• No results found

De relatie tussen hechting van kinderen aan hun adoptieouders en de factoren adoptieleeftijd en geboorteland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen hechting van kinderen aan hun adoptieouders en de factoren adoptieleeftijd en geboorteland"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Hechting van Kinderen aan hun Adoptieouders en de Factoren Adoptieleeftijd en Geboorteland

Lisanne Tijssen 10590145

Docent: Loes van Rijn – van Gelderen Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie Aantal woorden: 5384 Aantal pagina’s literatuur: 210

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

De invloed van leeftijdsfactoren van het kind bij de adoptie 8

Invloed van leeftijd van het kind 9

Invloed van slechte omstandigheden 11

Verschil in hechting bij binnenlandse- en buitenlandse adoptiekinderen 15

Discussie 17

(3)

Abstract

In dit onderzoek is de hechtingsrelatie tussen adoptiekinderen en hun adoptieouders onderzocht. Hierbij is gekeken naar de invloed van leeftijd van adoptie en factoren die hiermee samenhangen op de ontwikkeling van de hechtingsrelatie en naar verschillen in hechting tussen binnen- en buitenlandse adoptiekinderen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat kinderen op jonge leeftijd makkelijker een veilige hechtingsrelatie vormen dan op latere leeftijd. Daarnaast hebben later geadopteerde kinderen vaak meer deprivatie meegemaakt voor de adoptie, wat een negatief effect kan hebben op de hechtingsrelatie. Bovendien is gebleken dat verschillende factoren van buitenlandse adoptie nadelig kunnen zijn voor de hechting, zoals armoede en mishandeling in de weeshuizen en de slechte kwaliteit zorg van de weeshuizen. Zowel de leeftijd van de adoptiekinderen als hun geboorteland bleken

risicofactoren te kunnen zijn voor de hechtingsrelatie met hun adoptieouders, maar voornamelijk door de invloed van slechte omstandigheden voor de adoptie.

(4)

De Relatie tussen Hechting van Kinderen aan hun Adoptieouders en de Factoren Adoptieleeftijd en Geboorteland

Uit een artikel uit de Volkskrant komt naar voren dat mensen tegenwoordig vaak minder positief ten opzichte van adoptie staan dan tien jaar geleden. In 2014 werden 410 kinderen uit het buitenland geadopteerd, terwijl dit aantal tien jaar geleden drie keer zo hoog was (Sahadad, 2014). Uit het artikel blijkt dat dit komt doordat mensen bang zijn dat kinderen die uit het buitenland geadopteerd worden problemen zullen hebben met de hechting met de adoptieouders en de aanpassing aan de nieuwe omgeving. Om te kijken of deze zorgen gegrond zijn wordt in dit onderzoek gekeken naar de hechtingsrelatie van kinderen met hun adoptieouders en de factoren die hier mogelijk op van invloed zijn.

In de eerste levensjaren ontwikkelen kinderen een hechtingsrelatie met hun ouders (Bowlby, 1982). John Bowlby, de grondlegger van de hechtingstheorie, omschreef

hechtingsgedrag als volgt: ‘Hechtingsgedrag is gedrag dat resulteert in een persoon die nabijheid zoekt of wilt behouden met een bekend persoon waarvan wordt verondersteld dat diegene beter in staat is om te gaan met de wereld. Dit wordt het best zichtbaar wanneer een persoon bang, moe of ziek is en gerustgesteld wordt door sensitieve zorg.’ (Bowlby, 1982, p. 668). Hechting is zowel een kenmerk van het kind zelf als van de relatie tussen de opvoeder en het kind. Hechting begint als een dyadische relatie tussen opvoeder en kind, waarna het kind de kenmerken van de hechtingsrelatie overneemt naarmate hij ouder wordt (Rigter, 2013).

Er zijn verschillende soorten hechtingsrelaties, namelijk veilig en onveilig. Veilige hechting is de meest gezonde vorm (Lightfoot, Cole, & Cole, 2013). De vorm van hechting van kinderen wordt vaak gemeten door middel van de Strange Situation. Dit is een test waarbij de moeder voor een korte periode het kind alleen laat en dan weer terugkomt. Hierbij laat de reactie van het kind bij de scheiding en de hereniging met de moeder tijdens de test

(5)

zien welke vorm van hechting het kind heeft (Lightfoot, et al., 2013). Zo is er sprake van veilige hechting als het kind zich op zijn gemak voelt bij vreemden zolang de moeder er bij is, wanneer het kind van streek raakt als de moeder weg gaat, maar ook weer snel kalmeert wanneer de moeder terugkomt (Lightfoot et al., 2013). Van een onveilige hechting is sprake als het kind ook angstig is wanneer de moeder wel in de buurt is, het kind heel erg van streek raakt als de moeder weggaat, maar niet getroost wordt als de moeder terugkomt. Onveilige hechting valt onder te verdelen in vermijdend en gedesorganiseerd (Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2009). Vanuit de Strange Situation test waarin hechting gemeten wordt kenmerkt een vermijdende hechting zich door een onverschilligheid van het kind over waar de moeder zich bevindt en als ze weggaat of terugkomt, en dat het ze niet uitmaakt of ze door de moeder of een vreemde getroost worden (Lightfoot et al., 2013). De andere vorm van onveilige hechting is gedesorganiseerd. Hiervan is sprake wanneer een kind geen coherent systeem heeft om met de stress om te gaan die zij ervaren. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat het kind gaat huilen als de moeder weggaat, maar geen toenadering of oogcontact zoekt wanneer zij terugkomt (Lightfoot et al., 2013).

Volgens Bowlby (1982) creëren kinderen verwachtingen over hoe de hechtingsfiguren (meestal de ouders) zullen reageren op de signalen die het kind afgeeft. Deze verwachtingen zijn gebaseerd op eerdere reacties van de ouders en worden ook wel interne werkmodellen genoemd (Bowlby, 1982). Wanneer een kind op een sensitieve manier een reactie krijgt op de signalen, ontwikkelt een kind een intern werkmodel van een veilige en responsieve wereld. Bovendien creëren zij een basis vertrouwen naar hun hechtingsfiguren in het eerste levensjaar (Bowlby, 1982). Echter, wanneer kinderen een insensitieve reactie krijgen zien zij de wereld als een onvoorspelbare plaats en kunnen zij het gevoel krijgen dat ze het niet waard zijn om van te houden (Bowlby, 1982). Van een sensitieve reactie is sprake wanneer de ouder

(6)

insensitieve reacties staan ouders hier niet voor open of interpreteren dit niet accuraat. De interne werkmodellen van kinderen beïnvloeden de ontwikkeling van nieuwe

hechtingsrelaties, omdat ze de verwachtingen en het gedrag van de kinderen vormgeven (Bowlby, 1982; Sroufe, 2005). Uit de eerdere bevindingen kan opgemaakt worden dat de interne werkmodellen die kinderen voor de adoptie ontwikkelen dus van invloed zijn op de ontwikkeling van de hechtingsrelatie die zij vormen met hun adoptieouders.

Bowlby (1982) stelde ook dat deze werkmodellen kunnen veranderen als gevolg van ervaringen die het kind opdoet, en dat dit voornamelijk gebeurt tijdens de eerste vijf

levensjaren van het kind. Dit stelt het kind in staat om alsnog een gezonde hechtingsrelatie te ontwikkelen als het kind nare gebeurtenissen heeft meegemaakt in het verleden. Dit betekent dat goede ervaringen die het kind meemaakt als het ware kunnen compenseren voor de slechte ervaringen die het kind heeft meegemaakt. Hetzelfde resultaat is gevonden in onderzoek van Pace, Zavattini en D’Alessio (2012), wat later in dit literatuuroverzicht uitgebreider

besproken zal worden.

Aangezien dit onderzoek kijkt naar de hechtingsrelatie van adoptiekinderen en de invloed van leeftijd hier op, is het belangrijk te beschrijven hoe hechting zich normaliter ontwikkelt. Er zijn verschillende stadia te onderscheiden in de ontwikkeling van de hechting. In de periode van nul tot zes weken blijven kinderen dicht bij hun ouders, maar raken niet van streek als ze alleen gelaten worden met een onbekend iemand (Lightfoot et al., 2013). Vanaf zes weken na de geboorte beginnen kinderen anders te reageren op bekende en onbekende mensen. Bovendien hebben kinderen een voorkeur gerustgesteld te worden door de ouder of opvoeder die dit het meest doet, maar genieten ze van aandacht van iedereen, ook van vreemden.

Vanaf zes tot zeven maanden na de geboorte beginnen kinderen het vervelend te vinden als ze gescheiden worden van hun ouders en zijn ze behoedzaam voor vreemden

(7)

(Shaffer, 2009; Lightfoot et al., 2013). Langzamerhand gaan de kinderen de moeder zien als veilige basis waar vanuit ze durven te ontdekken (Lightfoot et al., 2013). Deze fase gaat gepaard met heftige separatieangst bij het kind. Als het kind rond 18 tot 24 maanden oud is, is het kind mobieler en vaker weg van de moeder. Wanneer het kind en de moeder apart

activiteiten uitvoeren, komen ze vaak naar elkaar terug om het contact te hernieuwen (Lightfoot et al., 2013).

Bovenstaande beschreven ontwikkeling laat zien dat de hechting al kort na de geboorte van het kind begint met ontwikkelen. Het is belangrijk dat er een veilige hechtingsrelatie wordt ontwikkeld, omdat een veilige hechting bijdraagt aan de sociale ontwikkeling van het kind en het vermogen om met stress om te gaan. Ook vermindert het de kans op het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen (Van den Voort, Linting, Juffer, Schoenmaker, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2014; Escobar, Pereira, & Santelices, 2014; Fearon, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, Lapsley, & Roisman, 2010). Onveilige hechting kan daarentegen een risicofactor zijn voor veel psychische problemen (Rigter, 2013).

Zoals eerder aangetoond kunnen kinderen problemen ervaren met het ontwikkelen van een veilige hechting. Dit worden ook wel hechtingsproblemen genoemd. Dit geldt ook voor kinderen die geadopteerd zijn. Geadopteerde kinderen blijken een grotere kans te hebben op het ontwikkelen van hechtingproblemen dan kinderen die opgroeien bij hun biologische ouders (Palacios & Brodzinsky, 2010; Van den Dries et al., 2009). Er zijn veel factoren die deze ontwikkeling van hechtingsproblemen bij geadopteerde kinderen kunnen beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn onder andere of het gaat om binnen- of buitenlandse adoptie, de leeftijd van adoptie, het land van herkomst van het kind (Van den Dries et al., 2009) en de hechting van de ouders (Lionetti, 2014).

(8)

Meer informatie over de hechtingsrelatie van adoptiekinderen kan dienen om adoptieouders te informeren over de ontwikkeling van hechting. Op deze manier zijn adoptieouders op de hoogte van mogelijk aanwezige risico’s en aandachtspunten en kunnen zijn hier beter op inspelen. Aangezien er momenteel nog geen studie is die de bestaande literatuur over dit onderwerp samenvat kan deze studie zorgen voor meer overzichtelijkheid van de bestaande wetenschappelijke kennis. Bovendien zou het kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van interventies door meer kennis te verschaffen over factoren die hierbij een rol spelen. Deze interventies zouden adoptieouders kunnen ondersteunen in het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie met hun kind (Van den Dries et al., 2009). Daarnaast is kennis over het ontwikkelen van veilige hechtingsrelaties van maatschappelijk belang. Dit omdat het zou kunnen bijdragen aan het voorkomen of tegengaan van probleemgedrag van adoptiekinderen veroorzaakt door onveilige hechting.

In het huidige stuk staat de volgende hoofdvraag centraal: ‘In hoeverre is het adoptieproces van invloed op de ontwikkeling van de hechtingsrelatie van het kind met de adoptieouders?’ De deelvragen van dit onderzoek luiden als volgt: ‘In hoeverre speelt de leeftijd en de factoren die samenhangen met de leeftijd waarop kinderen geadopteerd worden een rol bij het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie?’ en: ‘In hoeverre is er een verschil in hechting tussen kinderen die binnen het eigen land worden geadopteerd en

kinderen die uit het buitenland worden geadopteerd?’ Dit stuk richt zich alleen op de invloed van leeftijd en factoren die hiermee samenhangen en op de invloed van binnen- versus buitenlandse adoptie.

De Invloed van de Leeftijd en de Factoren die samenhangen met de Leeftijd van het Kind bij de Adoptie op het ontwikkelen van een Veilige Hechtingrelatie

De eerste deelvraag van dit stuk luidt: ‘In hoeverre speelt de leeftijd en de factoren die samenhangen met de leeftijd waarop kinderen geadopteerd worden een rol bij het ontwikkelen

(9)

van een veilige hechtingsrelatie?’ Aan de hand van eerdere onderzoeken is getracht antwoord te geven op deze vraag. Er zijn uit de literatuur twee belangrijke aspecten van adoptie op latere leeftijd naar voren gekomen die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van hechting, namelijk de invloed van de leeftijd zelf en de invloed van de ervaringen die zijn opgedaan voor de adoptie. Op beide aspecten zal worden ingegaan.

Invloed van Leeftijd van het Kind op de Hechtingsrelatie

De leeftijd van het kind ten tijde van de adoptie bleek een rol te spelen in de

ontwikkeling van de hechtingsrelatie. Dit komt naar voren in de meta-analyse van Van den Dries et al. (2009). Dit onderzoek bouwde voort op een eerdere meta-analyse van Van IJzendoorn en Juffer (2006) die later in dit literatuuronderzoek besproken zal worden. In het onderzoek van Van den Dries et al. (2009) werd dieper ingegaan op hechting na de adoptie en invloedrijke factoren die hierbij een rol spelen. Er is gekeken naar de volgende factoren: of het kind voor of na de leeftijd van twaalf maanden geadopteerd is, de leeftijd tijdens de testafname, de hoeveelheid tijd dat het kind in de nieuwe familie is, land van herkomst van het kind, of het ging om nationale of internationale adoptie en of de ouders dezelfde etnische achtergrond hadden of niet (Van den Dries et al., 2009). Dit werd onderzocht door een meta-analyse uit te voeren op 39 adoptiestudies met in totaal 2912 adoptiekinderen. Uit de

resultaten van dit onderzoek bleek dat kinderen die geadopteerd waren voor de leeftijd van twaalf maanden even vaak veilige hechtingsrelaties hadden ontwikkeld als kinderen die opgroeiden bij hun biologische ouders (Van den Dries et al., 2009). Echter werden bij

kinderen die na twaalf maanden waren geadopteerd minder veilige hechtingsrelaties gevonden en meer gedesorganiseerde hechtingsrelaties gevonden dan bij kinderen die opgroeiden bij hun biologische ouders (Van den Dries et al., 2009).

Ook uit het de meta-analyse van Van IJzendoorn en Juffer (2006) kwam naar voren dat kinderen die voor twaalf maanden geadopteerd worden vaker een veilige hechting hadden

(10)

dan kinderen die na twaalf maanden geadopteerd werden. Dit onderzoek keek niet alleen naar de inhaalslag van adoptiekinderen op het gebied van hechting, maar ook naar fysieke groei en schoolprestaties. In dit onderzoek werden verschillende meta-analyses onderzocht op de mate waarin adoptiekinderen in staat zijn om een inhaalslag te maken op het gebied van hechting. Dit werd vergeleken met de hechting van niet geadopteerde kinderen. In totaal besloeg het onderzoek 270 studies en 230.000 adoptiekinderen en niet-geadopteerde kinderen. Uit de resultaten bleek dat kinderen die geadopteerd worden een inhaalslag kunnen maken op het gebied van hechting, wat inhoudt dat zij na adoptie betere hechting vertonen dan hun leeftijdgenoten die niet geadopteerd zijn en dus nog in een instelling verbleven (Van

IJzendoorn & Juffer, 2006). Hoewel adoptiekinderen dus in staat zijn een inhaalslag te maken, is uit hetzelfde onderzoek echter ook gebleken dat kinderen die voor twaalf maanden

geadopteerd werden een grotere inhaalslag maakten dan kinderen die na twaalf maanden werden geadopteerd (Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Bovendien vertoonden kinderen die voor twaalf maanden geadopteerd werden bijna even goede hechtingsrelaties als kinderen die bij hun biologische ouders opgroeiden.

Daarnaast bleek uit hetzelfde onderzoek dat kinderen die na twaalf maanden werden geadopteerd vaker een gedesorganiseerde hechting hadden (Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Een verklaring die de auteurs van dit onderzoek geven is dat rond de eerste verjaardag van het kind de belangrijkste ontwikkelingsopgave het ontwikkelen van een basisvertrouwen in een protectieve volwassene is. Kinderen die na de eerste twaalf maanden geadopteerd werden hebben vaak niet de mogelijkheid gekregen een basisvertrouwen te ontwikkelen of een veilige relatie te ervaren, wat een negatief effect kan hebben op de hechtingsrelatie met de

adoptieouders (Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Dit houdt in dat hoewel geadopteerde

kinderen een inhaalslag kunnen maken op het gebied van hechting, ze hier minder goed toe in staat zijn wanneer zij na twaalf maanden geadopteerd worden. In dit opzicht zou adoptie voor

(11)

twaalf maanden dus gunstiger zijn voor de ontwikkeling van een veilige hechting bij adoptiekinderen dan adoptie na de eerste twaalf maanden.

Samenvattend kan gezegd worden dat de leeftijd van adoptie mogelijk een negatieve uitwerking op de hechting van adoptiekinderen zou kunnen hebben. Zowel Van den Dries (2009) als Van IJzendoorn en Juffer (2006) hebben een minder veilige hechting gevonden bij kinderen die na twaalf maanden geadopteerd werden dan kinderen die hiervoor werden geadopteerd. Bovendien bleek uit Van IJzendoorn en Juffer (2006) dat kinderen die na twaalf maanden geadopteerd zijn meer moeite hebben met het inhalen van de achterstand in hechting dan kinderen die voor die tijd geadopteerd zijn. Uit de resultaten blijkt dus dat hoewel het ook mogelijk is om na twaalf maanden nog een veilige hechtingsrelatie te ontwikkelen, dit

eenvoudiger is voor adoptiekinderen wanneer de adoptie plaatsvind voor de eerste twaalf maanden.

Invloed van Slechte Omstandigheden voor de Adoptie op de Hechtingsrelatie

Uit de eerder besproken meta-analyse van 39 studies door Van den Dries et al. (2009) bleek dat de leeftijd van adoptie van invloed kan zijn op de hechtingsrelatie, omdat kinderen die vroeg geadopteerd worden minder lang blootgesteld worden aan slechte omstandigheden dan kinderen die later geadopteerd worden (Van den Dries et al., 2009; Gleitman & Savaya, 2011). Het is namelijk zo dat veel kinderen voor de adoptie in instellingen verblijven waar de kwaliteit en de hoeveelheid contact met de verzorgers vaak beperkt is. Dit zorgt ervoor dat kinderen niet in staat worden gesteld hechtingsrelaties op te bouwen met hun verzorgers (Van den Dries et al., 2009). Bij de term slechte omstandigheden kan gedacht worden aan het opgroeien in een instelling, meerdere plaatsingen of verzorgers, mishandeling, verwaarlozing en blootstelling aan drugs zowel voor als na de geboorte (Van den Dries et al., 2009;

Nickman et al., 2005). In het vervolg van dit literatuuronderzoek zal met deze term naar de beschreven situaties worden verwezen.

(12)

Het onderzoek van Gleitman en Savaya (2011) heeft gekeken naar het verband tussen de stressoren die kinderen hebben meegemaakt en de leeftijd van adoptie. Het onderzoek is uitgevoerd door vragenlijsten af te nemen bij 169 geadopteerde adolescenten, die werden onderverdeeld in vier categorieën: geadopteerd voor 30 dagen oud, van 31 dagen tot 2 jaar oud, 2 tot 6 jaar oud en ouder dan 6 jaar. Informatie over de stressoren die de kinderen hadden meegemaakt voor de adoptie en hun leeftijd tijdens de adoptie werd verkregen uit de

adoptierapporten van de participanten. Uit de resultaten kwam naar voren dat hoe ouder het kind was ten tijde van adoptie, des te meer stressoren hij of zij had meegemaakt voor de adoptie, en dat deze stressoren het moeilijker maken voor het kind om een veilige hechtingsrelatie te vormen (Gleitman & Savaya, 2011).

Uit het onderzoek van Gleitman en Savaya (2011) blijkt ook dat slechte

omstandigheden de vaardigheden van een kind om met stressvolle situaties om te gaan vastleggen. Aangezien deze slechte omstandigheden een negatieve uitwerking hebben op het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie, zijn kinderen die vroeg geadopteerd worden in het voordeel. Vaak is het echter moeilijk om te zeggen welke problemen ten grondslag liggen aan de leeftijd van adoptie, en welke aan de slechte omstandigheden voor de adoptie

(Gleitman & Savaya, 2011).

Naast het risico van slechte omstandigheden in instellingen kunnen meerdere

plaatsingen in adoptiegezinnen ook het vermogen van een kind om veilige hechtingsrelaties te ontwikkelen ondermijnen (Gleitman & Savaya, 2011). In dit onderzoek is het aantal eerdere plaatsingen verkregen uit de adoptierapporten van de participanten en de hechting is gemeten door middel van het Family/Parental Relationships onderdeel van de Student Questionnaire (Gleitman & Savaya, 2011). Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat kinderen die op latere leeftijd geadopteerd worden een grote kans hebben om voor de adoptie al eerdere plaatsingen te hebben meegemaakt. In hetzelfde onderzoek wordt gesteld dat meerdere

(13)

plaatsingen de continuïteit van de hechtingsrelaties die het kind opbouwt met zijn verzorgers verstoort (Gleitman & Savaya, 2011). Kinderen die op latere leeftijd geadopteerd worden hebben dus een hoge kans op hechtingsproblematiek. Dit komt vanwege het gebrek aan continuïteit wat het gevolg is van meerdere plaatsingen (Gleitman & Savaya, 2011).

Dit is in overeenstemming met eerder besproken onderzoek van Van IJzendoorn en Juffer (2006) waaruit bleek dat de slechte omstandigheden die een kind voor de adoptie heeft meegemaakt van invloed zijn op de hechtingsrelaties van kinderen met hun adoptieouders, en een latere leeftijd van adoptie gerelateerd is aan meer onveilige gehechtheid (Van IJzendoorn & Juffer, 2006).

Een pre-adoptie stressor die in veel literatuur terugkomt is het opgroeien in een instelling (Gleitman & Savaya, 2011; Van IJzendoorn & Juffer, 2006; Johnson, 2002; Nickman et al., 2005; Zeanah, Smyke, Koga, & Carlson, 2005). Als er in een instelling slechte kwaliteit zorg is kan dit leiden tot een ontwikkelingsachterstand, emotionele- en gedragsproblemen en hechtingsproblemen bij de kinderen (Gleitman & Savaya, 2011). Het is echter niet zo dat alle instellingen een slechte kwaliteit hebben. Wanneer een instelling goede zorg biedt ontwikkelen kinderen niet de bovengenoemde beperkingen (Gleitman & Savaya, 2011).

Ondanks dat een slechte kwaliteit zorg van instellingen kan zorgen voor

hechtingsproblematiek (Gleitman & Savaya, 2011), blijkt uit hetzelfde onderzoek dat wanneer een kind geadopteerd wordt, het redelijk goed de achterstand in hechting kan inhalen ten opzichte van hun niet geadopteerde leeftijdgenoten (Gleitman & Savaya, 2011). Dit is in overeenstemming met onderzoek van Pace et al. (2012) waaruit ook naar voren kwam dat adoptiekinderen een inhaalslag kunnen maken op het gebied van hechting. Bijna alle participanten hadden in een instelling met slechte kwaliteit verbleven voor de adoptie, en hadden vaak te maken gehad met agressieve verzorgers (Pace et al., 2012). Uit dit onderzoek

(14)

bleek dat kinderen die tussen de leeftijd van vier en zeven jaar oud geadopteerd werden ook nog een veilige hechting kunnen ontwikkelen (Pace et al., 2012). In dit onderzoek werd gekeken naar de hechting van 28 kinderen die tussen de leeftijd van vier en zeven jaar geadopteerd zijn. Er vonden twee meetmomenten plaats, het eerste ongeveer 40 dagen na de adoptie, het tweede meetmoment zes maanden na de eerste meting. Bij de eerste meting hadden bijna alle kinderen onveilige interne werkmodellen. Zoals eerder beschreven zijn de interne werkmodellen van kinderen bepalend voor de hechtingsrelaties die kinderen

ontwikkelen (Bowlby, 1982; Sroufe, 2005). Een mogelijke verklaring van de Pace et al. (2012) voor de gevonden resultaten is het ervaren van slechte zorg voor de adoptie. Het was namelijk zo dat 89% van deze kinderen een lange tijd in een instelling met slechte zorg

hadden verbleven voor de adoptie, met een gemiddelde tijd van 29,12 maanden. Bij de tweede meting had 42% van de kinderen die eerst een gedesorganiseerde hechting vertoonden nu een veilige hechting. Dit laat zien dat wanneer laat geadopteerde kinderen in een nieuwe, veilige en stabiele omgeving terecht komen ze in staat zijn hun onveilige interne werkmodellen aan te passen, wat hen in staat stelt een positieve hechting te ontwikkelen (Pace et al., 2012).

Samenvattend kan gesteld worden dat de slechte omstandigheden die een kind voor de adoptie meemaakt een negatieve invloed kunnen hebben op het vermogen van een kind om een veilige hechtingsrelatie te vormen na de adoptie (Van den Dries et al., 2009; Gleitman & Savaya, 2011). Een voorbeeld van een slechte omstandigheid is het opgroeien in een

instelling met een slechte kwaliteit zorg. Aangezien kinderen die op late leeftijd geadopteerd worden vaak langer blootgesteld zijn aan slechte omstandigheden voor de adoptie zou het zo kunnen zijn dat een late adoptieleeftijd een risico vormt voor het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie. Bovendien kan het meemaken van meerdere plaatsingen in adoptiegezinnen de vorming van een veilige hechting belemmeren omdat het de continuïteit van

(15)

voren dat kinderen die slechte omstandigheden hebben meegemaakt in staat kunnen zijn de achterstand in hechting in te halen (Gleitman & Savaya, 2011; Pace et al., 2012), wat zou kunnen betekenen dat het meemaken van slechte omstandigheden geen blijvende effecten op de hechting van adoptiekinderen hoeft te hebben.

Verschil in Hechting tussen Kinderen die binnen het Eigen Land worden Geadopteerd en Kinderen die uit het Buitenland Worden Geadopteerd

De tweede deelvraag van dit onderzoek luidde: ‘In hoeverre is er een verschil in hechting tussen kinderen die binnen het eigen land worden geadopteerd en kinderen die uit het buitenland worden geadopteerd?’ Uit de meta-analyse van Van den Dries et al. (2009) bleek dat het land van herkomst een belangrijke risicofactor kan zijn voor de mate van aanpassing van het geadopteerde kind. Internationale adoptiekinderen hebben namelijk vaak geen goede pre- en perinatale medische zorg gehad en hebben vaak te maken gehad met armoede, verwaarlozing en/of mishandeling (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Deze factoren kunnen leiden tot meer problemen met het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie met de adoptieouders (Gleitman & Savaya, 2010; Van den Dries et al., 2009).

Daarnaast werd in het onderzoek van Van den Dries et al. (2009) een minder veilige hechting gevonden bij Oost-Europese adoptiekinderen in vergelijking met kinderen die uit andere continenten waren geadopteerd. Een eventuele verklaring hiervoor van de auteurs zelf zou kunnen zijn dat kinderen die geadopteerd worden uit Oost-Europese landen, vaak ernstige deprivatie hebben meegemaakt voor de adoptie (Van den Dries et al., 2009). Echter werd in dit onderzoek een gelijke mate van veilige hechting gevonden bij kinderen die geadopteerd werden uit Azië en kinderen die opgroeien bij hun biologische ouders. Volgens de auteurs is dit te verklaren doordat Oost-Europese instellingen de slechtste kwaliteit zorg en

omstandigheden hebben (Van den Dries et al., 2009). In dit onderzoek is door gebrek aan studies gekeken naar verschillen in hechting tussen continenten (Van den Dries et al., 2009).

(16)

Een nadeel hiervan zou kunnen zijn dat eventuele verschillen tussen landen binnen een continent niet zichtbaar worden.

Verder kunnen ook de slechte omstandigheden in de weeshuizen in het buitenland ervoor zorgen dat internationale adoptiekinderen meer moeite hebben met de aanpassing aan hun nieuwe familie en omgeving (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Bovendien krijgen deze kinderen na adoptie te maken met een scheiding van hun geboortefamilie en cultuur. Ze kunnen het gevoel hebben dat ze heel verschillend zijn van hun adoptieouders, omdat zij niet dezelfde etnische afkomst en culturele achtergrond hebben. Deze verschillen kunnen het voor een kind extra moeilijk maken zich aan te passen (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Hoewel kinderen die binnen het eigen land geadopteerd worden ook moeten wennen aan een nieuw thuis en nieuwe familie, hoeven zij zich niet aan te passen aan een andere cultuur. In dit opzicht zouden kinderen van binnenlandse adoptie minder moeite kunnen hebben met het vormen van een veilige hechting dan buitenlandse adoptiekinderen (Juffer & Van IJzendoorn, 2005).

Samenvattend kan gezegd worden dat er uit de literatuur een aantal verschillen naar voren gekomen zijn tussen adoptie uit het binnenland en buitenland die mogelijk de

ontwikkeling van hechtingsrelaties van adoptiekinderen zouden kunnen beïnvloeden. Het eerste belangrijke verschil is dat er in het buitenland vaak slechte medische pré- en perinatale zorg is geweest (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Bovendien hebben kinderen vaak te maken gehad met armoede, verwaarlozing en/of mishandeling (Juffer & Van IJzendoorn, 2005), wat zou kunnen leiden tot hechtingsproblemen (Van den Dries et al., 2009). Ook hebben

weeshuizen vaak slechte omstandigheden, wat de aanpassing van kinderen aan een nieuw gezin en situatie kan bemoeilijken (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Daarbij komt nog dat kinderen die uit het buitenland niet alleen van hun biologische ouders worden gescheiden, maar ook van hun cultuur. Culturele en etnische verschillen kunnen ook zorgen voor meer

(17)

moeite met aanpassing (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Wanneer deze factoren minder voorkomen bij binnenlandse adoptie en deze factoren wel voorkomen bij buitenlandse adoptie, zou dit kunnen betekenen dat het vormen van hechtingsrelaties moeilijker is voor kinderen die uit het buitenland geadopteerd worden. Het hangt hierbij dus af van de omstandigheden in het land waarin het kind terechtkomt.

Discussie

De hoofdvraag van dit onderzoek luidde: ‘In hoeverre is het adoptieproces van invloed op de ontwikkeling van de hechtingsrelatie van het kind met de adoptieouders?’ Uit de literatuur is gebleken dat verschillende factoren van invloed zijn op het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie, bijvoorbeeld land van herkomst en de hechting van de ouders. In dit onderzoek is gericht op leeftijd van adoptie en geboorteland.

Wat betreft de invloed van leeftijd is uit onderzoek van Van IJzendoorn en Juffer (2006) gebleken dat kinderen die na een jaar geadopteerd worden meer moeite kunnen ervaren met het inhalen van een achterstand in hechting dan kinderen die binnen het eerste levensjaar geadopteerd worden. Ten derde is gebleken dat bij kinderen die na twaalf maanden geadopteerd worden vaker sprake is van een onveilige hechting dan bij kinderen die voor twaalf maanden geadopteerd worden (Van den Dries et al., 2009; Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Het is echter moeilijk te zeggen of dit door de leeftijd zelf komt of door andere factoren.

Bovendien is het gebleken dat de slechte omstandigheden die een kind meemaakt voor de adoptie de ontwikkeling van een veilige hechting kunnen belemmeren (Van den Dries et al., 2009; Gleitman & Savaya, 2011). Een voorbeeld hiervan is het verblijven in een instelling met slechte kwaliteit zorg voor de adoptie. Ook is gebleken dat meerdere plaatsingen voor de adoptie een negatieve uitwerking kunnen hebben op de hechting, omdat het de continuïteit van hechtingsrelaties ondermijnt (Gleitman & Savaya, 2011). Wel is gebleken dat kinderen na

(18)

het meemaken van slechte ervaringen vaak in staat zijn een inhaalslag te maken op het gebied van hechting na de adoptie (Gleitman & Savaya, 2011; Pace et al., 2012). Aangezien kinderen die op latere leeftijd zijn geadopteerd vaak langer zijn blootgesteld aan slechte

omstandigheden dan kinderen die op jongere leeftijd geadopteerd zijn, zou het aannemelijk kunnen zijn dat de hechtingsrelaties van adoptiekinderen afhankelijk zijn van de

adoptieleeftijd.

Wat betreft de invloed van binnen- versus buitenlandse adoptie op de ontwikkeling van hechting is gevonden dat er veel factoren zijn die een rol spelen bij buitenlandse adoptie die de hechting zouden kunnen beïnvloeden. Ook hier spelen de slechte omstandigheden een rol, omdat de kwaliteit van de zorg in buitenlandse instellingen vaak slecht is. Dit kan de

ontwikkeling van de hechting na de adoptie belemmeren (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Daarnaast hebben kinderen die uit het buitenland geadopteerd zijn vaak te maken gehad met slechte pré- en perinatale zorg, armoede, verwaarlozing en dergelijke, wat ook de hechting zou kunnen belemmeren (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Verder zijn er vaak grote culturele en etnische verschillen tussen het internationale adoptiekind en de adoptieouders. Deze factoren kunnen de aanpassing van het kind aan de nieuwe situatie bemoeilijken en een negatieve uitwerking hebben op het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie. Dit zijn factoren waar kinderen die binnen het eigen land geadopteerd worden niet of minder mee te maken hebben. Aangezien deze kinderen dus niet te maken hebben met deze risicofactoren, is het aannemelijk dat binnenlandse adoptiekinderen vaker veilige hechtingsrelaties vertonen dan buitenlandse adoptiekinderen. Om hier met zekerheid uitspraak over te kunnen doen is echter meer onderzoek nodig (Juffer & Van IJzendoorn, 2005).

Er kan geconcludeerd worden dat er veel overlap is tussen de twee factoren. Zowel bij de invloed van leeftijd op het ontwikkelen van de hechtingsrelatie als bij de invloed van

(19)

hechtingsrelatie van adoptiekinderen. Zo lijkt het vormen van een veilige hechtingsrelatie eenvoudiger te zijn voor kinderen wanneer zij binnen het eerste levensjaar geadopteerd worden. Het blijkt echter ook dat veel van de verschillen in hechting te wijten zijn aan de slechte omstandigheden en ervaringen die het kind voor de adoptie heeft meegemaakt. Die slechte omstandigheden hangen samen met beide factoren. Ten eerste is het namelijk zo dat kinderen die op late leeftijd geadopteerd worden vaak langer blootgesteld zijn aan slechte omstandigheden (Van den Dries et al., 2009; Gleitman & Savaya, 2011). Ten tweede speelt het geboorteland ook een rol, omdat de kwaliteit van de zorg in buitenlandse instellingen vaak slecht is, wat de hechting kan belemmeren. Concluderend kan dus gezegd worden dat het voor een groot deel de slechte omstandigheden en negatieve ervaringen zijn voorafgaande aan de adoptie die van invloed zijn op het ontwikkelen van een veilige hechting.

Bij dit onderzoek zijn enkele kanttekeningen te noemen. Ten eerste was er een factor die bij beide deelvragen van grote invloed was, namelijk de mate van deprivatie van kinderen voor de adoptie. Doordat hier vaak weinig zicht op is en/of weinig informatie over

beschikbaar is, is het niet met zekerheid te bepalen of de hechtingsproblematiek van sommige adoptiekinderen te wijten is aan deze omstandigheden of aan andere factoren. Zo is in dit onderzoek naar voren gekomen dat kinderen die op late leeftijd geadopteerd zijn vaak langer blootgesteld zijn aan slechte omstandigheden, en dat het meemaken van slechte

omstandigheden de hechting kan belemmeren (Van den Dries et al., 2009; Gleitman & Savaya, 2011).

Een andere belangrijke kanttekening aan dit onderzoek is dat met betrekking tot de invloed van nationale of internationale adoptie geen onderscheid is gemaakt tussen verschillende landen. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat adopties vanuit sommige landen minder problemen oplevert met betrekking tot de hechting omdat factoren zoals deprivatie daar een minder grote rol spelen dan in andere landen. Dit is iets wat in toekomstig

(20)

onderzoek verder onderzocht zou kunnen worden. Op het moment dat blijkt dat er verschillen bestaan tussen verschillende landen kan daarmee rekening gehouden worden in het

adoptieproces en kunnen mogelijke hechtingsproblemen beter voorkomen worden. Verder is in dit onderzoek veel informatie verkregen uit het artikel van Gleitman en Savaya (2011). Een nadeel van dit onderzoek is echter dat er gebruik is gemaakt van vragenlijsten, waardoor er sprake kan zijn geweest van sociaalwenselijke antwoorden. Aangezien een deel van de vragen ging over gevoelige onderwerpen zoals probleemgedrag, drugsgebruik en roken kan het zijn dat de participanten uit schaamte hun gedrag positiever wilden laten overkomen dan daadwerkelijk het geval was. Dit zou gezorgd kunnen hebben voor een vertekening van de resultaten (Stocké & Hunkler, 2007).

Bij toekomstig onderzoek zou het interessant zijn te kijken of er verschillen zijn tussen landen wat betreft de hechtingsrelatie van adoptiekinderen. In het onderzoek van Van den Dries et al. (2009) zijn immers verschillen gevonden in de kwaliteit zorg van instellingen tussen continenten, maar er is door gebrek aan studies niet gekeken naar verschillen tussen landen. Het is mogelijk dat de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de zorg in instellingen ook per land kunnen verschillen, wat zou kunnen zorgen voor verschillen in hechting van adoptiekinderen.

Uit dit onderzoek is gebleken dat adoptieleeftijd en adoptieland van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van een hechtingsrelatie van adoptiekinderen met hun adoptieouders. Met deze informatie kunnen interventies voor het verbeteren van hechting beter afgestemd worden op de individuele behoeften van adoptiekinderen, wat het ontwikkelen van een veilige

(21)

Referenties

Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Retrospect and prospect. American Journal of Orthopsychiatry, 52, 664-678. doi:10.1111/j.1939-0025.1982.tb01456.x

Escobar, M. J., Pereira, X., & Santelices, M. P. (2014). Behavior problems and attachment in adopted and non-adopted adolescents. Children and Youth Services Review, 42, 59 -66. doi:10.1016/j.childyouth.2014.04.001

Fearon, R. P., Bakermans‐Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., Lapsley, A. M., &

Roisman, G. I. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children’s externalizing behavior: A Meta‐analytic study. Child

development, 81, 435-456. doi:10.1111/j.1467-8624.2009.01405.x

Gleitman, I., & Savaya, R. (2011). Adjustment of adolescent adoptees: The role of age of adoption and exposure to pre-adoption stressors. Children and Youth Services Review, 33, 758-766. doi:10.1016/j.childyouth.2010.11.020

Johnson, D. E. (2002). Adoption and the effect on children’s development. Early Human Development, 68, 39-54. doi:10.1016/S0378-3782(02)00017-8

Juffer, F., Bakermans‐Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2005). The importance

of parenting in the development of disorganized attachment: Evidence from a preventive intervention study in adoptive families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 263-274. doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00353.x

Juffer, F., & Van IJzendoorn, M. H. (2005). Behavior problems and mental health referrals of international adoptees: A meta-analysis. Journal of the American Medical

Association, 293, 2501-2515. doi:10.1001/jama .293.20.2501

Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. R. (2013). The Development of Children (7th ed.). New York: Worth Publishers

(22)

Lionetti, F. (2014). What promotes secure attachment in early adoption? The protective roles of infants’ temerament and adoptive parents’ attachment. Attachment & Human Development, 16, 573-589. doi:10.1080/14616734.2014.95902

Nickman, S. L., Rosenfeld, A. A., Fine, P., MacIntyre, J. C., Pilowsky, D. J., Howe, R. A.,... Sveda, S. A. (2005). Children in adoptive families: Overview and update. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44, 987-995.

doi:10.1097/01.chi.0000174463.60987.69

Pace, C. S., Zavattini, G. C., & D’Alessio, M. (2012). Continuity and discontinuity of attachment patterns: A short-term longitudinal pilot study using a sample of late-adopted children and their adoptive mothers. Attachment & Human Development, 14, 45-61. doi:10.1080/14616734.2012.636658

Palacios, J., & Brodzinsky, D. (2010). Adoption research: Trends, topics, outcomes. International Journal of Behavioral Development, 34, 270-284. doi:10.1177 /0165025410362837

Rigter, J. (2013) Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen (1st ed.). Uitgeverij Coutinho bv.

Sahadad, I. (2014, mei 1). Adoptiekinderen hebben níét meer problemen met hechting en intimiteit. De Volkskrant. Opgehaald van

http://www.volkskrant.nl/leven/-adoptiekinderen-hebben-niet-meer-problemen-met-hechting-en-intimiteit~a3645876/ Shaffer, D. R. (2009). Social and Personality Development (6th ed.). Belmont: Wadsworth

Publishing

Sroufe, L. A. (2005). Attachment and development: A prospective, longitudinal study from birth to adulthood. Attachment & Human Development, 7, 349-367. doi:10

(23)

Stocké, V., & Hunkler, C. (2007). Measures of desirability beliefs and their validity as indicators for socially desirable responding. Field Methods, 19, 313-336. doi:10.1177 /1525822X07302102

Van den Dries, L., Juffer, F., Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009). Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children. Children and Youth Services Review, 31, 410-421. doi:10.1016/j.childyouth .2008.09.00

Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2006). The Emanuel Miller Memorial Lecture 2006: Adoption as intervention. Meta-analytic evidence for massive catch-up and plasticity in physical, socio-emotional, and cognitive development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 1228-1245. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01675.x

Voort, A., Linting, M., Juffer, F., Schoenmaker, C., Bakermans-Kranenburg, & M. J., Van IJzendoorn, M. H. (2014). More than two decades after adoption: Associations beween infant attachment, early maternal sensitivity and te diurnal cortisol curve of adopted young adults. Children and Youth Services Review, 46, 186-194. doi:10.1016 /j.childyouth.2014.08.022

Zeanah, C. H., Smyke, A.T., Koga, S. F., & Carlson, E. (2005). Attachment in

Institutionalized and Community Children in Romania. Child Development, 76, 1015 -1028. doi:10.1111/j.1467-8624.2005.00894.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Since additional data on passenger behaviour and flows become available (via smartcards for instance), service reliability impacts per passenger per stop may be calculated

They demonstrate the use of GIS as a versatile tool to integrate land use and transport system components in an accessibility metric, allowing the analysis of

Keywords: crowdsourcing, supervised machine learning, geo-social media streams, user-generated geographic content, volunteered..

With the approach described in this paper, we expect to be able to generate RUMs from source code, augmented with the energy profiles extracted by JouleUnit. Such RUMs should

According to the GEM data comparison in Figure 17 and Table 6, the entrepreneurial ecosystem of China is not yet that developed as that of the Netherlands, although

The disturbances induced by model uncertainties and force perturbations (e.g. variations in skull contact force), are expected to be amplified by the non-linear kinematic and

De hanteerbaarheid van het model zal in dit hoofdstuk worden verkend door voor de sectoren handel en industrie de ontwikkeling van de financiële positie in beeld te brengen?.

Aantal niet-leden en leden per universiteit 13 Aantal mannelijke en vrouwelijke niet-leden en leden 14 Gemiddeld aantal behaalde studiepunten per universiteit 16 Verschil in