. Meestal heeft de jor.gcrs generatie, die vaak de dertig al is gepaseerd, de leiding.

- Meer oudere thuis meewerkende opvolgers

In 1984 waren er in totaal bijna 25 duizend opvolgers van wie 532 vrouwen. De groep vrouwelijke opvolgers wijkt af van het algemene beeld, zowel naar leeftijd als naar opleiding en werk-kring. Na 1980 zijn er niet alleen meer mannelijke maar ook meer vrouwelijke opvolgers bijgekomen.

De helft van de opvolgers is ouder dan 25 jaar. Gezien de omvang en het soort bedrijven waarop ze werken, is het te ver-wachten dat de meesten binnen enkele jaren het bedrijf van hun ouders hebben overgenomen. Het aantal opvolgers boven de twintig jaar is sinds vier jaar geleden flink toegenomen. Dit zou er op kunnen wijzen dat de toename vooral is veroorzaakt door agrari-sche jongeren die voorheen niet aan opvolging dachten, maar onder invloed van de verminderde arbeidsmogelijkheden buiten de agrarische sector wel plannen in deze richting hebben gekregen. Het kan ook zijn dat er meer opvolgers op de bedrijven zijn ge-bleven.

Van alle opvolgers werkt ruim tachtig procent op het ouder-lijk bedrijf. In de melkveehouderij en de glastuinbouw ligt dat percentage vanwege meer grote bedrijven hoger dan bij de andere sbedrijfstypen. Naarmate de bedrijven groter zijn, werken er meer 'opvolgers thuis.

- Onderwijsniveau gestegen

/ Ruim de helft van de opvolgers heeft middelbaar agrarisch /onderwijs. De situatie verschilt per bedrijfstype. Het hoogst was

i het percentage in de akkerbouw (67%) en het laagst in de

glas-tuinbouw (34%). Het onderwijsniveau van de opvolgers is tussen 1980 en 1984 in een snel tempo op een hoger niveau gekomen. Dit geldt voor alle bedrijfstypen en grootteklassen. In de toekomst zal een steeds groter deel van de bedrijfshoofden een middelbare agrarische schoolopleiding als basis voor zijn beroep hebben.

- Toekomstige ontwikkelingen

Als gevolg van het grotere aantal opvolgers zal de vermin-dering van het aantal hoofdberoepsbedrijven In de komende jaren waarschijnlijk in een gematigder tempo verlopen dan voorheen. Daaraan draagt ook het toegenomen aantal grote bedrijven bij.

(7)

Produktiebeperkende maatregelen als superheffing en interimwet zouden In tegengestelde richting kunnen werken b.v. bij agrari-sche jongeren die buiten het ouderlijk bedrijf werken en het overgenomen bedrijf als nevenbedrijf aanhouden. Daar staat tege-nover dat een ander deel van de agrarische jongeren de voorkeur i kan hebben gegeven aan een zelfstandig agrarisch bestaan boven

\ een onzekere situatie op de arbeidsmarkt voor het uitoefenen van

een niet-agrarisch beroep. Voor meer inzicht in het opvolgings-gebeuren zijn aanvullende gegevens nodig.

(8)

1. Inleiding

De laatste paar jaar neemt, in tegenstelling tot de vooraf-gaande periode, het aantal meewerkende zoons in de land- en tuin-bouw toe. Deze ombuiging houdt verband met de tot voor kort vrij (gunstige inkomensontwikkeling in de agrarische sector. Van in-|vloed kunnen ook zijn geweest de verminderde arbeidsmogelijkheden

buiten deze sector. Verder kan het groter worden van de bedrijven een rol hebben gespeeld. Het merendeel van de opvolgers is te vinden in de categorie meewerkende zoons. Het ligt dan ook voor de hand dat tegelijk met de toename van het aantal meewerkende zoons er ook meer toekomstige opvolgers zijn. De toename was zo groot, dat het niveau van het begin van de jaren r^ventig weer is bereikt. Daar staat een nog steeds teruglopend aantal agrarische bedrijven tegenover.

Voor het verkrijgen van inzicht in de veranderingen in de landbouwstructuur is onder meer kennis nodig over de opvolgingssi-tuatie, d.w.z. de aanwezigheid van een opvolger op agrarische bedrijven. In eerste instantie is het van belang te weten:

hoeveel opvolgers er beschikbaar zijn voor het overnemen van agrarische bedrijven;

op welke bedrijven (bedrijfstype, bedrijfsomvang) zij willen opvolgen;

hoe de regionale spreiding in de opvolgingssituatie is.

Het LEI onderzocht al eerder de bedrijfsopvolging door gebruik te maken van CBS-gegevens van de landbouwtellingen van 1968, 1972, 1976 en 1980. Over de opvolgingssituatie in 1984 en de ontwikkelingen in de daaraan voorafgaande vier jaar zijn onlangs enkele artikelen in de landbouwbladen verschenen. Deze zijn hier samengevoegd en aangevuld met nieuwe gegevens. In een volgende fase zal informatie worden geboden over de aard en de omvang van recente veranderingen in de opvolgingssituatie en van de betekenis van een aantal factoren die dit proces beïnvloeden.

Het onderzoek gaat over hoofdberoepsbedrijven 1) in de land-en tuinbouw van bedrijfshoofdland-en van vijftig jaar land-en ouder. Het Centraal Bureau voor de Statistiek telde in 1980 voor het eerst ook de vrouwelijke opvolgers. Deze werkwijze is in 1984 herhaald.

Van een opvolger is sprake als deze op de teldatum nadruk-kelijk door het bedrijfshoofd kan worden aangewezen. Wanneer bij de telling de opvolging nog onzeker was, is geen opvolger geteld. Indien er meer dan één opvolger was per bedrijf is alleen de oudste geteld.

1) Buiten de telling bleven: nevenbedrijven, bedrijven kleiner dan 10 sbe en bedrijven van rechtspersonen (B.V., N.V., Staatsbedrijven, K.I-stations e.d.).

(9)

Opgemerkt moet worden dat de aanwezigheid van een opvolger niet hetzelfde is als feitelijke bedrijfsovername. Aan de

overdracht gaat dikwijls P P H gezamenlijke voorbereidingsperiode van vijf tot tien jaar vooraf, welke gepaard kan gaan met een

geleidelijke overdracht (b.v. maatschap) of uiteindelijk een directe overdracht ineens. Bij een analyse van een voorafgaande periode - 1976 tot 1980 - bleek dat de aanwezigheid van een

opvolger niet zonder meer inhoudt dat het bedrijf wordt overgeno-men (Spierings en Wolsink 1984). Op sommige bedrijven is de opvolging na enige tijd verdwenen of is het bedrijf opgeheven. ! Evenmin betekent de afwezigheid van een opvolger dat het

betref-\ fende bedrijf niet zal worden overgenomen. Verder is naar voren

gekomen dat op een aantal bedrijven - waar het bedrijfshoofd 55 jaar of ouder was - er alsnog een potentiële opvolger is gekomen. Deze ontwikkelingen worden in de tweede fase - in de loop van 1986 - nader bekeken.

(10)

2. Meer opvolgers op grote bedrijven

2.1 Inleiding

De landbouwtelling van 1984 bracht - voor het eerst sinds

een lange reeks van jaren - een stijging van het aantal opvolgers

in de land- en tuinbouw aan het licht. Wat betekent die stijging

voor de toekomstige ontwikkeling van het aantal bedrijven? Om

daarin inzicht te krijgen, is het nodig meer te weten over de

betrokken bedrijven en over de opvolgers zelf. Veel gegevens

ontbreken nog, maar enig licht kan al worden geworpen op de

achtergronden van deze nieuwe ontwikkeling.

In dit hoofdstuk komen enkele kenmerken van de bedrijven en

de huidige bedrijfshoofden aan de orde: bedrijfsomvang,

bedrijfs-type, en de leeftijd van het bedrijfshoofd. Een en ander wordt

bezien op landelijk en regionaal niveau.

2.2 Veel opvolgers in melkveehouderij

I

Als oorzaak van de toegenomen belangstelling voor

bedrijfs-opvolging wordt nogal eens de werkloosheid buiten de agrarische

sector genoemd. Zo zou een deel van de agrarische jongeren langer

op het ouderlijk bedrijf blijven werken of daar alsnog zijn gaan

werken. Van invloed is ongetwijfeld ook geweest het gestegen

aan-tal middelgrote en grote bedrijven in de melkveehouderij,

glas-tuinbouw en akkerbouw.

Dergelijke ontwikkel'•ngen betekenen een spanningsveld tussen

enerzijds de toegenomen opvolgingsdruk en anderzijds de beperkte

mogelijkheden tot produktieuitbreiding in de melkveehouderij en

intensieve veehouderij. Tn eerstgenoemde sector blijkt het aantal

opvolgers bovendien relatief groot te zijn.

De landbouwtelling van 1984 Iaat zien, dat in de

melkveehou-derij en de glastuinbouw een op de twee hoofdberoepsbedrijven met

een bedrijfshoofd van vijftig jaar of ouder een opvolger heeft.

Bij de andere bedrijfstypen, zoals de intensieve veehouderij, de

akkerbouw en de opengrondstuinbouw, was dit het geval bij een op

de drie bedrijven (tabel 2.1).

Als men de uitkomsten van deze telling vergelijkt met die

van vier jaar eerder, dan blijken er bij vrijwel alle

bedrijfsty-pen meer opvolgers te zijn. Het sterkst was de stijging echter in

de melkveehouderij met ongeveer 25 procent. Iets minder groot was

de stijging in de akkerbouw en de intensieve veehouderij. Een

teruggang van het aantal opvolgers was er daarentegen bij de

ge-mengde bedrijven en de overige veehouderijbedrijven.

(11)

Tabel 2.1 Aantal bedrijven en opvolgers naar bedrijfstype In '84

Bedrijfstype Aantal bedr. Aantal opvol- Toename Opvolgings-mct bedrljfs- gers van 16 1984 percentage hoofd van 50 jaar of ouder t.o.v. In 1984

jaar of ouder 1980 Melkveehouderij Intens, veeh. Overige veeh. Akkerbouw Glastuinbouw Ov- tuinbouw Gecomb. bedr. Totaal 27.655 4.392 5.593 8.088 3.831 5.663 3.152 58.374 13.457 1.602 1.644 3.200 1.820 2.079 1.119 24.921 26% 16% -15% 16% 8% 13% - 1% 16% 49 36 29 40^ 48 37 36 43 Bron: CBS-Landbouwtelling.

Dat er op lang niet alle bedrijven een opvolger is, heeft meestal te maken met de omvang van de bedrijven en tot op zekere hoogte ook met de leeftijd van de bedrijfshoofden. De recente toename heeft hier eveneens voor een deel mee te maken. Gelet op de momenteel geldende produktiebeperkende maatregelen is vooral de situatie in de melkveehouderij en de intensieve veehouderij van belang.

2.3 Steeds meer opvolgers op grote bedrijven

/ Vooral veel grote bedrijven hebben een opvolger: van alle 'hoofdberoepsbedrijven met een opvolger heeft ruim de helft een omvang van meer dan 190 sbe. Aan te nemen valt dat deze opvolgers te gelegener tijd wel het ouderlijk bedrijf zullen overnemen en voortzetten als hoofdberoepsbedrijf. Bedrijven van meer dan 190 sbe zijn in de praktijk redelijk tot goed levensvatbare bedrij-ven. Het grote aantal opvolgers op dergelijke bedrijven kan dan ook niet direct als een verontrustend signaal worden opgevat.

Tabel 2.2 laat zien dat in 1984 drie van de vier bedrijven met meer dan 190 sbe een opvolger hadden. Dat er op sommige

bedrijven met zo'n omvang geen opvolger is, houdt verband met o.a. de leeftijd van de mogelijke opvolger die b.v. nog geen zestien jaar is, of met onzekerheid over de beroepskeuze. In deze grootteklasse heeft zich ook de sterkste toename van het aantal opvolgers voorgedaan. De melkveebedrijven nemen daarvan het grootste deel voor hun rekening. De melkveehouderij wordt dan ook gekenmerkt door een hoog opvolgingscijfer, dat veel sterker is gestegen dan in de glastuinbouw en de akkerbouw. De relatief gunstige vooruitzichten in de melkveehouderij en de In een snel tempo voltrokken technische ontwikkelingen tussen 1980 en 1984 hebben waarschijnlijk mede tot deze toename geleid. (Zie ook bij-lage 1 ) .

(12)

Tabel 2.2 Aantal bedrijven en opvolgers naar bedrijfsomvang in 1984

Bedrijfsom-vang (in sbe)

10 - 70 70 - 110 110 - 150 150 - 190 190 - 250 250 - 350 350 en meer Totaal Aantal bedr. met bedrijfs-hoofd van 50 jaar of ouder 15.787 9.579 7.928 6.502 7.583 6.569 4.426 58.374 Aantal opvol-gers van 16 jaar of ouder 2.307 2.439 3.170 3.493 5.039 4.990 3.483 24.921 Toename 1984 t.o.v. 1980 -13% - 4% 2% 22% 19% 39% 54% 16% 0pvolgi-^c-percentage in 1984 15 25 40 54 O L » 76 79 43 Bron: CBS-Landbouwtelling.

Aanzienlijk minder opvolgers treft men aan op de middelgrote en kleine bedrijven. Het blijkt echter dat er tussen 1980 en 1984 meer opvolgers zijn bijgekomen op bedrijven van 150 tot 190 sbe. Dit kan er op wijzen dat een deel van de agrarische jongeren alsnog als opvolger is aangemeld, omdat er geen geschikte baan buiten het ouderlijk agrarisch bedrijf was te vinden. Ook bij bedrijven van 110 tot 150 sbe kan daarvan sprake geweest zijn, hoewel daar het aantal opvolgers de afgelopen jaren nagenoeg constant bleef. Voor een beter inzicht is een antwoord nodig op de vraag op hoeveel en wat voor soort bedrijven - type en omvang - de komst van een opvolger gepaard is gegaan met een sterke

uitbreiding van de produktie. Daartoe ontbreken echter momenteel de gegevens.

Een verhoudingsgewijs gering aantal opvolgers kwam voor bij kleine bedrijven. Zo had een op de vijf bedrijven met minder dan

110 sbe een opvolger. In 1984 wilden 4.750 agrarische jongeren boer of tuinder worden op een dergelijk bedrijf tegen 5.200 in 1980. Op grond hiervan kan men niet zonder meer spreken van een verhoogde animo om een klein bedrijf over te nemen. De indruk is wel dat een deel van de opvolgers - al dan niet onder invloed van de beperkte mogelijkheden op de arbeidsmarkt - inderdaad tot overname geneigd zal zijn. De vraag is hoeveel van deze bedrijven levensvatbaar zullen zijn. Als men geen kans ziet het bedrijf uit te breiden of te intensiveren, zoals in de melkveehouderij (su-perheffing) en de intensieve veehouderij (interimwet), dan is de

kans groot dat men in een moeilijke positie terechtkomt. Minder problemen zullen die opvolgers ondervinden met een werkkring buiten het ouderlijk agrarisch bedrijf, waarbij het bedrijf te zijner tijd als nevenbedrijf - vaak in verkleinde vorm - wordt voortgezet.

(13)

2.4 Opvolging vaak in vroeg stadium actueel

In de meeste gevallen is bedrijfsopvolging een duidelijke zaak. Vaak is al vroeg bekend wie te gelegener tijd het bedrijf overneemt. Dit wil nog niet zeggen dat de bedrijfsovername zonder problemen verloopt. Een belangrijke vraag is of de ouders het bedrijf op een redelijke wijze aan hun zoon of dochter kunnen overdragen zonder de andere kinderen tekort te doen. Wel kan, als bijtijds vaststaat wie de opvolger is, tijdig worden ingespeeld op de bedrijfsoverdracht waarbij continuïteit van het bedrijf verzekerd dient te zijn.

Soms is er onzekerheid rond de bedrijfsopvolging, omdat de beroepskeuze van de mogelijke opvolger nog onvoldoende vaststaat. Het kan ook zijn dat de mogelijke opvolger te jong - nog geen

zestien jaar - is. Deze situatie komt nogal eens voor bij be-drijf shoofden van vijftig tot vijfenvijftig jaar. Bij deze leef-tijdsgroep zal het aantal opvolgers na verloop van tijd zijn toegenomen. Een dergelijk effect is niet nieuw en heeft zich al-tijd al voorgedaan. Voor de melkvee- en intensieve veehouderij-bedrijven speelt dit effect naar het zich laat aanzien het sterkst bij bedrijven van 150 tot 190 sbe en wat minder bij die van 190 tot 250 sbe. Dus bij bedrijven waar een vergroting nodig is om voort te blijven bestaan. Beperking van de mogelijkheid tot bedrijfsvergroting kan leiden tot een geringere animo om een bedrijf over te nemen.

Opmerkelijk is dat tussen 1980 en 1984 vooral het aantal opvolgers is toegenomen bij bedrijfshoofden tussen de 60 en 65 jaar (tabel 2.3). Dus in situaties waarin overname van het bedrijf meestal binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. Ook bij be-drijf shoofden van 50 tot j5 jaar zijn er meer opvolgers gekomen. De stijging bij beide leeftijdsgroepen heeft zich voornamelijk voorgedaan in de melkveehouderij, meestal op bedrijven groter dan 250 sbe. Mede met het oog op de opvolging heeft een aanzienlijk aantal boeren de melkveestapel uitgebreid. Deze ontwikkeling vond plaats vóór de produktiebeperkende maatregelen van kracht

werden.

Verder is gebleken dat bijna een op de zes boeren en tuin-ders met een opvolger ouder is dan 65 jaar. Kennelijk is een deel van de opvolgers nog niet in de gelegenheid geweest het bedrijf over te nemen. In bijna de helft van de gevallen gaat het om gro-tere bedrijven. Vaak zijn het vader-zoon bedrijven, die in de vorm van een maatschap gemeenschappelijk worden geëxploiteerd. De oudere generatie blijft dan overwegend financieel betrokken bij het bedrijf, terwijl de dagelijkse leiding meestal berust bij de jongere generatie die vaak de dertig jaar al gepasseerd is.

(14)

Figuur 2.] Opvolgingspercentages in de landbouwgebieden in 1984

(15)

Tabel 2.3 Aantal bedrijven en opvolgers naar leeftijd bedrijfs-hoofden In 1984 Leeftijd be-drljfshoofd 50 - 54 55 - 59 60 - 64 65 - 69 70 jaar < Totaal an ouder Aantal bedr. met bedrijfs-hoofd van 50 jaar of ouder 17.245 16.735 14.886 6.070 3.438 58.374 Aantal opvol-gers van 16 jaar of ouder 6.455 7.401 6.761 2.759 1.545 24.921 Toename 1984 t.o.v. 1980 21% 14% 26% 10% - 9% 16% Opvolgings-percentage in 1984 37 44 45 45 44 43 Bron: CBS-Landbouwtelling.

2.5 Grote regionale verschillen

De opvolgingssituatie vertoont regionaal een gevarieerd beeld. Verhoudingsgewijs veel opvolgers - een op de twee bedrij-ven - komen voor in de Usselmeerpolders, Oldambt in Groningen, de Klei- en Veenweidestreek in Friesland, Salland en Twente, het Westland en de Noordwesthoek in Noord-Brabant. Beduidend minder opvolgers - rond een op de drie bedrijven - treft men aan in

Drenthe, Limburg, op De Veluwe, in de Lopikerwaard, de Krimpener-waard en Zeeuws-Vlaanderen (figuur 2.1, zie ook bijlage 2 en 3 ) .

De regionale verschillen hangen samen met de omvang van de bedrijven en het bedrijfstype. Een hoog opvolgingscijfer komt voor bij de grote akkerbouwbedrijven in de Usselmeerpolders, de overwegend grote melkveebedrijven in Friesland en de vele grote glastuinbouwbedrijven in het Westland. Betrekkelijk laag zijn de opvolgingscijfers bij nagenoeg alle omvangsklassen en bedrijfsty-pen in Drenthe en Limburg.

/ In alle provincies waren er in 1984 meer opvolgers dan in 1980. Het sterkst was de stijging in Noord-Brabant met 970 opvol-gers meer tegenover twee- tot driehonderd in de meeste andere provincies. Achtergrond hiervan is vooral de toename in deze pro-vincie van het aantal grote melkveebedrijven en - zij het minder - varkensbedrijven. In 1984 kwam 60% van de opvolgers voor op bedrijven met meer dan 190 sbe tegen 48% in 1980. Landelijk ge-zien was dit resp. 54% en 46%. Het grotere aantal opvolgers in Noord-Brabant heeft vooral betrekking op de Meijerij, het Peelge-bied en de Kempen. Daar is al vanaf 1976 - in tegenstelling tot andere gebieden - sprake van een toename, zij het minder sterk dan na 1980.

(16)

Tabel 2.4 Ontwikkeling van het aantal opvolgers naar provincie

Provincie Aantal Toename Opvolgingspercentage opvolgers 1984 t.o.v. in 1984 1980 1984 1980 Groningen 1.207 218 22% 44 36 Friesland 1.955 294 18% 49 39 Drenthe 1.230 224 22% 33 26 Overijssel 3.437 347 11% 44 40 Gelderland 4.082 430 12% 42 35 Utrecht 931 87 10% 46 37 Noord-Holland 1.880 175 10% 41 36 Zuid-Holland 2.920 284 11% 44 39 Zeeland 1.094 125 13% 41 36 Noord-Brabant 3.850 970 34% 44 34 Limburg 1.618 438 37% 36 29 IJsselmeer-polders 717 -82 -10% 64 65 Totaal 24.921 3.510 16% 43 36 Bron: CBS-Landbouwtelling. 18

(17)

3. Als het aan de opvolgers ligt.

3.1 Inleiding

Het Centraal Bureau voor de Statistiek verzamelt om de vier jaar gegevens over de leeftijd, werkkring en schoolopleiding van de opvolgers. Deze gegevens kunnen in verband worden gebracht met het bedrijfstype, de bedrijfsomvang, de leeftijd van het be-drljfshoofd en de regio. Eerst is de situatie in 1984 bekeken. Daarna is nagegaan in welk opzicht er verschillen zijn met de op-volgingssituatie in 1980.

3.2 Ook meer vrouwelijke opvolgers

In 1984 waren er in totaal bijna 25 duizend opvolgers. Daar-van waren er 532 vrouwen. De groep vrouwelijke opvolgers wijkt af van het algemene beeld, zowel naar leeftijd als naar opleiding en huidige werkkring. De mannelijke opvolgers zijn doorgaans wat ouder dan de vrouwelijke. Mede hierdoor is het percentage werken-den bij mannen groter dan bij de vrouwen. De meeste mannelijke opvolgers hebben agrarisch dagonderwijs gevolgd, terwijl bij de vrouwelijke opvolgers het accent meer lag bij niet-agrarisch dagonderwijs. Van de mannen werken er naar verhouding meer op het ouderlijk bedrijf dan van de vrouwen.

Hoe ziet de groep vrouwelijke opvolgers er uit? Ruim één op de vier is jonger dan 20 jaar en ruim één op de drie tussen de 20 en 25 jaar. Oudere vrouwelijke opvolgers komen het meest voor in de akkerbouw en opengrondstuinbouw, jongere daarentegen in de melkveehouderij. Bijna veertig procent van de vrouwelijke opvol-gers werkt mee op het ouderlijk bedrijf en ruim twintig procent heeft een niet-agrarische baan. De overigen volgen nog een

schoolopleiding. Van alle vrouwelijke opvolgers genoot bijna twee derde niet-agrarisch dagonderwijs. Het merendeel is afkomstig van kleine bedrijven: 57% van de betrokken bedrijven is kleiner dan 150 sbe, terwijl dat percentage bij de mannelijke opvolgers niet meer dan 32 bedraagt.

Wat is er na 1980 gebeurd? Behalve meer mannelijke zijn er ook meer vrouwelijke opvolgers gekomen. Bij de mannen nam het aantal toe van 21.084 tot 24.389 en bij de vrouwen van 327 tot 532. De groei vond vooral plaats in Noord-Brabant en Limburg en, wat de vrouwen betreft, ook in Gelderland.

(18)

3.3 Helft opvolgers ouder dan 25 jaar

De helft van de opvolgers Is ouder dan 25 jaar. Gezien de omvang en het soort bedrijven waarop zij werken, Is het te ver-wachten dat velen uit deze groep binnen enkele jaren het bedrijf van hun ouders zullen hebben overgenomen. In de Intensieve vee-houderij zijn zowel de bedrijfshoofden als de opvolgers jonger dan b.v. in de melkveehouderij, akkerbouw en tuinbouw.

Opvolgers boven 25 jaar komen relatief veel voor op kleinere bedrijven (tabel 3.1). Op twee derde van deze bedrijven met een opvolger is het bedrijfshoofd de 65 al gepasseerd. Een deel van de betrokken opvolgers heeft een werkkring op een niet-agrarisch bedrijf. Het is niet uitgesloten dat een deel van deze bedrijven na de overname als nevenbedrijf wordt voortgezet.

Tabel 3.1 Leeftijd van de opvolgers naar bedrijfsomvang in 1984

Bedrijfsomvang Leeftijd opvolgers To-taal 16-19 20-24 25-29 30-34 35 e.o. Tot 70 sbe 13% 25% 23% 18% 21% 100% (2307) 70 - 110 sbe 20% 35% 22% 12% 11% 100% (2439) 110 - 150 sbe 21% 35% 23% 12% 9% 100% (3170) 150 - 190 sbe 18% 39% 25% 11% 7% 100% (3493) 190 - 250 sbe 15% 39% 27% 13% 6% 100% (5039) 250 sbe en meer 9% 34% 32% 17% 8% 100% (8473) 15% 35% 27% 14% 9% 100%(24921) Bron: CBS-Landbouwtelling.

Het aantal opvolgers boven de twintig jaar is flink toegeno-men sinds vier jaar geleden, terwijl dat van de opvolgers jonger dan twintig ongeveer gelijk is gebleven. Dit zou er op kunnen wijzen dat de toename vooral is veroorzaakt door die agrarische

jongeren die voorheen nog geen voornemens hadden om op te volgen, maar onder invloed van de situatie op de arbeidsmarkt nu wel plannen in die richting hebben. Mede als gevolg van deze situatie kunnen er ook meer opvolgers op de bedrijven zijn gebleven. Bij de opvolgers beneden de twintig jaar zijn de toekomstplannen vaak het onduidelijkst. Wellicht mede hierdoor is er in deze groep geen groei te constateren.

3.4 Merendeel opvolgers werkt thuis

Er bestaat een nauwe samenhang tussen de bedrijfsomvang en de aanwezigheid van een opvolger: naarmate de bedrijven groter

(19)

zijn, komen er meer opvolgers voor. Het bedrijf kan een zodanige) omvang hebben dat er voldoende werk is voor twee personen. In f deze gevallen werkt de opvolger meestal thuis mee. Veel bedrijven met een opvolger zijn echter niet zo groot. In 1984 was 32% van de bedrijven kleiner dan 150 sbe, en op ruim de helft van die

bedrijven was een thuis meewerkende opvolger aanwezig. Op bedrij-ven met een grotere omvang waren er beduidend meer meewerkende opvolgers. (Tabel 3.2.)

Tabel 3.2 Werkkring van de opvolgers naar bedrijfsomvang in 1984

Bedr Tot 70 110 150 190 250 To ta •i jf s omvang 70 - 110 - 150 - 190 - 250 sbe sbe sbe sbe sbe sbe en meer ial Opvolger werkt ouderlijk bedrijf 38% 57% 73% 83% 92% 96% 83% ander agrat bedrijf 20% 13% 7% 5% 3% 2% 6% op Totaal •• niet agrarisch bedrijf 42% 30% 20% 12% 5% 2% 12% 100% 100% 100% 100% 100% 100% (1917) (1868) (2502) (2824) (4251) (7696) 100%(21058) Bron: CBS-Landbouwtelling.

Van alle opvolgers werkt - zoals tot nu toe steeds het geval was - ruim tachtig procent op het ouderlijk bedrijf. In de melk-veehouderij en de glastuinbouw ligt dat percentage nog hoger - op rond negentig procent - en in de andere takken lager: in de buurt van zeventig procent. Dat komt doordat de eerste twee bedrijfsty-pen meer grote bedrijven kennen, en op zulke bedrijven is nu een-maal meer werk voor een opvolger.

Een bekend verschijnsel is dat de aanwezigheid van een op-volger vaak gepaard gaat met vergroting van de produktieomvang. Deze ontwikkeling voltrekt zich meestal in een tijdsbestek van een paar jaar en vaak sneller dan op andere bedrijven. Het is echter niet altijd mogelijk het bedrijf uit te breiden of te intensiveren. Dat heeft er in het verleden toe geleid dat een deel van de opvolgers van bedrijfsovername heeft afgezien en alsnog een werkkring elders heeft gezocht, terwijl een ander deel het bedrijf heeft voortgezet als nevenbedrijf. Momenteel ligt de situatie moeilijker dan enkele jaren geleden. Onder invloed van de beperkte mogelijkheden op de arbeidsmarkt is het de vraag of de thuis meewerkende opvolgers op kleine bedrijven geneigd zullen zijn naar ander werk om te zien. Tegelijkertijd, wanneer zij op het bedrijf willen blijven, vormen de maatregelen voor produk-tiebeperking en bescherming van het milieu een extra handicap.

(20)

Minder problemen zullen die opvolgers ondervinden met een

werkkring buiten het ouderlijk agrarisch bedrijf. Een niet

onaan-zienlijk deel van deze jongeren zet het bedrijf na de overname

ïals nevenbedrijf voort. Het aantal op niet-agrarische bedrijven

werkende jongeren is tussen 1980 en 1984 met 500 toegenomen. Dit

heeft vooral betrekking op melkvee- en akkerbouwbedrijven met een

omvang tussen 70 en 190 sbe. Deze ontwikkeling zou wel eens een

aanwijzing kunnen zijn voor een geleidelijke toename van het

aan-tal nevenbedrijven.

3.5 Onderwijsniveau gestegen

j

Ruim de helft van de opvolgers volgde middelbaar -sommigen

;

hoger-agrarisch onderwijs en ruim een vierde lager agrarisch

i onderwijs (tabel 3.3). Belangrijke verschillen in schoolopleiding

zijn er tussen nog schoolgaande en werkende opvolgers. Van

laatstgenoemden volgden de helft en van de schoolgaanden twee

derde middelbaar agrarisch onderwijs. Van de schoolgaanden die

bezig waren met het volgen van lager agrarisch onderwijs of

niet-agrarisch dagonderwijs zal een deel alsnog middelbaar niet-agrarisch

onderwijs gaan volgen. Ongeveer één op de zes opvolgers heeft

lager technisch of algemeen vormend onderwijs gehad, aangevuld

met een of meer specialistische cursussen op agrarisch gebied.

Tabel 3.3 Schoolopleiding van de opvolgers naar bedrijfstype in

1984

Bedrijfstype

Melkveehoud.

Intens, veeh.

Overige veeh.

Akkerbouw

Glastuinbouw

Overige tuinb

Gecomb. bedr.

Totaal

Middelbaar

agrarisch

onderwijs

55%

44%

46%

67%

34%

41%

54%

53%

Lager

agrarisch

onderwijs

28%

27%

26%

15%

52%

38%

25%

28%

Niet-agrarisch

onderwijs

15%

27%

25%

17%

13%

19%

19%

17%

Geen

voortge

Totaal

zet

onderwijs

2%

2%

3%

1%

1%

2%

2%

2%

100%(13457)

100% (1602)

100% (1644)

100% (3200)

100% (1820)

100% (2079)

100% (1119)

100%(24921)

Bron: CBS-Landbouwtelling.

In de leeftijdsklasse van zestien tot twintig jaar zijn er

minder opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs dan in de

hogere leeftijdsklassen. Een deel van de jongere opvolgers heeft

de schoolopleiding echter nog niet voltooid. Verwacht wordt dat

van deze leeftijdsgroep t.z.t. rond zestig procent een middelbare

(21)

agrarische opleiding heeft voltooid. Bij de opvolgers van 35 jaar of ouder ligt het zwaartepunt bij lager agrarisch onderwijs: 1.025 van de 2.276 opvolgers.

De schoolopleiding van de opvolgers loopt uiteen per be-drijf stype. Het meest opvallend is het nog steeds lage percentage opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs in de glastuinbouw. Opvolgers op deze bedrijven volstaan doorgaans met lager tuin-bouwonderwijs, veelal aangevuld met cursusonderwijs (studie-clubs). Duidelijk hieraan tegengesteld is de situatie op de akkerbouwbedrijven, waar twee derde van de opvolgers middelbaar agrarisch onderwijs volgde tegen ruim de helft op melkvee- en gecombineerde bedrijven.

De verschillen in de schoolopleiding van de opvolgers tussen de bedrijfstypen zijn slechts voor een deel terug te voeren tot verschillen in bedrijfsomvang. Weliswaar neemt het percentage met middelbaar agrarisch onderwijs toe naarmate de bedrijven groter zijn, maar niet bij alle typen in dezelfde mate. Zo heeft in de akkerbouw 39% van de opvolgers op kleine bedrijven middelbaar agrarisch onderwijs tegen 81% op de grote bedrijven. In de melk-veehouderij gelden soortgelijke verhoudingen. In de glastuinbouw daarentegen bedragen die percentages resp. 28% en 37%. De inten-sieve veehouderij zit daar tamelijk dicht bij.

Hoe is de situatie tussen 1980 en 1984 veranderd? In 1980 had 44% en in 1984 53% van de opvolgers middelbaar agrarisch onderwijs. In deze vier jaar trad een daling op bij het lager agrarisch onderwijs van 37% tot 28%. Het onderwijsniveau van de opvolgers is dus in een snel tempo op een hoger niveau gekomen. Deze ontwikkeling leidt er toe dat er in de toekomst een steeds groter deel van de bedrijfshoofden een middelbare agrarische schoolopleiding als basis voor zijn beroep heeft. Dat er ook wat meer opvolgers met niet-agrarisch onderwijs zijn, houdt verband met de toename van het aantal opvolgers met een niet-agrarisch beroep.

Voor alle bedrijfstypen geldt dat het percentage opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs zowel bij de grote als de mid-delgrote en kleine bedrijven is gestegen. De stijging was het grootst in de melkveehouderij: van 44% in 1980 tot 56% in 1984. Ondanks een toename is het percentage opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs in de glastuinbouw laag gebleven (resp. 26% en 34%), gevolgd door de opengrondstuinbouw en intensieve

veehouderij. Bij de gecombineerde bedrijven veranderde er weinig, terwijl bij de overige veehouderij bedrijven een lichte daling van het aantal opvolgers met een middelbare agrarische opleiding optrad.

3.6 Hoogste opleiding in noordelijke provincies en polders

De moderne agrarsiche bedrijfsvoering stelt hoge eisen aan de ondernemers. Een veel gehoorde opvatting is dat de toekomstige

(22)

Figuur 3.1 Percentage opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs in de landbouw-gebieden in 1984.

Bron: CBS-bewerking LEI.

(23)

boeren en tuinders een middelbare beroepsopleiding dienen te heb-ben. Tabel 3.3 laat echter zien dat in 1984 lang niet alle opvol-gers middelbaar agrarisch onderwijs volgden. Wel wordt in de ko-mende jaren een verdere snelle toename vooral bij de jongere opvolgers verwacht.

Het onderwijsniveau vertoont niet alleen naar bedrijfstype en bedrijfsomvang maar ook regionaal grote verschillen. Het hoogste percentage opvolgers - negentig procent - met een mid-delbare agrarische schoolopleiding komt voor in de IJsselmeer-polders. Eveneens boven het landelijk gemiddelde van 53% liggen de percentages in Groningen (61%), Friesland (60%), Drenthe (63%) en Overijssel (60%). Binnen deze provincies zijn er overigens wel belangrijke verschillen tussen de landbouwgebieden. Dit heeft te maken met het bedrijfstype en de bedrijfsomvang. In Groningen heeft b.v. het Hogeland met een overwegend grootschalige akker-bouw een hoog percentage opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs evenals de grootschalige veehouderij in de Veen- en Kleiweidestreek in Friesland. Lagere percentages treft men daar-entegen aan in het Zuidelijk Westerkwartier in Groningen en in de Friese Wouden. In Drenthe en Overijssel zijn de onderlinge verschillen veel kleiner (figuur 3.1).

Geheel anders ziet de situatie eruit in Gelderland met zeer lage percentages opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs in de Bommelerwaard en op de Veluwe (26 â 28%) en hoge percentages in het Rijk van Nijmegen, de Achterhoek, de Oostelijke IJssel-streek en het Oude IJsselgebied (60 à 70%). Lage percentages zijn verder te vinden in grote gebieden van Utrecht en Zuid-Holland, namelijk het westelijk weidegebied en het tuinbouwgebied. Deze lage percentages hebben niet direct te maken met de afwezigheid van middelbare agrarische scholen, die verspreid over de diverse provincies voorkomen.

In Noord-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg wijkt het percentage opvolgers met middelbaar agrarisch onderwijs weinig af van het landelijk gemiddelde. Voor zover er verschillen zijn hebben deze vaak te maken met het bedrijfstype en de

bedrijfsomvang.

(24)

4. Meer bedrijfsopvolgers: hoe nu verder?

4.1 Vertraagde vermindering aantal bedrijven

Wat betekent de toename van het opvolgingspercentage tussen 1980 en 1984? Het feit dat er meer opvolgers zijn dan enkele

jaren geleden doet vermoeden, dat de vermindering van het aantal hoofdberoepsbedrijven in de komende jaren in een gematigder tempo zal verlopen dan eerder het geval was. Daaraan draagt ook het toegenomen aantal grote bedrijven bij.

Voor wat de betrokken bedrijven aangaat, kan niet zonder meer van een ongunstige ontwikkeling worden gesproken. De toename kwam vooral tot stand op grotere bedrijven, waar de opvolger meestal thuis meewerkt. Tegelijkertijd was op de kleinere bedrij-ven sprake van een daling van het aantal opvolgers, terwijl die opvolgers zelf vaker een niet-agrarische schoolopleiding of werkkring hadden. In het algemeen is het opleidingsniveau van de opvolgers gestegen, en dat kan beslist als een gunstige ont-wikkeling worden gezien.

Het hogere opvolgingspercentage vormt niet zonder meer een aanwijzing voor de ontwikkeling van het aantal hoofdberoeps-bedrijven in de land- en tuinbouw. De indruk is dat vooral

opvolgers op kleine bedrijven, die buiten het ouderlijk agrarisch bedrijf werken, hun beroep blijven uitoefenen en het overgenomen bedrijf als nevenbedrijf aanhouden. Produktiebeperkende maatrege-len als superheffing en interimwet zulmaatrege-len op wat langere termijn hierop ongetwijfeld van invloed zijn. Daar staat tegenover dat een ander deel van de agrarische jongeren de voorkeur geeft aan een zelfstandig agrarisch bestaan op een klein of middelgroot bedrijf boven een onzekere situatie op de arbeidsmarkt voor het uitoefenen van een niet-agrarisch beroep.

Op basis van de nu beschikbare gegevens is het toekomstig verloop van het aantal land- en tuinbouwbedrijven moeilijk te schatten. Daarvoor zijn aanvullende gegevens nodig. Zo moet wor-den nagegaan op hoeveel bedrijven, welke bedrijven en waar in een eerder stadium - dus voor 1984 - een opvolger was. Belangrijker is echter het verkrijgen van inzicht in de situatie van bedrijven waar in 1980 geen en in 1984 wel een opvolger was. Een rol speelt ook het verdwijnen van een opvolger die er eerder wel was. Veel zal afhangen van de reacties van de agrarische jongeren zelf. De vraag is of men bereid en in staat is een bedrijf over te nemen en te laten voortbestaan.

(25)

4.2 Produktiebeperkende maatregelen

Bij de peiling in 1984 speelden de superheffing nauwelijks en de interimwet nog geen rol, maar wel in de daarop volgende jaren als de bedrijfsoverdracht zich voltrekt. De exacte invloed van deze regelingen is moeilijk in te schatten. De indruk is dat momenteel al een aantal agrarische jongeren voor de minder

aantrekkelijke beslissing staat een in omvang hooguit gelijkblij-vend dan wel verkleind melkvee - of varkensbedrijf over te nemen. Dit zal zeker als het gaat om middelgrote of kleine bedrijven problemen met zich meebrengen. Wellicht zullen in eerste instan-tie de financieringsproblemen wat kleiner zijn doordat geen uitbreiding kan plaatsvinden. Daar staat tegenover dat er een inkomen uit een niet in omvang gestegen bedrijf moet worden behaald. Een merkbare invloed van de superheffing en de interim-wet in relatie tot de opvolging is pas op langere termijn te ver-wachten. Tussen het zich als opvolger aanmelden en de overname van het bedrijf ligt immers dikwijls een periode vijf tot tien jaar.

4.3 Middelbaar agrarisch onderwijs

Het onderwijsniveau van de opvolgers is weliswaar gestegen, maar loopt regionaal nogal uiteen: in sommige gebieden hebben de meesten middelbaar en in andere gebieden lager agrarisch onder-wijs gevolgd. Een klein deel van de opvolgers heeft de voorkeur gegeven aan een lagere technische opleiding of algemeen vormend onderwijs aangevuld met een of meer specialistische cursussen, b.v. in de intensieve veehouderij. Gelet op het regionaal gespreid voorkomen van middelbare agrarische scholen zijn de verschillen in middelbaar agrarisch schoolonderwijs van de opvolgers geen gevolg van het ontbreken van deze scholen in bepaalde delen van het land. Eerder speelt een geb.rek aan belangstelling voor deze onderwijsvorm een rol. In dergelijke gevallen is een stimuleren voor het volgen voor dit onderwijs bij de komende generatie bedrijfsopvolgers wenselijk om de

"achterstand" geleidelijk te verkleinen. Ook opleidingen als kort middelbaar agrarisch onderwijs en middelbaar agrarisch onderwijs in deeltijd kunnen in positieve richting werken. De regionale verschillen in onderwijsniveau zullen voorlopig echter blijven bestaan.

(26)

Bijlagen

U I Ol I O . I > I O . I O I •a ai ca 1 • 1 o 1 u 1 Ol i a. I • 1 r H 1 O 1 . * 1 1 1 1 1 1 1 1 r H I « 1 4J P C 1 co 1 «j 1 I CO CU

^

o oo os *4

00 0 > ^H o 0 0 ON eu s .o co O en oo \0 ^o o CM m i O CM X O •"-» -3" • H H t N ^ - ï ( O N - ï f O O v ß i c o n m s j n - o i O N f O N c o M ^ I H ^ ^ N N ; ej\ oo in en ^o o\ < N i - l f l \ O O C O N O l A \ 0 CO I N i—I CT*. CM u n e n e n u n * T * * e n ^S- u n I— - t f CT* U"> -d" O •-( O c o r-» » —• r*. u n e n C M CM o M m -^r m e n e n o o o o o H H H N U 0 ) CU I I r^. c o o o e n o> •—( < , - ( CM e n m m r» -m C M u n u i r-. c o i u n - * e n e n - * e n < o > 3D n ~ ï CM Csl H H CM N t n ' " > * r-H \ D m CM ' 30 vO o O f ) 0 0 I <-l .-H CM CM CM e n i ^ H ^r s j co eft ' I - * I-H >-< o r-* c o • i - l N CO N N N • • T H H N CM f O > M T ) QO n M C M \ 0 CM r-» \D <t u n i - t f CM CM CM e n e n i 0 0 O N »O N N ( u n - * f * u n ao o*» < « * e n e n - » u n o > c I A - * • * O CO N ( CM —i u n u n i i o o -• ^ m m - * u n \o r

er*, ex* u n e s ( N e n « m u n C M i—t C M P-^ '

r-» CM -d- e n 00 o o \0 e n M •-< CM \D CM c o \ 0 u n u n u n o - * o •-* i n e n \ o u n >—* e n e n u n -a- o o c » u n -a* u n o o o o o N r J l T l J l i n • H H H C M a • i-H 1 1 I I I CU «O Cl) 1-4 > u e eu o» cu •H "tf > co 3 " - > C O - H 4J 0) ^ C «I m h-t > - Û >j in i^ N s ^o i O un en en —• I-H I I T I O O N O C M O I r H r s - t f - T M ' T I P I W H N M D i en er* •• o ii un -en o co un u-t - * i e n t - i m o Is* en m o ! - J r - I C O ^ O C O O i \ D CM CT» 0 0 CT* - J - : r - l 0 0 \ 0 r - l \ 0 CM • ^o <r u n o o o o • * i u n CM er» o o c o o • CM r-i o o o o o N H l T | O M A ^-< f-H r - l CM o o o o o o H s H m en m t-H .-H i-H CM o o o o o s I-I m o\ in • ,-« _ i ,_• CM g I f I I I <u ' o o o o o o H N >-i m o > m r J H H ( M 01 00 u 0)

>

o T3 3 O X CU CU

>

>

•»-) • H L i • o CU .o 28

(27)

I <3" I I 0 0 I I O N I O N r-( N n N —i CM co co -a- so 0 u > u a. v o a 1 O 1 t 00 1 t en 1 1 - i 1 i f l N H O rt ffi H N (*1 • * iT| ^O U I 00 CO I ^H fl I O 4J I C I t u i w in .o oo o> irt s < • N en oo o irt o o o d - t i n ^ H H r-l N O l i f l N N O w c o H N vß Oi CM \D r^ ^O 00 CN -4" CO •^ co co co -tf cO H N rv N m (N m -.o CM r^. r* o m <• -4" m <T -<t co «* sr co -* cN N <f f) H ift O O O H f f l o s O CO N C O O ^ i D O »O CM CM CM CM CO \ C » OO oO A O O N O C l O N Q \0 CO CM CM CM CM m v© -a- C M i n ao i n er» c o - * C M a o -d-H N O N (N 0> • * H -cf in - * j» IN oo oo <M oo ON in H O > O • * fO O H N vu N i n 03 oo o rs. m m ON oo r-* oo os - » CM o> oo - * CM oo m o o> >Ô • * • * 00 O P^ -^ O O CM oo m i n - * <• ^o \0 fo ,o o o r*. CM m co co co co ON r*. co fM oo o o\ CM CM ON i-i r>. co vo ^r CM co co o o o o o r». ^-t m ON m • I I I I 1 <J ' H H r-l W U O O O O O N H m o M n H H H N H H H N U (U T) > o o .o XI e o o ai o •i-i •H U T3 V .O N N iflirt o > s IN ON o o o> n o rt r s os c n i ^ CO - ï ^ - * O -T CM CM co co m 00 O 0\ - * ON O ON \ 0 M H i A - J OH vO i n H C M H \ f l CM CM CO c o - j - m r* O N oo C M co m 30 r*. CM o x O N r^ in ON m in O N m ON N iÛ N o o o o o o r-* p-i m ON m • H H H N a I I I I I 0» « 1 ON 1 r -1 3N 1 - • 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 O 1 r-. 1 1 1 1 O o !-H 1 o 1 ^ en oo o m i Csl 0 0 o ON 1 o> .o O u-i Csl 0 0 vO f * 01 O I H N H I I r-l r-t CM U 29

(28)

> o. o o m e 1 co 1 u 1 I I 1 oo 1 r H 1 O CO T) a 3 • i - | O u-i C <N 0) e ao (U a \ o ^ i i CU I C 0 0 I I 0) CO 1 - t f I J-> I 0 0 I <0 S t Ch I U 41 I i - l I CU O I I M l i I I . H <1) I I O O . I I > CO | I O. OO I O C I •H | H » | CO .H I O I <J O I 00 I C > I C M « U M I < O I I I I I £X I I Î-S I I I I co •4-4 1 T u

«

M et) 4J c CO

<(

c CO

>

e <u T3 cw O O J= CU •o 3 O e CU M CO CO • I-) O u-t 0 0 o \

~-O 00 <JN

-<

• ^ r-f I U I • f l C I CU 01 I j a I O t • H 0 0 I (0 C * I JJ H I C | ctj G I - H | Cü »o V U M n i N \ o - 1 n o n - T n l o o >T| l O t O vO vO sO •£» m f * m \ 0 u"t l i A N nH ON c Or tN -ïm r t O N M O N - Î - - I O H O vO ^ \ 0 » ^ H H ^r^H H NiN -ï f i H N k ^ o o o Q O c y \ o o \ û 0 3 o m r * . c o —i oo en - - i o > o o " . ^ o * ^ ,-1 .jfr , - t ,-n C N ï N - f l " - * r-l CM T3 C

rt

i—t •u CU 4J (0 5 3 S TJ Ö

«

i - t 0> 00 o SC u u S u 3 O X l O M B u X l r H « X» ai -o g 01 > »H « r H - H O T3 Cfl fa | r H h S O 4 - 1 4 - 1 3 1 C (0 CJT3 CU O «H 3 CJ O Z O CO 4 J CU M • a 01 • H 3 S CU *L O) " n r H - H (0 r H .u a> 4J T) C -H CU 3 U M 4-1 x: u eu

^

o o eu T ï - H O

g

<u 4J to eu a s a ai eu M 4J CO T5 »H O 3 CU 00 ci C *H M» c •H O C U O o -H O .H M « C fl) eu 4J ai o > H 4J T3 r H •H SO 4J 0) SB CO

»

3

2

C eu 1 eu •o - H ai 3

^ .*

eu eu ai a> h u 4J U as » ai eu ta -a •H -H eu eu » » •H C eu eu r H eu

« >

c eu •o C

«

>H • H W d eu T3 3 O 3 eu Q C a) r H CO CU • H M

fa

i H

«

tO 4J O H I I I I H a i • * » t n en \ o i co o> co o - ï i o \ o * c r^ m m m c*> m en l i / i - ^ m i r t c o m i n - » » 1

I '

r i i 0 0 O r-i o m <*">|<—i es t-i \o m o <-H i n i n o fl ^o N co irt - * c i -4" vo <j\ m o o> s n n l e n <* - ï <n • * <n n o CM i-i m o «* eïN jr-. 0 0 O r-t ^O r-l ^ o l - a -c i -c> -c i i n ji^ô o tn es *o m - * o - * - * CM * * o rH co >x» oo m Cl O H ifl f ) C, CO vD CO N * î n H N N N r» H N c o c o co H n M m c o i ^ c j N > * r * i n v o < - o • J c o o c i c o n o t M f . O VOHN m n m - ^ l i ( N N N H t s «N n n i ^ C M C n r l l / I N H O - J O " i m N r s o r N i n C T N C N O m o O O r ^ ( J N n r - t O N ^ Û C f t O N .-< .$• f*. —I CM - * ' t f « c m O v o c o M n s H c o ^ O M C J - n c n c o CM ^3- 1 ^ r-i CM <T - * X> r-t 1 tu eu 1 0 0 a • o m c 0 0 C 4J • H eu _ ö 1 N «H 1 u c eu c H 1 tH eu tu «-> 00 o o ' tö -a eu ca 3 »H M h > D U O V H 1 u > w a -o c H m C O O ^ C U H U i c u * H 0 3 o e u a o 30

(29)

C 0 0 eu ON 0) co * J I CO I 03 C | OS U 4» t f-» a> o i QO U | ^ H CU t O O . > to < J= m | H t t I t ( I l l l l I m M ^ O N C M O ' H r - . o r - . v O C N m c M C M i H O O f l O C O O O N N ^ O O M s N H C M i n n"ï|u-\ ^ . - t r H r H r H r H r - t C M r ^ r H r ^ ^ r H r H ^ H M H N o \ m O N N m e n • * c o N >-• h . i-t CO ( N CO CM n e n <ƒ n c o c o • H O H VO « * O* « H n N CM o < h CU -* co O M N H ^ - Ï <*N 0 0 ITN ON •—* 0 0 (T) r ^ , - i ^-t r-* i n -d- so c o m oo ^o CM «tf ON CO r-* 0 0 f * l S O H vO > û 0) • o - a - n v q) >H r l r l » "O CU CU CU « H Q) r H ÖO oo eu . o j j tu M CU U O S 00 T ) T 3 W 0 0 CU CO a> « H « H c S **"> J 3 CU 0) C CU H * H • n 3 3 ai U U •H > C CU 3 ^ ^ C CU > • O ••-) fci C O C "H «H O CU T 3 9 ) H H O C <H CU CU JZ I CÖ co U U U U t j H CO <0 91 n t l C H u i-H CU O * H CO tO O O 3 O O NJ e/1 H r ^ t — i r ^ O N O O N i n i n m ' i O m o N r ^ c o o o N M O ^ N v û C N f f i w o i A H i n m ^ i - n û • j v û P ^ f M N M c o m o N ' - i n i n H n i r i c o l i n c n n c n f O c n < - * c M N n M - ï - * n n e s k o O N \ o o N O N r ^ r N . < f o r * r ^ ' - t ' * c o(- H Ä ^ 3 ' i f l O O i / N N O O O N N O N v O T I i / N . O O f"*" ,_| ,_| ^ H H H H l/N H 3 0 - T r H o c o m - » > t - t N O r t \ 0 0 ' - i N O O s H s o e n CM m o c N O N ^ r t c N o ^ ^ M n N - 4,c M - * C M O c ^ c n m c n \ o r * « - < o o c M ^ H r-< r-4 CM . - I H H i n i n o N n n c M o c o N O N O O O N C h c h l m v o - * c n ^ o o m o a o r ^ o o O r H O N r H o ^ o a o - d - c M ^ a - c M o N - ï - ^ M i O N H O t N i n M n i-H r-l CM r H O eu V eu eu r H i H eu a> n » oo ta • - Î •-» M M 0) eu

^ ^

T H • H - H r H r H Q) CU •U 4-1 CO u eu a eu

*

3 4J 0) m eu j r f • n • H ^H eu u eu

*

3 u eu eu » oa 3 • M eu Q) ^ PQ *«-» r i C iH CU CD T3 W • o b tO ctj

2

eu • H eu 1 » eu c 3 » eu rH s eu i-t oo > eu « > jtj eu S ^ eu • n j ^ C(Q r H r i «H *o > eu rH T ) eu * 0 * * 4-» v S * 8 u ja eu u T J c T J * J eu eu eu C £ U >H OO (d O £ J 3 4) H < U U S h < oo "«"i eu eU r H - H T J ^ t l Ol Z H •*~> Jtf (A eu • ß o r H r i r i N i H «H "-Î i - H O - H CU O (O i j o 2 s « J : r H eu eu ï 4J 3 » r H o e u o > CU M M > r H XJ CD CO u 'V3 eu j t f «o O - H - O * '-l U O 3 3 r i O Z CM o ad H

(30)

o 00 co 4-1 >a* e oo V 0> o ^ w o; c 0- «H - 3 " CM 1 O CN <* ^ 1 NO (U C HO V CS u CA C ^ 0) 01 o M ! i - 1 CU O O . > CO Q. 0 0 o e • H - C 0 0 CO r-l 4J O c > co a -* o

-*

0 0 o\ T * O co a\ .-» >—< i-H r-t r-1 OS o o - * e o N i n H < n r t CM .-t «* eg f » m —I o m c o o t N m . - H r * c c o o ^ o j n ^ O û o N H • * N n <t r-i ui e . o ai -o a> M o •o 0) 3 C ai 01

>

CO en •-> M -o O) • H . O <U O

- s .

01 —I r-H fcD 01 cO -a > « c 3 u to a> o N Ä H , - 1 c—» M H r^ H - I , - t ,_< ,_4 ,_| , - t i - l <—l f l 0 0 i - i 0 0 - * t N | s H H t s | s v O ( N N 0 0 N H 0 0 N O t - l 1-1 r-l _ t , ^ ,_| ^ ,_| ,_, CN 0 0 e M o o o o r ^ f n r * i - i r n s j - a o o i A o ^ o c o r ^ . a o m o o \ N i n ^ i r i i - i M n o > u N o o v ß c o N - j - f - r o O ^O i—'t-* N \ û < T i O - D H r - t \ û H \ C O l v û CO vO U i N H < t H H t N C M m n i N M C l N H M ^ •V C T3 ta c a> ta S r H 4J 00 ui at 0) •<-) 0) h o fa i H CO 0» T J • H C u ca to i-t i-H O | CL M U 4) <u a> v s S u t-i a> o) g ÜO § c a> • H r-t t-l t t o> ta • H cO 3 33 U 0) a> S CO r-t fO «3 X I S e0 i H f H 0) 4J co 5

<

4-1 QJ co a ai • n 3 • H N Jrf •*-> T3 s ^ c co i - i ca > CD i-t • O t-i • o W 01 C O W ca o co _ J 23 3 c 0) •*"! • H t-l 0)

^

ca s öO O O J-i a C! 01 O u

-d • H M at • H 3 c 0) r-t O) X 0) H •O C ca r-i • H o o o f-i e« t-l rH 0> M a» S c a> c c o> c ùi 0) l * • o 1 U T3 O - H O 3 2 N U 1 x: e *-» u ta co ca > o) . O 3 B T3 co a» j d l-i - H - o 0» . Û * H 0 H J H u Ù O ai « *a *a 0) C * H ai « s U t t i N 1 O 4J ffi C0 1 ai - o 3 w o -*J o 1-1 z 4-1 i-t t-l r H r H a) ai co W 4-1 CO C 10 u to o o CQ O H 32

(31)

4J - * I rsi * o C 00 I 0) ON I O - t 1 U | CT» <v c \ ^ u 1 o; C 0 0 a, co u to E n « <u o 0 0 u W tu o o. > to O . 0 0 o c • H r H 0 0 CO r H »-> O c > to a < o

-^

0 0 a \ o 0 0 a \ i - H M r H O 4J B tO fit M r H H) 4J a s o 10 o o • « • E u - , t N t n o o f O i A O ' H O N O r ^ o r ^ c M O O N i - H J - * v O N T i - O ^ D v O i O - J i / l ' ï i A ' f l A i r i l A ifl i n o » m > n i N . o o ^ C f t n n - * v o i / i i n H o c o i n c M H f s i N N N n t n n n f i P i n n n n h ^ o O h . o N ' - ' O c O r v W - t f c O M ^ H n l n N > Û N H i - l ( n M n v O O < O f l C Û N H i n N r - l r-t ( N W —i >—C ^ i - ( r - l H M v o g \ CM p * . e n v û i n o c 7 » o o o N <r M N nN c M n -*• 1 o <*i ^o . - i CM m N O - * N H P 1 N C O CM O - ï v O v O » C N t-< r-4 H t M H N 0 0 m ON CM c o < r CT» o o o r o v o i n c n c M i r i - a - o m c o s O f ^ - a r m O ^ O N O N i A i n m i n N t n o o n o - i N ^H r-l N H H H CO H rH tNJ m r ^ - i n r ^ u - t o o ^ o o ^ o o N s r o a s i ^ - c o r ^ . H \ O P l i T I > C C A N M N N O W O < C O H ^ H i n - f l o > H O m H N c o e o O N H v o ^ b c O r - t e M c M m - t f r o - t f H M eo ^ - * co i n o p > c »H O O M > a» I tu u u C n u tu O ta •*-> o c • H «H V U - 3 1 3 0) 0 0 TJ ^ h M 3 0) S -° » oo e e o tu U O N O M O O Q PS > E O S r H tu to to *-î M (U £ u to TJ r H O C I E (U 1 01 J= u to J i (U o X tu tu M X 10 1 - » »*H u (U

>

O S tu V (U u tu o o B (U E 0)

>

tu a • a E te r H s • n • H 05 a o o j * to o CO tu o 3 B tu to TJ 3 o o B tO

>

TJ B M r J TJ E M r H tu • H £ 0 t/3 S (U 1 t * H r H tu a E T J T J (U rH rH T J to to E tO CO to 2 2 1 5 tu tu tu B CO rH ru to tu a to x S H U d û n r t H H X < > M 0) tu rH U to B a* r H • H 0 PO TJ B tO r H u to ru T J B t O r H r H O s 1 TJ 3 N i-\ 10 10 4-> O 3 H T J E to r H 01

>

• H 3 a a ii E <U

»

3 O £ o w TJ B to r H to O r r H • H x: OH 4J B • H 0 0 B 91 r H O £ H TJ B to r H <U r > 01 P3 1 •a u o o z B 01 r H <U JC CJ r H 5 3 TJ B to r H 01

>

tu t a I TJ • H 3 N I (U T J S CO to r H

>

A u to

»

3 0) 0) N 4-1 to 0) 3 tu TJ B CO CO i H

>

. C CJ to 3 3 (U OJ S I 4J to 0 o T J B CO Ol Ol N r H CO CO 4J O OH \ o r * - v o - j " i,- * * 4,i n o > CT» CT* co <-i - ^ - * o i-l CM t-t CM o \ H < e o c O i - i ^ o CM CM m ^ -tf- ^o • ï v D n c / i n r s v o > o CM CM CO \Û - * m

(32)

I •*-> o I I u-t c I CM a I 01 I es» U 0 0 t I CO « I O CD U - * I N * n C CO I 0) en i 0 rH i 01 C I r H b O . - H | | « I vD CO <U C 0 0 cu cd 4J 00 C h 0) o> u 00 h - H CU o a > 00 a oo o ß • H - H 0 0 CO * H JJ o c > ai a < o <t 0 0 ON o GO ON 01 • o 3 O CO o> rH e t- i H D « | « • o « i 4J <4H •**! ( O C O I 0 0 td o o I o> < Ä m I H i i * i o o ' f l v o o o o ' * o M n ( N O i n O N ^ CM t-< N N n o v - J i O c i o ^ - J N m i - t O M n O p t N r - n û i n N r-< M H N i o n n N N N N i n H i n t N O f l N i n r t c i m N H ( J \ H N v Û C n H O M ) 3 f f < M Î > O N m H H H - - ( i N H N S y û H O \ O N N ^ I I CM I 1 <u i 00 t (d i 1 1 1 1 Jd 1 HI 1 o 1 J= 1 u 1 CO 1 11 1 3 1 T J 1 U 1 O 1 O 1 Z CO 0 0 c 10 • J . * Ä * - ) CJ • H CO • H O ai * a 4J CO CO a> 01 i H 3 a CO 0 0 CO c c to ai J u r H HI • <

.*

••"I c • H CO r H > 01 u T 3 CO C o a O J JJ s CO J i CO

«

CO s u B a i a 01 ^ co a 0 0 T T 3 u U i H 0) t ^ « H -ffl oi P3 a> " M C CO C T O CO 01 CO - H «H > » > r H U • O « 01 • o u T 3 u • n C O C CO <H CO O CO 01 Ol • J Z J 3 S a. T3 « T - ) tu ö . o i - i td 4 3 c oj j a cu oo a) G.r-1 oo S a* iH cu <u a» . i4 eu eu - * i O O • n ' O - n - H 'i-j ö 53 ' • r i d - H « H « H > H T i 4J U - O "O tö • H » O «H C 4J - O O 3 CÖ O O Z N J H C l i / l > ï sO en c* r- '-'

•& iTi -& <-i

N i n n - * U » m r * » - * r* sj-m PO en —* r-t u") CJ\ 3 0 CM v d CM CM O». CM - * CM I r * . \ O f - i o > m CM <"•« •** <-« CM O u eg 14-1 oo O S 4J J-l M O e s u & to o . o 3 jd s a rü ^ - n ^ • H ca o e 4J 3 <y o cd o N] 3 Z J H r-t sO oo m en fO •ïfo 5 PS CM Ol<N o oNkr» r H CU o n a H CU T3 CU 00 C Jyj to (0 T l t - j r H • H M O r H > CU CU CU -U Jrf »H 00 T - i f j t , O * H 4J O 3 O Z N H H O 34

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Bekeken wordt of er naast de gevonden problemen met tijdsinfl ectie in de basispositie van de zin voor patiënten met een afasie van Broca (zoals gevonden door Bastiaanse, 2008)

Een voorwaarde voor de toepassing van deze formule is dat de stationaire toestand niet bereikt is. De berekening is uitgevoerd voor alle waarne- mingen en het resultaat is verzameld

o “Watchful waiting” met symptomatische behandeling (antihistaminica, decongestiva): meta-analyses moe- ten artsen (en patiënten) geruststellen dat dit volstaat bij bijna

§ kan een eenvoudig gesprek voeren met passagiers en derden in een moderne vreemde taal Voor Touringcarchauffeur/reisleider geldt aanvullend:.. § bezit basiskennis van

of the National Party; National Party program of principles; annual reports of the Federal Council of the National Party 1952-1961; constitution of the Federal Council of

In recent years there has been an increase of food shortages, especially in the Lubombo region of Swaziland, which has led to vulnerable households opting for coping strategies

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en