• No results found

Media en politiek : een onderzoek naar de effecten van gepercipieerde partijdigheid van een medium, op het opdoen van politieke kennis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Media en politiek : een onderzoek naar de effecten van gepercipieerde partijdigheid van een medium, op het opdoen van politieke kennis"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelor Politicologie

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Media en politiek

Een onderzoek naar de effecten van gepercipieerde partijdigheid van een medium, op het opdoen van politieke kennis

Amsterdam, 19 juni 2015

Student: Wibe Bekirovic (10439277) Begeleider: Sofie Marien

Bachelorscriptie

Bachelorproject: Publieksdemocratie? Televisiedemocratie? Universiteit van Amsterdam

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3 1. Inleiding 4 2. Theoretisch kader 5 2.1 Media-effecten 6 2.1.1 Mediamalaise 6 2.1.2 Mediamobilisatie 8

2.1.3. Zowel mediamalaise als mediamobilisatie 8

2.1.4 Media als zwakker kracht 9

2.2 Source Credibility Theory 10

2.2.1 Kritiek op de Source Credibility Theory 11

2.3 Conceptualisering 11 2.3.1 Partijdigheid 12 2.3.2 Politieke kennis 12 2.4 Hypothese 13 2.5 Causaal mechanisme 13 2.6 Case selectie 13 3. Data en methode 14 3.1 Onderzoeksdesign 14 3.2 Experimenteel ontwerp 15 3.3 Respondenten en werving 15

3.4 Operationalisering van de variabelen 16

3.5 Kwaliteit van de operationalisering 17

3.5.1 Betrouwbaarheid 17 3.5.2 Interne validiteit 18 3.5.3 Externe validiteit 18 3.6 Analyseplan 19 4. Resultaten 21 4.1 Manipulatiecheck 21

4.2 Feitelijke politieke kennis 21

4.3 Perceived informativeness 22

(3)

5. Conclusie en discussie 24

5.1 Conclusie 24

5.2 Verklaringen voor de gevonden resultaten 25

5.3 Beperkingen 25

5.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 27

Literatuurlijst 29

Bijlage 33

(4)

Abstract

Er is een hevig debat gaande over media-effecten. Met dit schrijven wordt een bijdrage gedaan aan dit debat gedaan. Er wordt onderzocht wat de effecten van gepercipieerde partijdigheid van een medium zijn, op de politieke kennis die uit dit medium wordt opgedaan. Om dit media-effect te onderzoeken is een experiment uitgevoerd. Aan één experimentele groep werd een medium als partijdig omschreven, aan de andere experimentele groep als politiek neutraal. Hierna is de gepercipieerde partijdigheid van het medium gemeten, en de politieke kennis die uit het medium is opgedaan. Uit de resultaten is gebleken dat de groepen niet significant van elkaar verschillen wat betreft hun gepercipieerde partijdigheid, en opgedane politieke kennis.

(5)

1. Inleiding

Er is een hevig wetenschappelijk debat gaande over de effecten van media op de politieke sfeer. De politieke sfeer wordt in dit onderzoek gebruikt als parapluterm voor politiek gedrag van burgers, politieke houdingen van burgers, politieke processen, democratie, en democratische instituties. Zo wijst Robinson (1976) op mediamalaise, terwijl Norris (2000) stelt dat media juist een mobiliserende werking hebben op burgers. Andere academici zoals Aarts en Semetko (2003) wijzen op een combinatie van positieve en negatieve media-effecten. Newton (2006) stelt daarentegen dat de effecten van media op de politieke sfeer beperkt zijn, en dat de media derhalve eerder als weak force kunnen worden bestempeld. Volgens Newton (2006: 226) is partijdigheid één van de factoren die de effecten van media op de politieke sfeer afzwakt, zo stelt hij het volgende:

‘the more partisan the mass media and the more they try to persuade people of a political position, the less likely they are to be seen as impartial and neutral, and the less likely they are to be influential. The most partisan press is the least trusted and least influential’.

Hoe partijdiger een medium wordt gepercipieerd, hoe minder de effecten op de politieke sfeer. Deze stelling van Newton (2006) is tot nu toe binnen dit debat niet behandeld of onderzocht, derhalve zal door middel van dit schrijven deze lacune in de literatuur worden opgevuld. De politieke sfeer is echter een zeer breed begrip. Om deze stelling te kunnen onderzoeken, dient toegespitst te worden op een bepaald aspect van deze politieke sfeer. In dit onderzoek is gekozen voor politieke kennis. Politieke kennis is zeer belangrijk, omdat goed geïnformeerde burgers een cruciaal element van democratie vormen (Memoli, 2011: 85). Zo geven Almond en Verba (1963: 99) aan dat de stabiliteit van een democratie afhankelijk is van de mate waarin burgers politieke kennis hebben. Als de gepercipieerde partijdigheid van een medium effect heeft op de mate waarin burgers politieke kennis opdoen, dan kan dit derhalve grote gevolgen hebben voor de democratie.

Het doen van onderzoek naar deze paradox is zowel wetenschappelijk als maatschappelijk relevant. Het onderzoek is wetenschappelijk relevant omdat er een nieuwe impuls aan het debat omtrent media-effecten gegeven wordt. Deze scriptie

(6)

levert een bijdrage aan de literatuur door te onderzoeken of het effect van een medium op het opdoen van politieke kennis, beïnvloed wordt door de gepercipieerde partijdigheid van een medium. Het onderzoek is om meerdere redenen maatschappelijk relevant. Ten eerste omdat de scriptie betrekking heeft op de wisselwerking tussen twee zeer belangrijke maatschappelijke domeinen, politiek en media. Dit zijn tevens maatschappelijke domeinen waar veel burgers dagelijks mee in aanraking komen. Ten tweede vanwege het reeds besproken belang van politieke kennis voor de democratie.

Voor deze scriptie is een experiment uitgevoerd, waarvan de resultaten statistisch zijn onderzocht. Er is gekozen voor een experiment, omdat zo met minimale aannames goede schattingen van causale effecten kunnen worden gedaan. Dit houdt in dat een verschil tussen de experimentele groep(en) en de controlegroep met grote zekerheid kan worden toegewezen aan het causale effect van een manipulatie (Faulkner e.a., 2015: 165). De onderzoeksvraag die met dit experiment beantwoord gaat worden, is de volgende:

Wat is het effect van gepercipieerde partijdigheid van een krant, op de politieke kennis die uit deze krant wordt opgedaan?

Eerst zullen in het theoretisch kader relevante theorieën worden behandeld. Vervolgens wordt een toelichting gegeven op de data en de onderzoeksmethode. Hierna zullen de resultaten van het onderzoek worden beschreven. Afsluitend volgen de conclusie en de discussie.

2. Theoretisch kader

In dit deel van de scriptie zullen eerst de belangrijkste theorieën omtrent media-effecten worden besproken. Vervolgens zal de Source Credibility Theory worden bediscussieerd, waarna de concepten partijdigheid en politieke kennis worden behandeld. Hierna wordt op basis van de theorie een hypothese opgesteld. Tot slot wordt ingegaan op het causaal mechanisme en de case selectie.

(7)

2.1 Media-effecten

Er kunnen binnen het debat omtrent media-effecten verschillende stromingen worden onderscheiden, namelijk mediamalaise, mediamobilisatie, en een combinatie van mediamalaise en mediamobilisatie. Er bestaat tevens een stroming waarin de media als zwakke kracht wordt beschouwd. Deze verschillende stromingen worden behandeld.

2.1.1 Mediamalaise

Binnen het debat omtrent media-effecten wordt veelal gewezen op mediamalaise, oftewel de negatieve en destructieve effecten van media op de politieke sfeer (en het sociale leven). Dit is de dominante stroming binnen het debat. Newton (2006: 212) categoriseert deze negatieve effecten. Zo noemt Newton (2006: 212) de negatieve effecten van media op de houding en mening van burgers. Eén van de bekendste en meest invloedrijke theorieën die binnen deze categorie valt, is afkomstig van Michael Robinson. Robinson (1976) heeft de basis gelegd voor de mediamalaise-theorie. Hij wijst hierbij specifiek op ‘videomalaise’. Robinson (1976: 425) stelt dat de afhankelijkheid van televisienieuws onder meer geassocieerd kan worden met sociaal wantrouwen, politiek cynisme, en ontrouw aan politieke partijen. Robinson (1976: 426) geeft aan dat de sensationele, agressieve, anti-institutionele wijze van verslaggeving, ten grondslag ligt aan deze negatieve effecten op de houding en mening van burgers.

Ook een aantal zeer bekende theorieën van Putnam vallen binnen deze vertakking. Putnam (1995) heeft geprobeerd een verklaring te zoeken voor het verdwijnen van het sociaal kapitaal in de Verenigde Staten. Met sociaal kapitaal doelt Putnam op aspecten van het sociale leven, zoals netwerken, normen en vertrouwen (1995: 664). Putnam neemt een groot aantal eventuele verklaringen in ogenschouw. Zo wijst hij op het gestegen onderwijsniveau, de toename in bezit van vrije tijd en geld, de toegenomen mobiliteit, het toegenomen aantal werkende vrouwen, het ontstaan van de welvaarstaat, het groeiende aantal mensenrechten, en verschillen tussen generaties als mogelijke verklaringen voor het afbrokkelende sociaal kapitaal in de Verenigde Staten (1995: 667). Putnam heeft aangetoond aan dat geen van deze ontwikkelingen ten grondslag kunnen liggen aan de verdwijning van het sociaal kapitaal. Er blijft volgens Putnam één verklaring over: televisie. Hij noemt verschillende redenen waarom televisie de afbrokkeling van het sociaal kapitaal

(8)

verklaart. Ten eerste klopt de timing, want met de opkomst van de televisie verdween tegelijkertijd het sociaal kapitaal (1995: 677). Ten tweede leidt het kijken van televisie tot meer individualisering, wat zorgt voor het verdwijnen van sociaal kapitaal (1995: 678). Putnam heeft deze visie verder uitgebouwd. Zo stelde hij in een vervolgonderzoek het volgende (2000: 228): ‘more television watching means less of

virtually every form of civic participation and social involvement’. Niet alleen

verdwijnt met het kijken naar televisie het sociaal kapitaal, mensen raken door het kijken van televisie ook vervreemd van het politieke leven.

Een tweede categorie omvat literatuur aangaande de negatieve effecten van media op gedrag van de massa en de elite. Ansolabehere e.a. (1994) behoren tot deze categorie. Net als Robinson (1976) wijzen zij op de destructieve manier van berichtgeving door media. Zij hebben aangetoond dat de agressieve campagneberichtgeving in de Verenigde Staten bij steeds meer burgers tot een afkeer voor politiek leidt. Deze afkeer vertaalt zich in lagere opkomsten bij verkiezingen (1994: 829).

Een derde categorie bevat theorieën omtrent de negatieve media-effecten op politieke processen. Hieronder valt de invloedrijke theorie van Habermas (1979). Habermas wijst op de commercialisering van de pers, en de concentratie van controle over deze media. Dit heeft tot een systeem geleid waarin de publieke sfeer een speelbal geworden is van de staat en de mediamagnaten (1979: 198).

Tot slot noemt Newton (2006) een aantal theorieën waaruit negatieve media-effecten op democratie en democratische instituties blijken. Een belangrijke theorie binnen deze vertakking is afkomstig van Capella en Jamieson (1996). Ook zij wijzen erop dat media in de Verenigde Staten zich in hun berichtgeving met name richten op strategieën en conflicten. Zij berichten in veel mindere mate over de daadwerkelijke kwesties die in de politiek spelen. Dit leidt volgens hen tot een afbrokkeling van het vertrouwen in democratische instituties (1996: 75). Hoewel Newton (2006) deze theorie niet onder deze categorie plaatst, wordt in het artikel expliciet gewezen op de negatieve effecten op democratie en democratische instituties. Zo stellen zij: ‘it seems

plausible to see press coverage as a factor in the declining confidence in such institutions as Congress’ (1996: 75). Derhalve is dit artikel onder deze vertakking

(9)

2.1.2 Mediamobilisatie

Er zijn ook academici die stellen dat media juist een positief effect hebben op zaken als politiek vertrouwen, kennis en betrokkenheid. Dit staat bekend als de mediamobilisatie-theorie. Curran e.a. (2014: 817) noemen het schrijven van Pippa Norris (2000a) één van de baanbrekende onderzoeken binnen deze theorie. Zij stelt dat er sprake is van een ‘virtuous circle’ waarin de media een positieve kracht in de democratie vormen. Zij die het meest politiek geïnteresseerd en betrokken zijn, besteden de meeste aandacht aan politiek nieuws. Hierdoor leren zij meer over politiek. Deze kennis leidt vervolgens weer tot meer vertrouwen en betrokkenheid. (2000a: 309). Norris draagt hiervoor verschillend bewijsmateriaal aan. Zo concludeert zij dat de consumptie van televisienieuws in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten geassocieerd kan worden met meer politieke interesse, doeltreffendheid, kennis en sociaal vertrouwen (2000b: 250). Ook wijst Norris (2000a: 251) erop dat vertrouwen in politici en politieke partijen in Groot-Brittannië toenam gedurende de verkiezingscampagne van 1997. Dit was een periode waarin aandacht voor politiek nieuws op een hoogtepunt was.

2.1.3 Zowel mediamalaise als mediamobilisatie

Naast academici die spreken van mediamalaise, dan wel mediamobilisatie, zijn er ook academici die stellen dat er van een combinatie van mediamalaise en mediamobilisatie gesproken kan worden. Onder bepaalde omstandigheden kan er volgens hen gesproken worden van mediamalaise, terwijl in andere omstandigheden juist sprake is van mediamobilisatie. Het onderzoek van Aarts en Semetko (2003) valt binnen deze categorie. Zij tonen in hun onderzoek aan de ene kant aan dat het kijken naar televisienieuws op de publieke zenders positieve effecten heeft op cognitie, doeltreffendheid en de opkomst bij verkiezingen. Aan de andere kant stellen zij dat het kijken naar televisienieuws op commerciële zenders juist een negatief effect heeft op deze zaken (2003: 759). Opvallend is dat Curran e.a. (2014) dit artikel omschrijven als één van de twee baanbrekende onderzoeken binnen de mediamobilisatie-theorie. Dit terwijl Aarts en Semetko (2003: 759) aangeven dat het kijken naar commerciële omroepen juist geassocieerd kan worden met mediamalaise. Zij spreken zich derhalve niet duidelijk uit voor één van de twee theorieën.

Schmitt-Beck en Wolsing (2010) bouwen hierop voort. Zij sluiten zich grotendeels aan bij Putnam. Zij hebben de bevindingen van Putnam getoetst in

(10)

Europa, en komen tot de conclusie dat deze ook in Europa ondersteund kunnen worden. Zo stellen zij dat meer televisie inderdaad negatieve effecten heeft op sociaal vertrouwen (2010: 463). Schmitt-Beck en Wolsing (2010: 462) zijn echter ook van mening dat eerder onderzoek naar de relatie tussen media en sociaal vertrouwen, waaronder dat van Putnam, gebrekkig is. Deze onderzoeken kijken namelijk alleen naar de directe effecten van televisiekijken op vertrouwen, waar indirecte effecten niet in ogenschouw genomen worden. Zo stellen Schmitt-Beck en Wolsing (2010: 462) dat er aan de ene kant inderdaad sprake is van directe effecten als het gaat om de totale kijktijd in een land. Hoe meer televisie er gekeken wordt in een land, des te negatiever de effecten op sociaal vertrouwen. Aan de andere kant is er ook sprake van indirecte effecten als het gaat om het soort televisie waar naar gekeken wordt. Er dient een verschil gemaakt te worden tussen publieke en commerciële omroepen. Waar het kijken naar commerciële omroepen negatieve effecten heeft op sociaal vertrouwen, heeft het kijken naar publieke omroepen juist positieve effecten op sociaal vertrouwen (2010: 475).

2.1.4 Media als zwakke kracht

In de voorafgaande paragrafen is een overzicht gegeven van literatuur over mediamalaise, mediamobilisatie of een combinatie van mediamalaise en mediamobilisatie. Er zijn echter ook academici die stellen dat de kracht van media overschat wordt. Zij stellen vraagtekens bij het bestaan en de sterkte van media-effecten.

Zo geeft Newton in verschillende artikelen aan dat de media een weak force zijn. Newton (1999: 598) constateert dat er in Groot-Brittannië verschillen zijn tussen het lezen van broadsheets of tabloids, en het kijken naar televisienieuws of andere soorten televisie. Deze verschillen zijn volgens hem echter onvoldoende krachtig en duidelijk om te kunnen spreken van media-effecten (1999: 598). De belangrijkste bevinding van Newton (1999: 598) is dan ook dat zijn nulhypothese geaccepteerd kan worden. Deze nulhypothese houdt in dat er weinig of geen associatie is tussen de verschillende soorten media en mobilisatie of malaise. Wegens het ontbreken van verbanden tussen deze variabelen, lijkt het volgens hem dan ook weinig zinvol om onderzoek te doen naar media-effecten (1999: 598).

In zijn vervolgstudie borduurt Newton (2006) verder op zijn eerdere opvattingen. Zo stelt hij (2006: 225) dat de krachten van de media zwak zijn, omdat

(11)

ze teniet worden gedaan door mediërende factoren als sociale klasse, religie, leeftijd, opleiding en geslacht. Om zijn conclusies kracht bij te zetten, levert Newton verschillend bewijsmateriaal aan. Zo stelt hij dat de mediaberichtgeving over schandalen omtrent Clinton en Reagan, geen effect bleken te hebben op politieke opinies van burgers. Clinten en Reagan bleven onverminderd populair (2006: 219). Tevens stelt Newton dat positieve berichtgeving over Thatcher in Groot-Brittannië, geen effect had op de politieke opinies van burgers. Het imago van Thatcher bleef slecht (2006: 223). Van sterke media-effecten was geen sprake.

2.2 Source Credibility Theory

Naast de algemene theorieën rond media-effecten, is er nog een andere relevante theorie voor dit onderzoek. Dit is de Source Credibility Theory. De gedachte achter deze theorie is dat burgers eerder overtuigd raken door een bron wanneer deze bron zichzelf als geloofwaardig presenteert. Volgens deze theorie is de overtuigingskracht van een bron derhalve afhankelijk van de mate waarin aan deze bron positieve kenmerken worden toegekend (Sternthal e.a., 1978: 252).

Eén van de grondleggers van deze theorie is Carl Hovland. Hij heeft baanbrekend onderzoek naar de Source Credibility Theory verricht. In 1949 deed hij met Lumsdaine en Sheffield onderzoek naar de effecten van Source Credibility op de overtuigingskracht van films. Hovland en Walter Weiss (1951) hebben voortgeborduurd op dit onderzoek. Zij hebben een aantal experimenten uitgevoerd om te onderzoeken wat de effecten van verschillende kenmerken van bronnen zijn, op de overtuigingskracht van deze bronnen. Hieruit kwam naar voren dat expertise en betrouwbaarheid zeer belangrijk zijn voor de credibility van een bron (Kiousis, 2009: 383). De belangrijkste wetenschappelijke bijdrage van deze onderzoeken was de ontdekking van het zogeheten sleeper effect (Hovland e.a., 1949: 195). Het sleeper

effect houdt in dat de impact van een boodschap van een ongeloofwaardige bron,

toeneemt naarmate de tijd vordert. Aanvankelijk is de impact van een dergelijke boodschap op de houding van mensen laag, wegens het besef dat de boodschap afkomstig is van een ongeloofwaardige bron. Na verloop van tijd vergeten mensen dat de bron ongeloofwaardig is, terwijl de boodschap onthouden blijft (Petty e.a., 2014: 155-157).

Later onderzoek heeft zich verdiept in de geloofwaardigheid van verschillende media. Hovland ging hier nog niet specifiek op in (Kiousis, 2009: 383). Het eerste

(12)

omvangrijke onderzoek gericht op het vergelijken van de geloofwaardigheid van verschillende media, is afkomstig van Westley en Severin (1964). Zij hebben geconstateerd dat percepties van media gemedieerd worden door demografische factoren als leeftijd en geslacht (1964: 335). Ook hebben zij waargenomen dat televisie over het algemeen meer credibility wordt toegekend dan kranten (1964: 335). Veel onderzoek heeft zich sindsdien gericht op het meetbaar maken van verschillen tussen media. Zo hebben Meyer (1988) en Gaziano en McGrath (1986) schalen ontwikkeld waarmee de verschillen in geloofwaardigheid tussen soorten media geduid kunnen worden. Zo bestaat het construct van Meyer uit de volgende vijf dimensies (Meyer, 1988: 574): Fair-Unfair, Unbiased-Biased, Tells the whole

story-Doesn't tell the whole story, Accurate-Inaccurate, Can be trusted-Can't be trusted.

2.2.1 Kritiek op de Source Credibility Theory

Er dienen echter volgens meerdere academici kanttekeningen geplaatst te worden bij de Source Credibility Theory. Zo heeft McGinnies (1973: 294) aangegeven dat een geloofwaardige bron inderdaad meer overtuigingskracht heeft dan een minder geloofwaardige bron, wanneer de oorspronkelijke mening van de ontvanger richting het gecommuniceerde onderwerp zeer negatief is. Is deze mening daarentegen minder negatief, dan houdt de Source Credibility Theory volgens McGinnies (1973: 294) geen stand.

Naast McGinnies (1973) hebben Bock en Saine (1975) kritiek geuit op deze theorie. Zij hebben geconstateerd dat wanneer ontvangers positief staan ten opzichte van het gecommuniceerde onderwerp, een bron met een lage geloofwaardigheid juist overtuigender is dan een bron met een hoge geloofwaardigheid (1975: 235).

Ook Dholakia en Sternthal (1977) stellen vraagtekens bij de Source

Credibility Theory. Zij geven aan geen systematisch source credibility effect te

hebben gevonden. Dit houdt in dat een geloofwaardige bron volgens hen niet overtuigender is dan een minder geloofwaardige bron (1977: 230).

2.3 Conceptualisering

Nu de belangrijkste theorieën aangaande deze studie behandeld zijn, dient uitgelegd te worden wat er precies onder partijdigheid en politieke kennis wordt verstaan.

(13)

2.3.1 Partijdigheid

Partijdigheid heeft in deze studie betrekking op partijdigheid van media. Partijdigheid van media is door academici op meerdere manieren omschreven. Zo valt partijdigheid van media volgens Baum en Groeling (2008: 347) te herkennen aan de vooringenomen selectie van berichten. Dit uit zich in het verslaggeven van onderwerpen die de eigen visie ondersteunen, en het negeren van berichten die de eigen visie bekritiseren. Volgens Rosensteil (2006: 253) en Levendusky (2013: 612) geven partijdige media niet alleen verslag van nieuws, maar ook een eigen interpretatie van dit nieuws. Al met al hebben partijdige media drie kenmerken, ze zijn gekleurd, oneerlijk en weinig objectief (Levendusky, 2013: 612). De definitie van Jamieson e.a. (2007: 26) bevat al deze elementen, derhalve wordt in dit schrijven uitgegaan van deze definitie. Partijdige media zijn het volgende: ‘framed, spun and

slanted so that certain political agendas are advanced’.

2.3.2 Politieke kennis

Memoli (2011: 85) geeft aan dat politieke kennis erg lastig te definiëren en te conceptualiseren is. Er heerst veel onenigheid tussen academici over de definitie van politieke kennis. De dominante stroming definieert politieke kennis in termen van feitelijke kennis. Het gaat hierbij om feitelijke kennis van politieke processen, instituties, leiders en partijen (Memoli, 2011: 85). Er wordt bijvoorbeeld gevraagd namen van bepaalde politieke sleutelfiguren te noemen (Dow, 2009: 123). Delli Carpini en Keeter (1996: 10-11) sluiten zich aan bij deze stroming, zo definiëren zij politieke kennis als volgt: ‘the range of factual information about politics that is

stored in long-term memory’. Dit zijn definities waar veel kritiek op is (Aarts en

Semetko, 2003: 776). Onder meer Graber (2001: 45-46) bekritiseert dergelijke definities. Zo wijst hij erop dat burgers tegenwoordig enorme hoeveelheden politieke informatie te verwerken krijgen. Burgers zijn genoodzaakt informatie te filteren. Zij zijn derhalve vaak niet in staat de zeer gedetailleerde feitelijke politieke kennisvragen te beantwoorden. Hierbij stelt Mondak (2001: 224) dat politieke kennis ook te maken heeft met de manier waarop burgers informatie verwerken, en in zich opnemen. In dit onderzoek zal daarom politieke kennis niet slechts beschouwd worden als de mate waarin burgers feitelijke politieke kennis hebben. De manier waarop burgers informatie verwerken en in zich opnemen, valt in dit onderzoek ook onder politieke kennis.

(14)

2.4 Hypothese

Zoals in de inleiding vermeld, is de stelling van Newton (2006: 226) het startpunt geweest voor dit onderzoek. Op basis van deze stelling en de focus op politieke kennis als aspect van de politieke sfeer, kan de volgende hypothese worden opgesteld:

H1: Een hogere gepercipieerde partijdigheid van een krant, leidt tot een lagere mate

van opgedane politieke kennis uit deze krant.

2.5 Causaal mechanisme

Dit experimentele onderzoek heeft een krachtig en duidelijk causaal mechanisme. Op basis van de theorie en de hypothese kan het volgende causaal mechanisme worden opgesteld: Partijdigheid van een krant leidt tot minder source credibility, wat vervolgens leidt tot minder opgedane politieke kennis.

2.6 Case selectie

In dit onderzoek is Nederland gekozen als case. Aarts en Semetko (2003: 761) geven aan waarom Nederland een uitstekende case is bij het bestuderen van media-effecten. Ten eerste is het een zeer geschikte case, omdat Nederland een prototypische Europese parlementaire democratie met een meerpartijenstelsel is. Ten tweede wegens de grote veranderingen die het Nederlandse medialandschap, met name televisie en radio, de afgelopen decennia heeft ondergaan. Deze veranderingen zijn in lijn met de veranderingen in de medialandschappen van een aantal andere West-Europese landen. Waar het Nederlandse medialandschap voorheen gedomineerd werd door publieke omroepen, is er tegenwoordig een stelsel met publieke en commerciële omroepen. Al met al is Nederland een representatieve case voor het onderzoeken van media-effecten. Het politieke systeem en (de ontwikkelingen van) het medialandschap vertonen overeenkomsten met andere Europese landen (2003: 762). Dit komt de generaliseerbaarheid van het onderzoek ten goede.

(15)

3. Data en methode

In dit deel van het schrijven wordt een toelichting gegeven op de data en methode. Er zal hierbij ingegaan worden op het onderzoeksdesign, het experimenteel ontwerp, de respondenten en werving, de operationalisering van de variabelen, de kwaliteit van de operationalisering, en het analyseplan.

3.1 Onderzoeksdesign

Met dit onderzoek wordt nagegaan wat het effect van gepercipieerde partijdigheid van een krant is op de politieke kennis die uit deze krant wordt opgedaan. Dit is onderzocht via een online experiment. Dit experiment is gedaan aan de hand van de online surveysoftware Qualtrics. Via deze software zijn drie verschillende groepen gecreëerd, twee experimentele groepen en één controlegroep. Respondenten zijn door de software at random aan één van de drie groepen toegewezen. De twee onderzoeksgroepen hebben een manipulatie toegediend gekregen. De controlegroep is logischerwijs niet gemanipuleerd. Deze manipulatie bestond uit een stukje tekst waarin kort informatie gegeven is over de krant waaruit het artikel gelezen werd. Om de ecologische validiteit van het onderzoek zo groot mogelijk te maken, is gekozen voor twee bestaande kranten. Er zijn twee Mexicaanse kranten geselecteerd om zo veel mogelijk te voorkomen dat proefpersonen al kennis hebben van het medium. Mochten respondenten reeds kennis hebben van een medium, dan bestaat er een kans dat zij een mening hebben over dit medium. Dit kan de onderzoeksresultaten beïnvloeden. Er is hierbij gekozen voor Milenio en La Jornada. Milenio staat bekend als een politiek neutrale krant, terwijl La Jornada bekend staat als links (Strömbäck en Kaid, 2009: 378). Aan de ene experimentele groep werd een omschrijving gegeven van Milenio. In deze tekst stond onder meer dat Milenio gezien wordt als politiek neutraal en objectief. De andere experimentele groep kreeg informatie over La Jornada. Er werd onder meer voorgelegd dat La Jornada als politiek gekleurd en weinig objectief wordt gezien. Na deze procedure is beide groepen hetzelfde artikel voorgelegd. Dit artikel had betrekking op Mexicaanse politiek. Het is afgeleid van een artikel van Fox News (Website Fox News). Er wordt beschreven hoe de Nationale Actiepartij (PAN) onder druk stond vlak voor de presidentsverkiezingen van 2012. Zo wordt in het artikel onder meer geschreven over de corruptie waar deze partij van verdacht wordt. Ook wordt gewezen op de niet nagekomen beloftes waar veel

(16)

Mexicanen ontevreden over zijn. Ter nuancering is ook gewezen op een aantal successen die de PAN heeft behaald. Op deze manier is een krantenartikel gebruikt waarmee het medium eventueel als partijdig zou kunnen worden gezien. Hierna is aan de hand van een aantal stellingen en vragen gemeten of de groepen een verschillende mate van politieke kennis uit het artikel hebben opgedaan. De manipulatie, inhoudelijke tekst, vragen en stellingen zijn te vinden in de bijlage.

3.2 Experimenteel ontwerp

In dit onderzoek is een zuiver experiment uitgevoerd. Een zuiver experiment heeft twee kenmerken. Ten eerste is er bij een zuiver experiment naast de experimentele groep tenminste één controlegroep aanwezig. Ten tweede dienen de respondenten at

random te worden toegewezen aan de experimentele of de controlegroep (Boeije e.a.,

2009: 182). Het eigen onderzoek bezit beide kenmerken. Boeije e.a. (2009: 182-185) onderscheiden vijf zuiver experimentele ontwerpen. In dit onderzoek is sprake van een zuiver experimenteel ontwerp met meerdere experimentele groepen en één controlegroep (2009: 184). Er zijn voor het eigen experiment immers twee experimentele groepen, en één controlegroep gecreëerd. Bij dit ontwerp is er geen voormeting gedaan. Door het gebruik van randomisatie is dit namelijk niet noodzakelijk. Hierdoor kan er namelijk vanuit gegaan worden dat de groepen ongeveer gelijk zijn opgebouwd wat betreft externe kenmerken (2009: 178).

3.3 Respondenten en werving

Dit onderzoek heeft in totaal 100 reacties opgeleverd. Met een dropout-rate van 36% is in 36 gevallen de vragenlijst niet compleet ingevuld. Deze gevallen zijn niet meegenomen in de data-analyse. Derhalve is van 64 respondenten de data geanalyseerd (N=64). Het onderzoek is uitgevoerd van 19 mei tot en met 3 juni 2015. Om deze respondenten te werven is een convenience sample getrokken. Bij deze steekproefmethode worden onderzoeksobjecten geselecteerd die het makkelijkst kunnen worden bereikt (Nieswiadomy en Smeets, 2009: 217). Wegens de beperkte tijdsperiode waarin dit onderzoek voltooid diende te worden, is gekozen voor deze steekproefmethode. Een verwijzing naar het onderzoek is meerdere malen op Facebook geplaatst, ook zijn persoonlijke berichten naar contacten verstuurd. In deze berichten werd een link naar het onderzoek gezet. Tevens is aan contacten gevraagd

(17)

het bericht te delen, wat duidt op het toepassen van een specifieke vorm van

convenience sampling, namelijk snowball sampling (Bryman, 2012: 202).

3.4 Operationalisering van de variabelen

In dit onderzoek is één afhankelijke, en één onafhankelijke variabele. De afhankelijke variabele is politieke kennis. Zoals reeds vermeld, ligt de voorkeur van veel academici bij het stellen van feitelijke politieke kennisvragen (Memoli, 2011: 85). Om aan te sluiten bij deze dominante stroming zijn de volgende drie feitelijke politieke kennisvragen gesteld: ‘Wie won in 2000 de Mexicaanse presidentsverkiezingen?’, ‘Welke Mexicaanse politieke partij probeerde in 2012 het presidentschap te behouden?’, en ‘Wie was ten tijde van het publiceren van het artikel President van Mexico?’. De antwoorden op deze vragen staan in het inhoudelijke artikel.

Er zijn verschillende academici, zoals Graber (2001), die vraagtekens stellen bij het definiëren van politieke kennis in termen van feitelijke politieke kennis. Er zijn ook academici die wijzen op problemen met het meten van feitelijke politieke kennis. Het eerste probleem heeft betrekking op intelligentie. Zo stellen Price en Zaller (1993: 137) dat sommige mensen simpelweg intelligenter zijn dan anderen en derhalve beter antwoord kunnen geven op feitelijke politieke kennisvragen. Ook Hovland en Weiss (1951: 647) stellen dat verschillen in opgedane kennis voornamelijk gerelateerd zijn aan verschillen in intelligentie. Een tweede probleem wordt aangekaart door Delli Carpini en Keeter (1993: 1183) en Mondak (2001: 226). Zij duiden op het probleem van guessing, oftewel het raden van antwoorden op vragen. Dit kan leiden tot een onjuist beeld van de daadwerkelijk opgedane kennis.

Vanwege deze problemen omtrent het meten van feitelijke politieke kennis, is gekozen voor een extra meetwijze. Zoals eerder vermeld valt het verkrijgen en verwerken van informatie in dit schrijven ook onder politieke kennis. Het meten van

perceived informativeness sluit hier goed bij aan. Deze perceived informativeness

heeft te maken met de informatiewaarde die burgers hechten aan bijvoorbeeld een gelezen tekst. Het heeft hiermee betrekking op de manier waarop burgers kennis verwerken. Mutz en Reeves (2005: 14) hebben een construct ontwikkeld waarmee

perceived informativeness gemeten kan worden. Het gebruikte construct is hierop

gebaseerd. Het construct is gemeten op een Likertschaal met zeven punten (helemaal mee oneens tot helemaal mee eens). De volgende stellingen zijn gebruikt: ‘Over het

(18)

algemeen vond ik dit artikel informatief’, ‘Ik heb nieuwe dingen over politiek geleerd door dit artikel’, ‘Dit artikel geeft stof tot nadenken’, ‘Als ik informatie nodig zou hebben over Mexicaanse politiek, dan zou ik deze krant lezen’, en ‘Door het lezen van dit artikel voel ik mij meer op mijn gemak om over de in het artikel behandelde onderwerpen te praten’.

De onafhankelijke variabele is gepercipieerde partijdigheid. Deze is gemeten met behulp van de volgende stelling (gemeten op dezelfde Likertschaal als de feitelijke kennisvragen): ‘Ik beschouw de krant waaruit ik het artikel gelezen heb als partijdig’.

3.5 Kwaliteit van de operationalisering 3.5.1 Betrouwbaarheid

Betrouwbaarheid kan gedefinieerd worden als de mate waarin een meetinstrument een concept op een consistente manier meet (Spiliotopoulou, 2009: 150). Om de betrouwbaarheid van constructen te meten, kan de interne consistentie van de gebruikte constructen onderzocht worden. De meest geraffineerde en gebruikte methode hiervoor, is de Cronbach’s alfa (2009: 150-151). Aan de hand van Cronbach’s alfa kan worden nagegaan in welke mate de verschillende items onderling samenhangen (Cortina, 1993: 100). De Cronbach’s alfa kan een waarde aannemen tussen de 0 en de 1. Over het algemeen wordt een waarde boven de 0,7 als acceptabel gezien (Field, 2013: 709).

Het construct om feitelijke politieke kennis te meten is met een Cronbach’s alfa van 0,492 weinig betrouwbaar. De alfa kon niet verhoogd worden door één van de items te verwijderen. Er dienen echter twee kanttekeningen gemaakt te worden. Ten eerste hangt de hoogte van de Cronbach’s alfa af van het aantal items. Hoe meer items, hoe hoger de waarde van de Cronbach’s alfa (2013: 709). Feitelijke politieke kennis is gemeten met slechts drie items. De lage waarde kan hiermee in ieder geval gedeeltelijk verklaard worden door het lage aantal gebruikte items. Ten tweede zijn de correlaties tussen de items en de totale score van de schaal belangrijk bij het interpreteren van Cronbach’s alfa. De waarden van deze correlaties dienen hoger dan ongeveer 0,3 te liggen (2013: 713). Uit de analyse is gebleken dat de laagste waarde met 0,283 ongeveer 0,3 is, en derhalve acceptabel.

Er is tevens een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd voor het construct om

(19)

alfa van 0,716. De waarde kon niet verder worden verhoogd door het verwijderen van een item. De waarden van de correlaties tussen de items en de totale score liggen allemaal boven de 0,3.

3.5.2 Interne validiteit

Interne validiteit heeft te maken met de mate waarin de experimentele variabele van invloed is op de scores op de afhankelijke variabele. Deze interne validiteit wordt bedreigd door meerdere storende factoren. Er kan gesteld worden dat het uitgevoerde onderzoek een hoge interne validiteit bezit. Boeije e.a. (2009: 191) geven namelijk aan dat bij een zuiver experiment vrijwel alle storende factoren zijn uitgesloten of gecontroleerd. Dit komt doordat bij een zuiver experiment respondenten at random aan één van de groepen wordt toegewezen.

3.5.3 Externe validiteit

Externe validiteit heeft betrekking op de generaliseerbaarheid van onderzoekresultaten naar andere populaties (populatievaliditeit) en omstandigheden (ecologische validiteit) (2009: 196). Er is een hoge externe validiteit als resultaten goed gegeneraliseerd kunnen worden. Boeije e.a. (2009: 197-199) noemen drie storende factoren die de externe validiteit bedreigen. Ten eerste kan de interactie tussen de voormeting en de experimentele stimulus een storende factor zijn. De voormeting kan namelijk de reacties ten opzichte van de experimentele stimulus veranderen. Van deze storende factor is in het eigen onderzoek wegens het ontbreken van een voormeting geen sprake. Ten tweede kan de interactie tussen de selectie en de experimentele stimulus aangeduid worden als storende factor. Het kan zijn dat bepaalde groepen respondenten verschillend reageren op een experimentele stimulus. Dit kan de generaliseerbaarheid van de resultaten in gevaar brengen. Dit impliceert dat het selecteren van onderzoeksobjecten die meer of minder ontvankelijk zijn voor een experimentele stimulus dan de populatie, voorkomen dient te worden (Connaway en Powell, 2010: 196). Voor het eigen onderzoek zou dit een storende factor kunnen zijn, wegens het toepassen van convenience sampling. Hierdoor valt niet vast te stellen hoe representatief de onderzoeksobjecten zijn voor de populatie (Bryman, 2012: 201). Ten derde kan de experimentele locatie een gevaar opleveren voor de externe validiteit. Dit is met name een probleem in een gecontroleerde experimentele omgeving. Deze omgeving kan van invloed zijn op het gedrag van respondenten.

(20)

Aangezien het eigen experiment niet in een gecontroleerde omgeving is uitgevoerd, wordt deze storende factor beperkt.

3.6 Analyseplan

Voor het statistisch analyseren van de onderzoeksresultaten is gebruik gemaakt van SPSS. Dit is software waarmee data statistisch kunnen worden geanalyseerd. Met dit programma zijn een aantal statistische analyses uitgevoerd om relaties tussen verschillende variabelen in kaart te brengen.

Ten eerste is de relatie geanalyseerd tussen de verschillende groepen en de gepercipieerde partijdigheid van de krant waaruit het artikel door de groepen gelezen is. Deze analyse is gedaan om na te gaan of de manipulatie geslaagd is. Derhalve is nagegaan of de als partijdig omschreven krant La Jornada daadwerkelijk als partijdiger is gepercipieerd dan de als politiek neutraal omschreven krant Milenio. Voor het analyseren van deze relatie is een chi-kwadraattoets ten uitvoer gebracht. Deze toets kan gebruikt worden voor het analyseren van een relatie tussen één nominale, en één ordinale variabele (te Grotenhuis en van der Weegen, 2008: 84). Er zijn twee belangrijke assumpties (Field, 2014: 735). De eerste is onafhankelijkheid. Dit houdt in dat alle onderzoeksobjecten slechts in één cel van de kruistabel vertegenwoordigd zijn. De tweede assumptie houdt in dat alle verwachte waarden in de kruistabel groter dan één zijn, en niet meer dan twintig procent van de verwachte waarden kleiner dan vijf is. Aan beide assumpties is voldaan. Een aanpassing was echter vereist om aan deze tweede assumptie te voldoen. De 7-puntsschaal aangaande het meten van gepercipieerde partijdigheid, is teruggebracht naar een schaal met drie punten. Helemaal oneens, grotendeels oneens en gedeeltelijk oneens zijn gecombineerd tot de categorie ‘oneens’. Niet oneens/niet eens is een tweede categorie. Verder vormen gedeeltelijk eens, grotendeels eens en helemaal eens de categorie ‘eens’.

Ten tweede zijn er een aantal toetsen uitgevoerd om de relatie tussen de drie groepen en de opgedane politieke kennis bloot te leggen. Hierbij is de relatie tussen de drie groepen en opgedane feitelijke kennis gemeten, en de relatie tussen de drie groepen en de perceived informativeness. Voor het analyseren van deze relaties is gebruik gemaakt van de Fisher-Freeman-Halton Exact Test. Dit is een uitbreiding van de Fisher Exact Test. De Fisher Exact Test kan toegepast worden als niet aan de tweede assumptie van een chi-kwadraattoets wordt voldaan, zoals het geval is bij deze

(21)

relaties (2014: 723). De Fisher Exact Test kan echter alleen worden toegepast op een 2 × 2 kruistabel met twee variabelen met ieder twee opties (2014: 724). Bij de relaties tussen de drie groepen en opgedane politieke kennis zijn grotere kruistabellen van toepassing. De Fisher-Freeman-Halton Exact Test kan voor deze kruistabellen worden gebruikt. Om de drie variabelen aangaande het meten van feitelijke politieke kennis meetbaar te maken, zijn deze samengevoegd tot één variabele. Respondenten die nul of één kennisvraag goed beantwoord hebben, vallen onder de categorie ‘lage tot matige kennis’. Zij die twee of drie vragen juist hebben beantwoord, zijn geplaatst in de categorie ‘redelijke tot hoge kennis’. Voor ieder van de vijf stellingen die

perceived informativeness meten, is een Fisher-Freeman-Halton Exact Test

uitgevoerd. Zo kan elke stelling individueel worden geanalyseerd. De 7-puntsschalen voor het meten van perceived informativeness zijn op eenzelfde manier aangepast als bij het meten van gepercipieerde partijdigheid.

Tot slot dient informatie verschaft te worden over de gekozen associatiemaat. Waar de significantiewaarde informatie verschaft over het bestaan van een effect, geeft de associatiemaat de grootte van het effect (effect size) aan (Sullivan en Feinn, 2012: 279). Er is gekozen voor de associatiemaat Cramer’s V (φc), omdat deze gebruikt wordt voor de samenhang tussen twee variabelen waarvan er minstens één nominaal is (te Grotenhuis en van der Weegen, 2008: 84). Dit is het geval, omdat de drie groepen een nominale variabele vormen. Deze variabele wordt in elke analyse gebruikt. De effect sizes zullen beoordeeld worden aan de hand van de veelgebruikte categorisatie van Cohen (van der Brug en Tillie, 2012: 384). Deze categorisatie is afhankelijk van het aantal vrijheidsgraden aan de kortste zijde van de kruistabel (2012: 384). Zie tabel 1 voor de categorisaties.

Tabel 1 Vrijheidsgraden kortste zijde Klein Effect size Middelmatig Groot 1 0,10 0,30 0,50 2 0,07 0,21 0,35

(22)

4. Resultaten

4.1 Manipulatiecheck

In tabel 1 staan de resultaten die benodigd zijn om te controleren of de manipulatie is geslaagd. Uit deze tabel valt af te leiden dat er op een significantieniveau alfa (α) van 0,05 geen significante verschillen zijn tussen de drie groepen en hun gepercipieerde partijdigheid van de krant waaruit het artikel is gelezen, χ²(4)=2,683, p>0,05. De tweezijdige overschrijdingskans van 0,612 is veel hoger dan de gekozen alfa van 0,05. De effect size (φc = 0,145) valt volgens de indeling van Cohen precies tussen klein en middelmatig in. Tabel 2 chi-kwadraattoets χ² df p (tweezijdig) φc Condities × Partijdigheid 2,683 4 0,612 0,145

Opmerkingen: χ²=waarde van de chi-kwadraattoets, φc=waarde van Cramer’s V. ‘Condities’ omvat de drie groepen, ‘Partijdigheid’ bestaat uit de stelling ‘Ik beschouw de krant waaruit ik het artikel gelezen heb als partijdig’.

Uit de statistische resultaten kan worden afgeleid dat de manipulatie mislukt is. Het is niet gelukt een ‘partijdige’ en een ‘onpartijdige’ krant te creëren. Dit heeft belangrijke consequenties voor het vervolg van het onderzoek. Op basis van de afwezigheid van significante verschillen tussen groepen, wordt namelijk verwacht dat er ook geen significante verschillen zullen zijn tussen de condities en de opgedane politieke kennis. Mochten er wel verschillen gevonden worden, dan kunnen deze niet worden toegeschreven aan verschillen in gepercipieerde partijdigheid. De hypothese kan derhalve eigenlijk niet worden onderzocht. Dit houdt in principe in dat het onderzoek opnieuw gedaan dient te worden, inclusief een nieuwe manipulatie. Dit behoort echter niet tot de mogelijkheden, derhalve zal verder gegaan worden met analyseren.

4.2 Feitelijke politieke kennis

Uit de resultaten van de Fisher-Freeman-Halton Exact Test valt af te leiden dat er geen significante verschillen zijn tussen de drie groepen en de opgedane feitelijke politieke kennis (p=0,858). Deze overschrijdingskans is namelijk hoger dan het

(23)

significantieniveau van 0,05. Ook kan het verband tussen de variabelen als klein worden opgevat (φc =0,080). Tabel 3 Fisher-Freeman-Halton Exact Test p (tweezijdig) φc Condities × Feitelijke politieke kennis 0,858 0,080

Opmerkingen: ‘Condities’ omvat de drie groepen. ‘Feitelijke politieke kennis’ bestaat uit de drie gestelde kennisvragen.

4.3 Perceived informativeness

Uit de toets is gebleken dat er geen significante verschillen bestaan tussen de drie groepen en de mate waarin het artikel als informatief werd bevonden (p=0,512). De

effect size is als ongeveer klein te beschouwen (φc=0,163). Er bestaan ook geen significante verschillen tussen de groepen en de mate waarin nieuwe dingen over politiek zijn geleerd door het artikel (p=0,128). De effect size is volgens de categorisatie van Cohen als ongeveer middelmatig te beschouwen (φc =0,236). Significante verschillen zijn eveneens niet gevonden tussen de groepen en de mate waarin het artikel stof tot nadenken geeft (p=0,105). Het verband heeft ongeveer een middelmatige omvang (φc=0,250). Er zijn tevens geen significante verschillen gevonden tussen de condities aangaande de stelling ‘Als ik informatie nodig zou hebben over Mexicaanse politiek, dan zou ik deze krant lezen’ (p=0,217). De effect

size is middelmatig (φc=0,218). Ook de verschillen tussen de drie groepen en de mate waarin respondenten binnen deze groepen zich meer op hun gemak voelen om over de in het artikel behandelde onderwerpen te praten, zijn niet significant (p=0,515). De omvang van het verband kan als ongeveer klein worden beschouwd (φc=0,163).

(24)

Tabel 4 Fisher-Freeman-Halton Exact Test p (tweezijdig) φc Condities × Variabele 1 0,512 0,163 Condities × Variabele 2 0,128 0,236 Condities × Variabele 3 0,105 0,250 Condities × Variabele 4 0,217 0,218 Condities × Variabele 5 0,515 0,163

Opmerkingen: ‘Condities’ omvat de drie groepen. Variabele 1 is de stelling ‘Over het algemeen vond ik dit artikel informatief’. Variabele 2 is de stelling ‘Ik heb nieuwe dingen over politiek geleerd door dit artikel’. Variabele 3 is de stelling ‘Dit artikel geeft stof tot nadenken’. Variabele 4 is de stelling ‘Als ik informatie nodig zou hebben over Mexicaanse politiek, dan zou ik deze krant lezen’. Variabele 5 is de stelling ‘Door het lezen van dit artikel voel ik mij meer op mijn gemak om over de in het artikel behandelde onderwerpen te praten’.

Hoewel er geen significante verschillen gevonden zijn tussen de drie groepen en de

perceived informativeness, zijn er interessante resultaten behaald. De meeste

verbanden tussen de drie groepen en de verschillende items van perceived

informativeness, hebben namelijk een aanzienlijke omvang. Volgens verschillende

zeer invloedrijke statistici, waaronder Gene Glass (Kline, 2004: 95) en Jacob Cohen (1990: 1310), zijn deze effect sizes belangrijker dan significantie. Dit heeft te maken met het feit dat statistische significantie voor een deel afhankelijk is van de steekproefomvang. Soms betekent significantie daarom slechts dat er een grote steekproef getrokken is (Sullivan en Feinn, 2012: 280). Effect sizes zijn onafhankelijk van deze mogelijk misleideinde invloeden van de steekproefomvang (Fritz e.a., 2011: 2). Met name in het geval van de relatief kleine steekproef uit dit onderzoek, zijn de

effect sizes daarom erg waardevol.

4.4 Kruskal-Wallis testen

Vanwege de hoge overschrijdingskansen, zijn ter vergelijking ook Kruskal-Wallis testen uitgevoerd. Met deze testen kunnen de verschillen tussen meer dan twee groepen geanalyseerd worden aangaande een bepaalde variabele, op voorwaarde dat deze afhankelijke variabele een ordinaal meetniveau heeft (Chan en Walmsley, 1997: 1760). De resultaten van de Kruskal-Wallis testen bleken echter weinig te verschillen van de chi-kwadraattoets en de Fisher-Freeman-Halton Exact Tests. Significante resultaten zijn met de Kruskal-Wallis test in ieder geval niet behaald.

(25)

5. Conclusie en discussie

5.1 Conclusie

In dit schrijven is onderzoek gedaan naar media-effecten. De onderzoeksvraag die in dit schrijven centraal heeft gestaan, is de volgende: Wat is het effect van

gepercipieerde partijdigheid van een krant, op de politieke kennis die uit deze krant wordt opgedaan? Deze vraag is opgesteld naar aanleiding van een stelling van

Newton (2006). Newton (2006: 226) stelt dat partijdigheid van een krant ten koste gaat van de invloed van deze krant op de politieke sfeer. Deze stelling is in het hevige debat omtrent media-effecten niet eerder onderzocht. Binnen deze sfeer is politieke kennis van essentieel belang (Memoli, 2011: 85), derhalve is hierop toegespitst. Op grond van deze stelling werd verwacht dat een hogere gepercipieerde partijdigheid van een krant zou leiden tot een lagere mate van opgedane politieke kennis uit deze krant.

Om deze hypothese te onderzoeken is een experiment uitgevoerd. Bij dit experiment zijn drie groepen gecreëerd, twee experimentele groepen en één controlegroep. De 64 respondenten zijn at random aan één van deze groepen toegewezen. De experimentele groepen zijn gemanipuleerd. Aan één groep werd vermeld dat een artikel gelezen zou worden uit een politiek neutrale krant, aan de andere groep werd kenbaar gemaakt dat een artikel uit een partijdige krant gelezen zou worden. Vervolgens is van alle groepen de opgedane politieke kennis gemeten. Hierbij is zowel feitelijke politieke kennis, als perceived informativeness gemeten.

Uit de manipulatiecheck is duidelijk geworden dat de manipulatie is mislukt. Het is niet gelukt een ‘partijdige’ en een ‘onpartijdige’ krant te creëren, de gepercipieerde partijdigheid verschilde niet significant tussen de groepen. Dit betekent in principe dat het onderzoek opnieuw uitgevoerd dient te worden. Dit lag echter niet in de mogelijkheden, dientengevolge zijn de verdere resultaten geanalyseerd. Uit de resultaten is gebleken dat de groepen niet significant van elkaar verschillen wat betreft hun opgedane politieke kennis. Dit geldt voor de feitelijke politieke kennis, en de perceived informativeness. Wel zijn redelijke effect sizes geconstateerd bij het analyseren van de verbanden tussen de drie groepen en de

(26)

Afsluitend kan worden gesteld dat er wegens de mislukte manipulatie geen antwoord gegeven kan worden op de onderzoeksvraag. Ook de hypothese kan niet aangenomen of verworpen worden.

5.2 Verklaringen voor de gevonden resultaten

Er kunnen een aantal mogelijke verklaringen gegeven worden voor de resultaten. Zo zijn er een aantal potentiële verklaringen voor het mislukken van de manipulatie. Ten eerste zou het mislukken van de manipulatie toegeschreven kunnen worden aan een te kleine steekproefomvang. Zoals Sullivan en Feinn (2012: 280) aangeven, is significantie afhankelijk van de steekproefomvang. Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat de manipulatie mislukt is omdat deze niet ‘radicaal’ genoeg is geweest. Wellicht is onvoldoende duidelijk gemaakt dat La Jornada een partijdige krant is, en Milenio een neutrale krant. Ten derde bestaat de kans dat proefpersonen simpelweg niet goed gelezen hebben. Hierdoor hebben respondenten de manipulatie wellicht niet goed in zich opgenomen.

Er zijn ook een aantal mogelijke verklaringen voor het ontbreken van significante verschillen tussen de groepen, en de opgedane politieke kennis. Een eerste mogelijke verklaring zou de reeds besproken mislukte manipulatie kunnen zijn. Hierdoor werden ook geen verschillen in opgedane politieke kennis verwacht. Uiteindelijk bleken er inderdaad geen verschillen in zowel opgedane feitelijke politieke kennis, als perceived informativeness te zijn. Afgezien van de mislukte manipulatie, kunnen hier een aantal mogelijke verklaringen voor gegeven worden. Een eventuele verklaring voor het ontbreken van significante verschillen in opgedane feitelijke politieke kennis, zou kunnen zijn dat de respondenten ongeveer even intelligent waren. Zoals onder meer Price en Zaller (1993: 137) aangeven, hangt het opdoen van feitelijke politieke kennis samen met intelligentie. Het ontbreken van significante verschillen aangaande perceived informativeness, kan verklaard worden door het feit dat door alle proefpersonen dezelfde tekst gelezen is. Het is daarom goed mogelijk dat de tekst als ongeveer even informatief is waargenomen.

5.3 Beperkingen

Ondanks een zo zorgvuldig mogelijke uitvoering van het onderzoek, zijn er verschillende beperkingen aan te wijzen. De grootste en belangrijkste beperking van het onderzoek is de mislukte manipulatie. Er bleek geen significant verschil tussen de

(27)

gepercipieerde partijdigheid van de verschillende kranten. La Jornada werd kortom niet als partijdiger gepercipieerd dan Milenio. Dit heeft grote gevolgen gehad voor het verdere onderzoek. Om te onderzoeken wat het effect is van gepercipieerde partijdigheid op het opdoen van politieke kennis, is het namelijk vereist dat er sprake is van verschillen in gepercipieerde partijdigheid. Als dit niet het geval is, kunnen geen conclusies worden getrokken over de relatie tussen gepercipieerde partijdigheid en politieke kennis. Een andere grote beperking komt hieruit voort. Er zijn namelijk ook geen significante verschillen gevonden tussen de groepen en hun opgedane politieke kennis. Mochten deze er wel geweest zijn, dan hadden ze sowieso niet verklaard kunnen worden door verschillen in gepercipieerde partijdigheid. Er hadden echter wel andere verklaringen gezocht kunnen worden. Dit is nu ook niet mogelijk geweest.

Het lage aantal respondenten (N=64) kan tevens als beperking worden gezien. Wellicht waren er significante verschillen gevonden als het aantal respondenten hoger was geweest. De gevonden significantiewaarden zijn in de meeste gevallen echter zo hoog gebleken, dat het aantal respondenten aanzienlijk hoger had moeten zijn voor het vinden van eventuele significante verschillen. Het was gezien de beperkte tijdperiode waarin het onderzoek uitgevoerd diende te worden, niet mogelijk een dergelijk aantal respondenten te werven. Dit doet echter niets af aan het feit dat het lage aantal proefpersonen een beperking heeft gevormd.

Nog een beperking is de geringe betrouwbaarheid van de constructen om politieke kennis te meten. Het construct om perceived informativeness te meten bleek net boven de gebruikelijke grens van 0.7 te zitten. Het construct om feitelijke politieke kennis te meten bleek echter niet betrouwbaar genoeg. Hoewel er slechts drie items zijn gebruikt voor het meten van dit construct, betekent een lage Cronbach’s alfa in principe dat de items niet hetzelfde concept meten.

Een andere beperking heeft betrekking op de gebruikte steekproefmethode.

Convenience sampling heeft naast het grote voordeel dat er veel tijd bespaard mee kan

worden, ook een groot nadeel. Het is met deze steekproefmethode namelijk onmogelijk om aan te tonen hoe representatief de getrokken steekproef is voor de populatie (Bryman, 2012: 201). Deze methode kan derhalve tot onbetrouwbare steekproeven leiden (Nieswiadomy en Smeets, 2009: 217).

Tot slot dienen twee soortgelijke beperkingen te worden benoemd. Zo kan de toespitsing in dit onderzoek op de krant als medium als een beperking worden gezien.

(28)

Naast de krant bestaan nog vele andere soorten media. Hiernaast kan de focus op politieke kennis als beperking worden beschouwd. Politieke kennis is slechts één van de vele aspecten binnen de politieke sfeer. Zo had ook toegespitst kunnen worden op bijvoorbeeld politiek vertrouwen en bereidheid om te stemmen. Het is onduidelijk of de resultaten hetzelfde waren geweest wanneer was toegespitst op andere media, of een ander aspect van de politieke sfeer.

5.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Er kunnen verschillende aanbevelingen voor vervolgonderzoek worden benoemd. Zo dient uiteraard gewezen te worden op het feit dat dit onderzoek geen duidelijkheid heeft verschaft over de juistheid van de stelling van Newton (2006: 226). De lacune in de literatuur bestaat derhalve nog altijd, en dient derhalve verder onderzocht te worden. Er kunnen voor verder onderzoek aangaande deze stelling een aantal adviezen worden gegeven. Eén van de adviezen is om in toekomstig onderzoek een nog ‘fellere’ manipulatie te gebruiken. Er kunnen nog meer voorbeelden genoemd worden waaruit de partijdigheid van La Jornada blijkt, en de neutraliteit van Milenio. Ook zou een grotere steekproef getrokken moeten worden. Hiernaast kan worden geadviseerd meer maatregelen te treffen om de kans te vergroten dat proefpersonen de manipulatie goed bestuderen. Zo zou bij het eventuele gebruik van Qualtrics een timer ingebouwd kunnen worden bij de manipulatie. Deze is nu alleen ingebouwd bij de inhoudelijke tekst. Een andere mogelijkheid is om respondenten te vragen een aantal ‘partijdige’ of ‘neutrale’ woorden uit de manipulatie te noemen. Als respondenten deze woorden kunnen benoemen, dan kan ervan uitgegaan worden dat zij de manipulatie goed hebben bestudeerd. Deze methode is reeds met succes toegepast door Faulkner e.a. (2015: 166).

Om de betrouwbaarheid van de constructen te vergroten, kan aangeraden worden meer items toe te voegen aan de schalen. Ook een grote steekproefomvang zou uitkomst kunnen bieden voor het vergroten van de betrouwbaarheid (Spiliotopoulou, 2009: 154).

Voor verder onderzoek waarbij meer tijd beschikbaar is, zou het idealer zijn

random sampling, in plaats van convenience sampling, te gebruiken. Bij deze

steekproefmethode heeft iedereen uit een populatie dezelfde kans om geselecteerd te worden. Dit vergroot de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten (Bryman, 2012: 416).

(29)

Ook kan worden gesteld dat er nog vele mogelijkheden zijn om onderzoek te verrichten naar andere soorten media, en andere aspecten van de politieke sfeer. Derhalve wordt aanbevolen onderzoek te verrichten naar bijvoorbeeld de effecten van gepercipieerde partijdigheid van bepaalde televisiezenders, op het opdoen van politieke kennis. Wellicht hebben beelden een grotere impact op gepercipieerde partijdigheid van een medium, dan teksten.

Tot slot kunnen naast percepties over partijdigheid, ook andere percepties worden onderzocht. Zo kan bijvoorbeeld onderzocht worden wat de effecten zijn van gepercipieerde betrouwbaarheid van een medium, op de politieke kennis die uit dit medium wordt opgedaan.

(30)

Literatuurlijst

Aarts, K., & Semetko, H. A. (2003). The divided electorate: Media use and political involvement. Journal of Politics, 65(3), 759-784.

Almond, G.A. & Verba, S. (1963). The Civic Culture: Political Attitudes and

Democracy in Five Nation. Princeton: Princeton University Press.

Ansolabehere, S., Iyengar, S., Simon, A., & Valentino, N. (1994). Does attack advertising demobilize the electorate? American Political Science Review, 88(4), 829–838.

Baum, M. A., & Groeling, T. (2008). New media and the polarization of American political discourse. Political Communication, 25(4), 345-365.

Bock, D. G., & Saine, T. J. (1975). The impact of source credibility, attitude valence, and task sensitization on trait errors in speech evaluation. Communications Monographs, 42(3), 229-236.

Boeije, H. R., Hart, H. & Hox, J.J. (2009). Onderzoeksmethoden. Den Haag: Boom Onderwijs.

van der Brug, W. & Tillie, J. (2012). Descriptive and inferential statistics for the social sciences. Harlow: Pearson.

Bryman, A. (2012). Social research methods. Oxford: Oxford University Press. Cappella, J. N. & Jamieson, K. H. (1996). News Frames, Political Cynicism, and Media Cynicism. Annals of the American Academy of Political and Social Science,

546, 71-84.

Chan, Y., & Walmsley, R. P. (1997). Learning and understanding the Kruskal-Wallis one-way analysis-of-variance-by-ranks test for differences among three or more independent groups. Physical therapy, 77(12), 1755-1761.

Cohen, J. (1990). Things I have learned (so far). American psychologist, 45(12), 1304-1312.

Connaway, L. S., & Powell, R. R. (2010). Basic research methods for librarians. Santa Barbara: ABC-CLIO.

Cortina, J. M. (1993). What is coefficient alpha? An examination of theory and applications. Journal of applied psychology, 78(1), 98.

Curran, J., Coen, S., Soroka, S., Aalberg, T., Hayashi, K., Hichy, Z., Iyengar, S., Jones, P., Mazzoleni, G., Papathanassopoulos, S., Woong, Rhee, J., Rojas, H., Rowe, D. & Tiffen, R. (2014). Reconsidering ‘virtuous circle’and ‘media malaise’theories of the media: An 11-nation study. Journalism, 15(7), 815-833.

(31)

Delli Carpini, M. X., & Keeter, S. (1993). Measuring political knowledge: Putting first things first. American Journal of Political Science, 37(4), 1179-1206.

Delli Carpini, M.X. & Keeter, S. (1996). What Americans Know about Politics and

Why It Matters. New Haven and London: Yale University Press.

Dholakia, R. R., & Sternthal, B. (1977). Highly credible sources: Persuasive facilitators or persuasive liabilities?. Journal of Consumer Research, 3(4), 223-232. Dow, J. K. (2009). Gender differences in political knowledge: Distinguishing characteristics-based and returns-based differences. Political Behavior, 31(1), 117-136.

Faulkner, N., Martin, A., & Peyton, K. (2015). Priming political trust: Evidence from an experiment. Australian Journal of Political Science, 50(1), 164-173.

Field, A. (2013). Discovering statistics using SPSS. Londen: Sage publications.

Fritz, C. O., Morris, P. E., & Richler, J. J. (2012). Effect size estimates: current use, calculations, and interpretation. Journal of Experimental Psychology: General, 141(1), 2-18.

Gaziano, C., & McGrath, K. (1986). Measuring the concept of credibility. Journalism Quarterly, 63(3), 451-462.

Graber, D. A. (2001) Processing Politics: Learning from Television in the Internet

Age. Studies in Communication, Media & Public Opinion. Chicago: University of

Chicago Press.

te Grotenhuis, M., & van der Weegen, T. (2008). Statistiek als hulpmiddel. Assen: Uitgeverij Van Gorcum.

Habermas, J. (1979). The public sphere. In A. Mattelart & S. Seigelaub (eds),

Communications and the class struggle, Volume 1. New York: International General.

Hovland, C. I., Lumsdaine, A. A., & Sheffield, F. D. (1949). Experiments on mass

communication: Studies in social psychology in World War II. New Haven, CT: Yale

University Press.

Hovland, C. I., & Weiss, W. (1951). The influence of source credibility on communication effectiveness. Public opinion quarterly, 15(4), 635-650.

Jamieson, K., H., Hardy, B., & Romer, D. (2007). “The Effectiveness of the Press in Serving the Needs of American Democracy.” In A Republic Divided: The Annenberg

Democracy Project, ed. Kathleen Hall Jamieson. New York: Oxford University Press,

21–51.

Kiousis, S. (2001). Public Trust or Mistrust? Perceptions of Media Credibility in the Information Age, Mass Communication and Society, 4(4), 381-403

(32)

Kline R. B. (2004). Beyond Significance Testing: Reforming Data Analysis Methods

in Behavioral Research. Washington DC: American Psychological Association.

Levendusky, M. S. (2013). Why do partisan media polarize viewers?. American Journal of Political Science, 57(3), 611-623.

Mondak, J. J. (2001). Developing valid knowledge scales. American Journal of Political Science, 45(1), 224-238.

McGinnies, E. (1973). Initial attitude, source credibility, and involvement as factors in persuasion. Journal of Experimental Social Psychology, 9(4), 285-296.

Memoli, V. (2011). How Does Political Knowledge Shape Support for Democracy? Some Research Based on the Italian Case. Bulletin of Italian Politics, 3(1), 79-102. Meyer, P. (1988). Defining and measuring credibility of newspapers: Developing an index. Journalism & Mass Communication Quarterly, 65(3), 567-574.

Mutz, D. C. & Reeves, B. (2005). The New Videomalaise. Effects of Televised Incivility on Political Trust. American Political Science Review, 99(1), 1-15.

Newton, K. (1999). Mass Media Effects. Mobilization or Media Malaise? British

Journal of Political Science, 29(4), 577-599.

Newton, K. (2006). May the Weak Force Be With You: The Power of the Mass Media in Modern Politics. European Journal of Political Research, 45(2), 209–234. Nieswiadomy, R. M., & Smeets, I. (2009). Verpleegkundige onderzoeksmethoden. Amsterdam: Pearson Education.

Norris, P. (2000a). A virtuous circle: Political communications in postindustrial societies. Cambridge: Cambridge University Press.

Norris, P. (2000b). “The Impact of Television on Civic Malaise.” In Disaffected Democracies, ed. Susan J. Pharr & Robert D. Putnam. Princeton, NJ: Princeton University Press.

Petty, R., Ostrom, T. M., & Brock, T. C. (2014). Cognitive responses in persuasion. New York: Psychology Press.

Price, V., & Zaller, J. (1993). Who gets the news? Alternative measures of news reception and their implications for research. Public opinion quarterly, 57(2), 133-164.

Putnam, R. (1995). Tuning In, Tuning Out: The Strange Disappearance of Social Capital in America, PS: Political Science & Politics, 8(4), 664-683.

Putnam R. (2000). Bowling Alone. New York: Simon and Schuster.

Robinson, M. J. (1976). Public affairs television and growth of political malaise. Case of selling of pentagon. American Political Science Review, 70(2), 409-32.

(33)

Rosensteil, T. (2006). “How the Mass Media Divides Us— Two Alternative Perspectives.” In Red and Blue Nation? Volume 1, ed. Pietro Nivola & David Brady. Stanford, CA: Hoover Institution Press, 249–254.

Schmitt-Beck, R. & Wolsing, A. (2010). European TV Environments and Citizens’ Social Trust: Evidence from Multilevel analyses. Communications, 35(4), 461-483. Spiliotopoulou, G. (2009). Reliability reconsidered: Cronbach's alpha and paediatric assessment in occupational therapy. Australian Occupational Therapy Journal, 56(3), 150-155.

Sternthal, B., Dholakia, R., & Leavitt, C. (1978). The persuasive effect of source credibility: Tests of cognitive response. Journal of Consumer research, 4(4), 252-260. Strömbäck, J., & Kaid, L. L. (Eds.). (2009). The handbook of election news coverage around the world. Abingdon: Routledge.

Sullivan, G. M., & Feinn, R. (2012). Using effect size-or why the P value is not enough. Journal of graduate medical education, 4(3), 279-282.

Website Fox News: (

http://www.foxnews.com/world/2012/04/02/mexicos-pan-battling-to-retain-presidency/, geraadpleegd 19 juni 2015)

Westley, B. H., & Severin, W. J. (1964). Some correlates of media credibility. Journalism & Mass Communication Quarterly, 41(3), 325-335.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gebaseerd op eerder onderzoek naar de relatie tussen conflictasymmetrie en performance, kan verwacht worden dat conflict asymmetrie een negatieve invloed zal

Cohen stelde in 1962 voor de effectgrootte bij een vergelijking van twee groepen als volgt te berekenen: neem het verschil tussen de gemiddeldes en deel dat door de

• Van twee even grote groepen zijn de gemiddeldes van een variabele bekend. 63 We illustreren de effectgrootte aan de hand van de lengte van jongens en meisjes. Zet je een groep

Over de combinatie van twee partners die de grootste kans geeft op kinderen met de hoogste resistentie voor cholera (in een populatie waarin de vier bloedgroepen van het AB0-systeem

Volgens een fabrikant van hondenbrokken hebben jonge honden van verschillende rassen tijdens de groei verschillende hoeveelheden voedsel nodig (zie afbeelding 1).. Hij verdeelt

§ Iets meer dan de helft van de abonnees is tevreden over het aantal ontvangen mails, maar een flinke groep van vooral jongere abonnees (bijna een kwart van de abonnees onder 50

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe